Printable version  Printable version
Uitgaande v/d genade ...
Bijbelcommentaren
De komst van de Heer
    Apokalupsis vd Heer
    De Heer tegemoet
    Drie komsten vd Heer
    Epiphaneia vd Heer
    Hij komt als de regen
    Hij komt als ster
    Hij komt met de wo...
    Hij komt op een w...
    Jeruzalem
    Parousia van de Heer
    Phanerosis vd Heer
    Zijn komst in de f...
    Wet vd tweede komst
    De tien maagden
    Naos of Hieron
    Het oude Jeruzalem
    Wat komt eerst?
Geschiedenis en Tijd
Herstel van alle dingen
Het geestelijke leven
Het Koninkrijk van God
Israel en Juda
Overig

DE WETTEN VAN
DE TWEEDE KOMST

DR. STEPHEN E. JONES

Dit boek is gewijd aan hen die geroepen worden

door de Bediening van de Bemiddeling

als Ambassadeurs van Christus

om de wereld het goede nieuws

van het Herstel van Alle Dingen

te vertellen.

De Bijbelteksten in dit boek komen uit
de HERZIENE STATENVERTALING
tenzij anders aangegeven.

Kopiëren voor niet-commerciële doeleinden toegestaan

Originele titel: The Laws of the Second Comming
Vertaald door: Remmer Remmers van Berea-Studies

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord

Noot van de vertaler

Hoofdstuk 1: De Profetische Lentefeesten Van Israël

Hoofdstuk 2: Het Feest van de Bazuinen

Hoofdstuk 3: De Verzoendag en het Jubeljaar

Hoofdstuk 4: Het Beeld van de Feestdagen van Jakob

Hoofdstuk 5: De Feestdagen in het Boek Joël

Hoofdstuk 6: De Feestdagen in het Verhaal van Elia

Hoofdstuk 7: Het Loofhuttenfeest

Hoofdstuk 8: Het Voorstellen van de Eerstgeborene

Hoofdstuk 9: Gods Aangezicht is Gods Aanwezigheid

Hoofdstuk 10: De Twee Werken van Christus

Hoofdstuk 11: Jezus Komt Voort uit Juda en Jozef

Hoofdstuk 12: Het Teken van Jona

Hoofdstuk 13: De Echte Wegrukking

Hoofdstuk 14: De Wet van de Mensenzoon

Bijlage: Acta Pilati: Het Verslag van Pilatus aan Tiberius

VOORWOORD

Het boek opent in hoofdstuk 1 met een verhandeling over de lentefeesten van Israël: Pascha, het beweegoffer en Pinksteren. Het laat daarnaast zien hoe Jezus deze feesten met uitzonderlijke timing heeft vervuld.

Hoofdstuk 2 begint met een gedeelte uit Numeri 10. Het betreft de twee zilveren trompetten van Mozes, waarmee Mozes het volk opriep om samen te komen. Wij zullen zien dat deze twee trompetten correleren met de twee opstandingen; de eerste opstanding, waarbij de overwinnaars geroepen worden, en de tweede (algemene) opstanding, waarbij de rest van de mensheid zal opstaan.

In hoofdstuk 3 krijgt u uitleg over de Verzoendag en het Jubeljaar. U zult zien dat Israël na circa een jaar omzwerven in de woestijn aankomt bij het Beloofde Land. Op dat moment kunnen zij het Jubeljaar vervullen, maar ze geloven het slechte verslag van de tien verkenners en moeten hierdoor dus, tot op de dag van vandaag, de Verzoendag vieren. Het Jubeljaar is hierdoor nog niet vervuld.

Jakob ondergaat in zijn leven opmerkelijke gebeurtenissen en komt op opmerkelijke plaatsen. In hoofdstuk 4 legt de schrijver in Bijbels opzicht, samen met het Boek des Oprechten, uit hoe deze gebeurtenissen en plaatsen profeteren van de Israëlitische feestdagen.

Hoofdstuk 5 en 6 borduren voort op de gebeurtenissen in de Bijbel die profeteren van de feestdagen van Israël. Hoofdstuk 5 behandeld Joël en hoofdstuk 6 behandeld Elia.

Hoofdstuk 7 is een verhandeling over het Loofhuttenfeest en beschrijft ook haar doel. Het grijpt terug naar Ezra en Paulus in haar uitleg. Het erkent het belang van het midden van het feest, waarbij, zoals het evangelie van Johannes laat zien, Jezus zal wederkomen. Daarnaast worden ter verduidelijk van het Loofhuttenfeest de 8 tekenen in het evangelie van Johannes aangehaald.

De slotceremonie van het Loofhuttenfeest werd op de achtste dag gehouden om het feest met haar heerlijkheid te kronen. Hoofdstuk 8 laat zien dat er een duidelijk verband bestaat tussen deze slotceremonie en het voorstellen van de eerstgeborenen aan God, zoals Exodus 22:29 en 30 voorschrijft.

Hoofdstuk 9 behandeld Pniël en Penuël. Het beschrijft hoe Gods aangezicht (aanwezigheid) versluierd werd door de drie voorhangsels in de tabernakel van Mozes en hoe deze aanwezigheid en versluiering correleert met de drie grote feesten van Israël.

Op de Verzoendag moesten er voor de ceremonie twee bokken worden gebruikt. Eén bok moest geslacht worden voor de zonden van het volk, opdat het volk rechtvaardig mocht zijn. De andere bok moest in de woestijn gestuurd worden om de zonden van het volk weg te nemen. Dit beeld komt eveneens terug bij het reinigen van melaatsen, waarbij twee vogels gebruikt moesten worden. Eén vogel moest worden gedood, de andere moest in het bloed van de eerste gedoopt worden en vervolgens vrij gelaten worden.

Hoofdstuk 10 laat zien hoe deze twee ceremonies profeteren van de twee werken van Christus, die al één van de werken heeft volbracht (Joh. 19:30) en die het andere werk spoedig zal gaan volbrengen.

Hoofdstuk 11 behandelt de zegeningen van Jakob aan Juda en Jozef. Hiermee laat het zien hoe deze zegeningen profetisch zijn voor de beide werken van Jezus. De zegen van Juda is het heersersmandaat vervullen, ofwel de koning en het koninkrijk voortbrengen. De zegen van Jozef is het vruchtbaarheidsmandaat vervullen, ofwel de burgers voor het koninkrijk voortbrengen. Beide zegeningen, het Koninkrijk en haar burgers, zullen na de wederkomst van Christus openbaar worden.

Een verhandeling over Jona en de relatie tot de feesten van Israël kunt u lezen in hoofdstuk 12.

Een ‘hot’ item binnen sommige christelijke opvattingen is de “opname” van de gemeente, ofwel de “wegrukking”. Dit item wordt behandeld in hoofdstuk 13. De schrijver diept de grondtekst uit (1 Thessalonicenzen 4:17) en komt tot verrassende ontdekkingen.

Tot slot sluit het boek af met de wet van de Mensenzoon, hetgeen het doel is van ons bestaan; wij moeten worden zoals Jezus Christus. Hoofdstuk 14 behandeld deze wet van conceptie tot geboorte tot volwassenheid.

NOOT VAN DE VERTALER

Mijn volk is uitgeroeid, omdat het zonder kennis is. Omdat ú de kennis verworpen hebt, heb Ik u verworpen om als priester voor Mij te dienen (Hosea 4:6).

Hoeveel kennis hebben wij van Gods Woord? Hoeveel kennis wordt ons aangeboden door de kerk, vrienden en medegelovigen? Dit boek biedt u een fantastische schat aan kennis van God aan. Het beschrijft niet alleen de gebeurtenissen in de Bijbel, maar diept ook het hoe en waarom van deze gebeurtenissen uit.

In dit boek gaat om de God van de Bijbel, om Hem die soeverein is en alles in Zijn hand heeft. Om Hem die Mens is geworden en Zichzelf voor ons heeft geofferd als Lam van God om ons te redden. En om Hem die als Overwinnaar en als Koning terug zal komen om Zijn Koninkrijk op te eisen. Wat een heerlijk vooruitzicht.

De schrijver neemt u mee langs alle feesten van Israël. Daar u misschien alleen moet denken aan Pascha (Pasen) en Pinksteren, zult u zien dat de Bijbel veel meer feesten onderwijst dan wij gewend zijn te vieren. Denk bijvoorbeeld eens aan het beweegoffer, het Feest van de Bazuinen, de Verzoendag en het Jubeljaar. Zo zijn er nog veel meer feesten die de laatste eeuwen behoorlijk zijn ondergesneeuwd door opvattingen binnen het christendom. Maar de Bijbel leert ze toch echt, met het doel om ons het plan van God beter te laten begrijpen.

Waarom moest Mozes van God twee trompetten maken? Wat betekenen de ceremonieën voor de Verzoendag en waarom moest bij de wet van de melaatse de tweede duif worden gedoopt in het bloed van de eerste duif voordat het losgelaten werd in het open veld? Waarom kreeg Juda de belofte om Jezus voort te brengen en welke grote rol speelt het leven van Jozef in de Bijbel? Waarom stapte alleen Petrus (en niet alle discipelen) uit de boot om Jezus op het water te ontmoetten? Waarom moest Jezus nu precies op Pascha (Pasen) sterven en hoe heeft Hij vervolgens het beweegoffer vervuld? Deze en nog veel meer onderwerpen komen aan bod.

Het zal u meer en meer Gods bedoeling met de mens openbaren, maar ook de manier hoe God zijn plan met de mens voltrekt. De Engelse Bijbelteksten zijn overgezet naar het Nederlands middels de vertaling van de Herziene Statenvertaling (HSV).

Omdat ik geen opleiding heb genoten dat relevant is om een dergelijk boekwerk te vertalen, hoop ik dat u voorbij de lay-out en grammatica, zoals o.a. taalfouten, zinsopbouw e.d., kunt kijken en u zich kunt richten op de inhoud; de heerlijkheid van God.

— Remmer Remmers

Nederland, 2011

HOOFDSTUK 1
De Profetische Lentefeesten van Israël

Elke diepe Bijbelstudie zou met de feestdagen van Israël moeten beginnen. Deze feestdagen kunnen we terugvinden in de wet. De feestdagen bieden ons de ruwe schets van het plan van God voor ieder individu, maar het biedt ons ook een schets van Gods plan om (zoals Paulus zegt) “alle dingen te onderwerpen onder Zijn voeten.” Veel te veel boeken over Bijbelse profetie doen weinig uit de doeken over de feestdagen, wat resulteert in populaire maar misleidende opvattingen. Het doel van dit boek is om de lezer de profetische feestdagen van Israël te laten begrijpen om vervolgens verder te bouwen op dit fundament met andere wetten die profeteren over de tweede komst van Christus. Door deze onderwijzingen uit het Nieuwe Testament te correleren met deze minder bekende, maar uiterst belangrijke wetten van de tweede komst wordt de komst van Christus in een nieuw daglicht gesteld.

Na Zijn opstanding verscheen Jezus aan de twee discipelen op de weg naar Emmaüs. Hij verklaarde toen de betekenis en het doel van Pasen en waarom Hij op die dag gekruisigd moest worden. Lukas 24:27 zegt,

“En Hij begon bij Mozes en al de profeten en legde hun uit wat in al de Schriften over Hem geschreven was.”

Later verscheen Jezus aan Zijn discipelen en verklaarde hen hoe de wet van Pasen geprofeteerd had van Zijn dood en opstanding. Lukas 24:44 en 45 zegt,

“En Hij zei tegen hen: Dit zijn de woorden die Ik tot u sprak toen Ik nog bij u was, dat alles vervuld moest worden wat over Mij geschreven staat in de Wet van Mozes en in de Profeten en in de Psalmen. 45 Toen opende Hij hun verstand zodat zij de Schriften begrepen.”

Ongetwijfeld heeft Jezus deze mensen uitgelegd waarom hij gekruisigd moest worden om zodoende het feest van Pascha te vervullen en hoe Hij het beweegoffer heeft vervuld door Zijn opstanding. Het is aannemelijk dat hij hen ook iets heeft uitgelegd over de Pinksterfeest voordat hij ze vertelde te verblijven in Jeruzalem (Luk. 24:49).

Vanwege onze nu verworven kennis over al deze zaken verwonderen we ons erover hoe de mensen in de tijd van Jezus – inclusief de discipelen – zo weinig kennis hadden van de ware betekenis van Pascha. Voor ons christenen is de profetische betekenis van dit feest nu zo duidelijk. Maar zelfs vandaag de dag zijn deze dingen nog niet duidelijk voor degenen wiens ogen zijn verblind door het traditionele judaïsme. Maar het lage aantal christelijke boeken waarin de profetische betekenis van de herfstfeestdagen (de tweede komst van Christus) worden verklaard is nog verbazingwekkender. Met als resultaat dat de hedendaagse eindtijd Kerk, over het algemeen, net zo blind is voor de profetieën van Zijn tweede komst, zoals het volk van Juda was voor Zijn eerste komst – want zij begrijpen de betekenis van de Bijbelse feesten niet.

Dit boek is geschreven om de tweede komst van Christus uit te leggen, te beginnen bij Mozes. Zoals Pascha, het beweegoffer en Pinksteren allen vervuld werden bij de eerste komst van Christus, zo profeteren ook het Feest van de Bazuinen, de Grote Verzoendag en het Loofhuttenfeest van gebeurtenissen omtrent de tweede komst van Christus. Maar voordat we de herfstfeesten en de tweede komst van Christus gaan overdenken geven we eerst een korte uitleg over de lentefeesten en hoe Jezus deze uitgelegd kan hebben na Zijn opstanding.

JEZUS GEKRUISIGD OP PASCHA

Jezus werd op de veertiende dag van de eerste maand op de Hebreeuwse kalender gekruisigd. Dit was de dag dat Israël de lammeren moesten slachten om vervolgens het bloed te nemen en het op de twee zijposten en de bovendorpel van hun huis te strijken (Ex. 12:6, 7). De wet in Exodus 12:6 vermeldt dat de mensen een lam of geit moesten doden in de namiddag, tussen twaalf uur ’s middags en zonsondergang, of “tussen de twee avonden” (de letterlijke Hebreeuwse tekst). De eerste avond was om twaalf uur ’s middags, wanneer de zon begon onder te gaan; de tweede was bij zonsondergang, wanneer de zon werkelijk onderging. In zijn boek ‘The Temple’ zegt Alfred Edersheim op pagina 211,

“Volgens de Samaritanen, de Karaïtische Joden en vele moderne tolken betekent dit de tijd tussen de eigenlijke zonsondergang en totale duisternis (zeg maar tussen zes en zeven uur ’s avonds); maar volgens het getuigenis van tijdgenoot Josephus en de Talmoed autoriteiten bestaat er geen twijfel over dat, als het over de tijd van Jezus gaat, dit verwees naar de interval tussen de daling van de zon en zijn eigenlijke verdwijning. Hierdoor ontstond er voldoende tijd om talloze lammeren te slachten en kan er met de traditionele herhaling ingestemd worden dat op de avond van het Pascha het dagelijkse avondoffer een uur eerder, of als het op en vrijdag viel, twee uur eerder, werd aangeboden dan de eigenlijke tijd.”

Het volk mocht hun lammeren niet slachten voordat het avondoffer in de tempel was aangeboden. Normaliter werd het avondoffer om 14.30 uur geslacht (in het negende uur van de dag) en werd het vervolgens een uur later aan God geofferd om 15.30 uur. Echter, op de avond van het Pascha (Abib 14) werden de avondoffers een uur eerder geslacht, tenzij deze dag op een vrijdag viel, dan werd het namelijk al geslacht om 12.30 uur. Want dit was namelijk de voorbereidingsdag voor de sabbat.

In de volgende paragraaf zullen we uit vroege Kerkgeschriften aantonen dat Jezus gekruisigd was op een vrijdag. Dit wordt door sommigen betwist, maar we benadrukken dit alleen maar om aan te tonen dat het avondoffer op het moment van de kruisiging van Jezus twee uur eerder geslacht werd – oftewel rond 12.30 uur. Dit was gebruikelijk wanneer Abib 14 op een vrijdag viel. Alleen dan konden de Pascha lammeren geslacht worden. Toch moesten de lammeren ook zeker geslacht worden halverwege de middag om deze zodoende volledig gekookt te hebben bij zonsondergang, want een ieder moest dan in zijn huis zijn. Exodus 12:22 vertelt ons,

“Neem dan een bosje hysop en doop het in het bloed dat in een schaal is, en strijk van het bloed dat in de schaal is, op de bovendorpel en op de beide deurposten. Maar wat u betreft, niemand mag de deur van zijn huis uitgaan, tot de volgende morgen.”

Deze wet werpt de vraag op over de timing van het laatste avondmaal dat Jezus met de discipelen genoot. Er zijn er die leren dat het laatste avondmaal, dat Jezus met Zijn discipelen at, de Pascha maaltijd was, dat gegeten werd in de nacht van Abib 14 nadat alle lammeren geslacht waren. Deze opvatting leert dat Jezus gekruisigd was op de volgende dag, Abib 15. Deze opvatting is gebaseerd op de verklaring van Jezus in Lukas 22:15: “Ik heb er vurig naar verlangd dit Pascha met u te eten, voordat Ik ga lijden.” Het was weldegelijk de Pascha maaltijd, maar het kon alleen maar genuttigd zijn op de avond na Abib 13, want na deze maaltijd zongen ze een lofzang en gingen ze uit naar de

Olijfberg (Mark. 14:26), waar Jezus vervolgens gearresteerd werd. Als ze de Pascha maaltijd hadden genuttigd op de avond na Abib 14 zou het voor hen onwettig zijn geweest om het huis te verlaten.

Edersheim vertelt ons op pag. 213 van ‘The Temple’ dat: “Bij het eerste Pascha werd er gezegd: “Niemand zal uitgaan uit de deur van zijn huis, tot aan den morgen.” Maar dit was niet meer van toepassing bij latere tijden.” Deze wet stemde dus misschien niet zozeer overeen met de rabbijnse tradities en niemand zal daarbij zomaar de grootheid en het aanzien van Edersheim in twijfel trekken. Vandaar dat het waarschijnlijk gebruikelijk was voor de mensen om buiten hun huizen te zijn op de avond van het Pascha. Echter de echte vraag in dezen is of Jezus elk detail van de wet omtrent het Pascha heeft vervuld.

Wij geloven niet dat Jezus enig krediet verleende aan de rabbijnse tradities die in overtreding waren met Exodus 12:22, zeker gezien het feit dat dit Pascha precies volgens de Bijbelse wet vervuld moest worden.

Daarom moeten we concluderen dat het Laatste Avondmaal en de daaropvolgende arrestatie van Jezus plaatsvond op donderdagavond, ofwel het begin van Abib 14 (want zo rekenden de Hebreeërs de dagen). Zijn berechting vond in diezelfde nacht plaats en Hij werd in de ochtend of om twaalf uur ’s middags gekruisigd.

Jezus werd diezelfde nacht berecht voor het sanhedrin. De volgende dag werd Jezus gekruisigd. Markus 15:25 zegt: “En het was het derde uur en zij kruisigden Hem,” maar misschien veroordeelde Pilatus Hem toen wel tot het kruis. Ignatius, de bisschop van Antiochië, schreef enkele decennia later dat Pilatus Jezus tot de doodstraf veroordeelde op de derde ure van die dag, maar dat Jezus in wezen gekruisigd werd op de zesde ure, ofwel twaalf uur ’s middags. De derde ure was omtrent 09.00 uur, welke de ure was voor het ochtendoffer in de tempel.

DE VERDUISTERING DIE DAG

Om twaalf uur ’s middags, ofwel het zesde uur, gebeurde er iets vreemds. De lucht werd plots verduisterd. Uit de brief van Ignatius, die we later zullen citeren, blijkt dat de lucht drie uur lang verduisterd was om de tijd aan te geven hoelang Jezus aan het kruis hing. Mattheüs 27:45 zegt,

“En vanaf het zesde uur (twaalf uur ’s middags) kwam er duisternis over heel de aarde, tot het negende uur (15.00 uur) toe.”

Uit berekeningen van astronomen, die alle zon- en maansverduisteringen in het Midden Oosten van de afgelopen 5000 jaar in kaart hebben gebracht, blijkt dat dit geen natuurlijke zonsverduistering was. Door het feit dat Pascha altijd op een volle maan viel was het onmogelijk om een zonsverduistering te hebben met Pascha, want zonsverduisteringen kunnen zich alleen voordoen bij nieuwe maan (dit houdt in dat er ’s nachts geen maan in de lucht verschijnt). Zo zullen maansverduisteringen zich alleen voordoen bij volle maan. Er zijn door de geschiedenis heen dus wel eens maansverduistering geweest op die dag, maar nog nooit een natuurlijke zonsverduistering.

De duisternis die over de aarde viel om twaalf uur ’s middags terwijl Jezus aan het kruis hing was bovennatuurlijk in plaats van natuurlijk. Astronomen vertellen ons dat aan het einde van de middag op het Pascha van vrijdag 3 april 33 n.Chr, terwijl Jozef van Arimathéa en Nicodemus zich haastten om het lichaam van Jezus in het graf te leggen, er zich ook een maansverduistering voordoet. Deze

maansverduistering begon in Europa om 15.01 uur toen Jezus stierf, en toen de maan om 17.10 uur opging in Jeruzalem, was die alreeds verduisterd die avond.

Het is onmogelijk om een zon- en maansverduistering op één en dezelfde dag te hebben, want de zon en de maan moeten tegenover elkaar in de lucht staan om één van de twee te verduisteren. Toch markeerde God de tijd op die dag in de geschiedenis zodat iedereen getuige was van dit enorme wonder. In het boek van Bonnie Gaunt, The Bible Awesome Number Code, lezen we op pagina 55:

“Het geschiedde op een eenzame heuvel buiten de muren van Jeruzalem dat deze Hemelse Persoon, die naar aarde gekomen was om geboren te worden, om te lijden en om te sterven als een man, die middag aan een wreed kruis hing. De heuvel was genaamd Golgotha. De Griekse naam hiervoor was Kranion, dat een numerieke waarde heeft van 301. “Toen Hij om 3:01 in de namiddag (15:01 uur) opkeek naar de hemel en zei: “Het is volbracht,” begon de maan te verduisteren. De verduistering begon om 3:01 GMT (Greenwich Mean Time). God maakt bij Zijn timing geen vergissing, noch stelt Hij zijn vertrouwen in toevalligheden. In het Nieuwe Testament is het woord voor ‘maan’ Selene, en de gematria hiervan is 301. Jazeker, Hij die de maan geschapen heeft en haar in haar baan rond de aarde heeft geplaatst, heeft nu Zijn menselijk leven afgelegd om 3:01, op een heuvel genaamd Golgotha (301) op precies hetzelfde moment dat de maan (301) begon te verduisteren. Het was het op het exacte uur dat de priesters hun lammeren voor Pascha moesten slachten. ‘Lammeren’ (in het Hebreeuws) heeft een numerieke waarde van 301.”

Hier volgt een korte uitleg voor degenen die onbekend zijn met de numerieke waarden (gematria). De Hebreeuwse en Griekse letters fungeren naast letters ook als cijfers. Zo heeft elke letter een numerieke waarde en de waarde van deze letters kan men optellen door de numerieke waarde van een woord of zin in de Bijbel te berekenen. Op deze manier laat Bonnie Gaunt ons op mathematische wijze de precisie van Gods timing van Zijn dood zien (3.01 in de middag) overeenkomstig met een verduistering van de maan (301) op een heuvel genaamd Golgotha, waarvan de numerieke waarde 301 is. Zijn dood viel samen met de “lammeren” (301) voor Pascha, die op datzelfde moment werden geslacht.

Waarom verduisterde God zowel de zon als de maan op de dag van Jezus’ kruisiging? De astronomen zeggen dat op Abib 14 33 n.Chr. de zon om twaalf uur ’s middags tegen over de ster El Nath stond. El Nath staat in het hoofd van Aries, het sterrenbeeld Ram. El Nath betekent “de verwondende of de geslachte”. Op dat moment werd de zon verduisterd. Als de mensen in Jeruzalem omhoog zouden kijken om te zien waar de zon scheen, er van uitgaande dat er geen wolken waren, dan zouden zij El Nath zien, de geslachte ram.

Sommigen zijn van mening dat de duisternis om twaalf uur ’s middags een teken was van een schepping in rouw. Zonder meer was dit ook zo, maar de goddelijke wet schijnt extra licht op deze gebeurtenis. Wij beginnen bij Mozes om dit fenomeen te verklaren.

We zien daar dat het niet was toegestaan om het Pascha lam te slachten terwijl het donker was. De mensen hadden dat jaar Pascha niet kunnen vieren als de duisternis niet was verdwenen in de namiddag, want het was hun verboden om hun lammeren te slachten na het donker. Maar de duisternis hield slechts aan tot de negende ure, ofwel de namiddag (15.00 uur). De zon kwam vervolgens weer tevoorschijn en de mensen begonnen met het slachten van hun Pascha lammeren.

Op dat moment sprak Jezus Zijn laatste woorden en stierf Hij (Mattheüs 27:46-50). God bracht de duisternis zodat niemand in staat was hun lammeren te slachten totdat Jezus gestorven was. Dit identificeert Hem zondermeer als de vervulling van het Pascha lam. Hij was “het Lam van God dat de zonde van de wereld wegneemt”, zoals Johannes de Doper had verkondigd (Joh. 1:29). Binnen het plan van God was het belangrijk dat niemand zijn Pascha lammeren zou slachten tot het moment dat Jezus was gestorven aan het kruis. Hierdoor kan ik vaststellen dat Jezus op geen andere dag dan Abib 14 is gestorven, want dit was de bestemde tijd die door de profetische wet van Pascha was

vastgelegd.

Daarnaast verduisterde God de zon gedurende drie uur om te voorkomen dat de mensen hun Pascha lammeren gingen slachten tot het moment dat Jezus aan het kruis stierf. Zoals we eerder aantoonden stond de rabbijnse traditie het toe dat de mensen op een vrijdag hun Pascha lammeren al mochten slachten vanaf 12.30 uur, nadat het avondoffer was geslacht. Daarom bracht God de duisternis over het land om de mensen te dwingen te wachten tot de dood van Jezus – zoals de wet voorschreef “tussen de twee avonden”.

Het was het precieze moment in de geschiedenis dat voorbestemd was voor het Lam van God om te sterven voor de zonden van de wereld.

HET BEWEEGOFFER

Volgens de wet moest de priester, “op de dag na de sabbat”, na het Pascha, de schoof voor het aangezicht van de HEERE (op en neer) bewegen (Lev. 23:11). De farizeeërs leerden dat hiermee een vaste dag in de maand bedoeld werd, namelijk Abib 16, de dag na het Pascha, wat een extra sabbatdag was, ongeacht op welke dag in de week dit viel.

De sadduceeën daarentegen leerden dat de schoof met gerst bewogen moest worden op de dag na de WEKELIJKSE sabbat, oftewel op de dag die de Romeinen zondag noemden.

In 33 n.Chr. viel Abib 14 op een vrijdag en viel de dag van Pascha op Abib 15, wat dat jaar ook tegelijk de wekelijkse sabbat was. Daarom viel het beweegoffer op zondag Abib 16. Het voldeed dat jaar aan de eisen van zowel de farizeeërs als de sadduceeën. Dit kwam hen goed uit, maar is ongelukkig voor ons, want met de opstanding van Jezus op die dag werd het juridisch geschil niet beslecht en het zegt ons niet welke sabbat aangegeven is in de wet.

In de vroege Kerk schreef Ignatius, de bisschop van Antiochië en discipel van Johannes (de schrijver van Openbaringen) een aantal brieven die ons nuttige informatie verschaffen over dit onderwerp. Hij schrijft in hoofdstuk negen van zijn brief aan de christenen in Trallia,

“Op de voorbereidingsdag (vrijdag) ontving Hij de derde ure het vonnis van Pilatus, wat de Vader toestond om te gebeuren; de zesde ure werd Hij gekruisigd; de negende ure gaf hij de geest; voor zonsondergang was Hij begraven. Gedurende de sabbat (zaterdag) verbleef Hij onder de aarde in het graf waarin Jozef van Arimathéa Hem gelegd had. Tijdens het aanbreken van de dag des Heren (zondag) stond Hij op uit het graf, zoals door Hem voorzegd was: “Want zoals Jona drie dagen en drie nachten in de buik van de grote vis was, zo zal de Zoon des mensen drie dagen en drie nachten in het hart van de aarde zijn.” De voorbereidingsdag bestaat uit lijden; de sabbat omarmt de begrafenis; de dag des Heren bevat de opstanding.”

Hieruit kunnen we opmaken dat Ignatius, bisschop van Antiochië en Joods christen, geen tegenstelling zag in het feit dat Jezus op de derde dag na Zijn kruisiging opstond, in plaats van na 72 uur, dat de letterlijke drie dagen en drie nachten omvat. Misschien begreep hij wel dat de drie dagen en nachten een Hebreeuws begrip van onafgebroken tijd was dat nooit in tegenspraak zou zijn met de vele plaatsen waarin Jezus zegt dat hij op de derde dag zou worden opgewekt. Lamsa zegt in op pagina 46 in zijn boek ‘Idioms in the Bible Explained’ dat er in het Oosten van degenen die verkeerden “in moeilijkheden en dilemma” gezegd werd dat zij “in de buik van de walvis” verbleven. Het is een Hebreeuwse uitspraak dat ongetwijfeld afgeleidt is van het verhaal van Jona.

De Nederlandse equivalent van deze uitspraak is “in de penarie” of “in de rats” zitten. Vanaf de tijd dat Jezus in de hof was, waar Hij vervolgens gearresteerd werd, verbleef Jezus “in de buik van de walvis” gedurende drie nachten en een gedeelte van de derde dag waarin Hij werd opgewekt uit de dood. Dit geschiedde allemaal “in het hart van de aarde”, want volgens Hebreeuwse mensen werd Jeruzalem beschouwt als het centrum, of het hart van de aarde. Daarom kunnen we zeggen dat Jezus zich, net zoals Jona, bevond in een benauwde situatie gedurende drie dagen en nachten in Jeruzalem, het hart van de aarde.

Ignatius werd beschouwd als het kind dat Jezus tot zich riep en in het midden van de discipelen werd geplaatst in Mattheüs 18:2, als voorbeeld hoe iemand moet worden als een klein kind om het Koninkrijk van God binnen te gaan. Hoewel sommigen dit opvatten als een mythische uitleg, erkennen alle historici dat Ignatius rond 30 n.Chr. geboren is en Hem ook persoonlijk als kind heeft ontmoet. Hij vertelt ons ook specifiek dat Hij Jezus persoonlijk heeft ontmoet in zijn brief aan de Kerk van Smyrna, hoofdstuk 3.

Hieronymus, die zijn brief enkele eeuwen later vertaalde in het Latijn, citeerde hem:

In zijn laatste brief getuigde hij (Ignatius) van het Evangelie dat ik recent heb vertaald, met ontzag voor de mens Christus, zeggende: “Ik zag Hem inderdaad in het vlees na Zijn opstanding, en ik geloof dat Hij het is.”

Ignatius was dus niet alleen een ooggetuige van Jezus Christus voor Zijn kruisiging, maar ook nadat Hij was opgewekt uit de dood. En hoewel hij nog jong was behoorde hij wel tot de groep van 500 mensen die Hem gezien heeft na Zijn opstanding (1 Kor. 15:6). Later werd hij een discipel van Johannes, de discipel die Jezus liefhad, en uiteindelijk stierf hij als een martelaar in 107 n.Chr. Het is dus hoogst onwaarschijnlijk dat Ignatius zich heeft vergist wat betreft de datum en timing van de dood en opstanding van Jezus.

Justinus de Martelaar (ca. 114-165 n.Chr.) was een andere schrijver uit de vroege Kerk. Hij schreef in hoofdstuk 67 van zijn ‘First Apology’ over de timing van de dood en opstanding van Jezus.

“En op de dag die we zondag noemen spoed iedereen zich vanuit de stad en het land naar één plaats, en worden de verhandelingen van de apostelen of de geschriften van de profeten gelezen, zolang de tijd dit toelaat… Maar zondag is de dag waarop wij allemaal onze gemeenschappelijk vergadering houden, want het is de eerste dag waarop God een verandering heeft aangebracht in de duisternis en materie en de wereld maakte; en dat Jezus Christus onze Zaligmaker op deze dag opstond uit de dood. Want Hij was gekruisigd op de dag voor die van Saturnus [d.w.z. de dag voor zaterdag]; en op die dag na die van Saturnus, welke de dag van de zon is [zondag] verscheen aan Zijn apostelen en discipelen. Hij leerde hen deze dingen, die ook wij u onderwijzen voor uw overdenkingen.”

Justinus vertelt ons, naar gebruik van de namen van de Romeinse weekdagen om zijn toehoorder tegemoet te komen, specifiek dat Jezus op een vrijdag is gekruisigd, de dag voor zaterdag. Hij vertelt ons ook dat Jezus uit de dood is opgestaan op een zondag. Hieruit kunnen we opmaken dat Jezus gekruisigd was in 33 n.Chr., want in dat jaar viel Abib 14 op een vrijdag. Justinus stemt ook overeen met alle andere schrijvers van de vroege Kerk over het feit dat Jezus op een zondag uit de dood opstond om het beweegoffer te vervullen.

Wederom spreekt hij in hoofdstuk 107 van zijn ‘Dialogue With Trypo’ (de Jood), over het teken van Jona, waarin hij duidelijk begrijpt dat de “drie dagen en drie nachten” de betekenis draagt van “de derde dag”.

“Het is geschreven in de verhandelingen dat Hij zou opstaan uit de dood op de derde dag na zijn kruisiging, want enkelen van uw volk bevraagden Hem met de woorden: “Wij zouden van U een teken willen zien,” waarna Hij hen antwoordde: “Een verdorven en overspelig geslacht verlangt een teken, maar het zal geen teken gegeven worden dan het teken van Jona, de profeet.” En omdat Hij dit cryptisch sprak, begrepen zijn toehoorders dat Hij na Zijn kruisiging opgewekt zou worden op de derde dag. En Hij toonde aan dat uw generatie meer verdorven en overspelig was dan de stad Ninevé; want zij hadden zich later, na de prediking van Jona, nadat hij op de derde dag was uitgespuugd vanuit de buik van de grote vis…”

Hoewel Justinus een Grieks filosoof was en bekeerd was tot Christus in de tweede eeuw, kreeg hij onderwijs over de Geschriften van de discipelen van de apostelen. Zijn opvatting is niet uniek binnen de geschriften van de vroege Kerk, noch verschilt deze met de opvatting van het Nieuwe Testament.

De opstanding van Jezus op zondag, Abib 16, heeft ons niet vertelt hoe we de wet van het beweegoffer van de gerstschoof op de dag na de sabbat moeten interpreteren, want de Pascha sabbat viel dat jaar samen met de wekelijkse sabbat. Toch blijkt uit de vroege Kerkgeschriften dat zij vanaf het begin universeel de zondag adopteerden als hun heilige dag ter herdenking van de opstanding van Jezus. Een heldere verklaring komt uit het epistel van Barnabas, hoofdstuk 15:

“Verder zegt Hij tot hen: “Uw nieuwe manen en uw sabbatten kan Ik niet meer verdragen.” Hij wil eigenlijk zeggen: “Uw huidige sabbatten zijn voor Mij niet meer acceptabel, maar nadat alle dingen rust hebben gekregen zal Ik een begin maken met de achtste dag, dat wil zeggen, het begin van een andere wereld [tijdperk]. Daarom houden ook wij de achtste dag met vreugde, de dag waarop Jezus uit de dood verrees. En toen Hij zichzelf had geopenbaard, voer Hij op naar de hemelen."

Er zijn er die vanwege verschillende leerstellige redenen geprobeerd hebben om te bewijzen dat Jezus uit de dood is opgewekt in namiddag van zaterdag, net voor zonsondergang. En dat niemand hiervan op de hoogte was tot de volgende morgen toen ze opgingen naar het graf met kruiden.

Maar dit is hoogst onwaarschijnlijk omdat de priesters nog niet eens het graf hadden verzegeld en er geen wachters hadden geplaatst tot het einde van de sabbat, net voor Zijn opstanding. Met andere woorden, de wachters werden rond de veronderstelde tijd dat Jezus zou opstaan bij het graf neergezet. Dit lezen we in Mattheüs 27:62 tot 28:1.

“De volgende dag [zaterdag], dat is de dag na de voorbereiding [dit is de dag na vrijdag], kwamen de overpriesters en de Farizeeën bij Pilatus bijeen, 63 en zeiden: Heer, wij herinneren ons dat deze verleider gezegd heeft toen Hij nog leefde: Na drie dagen zal Ik opgewekt worden. 64 Geef dan bevel dat het graf tot de derde dag toe beveiligd wordt, opdat Zijn discipelen Hem ’s nachts misschien niet komen stelen en tegen het volk zeggen: Hij is opgewekt uit de doden. En dan zal de laatste dwaling erger zijn dan de eerste. 65 Pilatus zei tegen hen: Hier hebt u een wacht; ga heen, beveilig het naar uw beste weten. 66 Zij gingen erheen en beveiligden het graf met de wacht, nadat zij de steen verzegeld hadden. 1 Laat na de sabbat, toen het licht begon te worden op de eerste dag van de week, kwamen Maria Magdalena en de andere Maria om naar het graf te kijken.”

In de oorspronkelijke taal waren er geen hoofdstukken en verzen zoals we deze in onze Bijbel terugvinden. Deze zijn door Stephen Langton rond 1228 n.Chr. toegevoegd voor eenvoudiger naslagwerk. Zo was er in het oorspronkelijke Grieks geen interpunctie en geen ruimte tussen de letters en woorden. Dus interpunctie is voor ons meer louter gemak om de Schrift te lezen. Evenwel hebben de vertalers interpuncties op verkeerde plaatsen aangebracht. Dit is één van die plaatsen. De laatste twee bovengenoemde verzen hadden zo vertaald moeten worden met de volgende interpuncties:

“Zij gingen erheen en beveiligden het graf met de wacht, nadat zij de steen verzegeld hadden, na de sabbat. 1 Toen het licht begon te worden op de eerste dag van de week, kwamen Maria

Magdalena en de andere Maria om naar het graf te kijken.

Met andere woorden, zij verzegelden het graf in de avond na de sabbat. Zij hadden hier geen tijd meer voor gehad om dit na zijn begrafenis op de vrijdag te doen, want de sabbat begon toen al bijna. Dus moesten zij wachten tot de volgende avond toen de sabbat voorbij was. Als Jezus toen al was opgewekt uit de dood had de steen weggerold moeten zijn en zouden de soldaten meteen zijn omgekeerd om het nieuws te vertellen.

Maar het graf was niet geopend, dus hebben zij de steen verzegeld. Vervolgens zette de soldaten naast het graf hun kamp op om er voor te zorgen dat niemand het lichaam van Jezus zou stelen. Toen vervolgens de volgende morgen aanbrak kwamen Maria en Maria naar het graf om te ontdekken dat deze leeg was en dat er ook geen beveiliging meer aanwezig was. De soldaten waren al vertrokken om verslag uit te brengen aan Pilatus over de opstanding van Jezus.

Pilatus heeft een proces-verbaal omtrent deze gebeurtenissen vervolgens gestuurd naar Tiberius Caesar. De brief met dit proces-verbaal is nu verdwenen, maar deze was beschikbaar in de eeuwen van de vroege Kerk. Een document met de naam ‘Acta Pilati’ werd eind 1800 gepubliceerd door Ds. Mahan dat de strekking geeft van het originele document dat gevonden werd in de bibliotheek van het Vaticaan. Latere onderzoekers betwisten zijn claim en zeggen dat hij dit nooit heeft kunnen doen in de tijd dat hij beweerde in Rome en Constantinopel te zijn. Edgar J. Goodings zegt er het volgende over in zijn boekwerk ‘Strange New Gospels’ (1931),

“Mr. Mahan… refereert niet aan manuscriptnummering die iemand zou kunnen toevoegen om de boeken te vinden en te onderzoeken die hij claimt gevonden te hebben. Het aanhalen van Hilderium met Shammai en Hillel (p. 215) herinnert misschien aan Ilderim uit ‘Ben Hur’; maar een dergelijk Joodse naam bestaat niet. Zo zijn in ‘Ben Hur’ de Wijzen uit het Oosten een Griek, een Hindoe en een Egyptenaar. Dit gegeven samen met het verhaal van de dood van Balthasar op de middag van de kruisiging, dat niet is opgetekend in het originele ‘Verslag’, had belangrijke gevolgen.

“De collega’s van mr. Mahan waren niet traag in het waarnemen van zijn plichtsbesef in Eli’s “Story of the Magi”, gepubliceerd in 1884, aan ‘Ben Hur’, gepubliceerd in 1880. Overste van hen was Ds. James A. Quarles, daarna het hoofd van de Elizabeth Aull Seminary in Lexington, Missouri, en vervolgens de professor in Washington en Lee University…

“Mr. Quarles viel erg gretig de openhartigheid van mr. Mahans ontdekkingen in de Boonville Weekly Advertiser aan. Hij toonde aan dat mr. Mahan op 6 november 1883 terug was in Boonville, hoewel hij claimde dat hij op 22 oktober 1883 de manuscripten in Constantinopel ontdekt had. We kunnen toevoegen dat de heersende mening vandaag de dag in Boonville is dat mr. Mahan niet verder is gekomen dan Rome, Illinois, een klein dorpje ten Noorden van Peoria, en dat zijn buitenlandse brieven vanuit die plaats verstuurt zijn. Hij was minder dan twee maanden uit Boonville weg in de herfst waarin hij claimde dat hij Rome en Constantinopel bezocht zou hebben en de manuscripten gevonden en gekopieerd had.”

Goodspeed zegt ook dat Mahan de aanvechting van Quarles beantwoord ‘waarin hij toegeeft dat er drukfouten in het boek’ stonden, maar Goodspeed zegt niet of Mahan de data foutief gedrukt had waarin hij verklaart in Rome en Constantinopel te zijn geweest. Mahan bleef bij zijn standpunt staan over de echtheid van zijn manuscripten, hoewel hij “in september van 1885 werd gedagvaard door de Libanonkerkenraad om zich te weren tegen de beschuldigingen van valsheid en plagiaat”. Tijdens dat onderzoek kon generaal Wallace geen bewijs krijgen van de overheden van de U.S. Ambassade in Constantinopel of van andere zendelingen in dat gebied die Mahan gezien of aangesproken hebben. Met andere woorden, Goodspeed zegt dat ze niemand hebben kunnen vinden die kon verifiëren dat Mahan ooit in Constantinopel was geweest. Ook toen de onderzoekers contact zochten met het Vaticaan om met Vader Peter Freelinhusen te spreken, die Mahan de Acta Pilati zou hebben getoond, werd hen verteld dat niemand met die naam opgetekend stond in de annalen van de bibliotheek van het Vaticaan. Goodspeed gaat verder,

“In dit licht en in het licht van andere bewijsmateriaal werd mr. Mahan schuldig bevonden van valsheid en plagiaat en werd hij geschorst van zending voor gedurende een jaar. Hij verliet de kerkenraad met de belofte het boek uit de roulatie te halen. Maar het werd vervolgens gedrukt in 1887 in St. Louis, en in 1895 in Dalton, Georgia en in 1896 in Philadelphia door de Antiquarian Book Company.”

We hebben de tijd genomen om de omstandigheden omtrent Mahans Acta Pilati uit te leggen, want in de eerste editie van dit boek citeerde wij hieruit en waren wij onwetend dat het kort na publicatie door onderzoek in diskrediet was gebracht. Deze fout is nu, in deze tweede editie, hersteld met het excuus voor enige verwarring die we in het verleden hebben veroorzaakt. Ongeacht de vervalsing van Mahan blijft het feit bestaan dat Pilatus een proces-verbaal indiende bij Tiberius Ceasar omtrent de dood en opstanding van Jezus. Rond het jaar 200 n.Chr. refereert de Romeinse christelijke advocaat Tertullianus aan het proces-verbaal van Pilatus aan Tiberius in zijn ‘Apology’, V, zeggende,

“Tiberius, in wiens dagen de christelijke naam zijn intrede in de wereld deed, heeft zelf berichtgeving uit Palastina ontvangen over gebeurtenissen die duidelijk de waarheid over de goddelijkheid van Christus aantoonden, die hij voor de senaat te sprake bracht met zijn eigen opvattingen ten gunste van Christus. De senaat verwierp zijn voorstel, omdat zij niet zelf deze toestemming hiervoor gegeven had. Caesar bleef bij zijn standpunt waarbij hij met wraak dreigde jegens alle aanklagers van de christenen.”

Over het bestaande citaat zegt de ‘editor’s Elucidation IV of The Ante-Nicene Fathers’ het

volgende:

Het feit dat Tertullian waarschijnlijk een juridisch adviseur was, vertrouwd met de Romeinse archieven, en beïnvloed door hen in zijn eigen opvatting over de goddelijke waarheid, moet benadrukt worden. Het is niet aannemelijk dat een dergelijke persoon zijn gedurfde oproep opgetekend zou hebben, waarbij hij de senaat en de vele gezichten van het Keizerrijk en zijn collega’s wilde hervormen, zonder dat hij had geweten dat zijn bewijsvoering onweerlegbaar was.

Tertullianus bevestigt deze uitspraak (wat betreft het verslag van Pilatus aan Tiberius) in hoofdstuk XXI van hetzelfde boek,

“Pilatus heeft Christus al deze dingen aangedaan; en nu zend een christen in zijn eigen veroordeling een boodschap van Hem naar de heersende Ceasar, wat in die tijd Tiberius was. En de Caesars zouden ook in Christus geloofd hebben als het niet nodig was geweest voor hen om de wereld te regeren, of als de christenen Caesars zouden zijn geweest.”

Eusebius van Caesarea, de Kerkhistoricus uit de vierde eeuw, geeft ook een weergave van het verslag van Pilatus in zijn ‘History of the Church, II, 2’, waar hij het volgende schrijft:

“En toen de wonderlijke opstanding en hemelvaart van onze Heiland wijd en zijd bekend werd, bracht Pontius Pilatus, in overeenstemming met een oude gewoonte die heerste onder de heersers van de provincies verslag uit naar keizer Tiberius van de nieuwe gebeurtenissen die plaats vonden bij hem, om te voorkomen dat niets hem zou ontgaan; hij rapporteerde over de wijdverbreide verkondiging in Palestina over de opstanding uit de dood van onze Heiland Jezus.

In dit rapport gaf hij ook verslag van andere wonderen die hij van Hem geleerd had en hoe Hij na zijn sterven uit de dood is opgestaan en nu door velen als God beschouwd werd. Zij zeggen dat Tiberius deze zaak voorgelegd heeft aan de senaat, maar dat zij deze vervolgens verwierpen omdat ze deze ogenschijnlijk niet eerst onderzocht hadden (vanwege een oude wet die voorkwam dat niemand door de Romeinen god gemaakt kon worden, behalve door een stemming en raad van de senaat), maar in wezen kwam de verwerping tot stand vanwege de reddende leer van het goddelijke Evangelie die geen bevestiging en aanbeveling nodig had van de mens.

Ondanks de verwerping van de Romeinse senaat inzake de bewering over onze Heiland bleef Tiberius bij zijn standpunt en ondernam hij geen vijandige maatregelen tegen Christus. Deze zaken zijn opgetekend door Tertullianus, die goed thuis was in de Romeinse wetten en in aanzien stond bij hoge geplaatste mensen, en die speciaal onderscheiden was in Rome…”

Deze getuigenissen van de vroege Kerk getuigen dat Pilatus dus inderdaad een volledig proces-verbaal heeft verzonden naar Tiberius Caesar, dat voor een bepaalde tijd publiekelijk eigendom was voor degenen die toegang hadden tot de Romeinse archieven.

HOE HEEFT JEZUS HET BEWEEGOFFER VERVULD?

Profetisch gezien maakt het niet uit of Jezus aan het einde van zaterdagmiddag of vroeg op zondagmorgen is opgewekt uit de dood. Het gaat erom of Jezus het beweegoffer nu wel of niet op de juiste dag heeft vervuld. Dit offer werd op het derde uur van de dag “op de dag na de sabbat” (Lev. 23:11) in de tempel bewogen. Viel het offer samen met de opstanding van Jezus? Nee, want Jezus stond uit de dood op voor het aanbreken van de dag. Maria Magdalena ging “vroeg, toen het nog donker was, naar het graf” (Joh. 20:1), maar ze ontdekte dat het graf toen al leeg was. Het beweegoffer viel wel degelijk samen, maar het viel samen met Zijn hemelvaart om Zichzelf LEVEND te tonen in de tempel in de hemel. Daarom voer Hij een paar uur NA Zijn eigenlijke opstanding op, op hetzelfde moment dat de hogepriester de schoof bewoog voor het aangezicht van de HEERE.

Dus Jezus vervulde het beweegoffer, maar niet door Zijn opstanding, maar door Zichzelf

levend te tonen in de tempel in de hemel op de daarvoor bestemde tijd.

Hier volgen de gebeurtenissen die plaats vonden op de ochtend van de opstanding. Toen Maria zag dat het graf leeg was snelde ze zich terug naar de discipelen en kwam bij Petrus en Johannes aan (Joh. 20:2). Zij allen gingen vervolgens naar het graf om voor zichzelf te zien dan Zijn lichaam verdwenen was. Petrus en Johannes gingen vervolgens naar huis (Joh. 20:10). Maria bleef alleen achter in de graftuin. De zon was inmiddels al opgegaan. Jezus ontmoette haar, maar ze dacht eerst dat Hij de tuinman was. Toen ze uiteindelijk begreep dat Hij het was wilde ze Hem aanraken, maar Hij vertelde haar in Joh. 20:17: “Houd Mij niet vast, want Ik ben nog niet opgevaren naar Mijn Vader.” Zijn hemelvaart waar Hij aan refereerde was NIET Zijn hemelvaart uit Hand. 1:3-9, waar hij op de 40e dag vanaf de Olijfberg ten hemel voer. Dit weten we omdat Jezus het toestond dat Zijn discipelen Hem later die dag wel aan zouden raken (Joh. 20:19, 20; 22 Luk. 24:39). Daarom moet Jezus naar Zijn Vader opgevaren zijn NADAT Hij met Maria gepraat had, maar VOOR dezelfde avond waarbij Hij aan Zijn discipelen verschijnt. De enige optie die overblijft is dat Hij op het derde uur van de dag opgevaren is om Zichzelf zodoende levend te tonen in de tempel in de hemel.

Jezus was al levend VOORDAT de priester de schoof bewoog in de tempel, maar Hij kon Zich niet eerder levend tonen in de hemel om zich wettelijk levend te laten verklaren dan het moment dat de priester hiervan getuigden op aarde. Hierom is de dag van het beweegoffer belangrijk als profetie.

Hoewel het de DAG van Zijn opstanding aangaf, gaf het niet het MOMENT aan. Het geeft alleen het moment aan wanneer Hij wettelijk levend verklaart werd in het hemelsgerechtshof.

Als een mens schipbreuk leidt en voor tien jaar lang spoorloos is, zou hij na zeven jaar wettelijk dood verklaart worden. Als hij vervolgens gered wordt door een passerend schip zou hij naar het gerechtshof moeten gaan om zichzelf te tonen aan de juiste instanties om zodoende weer levend verklaart te worden. Dit geeft het verschil tussen werkelijk dood en wettelijk dood aan. Toen Jezus uit het graf opstond was Hij werkelijk levend, maar Hij was niet wettelijk levend tot aan het moment van het beweegoffer, waarbij Hij Zichzelf toonde aan de Vader in het goddelijke gerechtshof.

Dit is wederom een goed voorbeeld in de Bijbel over het belang van timing. Jezus heeft de wet in elk detail vervuld, en niet alleen met WAT hij heeft gedaan, maar ook WANNEER Hij dit heeft gedaan.

Er zijn er die geloven dat Jezus gekruisigd was op een woensdagmiddag en dat Hij precies 72 uur in het graf verbleef. Zij geloven dat Hij uit de dood opgewekt is op zaterdagmiddag, maar dat Zijn opstanding pas de volgende morgen ontdekt werd. Deze opvatting gebruikt Jezus’ verklaring over “de drie dagen en nachten verblijven in het hart van de aarde” als voorwendsel. Maar als we hier beter naar gaan kijken is deze opvatting voornamelijk tot stand gekomen om de zondag als dag van aanbidden te ondermijnen, want alle schrijvers uit de vroege Kerk vertellen ons unaniem dat zij samen kwamen om het “brood te breken” en te aanbidden op zondag. Hun reden hiervoor is dat Jezus op deze dag was opgewekt uit de dood.

De enige manier waarop de theorie van de woensdagkruisiging kan kloppen is als de sadduceeën gelijk hadden met hun interpretatie van het beweegoffer. Als de farizeeërs daarentegen gelijk hadden en de schoof dus op de vaste dag, Abib 16, bewogen moest worden, kon de opvatting over woensdagkruisiging onmogelijk kloppen. Jezus zou dan zijn gekruisigd op woensdag Abib 14; donderdag Abib 15 zou dan de Pascha sabbat zijn; en zou de schoof bewogen moeten worden op vrijdag Abib 16. Maar als Jezus nog in het graf zou zijn tot aan zaterdagmiddag Abib 17, zou deze wet van het beweegoffer niet vervuld kunnen worden door Zijn opstanding.

De enige manier dat iemand deze opvatting kan onderbouwen is door de opvatting van de sadduceeën te adopteren en te zeggen dat het beweegoffer moest worden bewogen op de eerste zondag na de wekelijkse sabbat. Maar ook deze onderbouwing laat de opstanding van Jezus geschieden op de dag VOOR het beweegoffer. Dit is voor ons niet geloofwaardig. Onze opvatting is dat Jezus opgewekt moest worden uit de dood op dezelfde dag als die van het beweegoffer, zelfs als Hij Zichzelf pas een aantal uur later toonde aan de Vader.

Het is mij verteld dat het enige jaar dat Abib 14 rond die tijd op een woensdag viel het jaar 28 n.Chr. was. Dit jaar kan niet het jaar van Jezus’ kruisiging zijn geweest, want Johannes de Doper begon zijn bediening pas tijdens het 15e jaar van Tiberius in de lente van 29 n.Chr. De regering van Tiberius begon na de dood van Zijn Vader Augustus Caesar op 19 augustus 14 n.Chr. Dit is een overbekende datum in de Romeinse geschiedenis, dat we volledig verklaren in hoofdstuk 9 van ons boek ‘Secrets of Time’.

Jezus werd in het jaar 29 n.Chr. in september gedoopt en Hij stierf in 33 n.Chr., waarbij Abib 14 op een vrijdag viel. De opstanding vond toen op de derde dag plaats, op de zondagmorgen van Abib 16.

HET PINKSTERFEEST (WEKENFEEST)

De Pinksterdag uit Hand. 2:1 viel op een zondag, de dag waarop de mensen normaal gesproken op dat moment in de geschiedenis het feest vierden. We weten uit Bijbelse verslagen dat de sadduceeën de macht hadden in de tempel tot aan de tijd van haar ondergang in 70 n.Chr. (zie ook Hand. 4:1). Het boek van Paul Jewett, genaamd ‘The Lord’s Day’, bevat op pag. 128 een voetnoot waarin staat, “… de berekening van de sadduceeën, waarbij Pinksteren op een zondag viel, werden aangehouden bij de Joodse vieringen zolang de tempel er nog stond. Vandaar dat de herdenking van Pinksteren op een zondag binnen het christelijke jaar niet aangevochten kan worden. Na 70 n.Chr. werd in Jeruzalem de berekening van de farizeeërs aangenomen, waardoor Pinksteren op verschillende dagen in de week kon vallen.”

Net zoals het Pascha een historische tijd van Israëls uittocht uit Egypte aangaf, gaf Pinksteren de historische tijd aan dat God de tien geboden vanaf de berg Sinaï tot het volk sprak. Edershein zegt in ‘The Temple’ op pag. 260 het volgende,

“Volgens de unanieme Joodse traditie, die universeel werd in de tijd van Jezus, was de Pinksterdag de verjaardag van het ontvangen van de wet op de berg Sinaï, waaraan het Wekenfeest ook moest terugdenken.”

In die tijd hoorde heel het volk de stem van God in hun eigen taal spreken vanuit het midden van het vuur (Deut. 4:12). Alleen was het volk Israël te bang voor de stem van God om de rest van de wet te horen. We lezen in Exodus 20:19-21 het volgende,

“Zij zeiden tegen Mozes: Spreekt ú met ons, dan zullen wij luisteren, maar laat God niet met ons spreken, anders sterven wij. 20 Mozes zei tegen het volk: Wees niet bevreesd, want God is gekomen om u op de proef te stellen en opdat de vreze voor Hem u voor ogen staat, u voor ogen staat opdat u niet zondigt. 21 Het volk bleef op een afstand staan, maar Mozes naderde tot de donkere wolk, waar God was.”

Alle Israëlieten hadden genoeg geloof gehad om Egypte te verlaten en het Pascha te vieren, maar erg weinig van hen had het geloof om Pinksteren te ervaren op de berg Sinaï. Hun vrees weerhield hen om meer te horen dan alleen de tien geboden, dus stuurden ze Mozes de berg op om de rest van de wet te horen. Mozes ontving deze op stenen tafelen, terwijl, als het volk bereid was om de stem van God te horen, God deze wet op hun hart had willen schrijven.

In Hand. 2:1 lezen we dat de Heilige Geest aan de Kerk geschonken werd op de Pinksterdag. Het wordt beschreven als de tijd dat de Geest neerdaalde in tongen van VUUR op de hoofden van de discipelen. Net zoals God neerdaalde als vuur op de berg in de tijd van Mozes, daalde Hij nu neer als vuur op de discipelen. Het grootste verschil was dat de vurige aanwezigheid van God niet meer uiterlijk aanwezig was op de berg, maar nu innerlijk inwoning nam in de mens. Verder accepteerde God het vurige Pinksteroffer in de tempel niet meer. In plaats daarvan accepteerde Hij de discipelen en het offer op het altaar van hun hart. Dit laat de verandering van tempel zien waar God in wilde wonen.

Hij verblijft niet meer in een tempel van hout en steen, maar wij zijn nu de tempel van God (1 Kor. 3:16). God bouwt, corporatief gesproken, een nieuwe tempel met Jezus Christus als Hoeksteen en de apostelen en discipelen als het fundament en anderen als levende stenen (Ef. 2:20-22).

Op de Pinksterdag werden de discipelen vervuld van de Geest en deden en verkondigden ze vreemde dingen. Een paar toehoorders dachten dat de discipelen dronken waren. Petrus reageerde hierop in Hand. 2:15 met de woorden: “deze mensen zijn namelijk niet dronken, zoals u vermoedt, want het is pas het derde uur van de dag.” De derde uur van de dag was het moment dat de priester in de tempel het Pinksteroffer van twee met zuurdeeg gebakken tarwebroden offerde aan God (Lev. 23:17). Zonder twijfel verlangden de discipelen ernaar om de Heilige Geest al eerder te ontvangen, maar God liet hen wachten tot de voorbestemde tijd – niet alleen de juiste dag, maar zelfs het precieze uur van de dag.

Dit laat ons zien hoe belangrijk de timing voor God Zelf is. Het is eveneens een voorbeeld van hoe de feestdagen profetisch zijn met betrekking tot komende gebeurtenissen – en niet alleen van WAT er zou gaan gebeuren, maar ook WANNEER.

HET BELANG VAN TIMING EN HISTORISCHE VERVULLING

Omdat de timing zo belangrijk was bij de vervulling van de lentefeesten geloven wij dat de timing bij de vervulling van de herfstfeesten ook net zo belangrijk is. Er zijn veel mensen die Gods timing niet erg op prijs stellen. Zij zien de dingen alleen op niveau van ervaren. Maar het Woord laat ons BEIDE zien, zowel een persoonlijk, individueel ervaringsniveau, als een corporatief niveau, die voorbestemd zijn op bepaalde momenten in de geschiedenis.

De mens ervaart Pascha in zijn hart om zo gerechtvaardigd te worden door het geloof in het bloed van het Lam. Dit gold zowel voor het Oude als Nieuwe Testament. Maar dit betekent niet dat het niet nodig was geweest voor Jezus Christus om gekruisigd te worden op een voorbestemd moment in de geschiedenis. Als dit feest niet historisch vervuld was, zou er in feite helemaal geen persoonlijke rechtvaardiging zijn. De mens moet eveneens ook in zijn hart Pinksteren ervaren om zodoende geheiligd te worden door de Geest. Ook dit gold voor zowel het Oude als Nieuwe Testament. Echter, deze persoonlijke ervaring deed niet af aan de noodzaak van de historische vervulling, die opgetekend is in Hand. 2.

Hierom beweren wij dat hetzelfde geldt voor de herfstfeestdagen. Sommige mensen zien alleen de persoonlijk toepassing van deze feesten, terwijl anderen niet eens voorbij de uiterlijke rituelen kunnen kijken die elk jaar weer worden gehouden op de voorbestemde tijden. Wij geloven dat elke feestdag een intens persoonlijke toepassing schenkt in het hart – maar wij geloven ook dat de historische gebeurtenissen omtrent de tweede komst van Christus geopenbaard zijn in de herfstfeesten.

Natuurlijk kunnen we nog veel meer schrijven over de lentefeestdagen, maar we willen slechts alleen wat achtergrondinformatie geven die bijdraagt aan het begrijpen van de herfstfeesten en hun profetische boodschap in relatie tot de tweede komst van Christus.

HOOFDSTUK 2

Het Feest van de Bazuinen

Na de pinksterervaring van Israël bij de berg Sinaï gaf God Mozes de opdracht om de tabernakel, met haar verschillende artikelen en meubilair, te bouwen. Zij zette de tabernakel op de eerste dag van de eerste maand, in het eerste jaar na de uittocht uit Egypte, overeind (Exodus 40:7). Een maand later begon de wolk boven de tabernakel te stijgen en zich te bewegen richting het land Kanaän (Num. 10:11). Vervolgens volgde het volk deze wolk.

Toen gebood God Mozes twee zilveren trompetten te maken. Blijkbaar had niemand tot die tijd er over nagedacht om een trompet van zilver te maken. Josephus, een Joodse historicus uit de eerste eeuw, vertelt ons in “Antiquities, III, XII, 6”: “Mozes was de uitvinder van de vorm van hun trompet, die van zilver gemaakt was… Deze bestond uit een smalle buis, net iets dikker dan een fluit… en eindigde in de vorm van een klok.”

De Bijbel zegt uiteraard dat God Mozes inspireerde om deze trompetten te maken. Dit is opgetekend in Numeri 10:1-10,

“De HEERE sprak tot Mozes: 2 Maak voor u twee zilveren trompetten; van gedreven werk moet u ze maken. Ze dienen u tot het samenroepen van de gemeenschap en tot het opbreken van de kampen. 3 Als zij daarop blazen, moet heel de gemeenschap zich bij u verzamelen, bij de ingang van de tent van ontmoeting. 4 Als zij er echter maar op één blazen, moeten de leiders, de hoofden van de duizenden van Israël, zich bij u verzamelen. 8 En de zonen van Aäron, de priesters, moeten op die trompetten blazen. Het zal voor u tot een eeuwige verordening zijn, al uw generaties door. 9 Wanneer u dan in uw land ten strijde trekt tegen de tegenstander die u benauwt, moet u met die trompetten een onderbroken klank laten horen. Dan zal aan u gedacht worden voor het aangezicht van de HEERE, uw God, en u zult van uw vijanden verlost worden. 10 En op de dag van uw blijdschap, op uw feestdagen en aan het begin van uw maanden moet u ook op de trompetten blazen, bij uw brandoffers en bij uw dankoffers. Ze dienen u tot gedachtenis voor het aangezicht van uw God. Ik ben de HEERE, uw God.”

Het Feest van de Bazuinen profeteert van de opstanding van de doden. In Joodse kringen wordt het “de Dag van de Ontwakende Roep’ genoemd. Omdat het festival op de eerste dag van de zevende maand viel, viel het op nieuwe maan – oftewel op het moment dat ’s nachts de eerste glimp van de nieuwe maan zichtbaar werd aan het begin van elke maand. Het was altijd erg onzeker wanneer deze nieuwe maan zou verschijnen of gezien kon worden (door wolken of mist). Vanwege deze reden sprak Jezus als volgt over Zijn komst in Mattheüs 25:13 met de woorden: “Wees dan waakzaam, want u weet de dag en ook het uur niet waarop de Zoon des mensen komen zal.” Deze uitspraak over het niet weten van de dag of het uur is een typisch Hebreeuwse zegswijze, die ze specifiek toepasten op het Feest van de Bazuinen, waarvan haar begin onbekend was totdat de

nieuwe maan gezien werd.

Het Feest van de Bazuinen is het eerste feest van de herfstfeestdagen, die profeteren van de tweede komst van Christus. De apostel Paulus zegt ons in 1 Thessalonicenzen 4:16,

“Want de Heere Zelf zal met een geroep, met de stem van een aartsengel en met een bazuin van God neerdalen uit de hemel. En de doden die in Christus zijn, zullen EERST opstaan.”

De eerste gebeurtenis, in relatie tot de tweede komst van Christus, die volgens de profetische kalender staat te gebeuren is de opstanding van de doden. Wij zijn van mening dat de bestemde tijd voor dit gebeuren zal plaatsvinden op het Feest van de Bazuinen in een zeker jaar. We hebben al gezien dat Jezus op geen andere dag dan de die van Pascha kon worden gekruisigd, en dat Hij stierf op het moment dat het volk hun lammeren begon te slachten. We hebben ook aangetoond dat Jezus moest wachten tot het derde uur op de dag van het beweegoffer voordat Hij kon opvaren naar de Vader om Zichzelf levend te tonen in het hemels gerechtshof. Ook zagen we dat de Heilige Geest

niet gezonden kon worden tot het derde uur op de dag van het Pinksterfeest.

Dit waren allemaal voorbestemde tijden die door de wet geprofeteerd waren. Door te observeren hoe God met deze bestemde tijden omgaat kunnen we de betekenis van de herfstfeestdagen gaan begrijpen en kunnen we ook zien hoe deze feesten de timing gaan bepalen voor profetische gebeurtenissen. Deze schaduwen uit het verleden suggereren sterk dat de aartsengel op de trompet (bazuin) zal blazen om het signaal te geven voor de opstanding van de doden tijdens het Feest van de Bazuinen in een zeker jaar.

DE TWEE OPSTANDINGEN

De wet lijkt te zeggen dat er meer dan één opstanding zal zijn. Daarom liet God Mozes ook TWEE zilveren trompetten maken. Wanneer de priesters slechts één trompet bliezen moesten alleen de leiders, de hoofden van het volk, zich voor God verzamelen. Wanneer de priesters ALLEBEI de trompetten bliezen moest de gehele gemeenschap zich verzamelen voor God.

In Openbaringen 20 zegt Johannes ons dat er inderdaad twee opstandingen zullen zijn. De eerste opstanding, zegt Johannes, omvat alleen de gelovigen. Openbaringen 20:4-6 spreekt over deze eerste opstanding,

“En ik zag tronen, en zij gingen daarop zitten, en het oordeel werd hun gegeven. En ik zag de zielen van hen die onthoofd waren om het getuigenis van Jezus en om het Woord van God, die het beest en zijn beeld niet hadden aangebeden, die het merkteken niet ontvangen hadden op hun voorhoofd en op hun hand. En zij werden weer levend en gingen als koningen regeren met Christus, duizend jaar lang. 5 Maar de overigen van de doden werden niet weer levend, totdat de duizend jaar tot een einde gekomen waren. DIT IS DE EERSTE OPSTANDING. 6 Zalig en heilig is hij die deel heeft aan de eerste opstanding. Over hen heeft de tweede dood geen macht, maar zij zullen priesters van God en van Christus zijn, en zij zullen met Hem als koningen regeren, duizend jaar lang.”

Dit is blijkbaar een gedeeltelijke opstanding, want niet alle mensen worden op dit moment weer levend. Alleen degenen die geroepen worden om te “regeren met Christus, duizend jaar lang” zullen opstaan bij deze eerste opstanding. “De overigen van de doden” zullen NIET opstaan tot het moment van de twee opstanding aan het einde van de duizend jaar. Daarom omvat de eerste opstanding alleen de hoofden van het volk – dit zijn degenen die geroepen worden om in het Koninkrijk te regeren tijdens het Tijdperk van Loofhutten. Daarom spreekt Paulus van de bazuin / trompet (enkelvoud) waarop de engel zal blazen, waarmee hij ze uit hun graf roept. Het vervult de profetie van de enkele trompet van Mozes waarbij alleen de heersers van het volk zich moesten vergaderen.

Als de apostel Paulus het over de opstanding van de doden heeft, heeft hij het over het algemeen over de eerste opstanding, en niet over de tweede. Zo zien wij in de eerder aangehaalde passage uit 1 Thessalonicenzen 4:16 dat de doden zullen opstaan “met een bazuin” (enkelvoud). Paulus identificeert degenen die opstaan als “de doden die in Christus zijn”, dus NIET ALLE doden, klein en groot. Met andere woorden, de eerste opstanding is een beperkte opstanding; de tweede is algemeen die de overigen doden omvat.

NIET ALLE CHRISTENEN ZULLEN OPSTAAN BIJ DE EERSTE OPSTANDING

Openbaringen 20 zegt ons NIET dat ALLE GELOVIGEN zullen opstaan bij de eerste opstanding. Johannes zegt slechts dat ALLEEN GELOVIGEN zullen opstaan bij de eerste opstanding. Dit lijkt misschien een vreemd punt om te maken, sinds de meeste christenen aannemen dat alle gelovigen tegelijkertijd zullen opstaan. Maar andere Schriftpassages dwingen ons om vraagtekens te zetten bij deze gemeenschappelijke aanname. In Johannes 5:28 en 29 spreekt Jezus over de tweede opstanding.

“Verwondert u hierover niet, want de ure komt, dat allen, die in de graven zijn, naar zijn stem zullen horen, 29 en zij zullen uitgaan, wie het goede gedaan hebben, tot de opstanding ten leven, wie het kwade bedreven hebben, tot de opstanding ten oordeel. [NBG ‘51]”

Het is duidelijk dat Jezus het niet over de eerste opstanding had, want die was beperkt voor ALLEEN gelovigen. Jezus zegt dat “de ure komt” dat ALLEN zullen opstaan en dat op dat moment sommigen het leven (onsterfelijkheid) zullen ontvangen, terwijl anderen geoordeeld zullen worden. Dit kan gewoonweg niet refereren aan de eerste opstanding. Dit kan slechts refereren aan de tweede opstanding die opgetekend is in de latere verzen van Openbaringen 20,

“En ik zag een grote witte troon, en Hem Die daarop zat. Voor Zijn aangezicht vluchtten de aarde en de hemel weg, zodat er geen plaats meer voor hen te vinden was. 12 En ik zag de doden, klein en groot, voor God staan. En de boeken werden geopend en nog een ander boek werd geopend, namelijk het boek des levens. En de doden werden geoordeeld overeenkomstig wat in de boeken geschreven stond, naar hun werken. 13 En de zee gaf de doden die in haar waren. Ook de dood en het rijk van de dood gaven de doden die in hen waren, en zij werden geoordeeld, ieder overeenkomstig zijn werken. 14 En de dood en het rijk van de dood werden in de poel van vuur geworpen. Dit is de tweede dood. 15 En als iemand niet bleek ingeschreven te zijn in het boek des levens, werd hij in de poel van vuur geworpen.”

Merk op dat bij deze algemene opstanding het boek des levens wordt aangehaald. De formulering in vers 15 impliceert dat er velen geschreven STONDEN in het boek des levens. Er staat nergens dat niemand bij de algemene opstanding in dat boek geschreven stond. Ook vermeldt het niet dat iedereen die op dat moment op zal staan in de vuurpoel geworpen zal worden.

Wij kunnen vanuit deze gegevens alleen concluderen dat bij de algemene opstanding aan het eind van het duizend jarige Loofhuttentijdperk de engel BEIDE trompetten zal blazen. Hierdoor wordt de gehele gemeenschap (Kerk) uit hun graf geroepen – met uitzondering van de heersers natuurlijk, want die waren duizend jaar eerder al geroepen. Dan zal, aan het eind van de duizend jaar, de Kerk in zijn geheel samen opstaan met de ongelovigen.

De ongelovigen zullen dan geoordeeld worden door de “poel van vuur”, terwijl de gemeenschap van de niet heersende gelovigen het leven (onsterfelijkheid) zal ontvangen.

Het getuigenis van de apostel Paulus voor Felix, dat opgeschreven staat in Hand. 24:14 en 15, bevestigt hetzelfde:

“Maar dit erken ik voor u: dat ik volgens die Weg die zij sekte noemen, op die manier de God van de vaderen dien, en dat ik alles geloof wat er in de Wet en in de Profeten geschreven staat. 15 Ik heb hoop op God – zij zelf verwachten het ook – dat er een opstanding van de doden zal zijn van zowel rechtvaardigen als onrechtvaardigen.”

Paulus zegt dat er een opstanding zal dat zowel de rechtvaardigen als onrechtvaardigen omvat. Dit is duidelijk niet de eerste opstanding. Het kan alleen maar refereren aan de tweede. Dit toont overduidelijk aan dat ook de gelovigen zullen opstaan bij de tweede opstanding, maar omdat hun namen gevonden WORDEN in het boek des levens zullen ze onsterfelijkheid ontvangen en worden ze niet samen met de ongelovigen in de poel van vuur geworpen.

Dit is ook de reden dat de apostel Paulus zich inspande om een overwinnaar te worden om zodoende te streven naar de betere opstanding. In Filippenzen 3 zegt hij dat hij al zijn eigen rechtvaardigheid als drek (Statenvertaling) aanschouwt, opdat hij Christus mag kennen en “de gemeenschap met Zijn lijden” (3:10). Met welk doel? Vers 11 zegt: “Om hoe dan ook te komen tot de opstanding van de doden” [Grieks: exanastasis ek nekron, “de BUITENGEWONE-opstanding VAN de dood”]. De kanttekening van dr. Bullinger in The Companion Bible zegt bij dit vers, “Opstanding van de dood (ek nekron) veronderstelt de opstanding van enkelen, de voornaamste van de twee

klassen, de anderen worden achtergelaten.”

Met andere woorden, Paulus begreep, net zoals Johannes, het concept van de twee opstandingen. Het vurige verlangen van Paulus was om, uit het midden van de rest van de doden, te delen in de eerste opstanding. Vanuit deze context zegt Paulus vervolgens in de verzen 12-16,

“Niet dat ik het al verkregen heb of al volmaakt ben, maar ik jaag ernaar om het ook te grijpen. Daartoe ben ik ook door Christus Jezus gegrepen. 13 Broeders, ikzelf denk niet dat ik het gegrepen heb, 14 maar één ding doe ik: vergetend wat achter is, mij uitstrekkend naar wat voor is, jaag ik naar het doel: de prijs van de roeping van God, die van boven is, in Christus Jezus. 15 Laten wij dan, die geestelijk volwassen zijn, deze gezindheid hebben; en als u iets anders gezind bent, ook dat zal God u openbaren. 16 Maar tot zover wij gekomen zijn, laten wij naar dezelfde regel wandelen, laten wij eensgezind zijn.”

Sommigen hebben hier de betekenis aan opgehangen dat Paulus onzeker was van zijn redding. Maar dit is zeker niet het geval. Hij wist dat hij gered was en dat hij op een zeker moment zou mogen opstaan om onsterfelijkheid te ontvangen. Alleen verwachtte hij niet dat hij zou delen in de EERSTE opstanding, wat zijn doel was, “de prijs van de roeping van God, die van boven is”. Om deze hoge roeping te ontvangen moet men gehoorzaamheid leren, dat vaak door lijden geleerd wordt, en men moet dit volhouden tot het eind. En daarom moedigt Paulus alle gelovigen aan om, naast het blijven leven bij een christelijke morele standaard in gehoorzaamheid aan de wet van God, deze

eensgezinde houding aan te nemen.

CHRISTENEN ZULLEN VERANTWOORDELIJK GEHOUDEN WORDEN

Veel christenen zullen voor de oordeelstroon van Christus komen te staan en dat niet alleen om hun beloning te bepalen, maar ook om verantwoording af te leggen wegens onboetvaardig wetteloos gedrag. Paulus spreekt hierover in 1 Kor. 3:10-15,

“Overeenkomstig de genade van God die mij gegeven is, heb ik als een wijs bouwmeester het fundament gelegd en een ander bouwt daarop. Ieder dient er echter op toe te zien hoe hij daarop bouwt. 11 Want niemand kan een ander fundament leggen dan wat gelegd is, dat is Jezus Christus. 12 Of nu iemand op dit fundament bouwt met goud, zilver, edelstenen, hout, hooi of stro, 13 ieders werk zal openbaar worden. De dag zal het namelijk duidelijk maken, omdat die in vuur verschijnt. En hoe ieders werk is, zal het vuur beproeven. 14 Als iemands werk dat hij op het fundament gebouwd heeft, standhoudt, zal hij loon ontvangen. 15 Als iemands werk verbrandt, zal hij schade lijden. Hijzelf echter zal behouden worden, maar wel zo: als door vuur heen.”

Paulus legt heel duidelijk uit dat hij hier over christenen praat, over mensen die gerechtvaardigd zijn door het bloed van het Lam. Het zijn mensen die Jezus Christus claimen als hun fundament. Het zijn mensen die Pascha in hun eigen leven hebben ervaren, mensen die uit “Egypte” (de wereld) zijn vertrokken en nu burgers zijn van het Koninkrijk van God. Maar, net zoals de Israëlieten in vroege tijden, betekent dit niet dat omdat ze uit Egypte vertrokken zijn gehoorzaamheid door Pinksteren hebben geleerd (de leiding van de Geest).

Onder Mozes was “de Kerk in de woestijn” (Hand. 7:38) wetteloos. Hetzelfde geldt voor de Kerk in de woestijn in het Pinkstertijdperk. Jezus bevestigt dit in Mattheüs 7 met de woorden,

“Niet ieder die tegen Mij zegt: Heere, Heere, zal binnengaan in het Koninkrijk der hemelen, maar wie de wil doet van Mijn Vader, Die in de hemelen is. 22 Velen zullen op die dag tegen Mij zeggen: Heere, Heere, hebben wij niet in Uw Naam geprofeteerd, en in Uw Naam demonen uitgedreven, en in Uw Naam veel krachten gedaan? 23 Dan zal Ik hun openlijk zeggen: Ik heb u nooit gekend; ga weg van Mij, u die de wetteloosheid [Grieks, anomia] werkt!”

Wetteloosheid (anomia) is een hartsgesteldheid van het minachten van Gods wet, in plaats van het blijven in een bepaalde zonde(n). Het moedwillig gedeelten van Gods Woord ter zijde schuiven is een uiting van ongeloof of een gebrek hiervan. Waarom? Omdat degene die dit doet niet overeenstemt met God, door niet te geloven wat Hij gesproken heeft. Sommigen (zoals Marcion in de Kerk van de vierde eeuw) gingen zo ver door te beweren dat het Oude Testament door satan geïnspireerd was. Anderen geloven dat Gods wet slechts hatelijk of wraakzuchtig is en dat het nodig was dat Jezus de plaats van de wet innam als de God van liefde.

Ook hoort men vaak de verklaringen van de kansel die de wet in diskrediet brengen als zijnde onvolmaakt, zelfs terwijl David het volgende getuigde: “De wet van de HEERE is volmaakt, zij bekeert de ziel” (Psalm 19:8). Ook hoort men vaak dat de wet heeft afgedaan, terwijl Paulus het volgende zegt: “Doen wij dan door het geloof de wet teniet? Volstrekt niet, maar wij bevestigen de wet.” En men hoort ook vaak dat Jezus de wet vervult heeft zodat wij geen verplichtingen meer hebben jegens de wet, terwijl Jezus zegt in Mattheüs 5:19,

“Wie dan een van deze geringste geboden afschaft en de mensen zo onderwijst, zal de geringste genoemd worden in het Koninkrijk der hemelen; maar wie ze doet en onderwijst, die zal groot genoemd worden in het Koninkrijk der hemelen.”

Jezus zegt niet dat zulke wetteloze mensen UITGESLOTEN worden van het Koninkrijk. Hij zegt slechts dat zij geen heersers zullen worden in Zijn Koninkrijk. Zij zullen “de geringste genoemd worden in het Koninkrijk der hemelen”, maar zij zullen dus wel tot het Koninkrijk behoren. Zij zullen bij de tweede opstanding geroepen worden en op dat moment verantwoordelijk worden gehouden voor hun wetteloze houding en werken.

DE GESELING VAN GODS DIENAREN

Jezus vertelt in Lukas 12:41-48 een gelijkenis waarmee Hij het oordeel van de gelovigen en ongelovigen illustreert. Het was een reactie op de vraag van Petrus in vers 41:

“En Petrus zei tegen Hem: Heere, spreekt U deze gelijkenis tot ons, of ook tot allen?”

Jezus legt vervolgens aan Petrus en de anderen het verschil in beloning tussen de overwinnaars en de rest van de Kerk uit:

“42 En de Heere zei: Wie is dan de trouwe en verstandige rentmeester, die de heer over zijn huisbedienden zal aanstellen om aan hen op de juiste tijd het voedsel te geven dat hun toekomt? 43 Zalig de slaaf die door zijn heer bij zijn komst zo handelend aangetroffen zal worden. 44 Werkelijk, Ik zeg u dat hij hem over al zijn bezittingen zal aanstellen.”

Dit zijn de overwinnaars die met Christus zullen regeren in het Loofhuttentijdperk gedurende de duizend jaar. Zij zullen met heerschappij aangesteld worden OVER zowel “zijn huisbedienden” als OVER “zijn bezittingen”. Gods huisbedienden zijn de gelovigen, terwijl de verstandige rentmeesters de overwinnaars voorstellen. Vervolgens spreekt Jezus over hen die hun positie in dit huidige leven misbruiken en de mensen onderdrukken:

“45Als die slaaf echter in zijn hart zou zeggen: Mijn heer blijft nog lang weg, en zou beginnen de knechten en de dienstmeisjes te slaan, te eten en te drinken en dronken te worden, 46 dan zal de heer van deze slaaf komen op een dag waarop hij hem niet verwacht, en op een uur dat hij niet weet; en hij zal hem in stukken houwen (Grieks, dichotomeo, “houwen door geseling”) en hem in het lot doen delen van hen die ontrouw zijn.”

Wij verontschuldigen ons voor de slechte vertaling die gedaan is door de vertalers van de Herziene Statenvertaling, die niet begrepen wat Jezus hier nu aan het zeggen was. Hun gebrek aan inzicht heeft ervoor gezorgd dat ze de woorden van Jezus vertalen alsof deze rentmeesters of slaven in stukken gehakt worden. In plaats daarvan verwees Jezus naar het oordeel van geseling, dat in het volgende vers aangehaald wordt. Het Griekse woord dichotomeo betekent niet iemand in stukken houwen. Het betekent houwen door toedoen van een zweep.

Jezus vertelt Petrus ook dat zulke wetteloze christenen op hetzelfde moment geoordeeld worden als de ongelovigen. Hij zal “hem in het lot doen delen van hen de onttrouw zijn” (de ongelovigen).

Dit betekent niet dat christenen hun redding zullen verliezen, noch zegt het dat ze dezelfde beloning of oordeel ontvangen als de ongelovigen. Zij zullen worden gered “als door vuur heen”, terwijl de ongelovigen in de poel van vuur worden geworpen. Het vuur is hetzelfde in de zin dat het allebei het oordeel van de goddelijke wet betekent. Dit zullen we zo uitleggen. De wet eist een oordeel dat bij de overtreding past. Sommigen zullen alleen gegeseld worden, terwijl anderen met meer ernstige straffen worden geoordeeld. Jezus verklaart deze “geseling” in de volgende verzen:

“47 En die slaaf die de wil van zijn heer gekend heeft en geen voorbereidingen getroffen heeft en ook niet naar zijn wil gehandeld heeft, zal met veel slagen geslagen worden. 48 Wie echter zijn wil niet gekend heeft en dingen gedaan heeft die slagen verdienen, zal met weinig slagen geslagen worden. En van ieder aan wie veel gegeven is, zal veel teruggevraagd worden en van hem aan wie men veel toevertrouwd heeft, zal men des te meer eisen.”

Dit gaat niet over de ongelovigen, alsof we kunnen leren dat de hele ontrouwen zullen worden veroordeeld tot hetere vlammen in de hel dan de doorsnee niet-christenen. Nee dit gaat over de rentmeesters of slaven van God. Het zijn gelovigen die, vanwege hun wetteloze houding en hun onderdrukking van anderen in dit leven, verantwoordelijk worden gehouden voor hun werken, op hetzelfde moment dat de ontrouwen geoordeeld worden.

Christenen die wel beter weten, maar moedwillig ongehoorzaam zijn aan de wet van God zullen een zwaarder oordeel ontvangen dan degenen die Gods wil helemaal niet kennen en zondigden uit onwetendheid. Er zijn vele christenen onwetend van de wet van God, simpelweg omdat deze hun nooit is onderwezen in de kerk. Daarom overtreden zij vaak ongemerkt de wet – maar niet omdat ze een slecht hart hebben.

Geseling was een oordeel van de goddelijke wet voor overtreders. Het werd strikt beperkt tot een maximum van veertig slagen (Deut. 25:1-3). Het aantal slagen moest overeenkomen met de ernst van de overtreding. Daarnaast was het een vorm van oordeel die snel voltrokken moest worden, in tegenstelling tot andere misdaden zoals diefstal. Als een dief betrapt werd tijdens het stelen moest hij ten minste het dubbele terugbetalen. Als hij hier het geld niet voor had moest hij als slaaf voor een bepaalde tijd aan het werk tot de schuld was afbetaald. Als de schuld groot was konden dergelijke slaven wel eens jaren aan het werk zijn.

Bij de grote witten troon zal God de wetteloze gelovigen snel oordelen op een manier die lijkt op het omgaan met opstandige kinderen, namelijk met een snelle effectieve pak slaag. Dit zal hun oordeel van “vuur” zijn. Of God hiermee letterlijke geseling bedoelt of eerder het principe waardoor God de opstandige christenen zal oordelen laten we over aan de meest bekwame Rechter. God zal hen corrigeren door het volmaakte oordeel van Zijn volmaakte wet.

Jezus sluit Zijn gelijkenis af met de woorden,

“49 Ik ben gekomen om vuur te werpen op de aarde en wat wil Ik nog meer, nu het al ontstoken is!”

Het “vuur” in dit vers stelt de vurige wet voor, die specifiek als geseling wordt toegepast in de vorige verzen. Vuur is het Bijbelse symbool van de Gods oordelen. Deuteronomium 33:2 spreekt van Gods “vurige wet” die Hij ons gegeven heeft op de berg Sinaï. In Jeremia 23:29 zegt God: “Is niet Mijn woord zó, als het vuur?” God oordeelt de mens altijd met de goddelijke wet, dit is namelijk Zijn norm voor zonde en rechtvaardigheid (1 Joh. 3:4; Rom. 7:7). In Daniël 7:9 en 10 zag de profeet de troon van God als vuurvlammen waaruit een rivier van vuur stroomde dat voor Zijn aangezicht uitging om

mensen te oordelen. Een troon is het symbool van de wet en als een heerser op de troon zit om mensen te oordelen duidt dit erop dat hij het volk regeert en oordeelt volgens de wet.

Daarom is het erg aannemelijk dat, toen God neerdaalde op de berg Sinaï, Hij Zichzelf manifesteerde als VUUR toen Hij Zijn wet aan het volk gaf. Dat dit niet letterlijk genomen moet worden kunnen we aantonen door het feit dat iemand tevergeefs de hele wet moet doorzoeken om een zonde te vinden die als oordeel marteling door letterlijk vuur voorschrijft. De ergste straf die voorgeschreven werd door de goddelijke wet was het verbranden of cremeren van een lijk van iemand die ter dood veroordeeld was, om zodoende een eervolle begrafenis te niet te doen. Dit gebeurde met Achan in Jozua 7:25 nadat hij gestenigd was.

In Lukas 12:49, wat we zojuist hebben geciteerd, verlangde Jezus er niet naar om de aarde te verbranden met vuur, maar juist om het te herstellen door de doop van vuur. Hij schept er geen genoegen in om zondaren te vernietigen of te kwellen. Hij was echter wel begerig naar de gebeurtenis dat de goddelijke wet op aarde zou worden uitgevoerd en gehandhaafd, want, zoals Jesaja 26:9 zegt, “Want wanneer Uw oordelen over de aarde komen, leren de bewoners van de wereld wat gerechtigheid is.” Dit is het doel van het goddelijke oordeel. Het onderwijst en corrigeert, maar vernietigd niet. Dit is waarom Jezus zijn verlangen uit van het uitzien naar het goddelijke vuur dat op de aarde komt.

Dit kwam omdat Hij de wereld liefhad (Joh. 3:16) en ernaar verlangde haar herstel te zien, zoals de profeten al hadden voorzegd.

DE GELIJKENIS VAN DE TALENTEN

Jezus vertelt in Mattheüs 25:14-30 een gelijkenis die meer licht werpt op de verschillende beloningen die de gelovigen zullen ontvangen. In de gelijkenis reist een man (die Jezus Zelf voorstelt) naar het buitenland. Wat duidt op de hemelvaart van Jezus. Voordat Hij vertrekt vertrouwt de man zijn bezittingen toe aan zijn slaven (christenen), ieder naar zijn bekwaamheid, met de opdracht om hiermee handel te drijven tot hij terugkomt.

Aan de één gaf hij vijf talenten, aan de andere twee en aan de derde één. Een talent was in de tijd van de Bijbel meer dan vijftig kilo zilver. De slaven werden geacht handel te drijven met het geld terwijl de man weg was, om zodoende het geld te vermeerderen door wettige zakelijke transacties. Toen hij terugkeerde had de man met de vijf talenten er nog eens vijf bij verdient en de man met de twee talenten had deze ook verdubbeld. De man waaraan één talent was toevertrouwd had besloten dat het, het risico niet waard was om dit te investeren. Hij begroef of verborg het en verkreeg hierdoor geen waardevermeerdering.

De meester beloonde vervolgens zijn slaven naar de mate van hun zakensuccessen. De slaaf die zijn talent verborgen had ontving helemaal niets. Zijn talent werd zelfs gegeven aan de slaaf die het succesvolst was geweest. Vervolgens vertelt de man zijn succesvolle slaven het volgende in vers 21:

“Zijn heer zei tegen hem: Goed gedaan, goede en trouwe slaaf, over weinig bent u trouw geweest, over veel zal ik u aanstellen; ga in, in de vreugde van uw heer.”

Hieruit blijkt dat niet elke christen en niet elke overwinnaar dezelfde beloning krijgt. Ze zullen beloond worden naar hun werken. De onsterfelijkheid zelf zal natuurlijk wel voor iedereen zijn, want deze beloning komt degenen toe die gerechtvaardigd zijn door het geloof. Zelfs de slaaf (christen) die zijn toevertrouwde geld verborg zal zijn beloning van onsterfelijkheid niet verliezen, want deze beloning is niet gebaseerd op werken. Alleen zal de beloning van heerschappij over velen niet toevertrouwd worden aan hem. Met andere woorden, hij zal niet delen in de eerste opstanding en daarbij niet delen in het leven in het Tijdperk van Loofhutten, dat volgt op het huidige Pinkstertijdperk.

Hoewel deze gelijkenis weinig uit de doeken doet over de twee opstandingen, bevestigd het wel het principe van de verschillende beloningen voor de dienstknechten van God. De beloningen worden omschreven in termen van heerschappij; “over veel aangesteld worden”. In de vergelijkbare gelijkenis in Lukas 19 zegt Jezus het in termen van heersen over STEDEN. Daarom durven we met zekerheid te zeggen dat deze gelijkenis over de overwinnaars gaat, die met Christus zullen regeren in het Tijdperk van Loofhutten (Op. 20:4-6).

DE OPSTANDING VAN DE RECHTVAARDIGEN

We hebben alreeds gezien in Lukas 12:42-44 dat degenen die zullen heersen in Gods huisgezin, getrouwe en verstandige rentmeesters zijn. Dit zijn mensen die hun verkregen autoriteit niet misbruiken in dit huidige tijdperk. Om zulke mensen te onderscheiden van andere gelovigen (christenen) zullen we hen overwinnaars noemen. Anderen noemen hen het restant of de verkorenen. Hoe we ze noemen is in dezen niet belangrijk, zolang we maar begrijpen dat er twee categorieën van christenen genoemd worden in de Schrift.

In Lukas 14:12-14 vertelt Jezus een gelijkenis met betrekking tot de eerste opstanding en degenen die dit zullen beërven:

“En Hij zei ook tegen hem die Hem uitgenodigd had: Wanneer u een middag of avondmaaltijd houdt, roep dan niet uw vrienden, ook niet uw broers, en niet uw familieleden of rijke buren, opdat ook zij u niet op hun beurt terugvragen en het u vergolden wordt. 13 Wanneer u echter een feestmaaltijd gereedmaakt, nodig dan armen, verminkten, kreupelen en blinden. 14 En u zult zalig zijn, omdat zij niets hebben om u te vergelden. Want het zal u vergolden worden in de opstanding van de rechtvaardigen.”

In deze gelijkenis zegt Jezus niets over de algemene opstanding van ALLE doden, maar spreekt Hij alleen over “de opstanding van de rechtvaardigen”. De les die hier onderwezen wordt is deze: om een overwinnaar te worden die de eerste opstanding mag beërven moet iemand de eigenschappen van onvoorwaardelijke liefde tonen of moet iemand geven zonder het terug te verwachten. Het principe is eenvoudig, zelfs als het in de praktijk moeilijk blijkt te zijn omdat het afhangt van hoeveel van ons wezen God vraagt om te geven.

HEEFT DE EERSTE OPSTANDING AL PLAATS GEVONDEN?

Er zijn mensen die vasthouden aan de gedachte dat de eerste opstanding al heeft plaats gevonden op het moment dat Christus opstond. Om deze denkwijze te ondersteunen citeren ze Mattheüs 27:50-54,

“Jezus riep nogmaals met luide stem en gaf de geest. 51 En zie, het voorhangsel van de tempel scheurde in tweeën, van boven tot beneden; de aarde beefde en de rotsen scheurden; 52 ook werden de graven geopend en veel lichamen van heiligen die ontslapen waren, werden opgewekt; 53 en na Zijn opwekking gingen zij uit de graven, kwamen in de heilige stad en zijn aan velen verschenen. 54 En toen de hoofdman over honderd en zij die met hem Jezus bewaakten, de aardbeving zagen en de dingen die gebeurden, werden zij erg bevreesd en zeiden: Werkelijk, Dit was Gods Zoon!”

Mattheüs is de enige Evangelieschrijver die deze gebeurtenis aanhaalt. Er worden maar weinig details gegeven en daardoor blijven er veel onbeantwoorde vragen bestaan. Ten eerste is het, op de manier waarop dit vastgelegd is, moeilijk te zeggen of dit geschiedde op het moment van Zijn kruisiging of later op het moment van Zijn opstanding. Eerst lijkt het erop dat Mattheüs deze opstanding verbindt aan het moment van Jezus’ dood waarbij het voorhangsel in tweeën scheurde. Vervolgens lijkt het erop dat hij zegt dat zij opstonden “na Zijn opwekking”.

Inzake de aardbevingen is Mattheüs 27:54 er duidelijk over dat er een beving plaatsvond op het moment dat Jezus stierf aan het kruis, maar in Mattheüs 28:2 wordt ons verteld dat een andere beving (een naschok) plaats vond tijdens Zijn opstanding. De andere Evangelieschrijvers zeggen niets over de aardbevingen.

Het is moeilijk om te geloven dat de doden opgewekt werden op het moment van Jezus’ dood. Iemand zou in elk geval kunnen denken dat zij samen met Christus opgewekt werden op de derde dag. En als zij inderdaad opstonden uit de dood moeten we ons afvragen of ALLE overwinnaars opstonden of slechts “velen” (Grieks: polus), zoals de tekst impliceert. Waarom zegt Mattheüs ons niet dat “alle” (Grieks: pas) heiligen uit het Oude Testament opgewekt werden? Hij had toch zeker dit woord kunnen gebruiken, want enkele verzen eerder gebruikte hij het in Mattheüs 27:45 met de woorden: “kwam er duisternis over heel de aarde”

Mattheüs zegt dat “veel” lichamen van heiligen opgewekt werden en verschenen aan “velen” verschenen in Jeruzalem. In beide gevallen wordt hetzelfde Griekse woord gebruikt. Het is duidelijk dat deze heiligen niet aan “iedereen” in Jeruzalem verschenen, daarom is het ook logisch dat niet “alle” heiligen opgewekt werden. Zonder twijfel was dit een gelimiteerde opstanding van heiligen die in de omgeving van Jeruzalem begraven waren, in tegenstelling tot een algemene opstanding van alle heiligen uit het Oude Testament die over de gehele wereld begraven waren.

Onze tweede vraag is of ze opgewekt werden tot onsterfelijkheid of slechts voor een korte periode op die betreffende dag. Het is, zelfs in de vroege Kerk, een vrij gemeenschappelijke opvatting dat alle heiligen uit het Oude Testament die uit de dood opstonden toen Jezus uit het graf werd opgewekt samen met Jezus naar de hemel voerden tijdens Zijn hemelvaart. Daarbij wordt ook gemeenschappelijk gedacht dat de “wolk” die Jezus onttrok tijdens Zijn hemelvaart de “wolk der getuigen” was (Heb. 12:1,Statenvertaling).

Aan de andere kant zegt Petrus tijdens Zijn Pinkstertoespraak in Hand. 2:29,

“Gij mannen broeders, het is mij geoorloofd vrijuit tot u te spreken van den patriarch David, dat hij beide gestorven en begraven is, en zijn graf is onder ons tot op dezen dag.”

Petrus lijkt niets te weten over Davids opstanding uit de dood. Daarentegen citeert hij wel Davids eigen profetie van zijn uiteindelijke opstanding, maar Petrus past de Schrift alleen op Christus en Zijn opstanding toe. Het komt op ons vreemd over dat als David zelf opgewekt zou zijn uit de dood en hij 40 dagen later met Christus zou zijn opgevaren dat Petrus dit dan niet aan de mensen vertelt als getuige van het Messiasschap van Jezus. Waarom vermelden Petrus en de andere schrijvers van het Nieuwe Testament niets over dit belangrijke en wonderlijke teken?

Waren de heiligen uit het Oude Testament al volmaakt vóór de heiligen van het Nieuwe Testament, in tegenstelling tot wat Hebreeën 11:40 lijkt te zeggen – “opdat zij (de heiligen uit het Oude Testament) zonder ons niet tot de volmaaktheid zouden komen.”

Zou de schrijver van de Hebreeënbrief ook gefaald hebben in het vermelden van de opstanding van de heiligen uit het Oude Testament? Dit is niet echt aannemelijk.

Ook Openbaringen 6:9-11 roept vragen omtrent deze opstanding op.

“En toen het Lam het vijfde zegel geopend had, zag ik onder het altaar de zielen van hen die geslacht waren omwille van het Woord van God, en omwille van het getuigenis dat zij hadden. 10 En zij riepen met luide stem: Tot hoelang, heilige en waarachtige Heerser, oordeelt en wreekt U ons bloed niet aan hen die op de aarde wonen? 11 En aan ieder van hen werd een lang wit gewaad gegeven. En tegen hen werd gezegd dat zij nog een korte tijd moesten rusten, totdat ook het aantal van hun mededienstknechten en hun broeders, die evenals zij gedood zouden worden, volledig zou zijn geworden.”

Waarom bevonden deze zielen zich “onder het altaar”, in plaats van dat ze de voordelen van de hemel genoten? We weten dat de priester het bloed van het offer onder het altaar moest uitstorten en dat de ziel (Heb. nephesh) het bloed is (Lev. 17:11-14). In Jesaja 53:12 profeteert de profeet over het offer van Christus Zelf aan het kruis met de woorden: “omdat Hij Zijn ziel [nephesh] heeft uitgestort in de dood.” Hier wordt ons verteld dat de ziel uitgestort wordt en dit geschiedt door tussenkomst van bloed. Vandaar dat de zielen onder het altaar worden afschilderd als martelaren die geofferd zijn als het lichaam van Christus. Hun zielen bevinden zich onder het altaar, net zoals het bloed op de grond onder het altaar werd uitgestort. Maar de grote vraag die onze discussie

aangaat is deze: Waarom genieten deze zielen niet van de hemel? Waarom worden hun de witte kleren slechts als troost geschonken tot aan een toekomende tijd van verlossing? Kan het zijn, ongeacht of deze heiligen nu in de hemel bekleed zijn met witte kleren (van onsterfelijkheid en rechtvaardigheid), dat ze hun laatste beloning nog niet hebben ontvangen, namelijk het Loofhuttenfeest? Wij denken van wel en waarom dat we dit denken wordt uitgelegd in hoofdstuk zeven.

Ondertussen moeten we onszelf wel afvragen waarom deze zielen uit Openbaringen 6 zich nog steeds “onder het altaar” of onder de grond bevinden, waar de wet het bloed (ziel) toeschrijft. Zijn dit alleen de zielen van de martelaren die geofferd zijn in het Nieuwe Testament? Als dit zo is zijn de heiligen uit het Oude Testament dan afzonderlijk aan hen volmaakt?

Openbaringen 20:4-6, dat over de eerste opstanding gaat, zegt niets over de opstanding van Mattheüs 27, dat (als het een ware opstanding betreft) de eerste opstanding zou zijn en gereserveerd zou zijn voor de heiligen uit het Oude Testament. In plaats daarvan spreekt vers 4 eerder over de martelaren uit het Nieuwe Testament dan over hen uit het tijdperk van het Oude Testament. Het omvat zowel “de zielen van hen die onthoofd waren om het getuigenis van Jezus” als degenen die het beest en zijn beeld niet hadden aanbeden. Hoewel beide omschrijvingen gezien kunnen worden om ook de heiligen uit het Oude Testament in te sluiten, is de beschrijving toch heel duidelijk een beschrijving over de heiligen uit het Nieuwe Testament.

Daarom is het verslag van Mattheüs eerder verwarrend dan informatief. Het was niets meer dan een gelimiteerde opstanding van een paar mensen – misschien wel alleen van hen die recent gestorven waren. Het teken was voor de apostelen niet groot genoeg om het Messiasschap van Jezus ermee aan te duiden. Wij worden gedwongen om te concluderen dat de “eerste opstanding” uit Openbaringen 20 niet binnen de beschrijving van het opwekken van de doden uit Mattheüs 27 past.

We kunnen, ongeacht wat er is gebeurd in Mattheüs 27, niet concluderen dat de heiligen uit het Oude Testament de profetie van de eerste opstanding hebben vervuld, noch kunnen we beamen dat zij hun laatste beloning, dat geprofeteerd wordt door het Loofhuttenfeest, al hebben ontvangen.

Openbaringen 22:12 zegt ons het volgende,

“En zie, Ik kom spoedig en Mijn loon is bij Mij om aan ieder te vergelden zoals zijn werk zal zijn.”

Dit refereert aan Jesaja 40:10,

“Zie, de Heere HEERE! Met kracht zal Hij komen, en Zijn arm zal heersen. Zie, Zijn loon heeft Hij bij Zich, Zijn arbeidsloon gaat voor Hem uit.”

In de gelijkenis van Jezus over de talenten spreekt Hij van het geven van beloningen aan Zijn slaven wanneer Hij terugkomt, niet wanneer Hij op het punt stond te vertrekken. Toen Hij de talenten aan zijn slaven gaf was dit niet als beloning bedoelt. Zij waren slechts rentmeesters van Zijn geld en hun latere beloning was gebaseerd op wat ze met het geld hadden gedaan terwijl Hij weg was. Ook kunnen we niet zeggen dat zij hun beloning ontvingen terwijl Hij weg was. Niemand ontving zijn beloning totdat Hij terugkeerde.

Op de Pinksterdag in Handelingen 2 gaf God gaven aan de mens. Dit was geen laatste beloning. Dit was net zoals de man die zijn talenten gaf aan zijn slaven met de verwachting dat zij het geld investeerde en het vermeerderde tijdens het Tijdperk van Pinksteren. Als Hij vervolgens terugkomt verwacht Hij een vermeerdering van iedere slaaf. Pas op dat moment worden de eigenlijke beloningen gegeven aan de slaven.

Wat we ook mogen zeggen over de staat van de gestorven gelovigen, die geleefd hebben en gestorven zijn, we kunnen niet zeggen dat zij hun beloningen al verkregen hebben. Dit is gereserveerd voor het moment van de opstanding. De volmaaktheid moet wachten op de dag wanneer het volkomen gemeenschappelijke lichaam van Christus in de aarde wordt geboren. God is bezig met een gemeenschappelijk werk en de mens kan niet één voor één, oftewel gedeeltelijk, volmaakt worden. Dit is ook de reden dat de stenen van Salomo’s tempel ver van de tempel vandaan afgewerkt werden (1 Kon. 6:7) en toen alle stenen klaar waren werden ze op elkaar geplaatst. Op dezelfde manier is God al duizenden jaren aan het werk om de levende stenen voor Zijn tempel voor te bereiden om hen zodoende op de laatste dag te vergaren en ze op elkaar te plaatsen.

De beloning die Christus mee brengt is de uiteindelijke vervulling van het Loofhuttenfeest. Het doel van de Vader met de schepping was om Zichzelf te verheerlijken in de aarde. Hij gaf Adam een verheerlijkt lichaam – geestelijk vlees als het

ware – maar Adam verloor deze erfenis toen hij zondigde. God is nu aan het herstellen van hetgeen dat in Adam verloren was. Het naar de hemel gaan en het leven in een geestelijk bestaan is voor een gestorven christen niet de vervulling van het uiteindelijke doel van God voor ons. Sommige zijn van mening dat de mens naar de hemel gaat als hij sterft, terwijl anderen geloven dat alle mensen slapen tot de opstanding. Deze verschillende geloofsopvattingen zijn niet erg relevant voor onze discussie omdat we hoe dan ook van mening zijn dat het Loofhuttenfeest niet vervuld kan worden totdat we, net zoals Jezus na Zijn opstanding, geestelijk vlees ontvangen. (Dit werd ook al

gemanifesteerd in Zijn transfiguratie op de berg.)

We zullen dit onderwerp bewaren voor een ander hoofdstuk waarin we dit feest zullen behandelen. Laat ons ondertussen de conclusie vaststellen dat de heiligen uit het Oude Testament hun beloning nog niet ontvangen hebben, net zoals wij deze nog niet ontvangen hebben. De eerste opstanding heeft nog niet plaats gevonden. De gebeurtenissen in Mattheüs 27 zijn dan wel een opwekking uit de dood, maar we kunnen niet vaststellen dat zij werden opgewekt tot onsterfelijkheid. Zij hebben in ieder geval nog niet hun uiteindelijke beloning ontvangen.

Maar wat is er dan WEL gebeurt toen Jezus gekruisigd werd? Het is onmogelijk om elke opvatting aan te nemen. Maar we weten uit de Schrift dat er voorbeelden zijn van mensen die opstonden uit de dood, maar die niet onsterfelijkheid ontvingen. Zij werden tot leven gewekt in een gelimiteerde betekenis van opstanding. Zo werd Lazarus bijvoorbeeld in Johannes 11 uit de dood op gewekt, maar de geschiedenis van de vroege Kerk wijst uit dat hij later als zendeling in Marseille in Frankrijk stierf. Zijn is graf nog steeds onder ons.

Mattheüs vertelt ons niet wie uit de dood werd opwekt op die dag. Velen nemen aan dat het de heiligen uit het Oude Testament waren. Maar Mattheüs zegt alleen dat “veel lichamen” opstonden en niet alle lichamen. Daarbij zegt hij ook dat ze aan “velen” verschenen. Er worden ons geen namen gegeven, zoals Abraham, David of Jesaja. Dergelijke opvattingen zijn slechts gebaseerd op aannames. Hoe konden de mensen in feite weten of het Abraham of David was? Er waren in die tijd geen foto’s of schilderijen van hen. De enige manier om te weten of een heilige was opgestaan was wanneer hij zichzelf persoonlijk identificeerde aan hen. Maar Mattheüs zegt slechts alleen dat ze aan

velen verschenen. Het lijkt erop dat een dergelijk indrukwekkende gebeurtenis door meer dan één Evangelieschijver opgetekend zou moeten zijn, en dat er ook meer details bekend gemaakt zouden zijn.

Het lijkt er bijna op dat de mensen die opgewekt waren herkent werden door degenen die op dat moment leefden – misschien wel omdat zij hen persoonlijk hadden gekend voordat zij gestorven waren. Het is erg aannemelijk dat een bepaald aantal gelovige mensen die recentelijk gestorven waren opgewekt werden tot een sterfelijk bewijs als een getuige van de opstanding van Jezus. Zij leefden weer voor een tijd, maar later stierven zij weer, net zoals Lazarus.

HYMENEÜS EN FILETUS

Sommigen binnen de vroege Kerk geloofden dat de eerste opstanding al had plaatsgevonden. Zonder twijfel baseerden zij hun geloof en leer op de opstanding die in Mattheüs wordt beschreven. De apostel Paulus benoemt twee van hen in 2 Timotheüs 2:17 en 18:

“En hun woord zal zich uitzaaien als kanker; onder hen bevinden zich Hymeneüs en Filetus. 18 Zij zijn van de waarheid afgeweken door te beweren dat de opstanding reeds heeft plaatsgevonden, en breken het geloof van sommigen af.”

Paulus vertelde Timotheüs dat een dergelijke leer, die hij vergelijkt met “kanker”, het geloof van sommigen afbrak. Maar wat onderwezen Hymeneüs en Filetus nou eigenlijk binnen de Kerk? Leerden zij dat de opstanding van Jezus al had plaatsgevonden? Nee, want anders zou Paulus met hen overeenstemmen. Leerden zij dat de algemene opstanding der doden voor het oordeel van de grote witte troon alreeds had plaats gevonden? Waarschijnlijk niet, want het spreekt voor zich dat deze mannen zelf nog niet waren opgewekt om voor God te verschijnen. Er waren nog genoeg zondaren in de wereld die nog niet gerechtvaardigd waren. Het is dus erg onwaarschijnlijk dat vele

christenen overtuigd waren van een dergelijke dwaze leer.

Geloofden deze mensen, net zoals de sadduceeën, dat de opstanding helemaal niet bestond. Blijkbaar niet, want Paulus zegt dat zij wel geloofden in de opstanding der doden; maar dat dit alreeds had plaatsgevonden in het verleden.

Tot slot laat deze passage zien dat Paulus zelf niet gelooft – zoals sommige onderwijzen – dat de opstanding slechts een persoonlijke ervaring van verlossing is. Als de opstanding plaatsvindt op het moment dat iemand gerechtvaardigd is door geloof dan moet voor alle gelovigen de opstanding al hebben plaatsgevonden in het verleden. Als dit inderdaad het geval was dan zouden Hymeneüs en Filetus het bij het juiste eind hebben gehad in hun onderwijzing dat de opstanding alreeds had plaatsgevonden in het verleden.

Wat we hier ook van proberen te maken, één ding lijkt zeker te zijn. De opstanding had nog niet plaatsgevonden voor de tijd waarin Paulus zijn tweede brief aan Timotheüs schreef (niet eerder dan 64 n.Chr). Dit houdt in dat wat er ook gebeurd is tijdens het sterven van Jezus of tijdens Zijn opstanding, het niet de eerste opstanding is geweest.

Mattheüs 27 brengt geen verslag uit van het moment van de eerste opstanding en ook was de opvatting van Hymeneüs en Filetus over de opstanding niet de juiste leer.

HET DOEL VAN EEN LICHAMELIJKE OPSTANDING

Zoals we al eerder aanhaalden geloven sommigen dat de opstanding, of tenminste de EERSTE opstanding, slechts het leven is dat een christen ontvangt wanneer hij door het geloof gerechtvaardigd is. Om deze opvatting te ondersteunen halen zij geschriften aan die ons vermanen om “elke dag te sterven” (1 Kor. 15:31) of om op te staan “in een nieuw leven” (Rom. 6:4). Deze opvatting ontkent de lichamelijke opstanding uit de dood ten gunste van geestelijke opvatting.

Op een individueel, persoonlijk niveau moeten we inderdaad “elke dag sterven” en elke dag met Christus opgewekt worden. Maar dit is slechts symbolisch en een schaduw van opstanding – dit is niet de opstanding zelf. Onze rechtvaardiging door geloof schenkt ons de rechtvaardiging en het leven in ons, maar dit is niet hetzelfde als het werkelijk opstaan uit de dood. Door heel de Bijbel heen wordt de opstanding niet beschreven als iets dat in dit leven ervaren wordt, maar er wordt over gesproken als een toekomstige gebeurtenis. Paulus wijdt er een heel hoofdstuk aan in 1 Kor. 15 omdat er in zijn tijd ook mensen waren die de opstanding ontkenden. Paulus baseert zijn hele argument op het feit dat Jezus was opgewekt uit de dood als bewijs dat de doden weldegelijk zullen opstaan en dat dit inhoud dat opstanding weer levend worden betekent, net zoals Jezus weer tot leven gewekt werd.

Degenen die een tegengestelde opvatting hanteren stellen vaak de vraag: “Waarom zou iemand terug willen keren in een fysiek lichaam als ze eenmaal dit lichaam verlaten hebben en een geestelijk lichaam hebben gekregen in de hemel?”

Dit is uiteraard geen nieuwe vraag. De farizeeërs en sadduceeën debatteerden hier ook al over in de tijd van Jezus. Paulus had onderwijs genoten in de leer der farizeeën en was ongetwijfeld erg onderwezen in de argumenten van beide kanten. En hoewel Paulus in zijn latere leven bekeerd werd tot het christendom heeft hij nooit de basisopvatting van de farizeeërs verlaten dat er een letterlijke opstanding uit de dood zou zijn. Als hij wel van gedachte was veranderd zou zijn brief aan de gemeente in Korinthe er heel anders hebben uitgezien.

De sadduceeën waren enorm beïnvloed door de Griekse filosofie. Het vergeestelijken van de opstanding heeft zijn wortels uit de Griekse wereldvisie, terwijl het idee van de lichamelijke opstanding zijn wortels heeft uit de Hebreeuwse wereldvisie. Als we teruggrijpen naar het begin van deze leer en de fundamenten van deze opvattingen bestuderen kunnen we de waarheid achter deze materie achterhalen.

Voordat de wereld geschapen was regeerde God het universum volmaakt door Zijn soevereine kracht. Omdat alle dingen door Hem gemaakt zijn (Joh. 1:3) bestond er een tijd dat fysieke materie niet bestond. Alles dat bestond was toentertijd geestelijk. Toch begon God op een gegeven moment het universum te scheppen. Op elk scheppingsniveau bestempelde God Zijn scheppingswerk als goed” (Gen. 1:4, 10, 12, 18, 21, 25). Toen Hij klaar was met Zijn scheppingswerk bestempelde Hij het als “zeer goed” (Gen. 1:31). Dit is de Bijbelse opvatting van de schepping en bepaald de toon van het complete plan van God met de aarde. Elke opvatting die verschilt van dit fundament en een ieder die onderwijst dat materie inherent is aan het kwaad, onderwijst dit niet vanuit een Bijbels (Hebreeuws) perspectief, maar vanuit een Grieks perspectief. Toen de vroege Kerk door vervolging werd verspreid in de wereld van de Griekse filosofie duurde het niet lang voordat de Kerk de Hebreeuwse opvatting van de schepping vergat. Dit had in latere jaren invloed op vele christelijke leringen.

De Griekse filosofen onderwezen dat de geest goed was en materie slecht. Zij onderwezen dat het lichaam een gevangenis was voor de “geestelijke ziel” en dat alleen van het kwaad van dit fysieke bestaan ontsnapt kon worden door te sterven, zodat de geestelijke ziel bevrijd zou worden. Deze onjuiste leer over de fysieke schepping zorgde ervoor dat enkele christenen onderwezen dat Jezus Christus zich helemaal niet manifesteerde in het vlees, want in hun opvatting kon een goede God Zichzelf nooit manifesteren in het kwade vlees. Derhalve adresseerde Johannes de Hebreeuwse opvatting in het eerste gedeelte van zijn evangelie en vervolgens ook in zijn brieven. Hij zegt specifiek: “En het Woord is vlees geworden en heeft onder ons gewoond” (Joh. 1:14). Verder zegt hij dat iedereen die niet belijdt dat Jezus Christus in het vlees gekomen is, niet uit God is; maar dat het de geest van de “antichrist” is (1 Joh. 4:3).

Met andere woorden is deze opvatting over materie en geest een hoofdzaak dat het hart vormt van het verschil tussen de Griekse en Hebreeuwse religie. Iemands opvatting over de schepping vormt iemands opvatting over het einde, de bedoeling van de schepping en het doel van de geschiedenis.

DE VUURDOOP VAN DE AARDE

De aarde is gemaakt met een specifiek doel. Hoewel zonde de schepping is binnengevallen behoort het niet voor altijd tot het intrinsieke gedeelte van de schepping. Het is een tijdelijke toestand die door het werk van Christus omvergeworpen wordt. Het is het doel van de geschiedenis om de zonde en de dood teniet te doen (1 Kor. 15:26) en het te vervangen met dat wat uit God is totdat ten slotte God “alles in allen” zal zijn (1 Kor. 15:28).

De aarde is niet ontworpen om geheel door vuur vernietigd of verbrand te worden. Toch zijn mensen die dit veronderstellen omdat ze 2 Petrus 3:7-10, waar Petrus het laatste oordeel van vuur vergelijkt met het oordeel van water in tijd van Noach, op die manier interpreteren:

“Maar de hemelen die er nu zijn, en de aarde, zijn door hetzelfde Woord als een schat weggelegd en worden voor het vuur bewaard tot de dag van het oordeel en van het verderf van de goddeloze mensen. 8 Maar laat vooral dit u niet ontgaan, geliefden, dat één dag bij de Heere is als duizend jaar en duizend jaar als één dag. 9 De Heere vertraagt de belofte niet (zoals sommigen dat als traagheid beschouwen), maar Hij heeft geduld met ons en wil niet dat enigen verloren gaan, maar dat allen tot bekering komen. 10 Maar de dag des Heeren zal komen als een dief in de nacht. Dan zullen de hemelen met gedruis voorbijgaan en de elementen [Grieks: stoicheion, de eerste of primaire principes] brandend vergaan, en de aarde en de werken daarop zullen verbranden.”

In Genesis 6:17 vertelde God Noach dat Hij een watervloed over de aarde zou brengen om de levensgeest (Heb. ruach, “geest”) van alle vlees te ontnemen. Na de watervloed lezen we in Genesis 8:1 dat God een wind (Heb. ruach, “Geest”) over de aarde stuurde en dat de water bedaarde. Dit was een bijzonder profetische gebeurtenis, want het voorzegde dat God het probleem zou overwinnen door Zijn Geest vooruit te sturen. Noach stuurde vervolgens drie keer de duif erop uit, wat duidt op drie historische momenten dat God Zijn Geest zou zenden om opnieuw inwoning te nemen in de mensheid. Deze drie historische momenten waren:

(1) bij Sinaï waar de Geest van God neerdaalde als vuur om de wet aan Israël te geven;

(2) in Jeruzalem in de bovenkamer waarbij het voorschot van de Geest neerdaalde op de 120 discipelen tijdens Pinksteren in Handelingen 2; en

(3) bij de vervulling van het Loofhuttenfeest, waarbij de eerste groep gelovigen – de overwinnaars – de volheid van Zijn Geest zullen ervaren.

Vervolgens maakte God in Genesis 9 een verbond met Noach, zijn zonen en de hele aarde waarin Hij verklaarde dat Hij de aarde nooit meer door water zal uitroeien. Velen onderwijzen dat God dus de volgende keer de aarde zal vernietigen door vuur. Maar dit ondermijnt de hele bedoeling van Gods verbond. Het was een onvoorwaardelijk verbond met de hele aarde, dat aangeduid wordt met de regenboog, waarbij God beloofde de aarde NOOIT meer te vernietigen. In latere jaren verklaarde God dat Zijn intentie was dat Zijn heerlijkheid de hele aarde zou vervullen. (Zie Num. 14:21; Jesaja 6:3 en 11:9; Ps. 72:19; Hab. 2:14).

Dit laat ons zien dat er een tweede vloed komt. Dit keer is het geen watervloed, maar een vloed van de Heilige Geest die de aarde zal vervullen zoals het water de zee bedekt.

Deze doop van vuur heeft niet als doel om te vernietigen, maar om een nieuwe hemel en aarde te scheppen. Het zal zonde en alle kwaad vernietigen. Het zal alle dingen scheiden en zuiveren opdat het doel van de schepping vervuld mag worden.

Het eerder aangehaalde gedeelte uit 1 Petrus 3:10 vertelde ons dat de “elementen” brandend vergaan. Het Griekse woord dat hiervoor gebruikt wordt is stoicheion, dat best moeilijk te vertalen is omdat het in die tijd in filosofische kringen op verschillende manieren werd gebruikt. Toch gebruikt Paulus dit woord in Kolossenzen 2:8 om de basisprincipes van de wereldfilosofieën te beschrijven, hij noemt ze de overlevering van de mensen:

“Pas op dat niemand u als buit meesleept door de filosofie en inhoudsloze verleiding, volgens de overlevering van de mensen, volgens de grondbeginselen [stoicheion] van de wereld, maar niet volgens Christus.”

Paulus gebruikt de term nogmaals op dezelfde manier in Kolossenzen 2:20. Met andere woorden, de grondbeginselen van de wereldfilosofieën en de verleidingen zullen door het vuur beproefd worden en brandend vergaan, zodat ze vervangen zullen worden door een nieuwe goddelijke orde van het Koninkrijk van God. Dergelijke verleidingen zoals atheïsme, materialisme en evolutie zullen volledig worden uitgeroeid in het wetenschappelijk woordenboek. Alleen de waarheid zal onderwezen worden, want in die dagen zal de waarheid gekend en volledig begrepen worden.

De aarde is geschapen om vervuld te worden met het vuur van God, dat Zijn leven, Zijn karakter en Zijn hele wezen is. Het was Gods doel om Zichzelf te manifesteren in de fysieke schepping, zodat Hij niet alleen verheerlijkt zou worden in de geestelijke dimensie (de hemelen), maar ook in materiële dimensie. Het doel van God is dat Zijn koninkrijk naar de aarde komt en dat Zijn wil geschiede, “zoals in de hemel zo ook op aarde” (Mattheüs 6:10). Het crescendo van dit doel voor God is om Zichzelf te manifesteren in de mens, die geschapen is uit het stof der aarde, wiens naam (Adam)

“aards” betekent.

De mens is een microkosmos van de aarde zelf, een soort kleine aarde. Het is Gods doel om Zichzelf in het bijzonder in de mens te manifesteren en algemeen in de aarde. Daarom verlangt Hij ernaar om Zijn Geest uit te schenken op “alle vlees” (Joël 2:28). Dit is het begin van de manifestatie van God in de aardse materie van de aarde. Het ultieme doel en de reden voor de schepping is de opstanding tot een fysiek lichaam dat passend is gemaakt voor de volheid van de Geest.

Als we instemmen met de opvatting dat alle dingen “zeer goed” geschapen waren en dat de zonde en de dood de schepping zijn binnengevallen, dan hebben wij een stevig fundament van de waarheid en kunnen we het overkoepelende plan van God gaan begrijpen. Het plan is het herstel van alle dingen en niet de vernietiging van alle dingen.

Het plan is dat alle dingen zullen worden onderworpen aan de heerschappij van Jezus Christus en niet dat wij ons zullen terugtrekken in de hemel terwijl de rest van de schepping aan de duivel toebehoort. Het plan is om de doden op te wekken in een volmaakt, hersteld lichaam, in navolging van Jezus’ opgewekte lichaam. Het is NIET het verlaten van ons fysieke bestaan door ons terug te trekken in een puur geestelijk lichaam in de hemel.

De Grieken onderwezen dat de aarde slechts een springplank naar de hemel was; de Hebreeërs onderwezen dat de hemel een springplank naar de aarde was. Met andere woorden, het doel is niet om aan de materie te ontsnappen door in geestelijke vorm naar de hemel te gaan; maar juist dat God materie heeft geschapen om Zichzelf op dat vlak, in dit fysieke niveau, te kunnen manifesteren. Het Koninkrijk der hemelen komt dus naar de aarde – oftewel het Koninkrijk UIT de hemelen. Wat betreft de overwinnaars: “En U hebt ons voor onze God gemaakt tot koningen en priesters, en wij zullen als koningen regeren over de aarde” (Op. 5:10).

Degenen die de opstanding herdefiniëren tot het “worden van een christen” of “het gaan naar de hemel als we sterven” hebben het grotere geheel van Gods doel met de schepping gemist. Hoewel er weldegelijk een geestelijke toepassing is bij het concept van de opstanding moeten we deze toepassing niet gebruiken om de term zelf te definiëren.

Verderop in dit boek zullen we dit onderwerp uitvoeriger behandelen, want uiteindelijk is het doel van het Feest van de Bazuinen (d.w.z. de opstanding) om de doden opnieuw te belichamen zodat ze het Loofhuttenfeest kunnen vieren. In de vervulling van dit laatste feest zullen allen worden “veranderd” in de gelijkenis van Jezus Christus na Zijn opstanding. De Geest van God zal dan het menselijke vlees volkomen doordrenken op een dergelijke manier die niet meer gezien is sinds Jezus verscheen aan Zijn discipelen na Zijn opstanding. Dan zullen we – net zoals Jezus – heerschappij voeren in zowel de hemel als de aarde – oftewel, zowel in de geestelijke als de fysieke wereld. We zullen de mogelijkheid bezitten om ons vrij te bewegen tussen deze twee rijken, net zoals Jezus deed, want wij zijn beide; zonen des mensen en zonen van God. Alleen dan zal het doel van de schepping gerealiseerd worden.

HOOFDSTUK 3

De Verzoendag en Het Jubeljaar

De Verzoendag was een dag van vasten en berouw die één keer per jaar op de tiende dag van de zevende maand (Lev. 23:27) gehouden werd. Dit was negen dagen na het Feest van de Bazuinen:

“Alleen op de tiende dag van deze zevende maand is de Verzoendag. U moet een heilige samenkomst houden. U moet uzelf dan verootmoedigen en de HEERE een vuuroffer aanbieden. 28 Op diezelfde dag mag u geen enkel werk doen, want het is de Verzoendag, om voor het aangezicht van de HEERE, uw God, verzoening voor u te doen.”

Dit was een dag waarop een ieder zijn ziel vernederde. Dit was een Hebreeuws idioom dat “vasten” betekende. Deze dag komt een aantal keer voor in de Schriften, inclusief in Jesaja’s opmerkingen over de Verzoendag in Jesaja 58. De profeet vertelt ons dat het onderliggende doel van de Verzoendag niet zo zeer vasten is, maar dat het een dag is waarop mensen vrij worden gemaakt en de hongerigen worden gevoed. Met andere woorden, het is het Jubeljaar waarbij de gevangenen vrij komen.

Het ceremoniële ritueel van de twee bokken dat de priesters elk jaar moesten doen op de Verzoendag is opgetekend in Leviticus 16. Maar omdat we hier uitvoeriger op in zullen gaan in hoofdstuk 10, waarbij we de “Twee Werken van Christus” zullen gaan behandelen, laten we dit ritueel even voor wat het is. In plaats daarvan zullen we ons richten op het Jubeljaargedeelte van deze dag en waarom de Jubeljaartrompet geblazen moest worden op de Verzoendag in het vijftigste jaar.

Elke 49 jaar werd de Verzoendag verwisseld met het blazen op de trompet van het Jubeljaar. In plaats van rouwen en vasten was het een dag van verheugen en jubelen. Dit kunnen we lezen in Leviticus 25:8-13,

“Verder moet u voor uzelf zeven sabbatsjaren tellen, zeven keer zeven jaar, zodat de perioden van de zeven sabbatsjaren negenenveertig jaar voor u zijn. 9 Dan moet u in de zevende maand, op de tiende dag van de maand, bazuingeschal laten klinken. Op de Verzoendag moet u de bazuin in heel uw land laten klinken. 10 U moet het vijftigste jaar heiligen en vrijlating in het land uitroepen voor alle bewoners ervan. Het is jubeljaar voor u: ieder zal terugkeren naar zijn eigen bezit en ieder zal terugkeren naar zijn familie. 11 Elk vijftigste jaar moet jubeljaar voor u zijn. U mag dan niet zaaien, niet oogsten wat er na uw laatste oogst nog opkomt, en de druiven van uw ongesnoeide wijnstok mag u niet plukken, 12 want het is jubeljaar. Het moet heilig voor u zijn. U mag van de akker eten wat het uit zichzelf opbrengt. 13 In dit jubeljaar mag u terugkeren, ieder naar zijn eigen bezit.”

Dit is de basiswet van de Verzoendag en het Jubeljaar. De tijd was verdeeld in zeven jaar “weken”. Elk zevende jaar was een sabbatsjaar waarbij het land rustte, waarbij niemand het land mocht inzaaien of oogsten. Het hele volk had een jaar vrij om andere belangrijkere zaken na te streven. Alle schulden werden gedurende dat jaar vrijgescholden, want er was geen inkomen waarmee de schuld afgelost kon worden. Toch werd door het sabbatjaar de schuld niet permanent vrijgescholden, want in het achtste jaar en verder moest de schuld gewoon weer ingelost worden.

Het Jubeljaar was anders. Aan het einde van zeven sabbatsjaren, na 49 jaar, ving het Jubeljaar aan. Het sabbatjaar eindigde in de herfst op het Feest van de Bazuinen, waarna, na 10 dagen in het 50e jaar, vervolgens op de trompet van het Jubeljaar werd geblazen. Dit was het signaal voor een permanente ontheffing van alle onafbetaalde schulden. Een ieder die zijn land door schuld was verloren kon terugkeren naar zijn erfenis en deze opeisen.

Voordat we de profetische betekenis van deze dag aantonen moeten we eerst haar geschiedenis en instelling begrijpen.

HET VIJFTIGSTE JUBELJAAR VANAF ADAM

Vlak voor het 50e Jubeljaar vanaf Adam bevrijde God Israël uit Egypte. Het was Gods bedoeling om Israël de mogelijkheid te geven om terug te keren in haar erfenis in het land Kanaän op het Jubeljaar. Als de twaalf verkenners een goed verslag hadden gegeven in Numeri 13 en als de priesters op de trompet van het Jubeljaar hadden geblazen hadden ze werkelijk het festival van het Jubeljaar op die dag vervuld. Ze hadden dan kunnen terugkeren tot hun bezit, namelijk het land dat God Abraham gegeven had. Israël zou Kanaän dan vijf dagen later ingegaan zijn op de eerste dag van het Loofhuttenfeest.

Wij geloven dat de Kanaänieten wel binnen een week tot God bekeerd waren (in plaats van door ze te overwinnen door oorlog). Theoretisch gesproken zou Israël dan het Loofhuttenfeest op de 8e dag vervuld hebben en zou zodoende het Koninkrijk van God op aarde volledig gevestigd zijn.

Dit was zekerlijk de wil van God, want Hij had hen gezegd Kanaän binnen te gaan; toch was het op dat moment niet Gods overkoepelende plan, want zulke gebeurtenissen hadden nooit plaats kunnen vinden zonder het werk aan het Kruis. Dit is de reden dat de ware vervulling van de feesten op een later tijdstip moest wachten. Toch werden de patronen gevestigd onder Mozes en zijn deze heden ten dage erg leerzaam voor ons.

De eerste vraag die we binnen deze sectie vast moeten stellen is de vraag over timing en bedoeling. Hoe weten we dat de twaalf verkenners hun slechte verslag uitbrachten op het 50e Jubeljaar vanaf Adam? En waarom was het belangrijk dat zij terugkeerden tot hun erfenis in Kanaän op het Jubeljaar? Voor een complete studie over de chronologie van Adam tot Mozes verwijzen wij u naar hoofdstuk twee van ons boek “Secrets of Time”. In dit boek zullen we nu een korte samenvatting behandelen.

Genesis 5 en 11 geven ons een basale chronologie van Adam tot Abraham en zijn ontworpen om Gods Jubeljaarkalender vast te stellen in de menselijke geschiedenis. De vloed kwam na 1656 jaar vanaf Adam. Abraham is krap drie eeuwen later geboren in het jaar 1948 (vanaf Adam). Abraham was 100 jaar in 2048 toen Izak geboren werd. En, zoals we snel gedetailleerder zullen aantonen, blijkt uit de Schriften dat 400 jaar na de geboorte van Izak de uittocht uit Egypte plaats vond in het jaar 2448. Anderhalf jaar later brachten de verkenners in de herfst hun slechte verslag uit. Omdat de jaren toentertijd in de herfst begonnen was het begin van het jaar 2450.

De Jubeljaren worden niet specifiek aangeduid tot de tijd van Mozes aanbreekt, waar in de goddelijke wet op de tiende dag, op de Verzoendag, van het vijftigste jaar op de trompet van het Jubeljaar geblazen moest worden. Aan Israël werd de mogelijkheid gegeven om het Jubeljaar uit te roepen en het land Kanaän op de goddelijke voorbestemde tijd in te gaan, op het Jubeljaar der Jubeljaren. Natuurlijk deden ze dit niet waardoor de vervulling van het Loofhuttenfeest vertraagd werd tot een later moment (dat God allang had voorzien). Vandaar dat ze dit jaarlijks moesten herdenken als de Verzoendag, een dag van berouw vanwege de weigering om de erfenis binnen te gaan en het Koninkrijk van God te stichten.

We behandelen dit niet als onomstotelijke bewijs, maar slechts als opsomming van datgene wat we meer uitvoerig hebben beschreven in het boek “Secrets of Time”. Toch vinden wij het belangrijk om in meer detail onze verklaring van de 400 jaar vanaf Izaks geboorte tot de uittocht uit Egypte uit te leggen, omdat de meeste mensen geleerd hebben dat Israël de totale 400 jaar in Egypte heeft doorgebracht.

ISRAËLS ERFENIS IN KANAÄN

We lezen in Genesis 15 dat God Abram het land Kanaän als erfenis gaf. Hij leidde Abram uit het land van de Chaldeeën (Babylonië) en bracht hem in Kanaän, waar hij slechts als “vreemdeling en bijwoner” leefde (Gen. 23:4). Met andere woorden, waar Abram leefde bezat hij totaal geen land, met uitzondering van de grafgrot die hij zich kon toe-eigenen toen zijn vrouw Sara overleed.

En hoewel Abram nooit de belofte beërfde geloofde hij wel in de belofte van God aan hem en eigende hij dit door geloof toe voor zijn nageslacht. Gods belofte werd wettig verklaard door een verbond in Genesis 15:7-21,

“Verder zei Hij tegen hem: Ik ben de HEERE, Die u uit Ur van de Chaldeeën geleid heb, om u dit land te geven om het in bezit te hebben. 8 Hij zei: Heere HEERE, waardoor zal ik weten dat ik het in bezit zal krijgen? 9 Hij zei tegen hem: Haal voor Mij een driejarige jonge koe, een driejarige geit, een driejarige ram, een tortelduif en een jonge duif. 10 Hij haalde al deze dieren voor Hem, deelde ze doormidden en legde de stukken tegenover elkaar; de vogels deelde hij echter niet. 11 Er kwamen roofvogels op de kadavers af, maar Abram joeg die weg. 12 En het gebeurde, toen de zon bijna onderging, dat er een diepe slaap op Abram viel. En zie, een grote, schrikwekkende duisternis viel op hem. 13 Toen zei God tegen Abram: Weet wel dat uw nakomelingen vreemdelingen zullen zijn in een land dat niet van hen is; zij zullen hen dienen en men zal hen vierhonderd jaar onderdrukken. 14 Maar ook zal Ik over het volk dat zij zullen dienen, rechtspreken en daarna zullen zij met veel bezittingen wegtrekken. 15 Maar ú zult in vrede tot uw vaderen heengaan; u zult in goede ouderdom begraven worden. 16 De vierde generatie zal hier terugkeren, want de maat van de ongerechtigheid van de Amorieten is tot nu toe niet vol. 17 En het gebeurde dat de zon onderging en het donker werd; en zie, er was een rokende oven en een brandende fakkel, die tussen die stukken doorging. 18 Op die dag sloot de HEERE een verbond met Abram, en zei: Aan uw nageslacht heb Ik dit land gegeven, van de rivier van Egypte af tot aan de grote rivier, de rivier de Eufraat.”

Ons wordt in vers 13 vertelt dat God de intentie heeft om de nakomelingen van Abram gedurende 400 jaar als vreemdelingen te laten zijn in een land dat niet van hun is. De aantekening van dr. Bullinger zeggen het volgende over dit vers in The Companion Bible: “De 400 jaar dateren vanaf Izaks geboorte (Hand. 7:6)”.

In Bijbelse zin begon het zaad van Abram met Izak, want God zei in Gen. 21:12: “want alleen het nageslacht van Izak zal uw nageslacht genoemd worden.” Izak werd als vreemdeling geboren in Kanaän – een land dat niet van hem was. Hoewel hij 180 jaar werd (Gen. 35:28) beërfde Izak, net zoals zijn vader, het land Kanaän niet. De eerste zoon van Abram (door Hagar, zijn andere vrouw) heette Ismaël. Ismaël was 14 jaar ouder dan Izak. Toen hij leerde dat hij niet het beloofde zaad was dat de beloften van God zou beërven deed hij wat iedereen op die leeftijd zou doen. Uit jaloersheid en rivaliteit bedreigde hij Izak ernstig. Genesis 21:9 vertelt ons alleen dat Sara zag dat Ismaël Izak aan het spotlachen was. Dit betekent dat hij hem uitlachte. Maar Paulus zegt in Galaten 4:29 dat het ernstiger was dan het op eerste gezicht lijkt. Als hij praat over Ismaël, die “naar het vlees geboren” was, zegt hij,

“Maar zoals destijds hij die naar het vlees geboren was, hem vervolgde die naar de Geest geboren was, zo is het ook nu.”

Een oude tekst uit het Boek des Oprechten, dat voor het eerst in het Engels gepubliceerd werd in 1840, lezen we gedetailleerder over wat er eigenlijk geschiedde tussen Ismaël en Izak. Het Boek des Oprechten wordt in Jozua 10:13 en opnieuw in 2 Samuël 1:18 aangehaald. Vele jaren was dit boek verloren, maar in 1613 werd in een kantoor van een rabbijn in Venetië, Italië, een erg oud exemplaar ontdekt. Dit is ten slotte in 1840 in het Engels vertaalt en is vandaag de dag beschikbaar. Haar oudheid is overduidelijk, dit niet alleen door de zuiverheid van de Hebreeuwse taal (gestaafd door haar vertalers en anderen), maar ook door de fouten van de kopiist die door de eeuwen heen onvermijdelijk sluipen in oude manuscripten. In Jasher 21:11-15 lezen we het volgende,

“En Ismaël de zoon van Abraham groeide in die dagen op; hij was veertien jaar oud toen Sara Izak baarde aan Abraham. 12 God was met Ismaël de zoon van Abraham, en hij groeide op, en hij leerde de boog te hanteren en werd een schutter. 13 Toen Izak vijf jaar oud was zat hij met Ismaël voor de ingang van de tent. 14 En Ismaël naderde tot Izak en plaatste zich tegenover hem, en hij nam de boog en spande deze en plaatste er een pijl in, en nam zich voor om Izak te doden. 15 En Sara zag de daad die Ismaël verlangde te doen tot haar zoon Izak, en het bedroefde haar buitengewoon op grond van haar zoon, en ze liet Abraham komen en zei tot hem: Jaag deze slavin en haar zoon weg, want de zoon van deze slavin zal niet met mijn zoon, met Izak, erven, daarom probeerde hij zich deze dag van hem te ontdoen.”

Misschien was de apostel Paulus wel bekend met deze geschiedenis. Paulus zegt dat deze historische gebeurtenis ook allegorisch is, want het was profetisch in zijn tijd. De Joodse leiders in zijn tijd waren “naar het vlees geboren” en vervolgden de christenen die “naar de Geest geboren” waren. Paulus was hier zeer mee bekend, want hij was in zijn vroegere dagen zelf de voornaamste vervolger geweest.

Dus wanneer Genesis 15:13 zegt dat Abrahams zaad voor vierhonderd jaar onderdrukt wordt en als slaaf zal leven, is het duidelijk dat deze onderdrukking en vervolging in wezen al begon met Ismaël, de zoon van Hagar, de Egyptische. Het begon op het moment dat Izak geboren werd. Het bevatte twee niveaus van onderdrukking – het eerste niveau met Ismaël, de half-Egyptische, en vele jaren later het tweede niveau toen Israël als vreemdeling verbleef in Egypte.

Izak en Rebekka, zijn vrouw, hadden een tweeling, twee broers, genaamd Jakob en Ezau. Deze zonen werden hem geboren toen Izak 60 jaar oud was (Gen. 25:26). Dit waren de eerste 60 jaar van de 400 jaar die voorzegd waren, waarin Abrahams nakomelingen “vreemdelingen zijn in hun land dat niet van hen is”. Het is belangrijk om dit in te zien omdat de meeste mensen aannemen dat de 400 jaar pas aanving toen zij uiteindelijk naar Egypte verhuisden. Terwijl hun vreemdelingschap in Egypte slechts een tweede fase van slavernij en vreemdelingschap was. Hiermee zijn de historici die zich bezig houden met de oudheid het eens.

Jakob was 130 jaar oud toen hij en zijn zonen van Kanaän naar Egypte verhuisden (Gen. 47:9). Dus toen zij in Egypte arriveerden waren er al 190 jaar voorbij gegaan waarin de nakomelingen van Abraham als vreemdeling leefden in hun land dat niet van hen was. Hierdoor bleven er nog maar 210 jaren over voor hun eigenlijke vreemdelingschap in Egypte. Josephus, de historicus uit de eerste eeuw, verschilt slechts vijf jaar met de apostel Paulus. Josephus zegt dat ze voor 215 jaar in Egypte verbleven en dat zij Egypte 430 jaar nadat Abraham Kanaän inging verlieten (Antiquities of the Jews, II, 15, ii),

“Zij verlieten Egypte in de maand Xanthicus [ook wel bekend als Abib en Nisan], op de vijftiende dag van de maand; vierhonderdendertig jaar nadat onze voorvader Abraham Kanaän binnenging, maar slechts tweehonderdenvijftien jaar nadat Jakob naar Egypte verhuisde.”

Aan de andere kant dateert Paulus de tijd van het verbond met Abram tot het verbond met Mozes op 430 jaar (Gal. 3:17). God ging het verbond met Abram aan toen Abram 70 jaar was, vijf jaar daarna arriveerde hij in Kanaän op de leeftijd van 75 jaar (Gen. 12:4).

Toen Izak geboren werd was Abram 100 jaar oud en waren er al 30 jaar voorbij gegaan sinds het opstellen van het verbond. Vervolgens vertrok Israël 400 jaar later uit Egypte tijdens de uittocht. Dit geschiedde 430 jaar na het Abrahamitisch verbond.

We kunnen Josephus vergeven voor zijn rekenfout van vijf jaar, want hij begreep ten minste dat Israël niet de volle 400 jaar in Egypte verbleef. Hij zegt dat het 215 jaar was, maar in feite waren het er slechts 210. De details hiervan worden uitvoerig beschreven in het Boek des Oprechten en zijn een enorme aanwinst om de Bijbelse berekeningen te verklaren. Ongeacht het kleine verschil tussen Josephus en Paulus is het overduidelijk dat Israël niet de hele 400 jaar in Egypte verbleef.

Het Boek des Oprechten zegt specifiek dat het vreemdelingschap van Israël in Egypte precies 210 jaar betrof. Jasher 81:3 en 4 zegt,

“En het vreemdelingschap van de kinderen Israëls, die in Egypte verbleven en daar zwaar werk verrichtte, duurde tweehonderdentien jaar. 4 En aan het eind van de tweehonderdentien jaar bevrijdde de Heer de kinderen Israël uit Egypte met een sterke hand.”

Het Boek des Oprechten is een erg interessant en behulpzaam boek dat vele details invult die niet opgetekend staan in de Bijbel. Ondanks dat kunnen we toch niet zeggen dat het dezelfde geldigheidswaarde heeft als de Schrift. Het is slechts een behulpzaam geschiedenisboek dat duizenden jaren geleden geschreven is en dat ons nu steunt in onze bewering dat Israël gedurende 210 jaar in Egypte verbleef. Dit is belangrijk omdat dat het jaar 2448 als het jaar van de uittocht bevestigt en het jaar 2450 (het 50e Jubeljaar) als het jaar dat Israël opgedragen werd om het land Kanaän in te gaan.

HET SLECHTE VERSLAG VAN DE TIEN VERKENNERS

Voordat zij hun tabernakel gingen bouwen had Israël al een jaar rondgezworven in de woestijn. In feite werd deze op de eerste dag van de eerste maand in het tweede jaar na de uittocht opgezet (Exodus 40:2). De volgende twaalf dagen werd de tabernakel gewijd, waarbij de prins van elke stam om de beurt elke dag slachtoffers en andere offers bracht.

Op de 14e van de maand werd de tabernakel volledig gewijd toen het volk hun Pascha

lammeren moesten slachten. Ongeveer vijf weken later, op de twintigste dag van de tweede maand, begon God Israël te leiden naar het beloofde land (Num. 10:11). Dit was normaliter een reis van elf dagen (Deut. 1:2), maar het volk maakte onderweg een aantal stops waardoor de reis langer duurde dan normaal.

Hun eerste stop was bij Tabera, waar God hen oordeelde vanwege hun slechte beklag (Num. 11:1-3). Later beklaagden zij zich omdat ze alleen maar manna hadden als voedsel. Omdat ze vlees begeerden gaf God hen een hele maand kwakkelen als voedsel (Num. 11:20) totdat dit hen ziek maakte. Die plaats werd Kibroth-Taäva, “graven van lust”, genoemd. Het blijkt dat Israël een volledige maand in Tabera is verbleven, wat telt als een volledige derde maand.

Aan het begin van de vierde maand trok Israël verder naar Hazeroth. Toen ze daar waren klaagde Mirjam, de zus van Mozes, tot God over de Cusjitische vrouw die Mozes had getrouwd. Nu waren er twee landen van Cush. Het latere land werd uiteindelijk Ethiopië genoemd, maar de historici vertellen ons dat het oorspronkelijke land van Cush in Arabië lag. In zijn aantekeningen in de Companion Bible zegt dr. Bullinger over Num. 12:1 het volgende: “Arabië lag in het land van Cush; Zipporah (Ex. 2:21) had waarschijnlijk een Cusjitisch nationaliteit, hoewel zij territoriaal een Midianiet was.” Het land Midian was in die dagen een gedeelte van Cush. Mozes trouwde Zippora, de dochter van de priester van Midian. Daarom werd zij een Cusjitisch genoemd. Zij was geen Israëliet, want haar afstamming van Abraham was via zijn derde vrouw Ketura (Gen. 25:1, 2).

Afijn, de bestraffing van Mirjam nam weer een week van hun tijd in beslag (Num. 12:14). Dus dit was niet eerder voorbij dan het midden van de vierde maand. Waarschijnlijk was het aan het begin van de vijfde maand voorbij, want zowel reistijd als normale tijd in gedachte nemende kost het behoorlijk wat tijd voor zo’n enorme gemeenschap om hun dagelijkse bezigheden te verrichten.

Vanuit Hazeroth kwam het volk ten slotte in de woestijn van Paran aan (Num. 1:16), dat dichtbij Kanaän lag. Het was nu waarschijnlijk het einde van de vijfde maand. Toen pas riep God de twaalf afgevaardigden van elke stam op om het land Kanaän te verkennen.

Zij werden ongeveer op de eerste dag van de zesde maand er op uitgestuurd en bleven veertig dagen weg. Dit brengt ons tot de tiende dag van de zevende maand, dat de Verzoendag en Jubeljaar is. Het was nu het einde van de zomer, want de verkenners brachten wat vruchten van het land mee terug. We lezen in Num. 13:20: “Die dagen waren namelijk juist de dagen van de eerste vruchten van de druiven.”

Er waren natuurlijk drie hoofdfeesten in Israël en elk feest had haar eigen eerstelingenoffer. Met Pascha werd gerst geofferd, met Pinksteren tarwe en de nieuwe wijn werd uitgeschonken als een drankoffer voor de Heer gedurende de zeven dagen van het Loofhuttenfeest. Daarom zegt God ook dat het Loofhuttenfeest gehouden moest worden “als u de oogst van uw dorsvloer en van uw perskuip hebt ingezameld”.

De Verzoendag leek op de voorbereidingsdag voor het Loofhuttenfeest. Het was de dag waarop er begonnen werd met het brengen van de eerstelingen van de druiven om zodoende het drankoffer gedurende de zevendagen van Loofhutten uit te schenken. De verkenners brachten toen ook op de tiende dag van de zevende maand de eerste druiven naar God en deden hun verslag aan het volk. Zij hadden een goed verslag moeten geven, doordrenkt met geloof en vreugde over het vooruitzicht van het beërven van zo’n goed productief land. Dit had hun Jubeljaar moeten zijn. Toch konden de twaalf verkenners het niet eens worden met elkaar. Tien van hen gaven een slecht verslag, zoals we kunnen lezen in Numeri 13:32,

“En zij lieten een kwaad gerucht uitgaan bij de Israëlieten over het land dat zij verkend hadden, door te zeggen: Het land waar wij doorgetrokken zijn om het te verkennen, is een land dat zijn inwoners verslindt, en heel het volk dat wij in het midden daarvan gezien hebben, bestaat uit mannen van grote lengte [reuzen].”

De andere twee verkenners, Kaleb en Jozua, gingen hier tegen in zeggende in Numeri 14:9,

“… want zij zijn ons tot voedsel, hun schaduw [bescherming] is van hen geweken.”

Reuzen - hèt ontbijt van kampioenen!

Kaleb en Jozua werden overstemd en het volk nam het slechte verslag van de andere tien verkenners aan. Hierom werd het grote Jubeljaar der Jubeljaren niet uitgeroepen en sindsdien droeg God hen op om deze dag elk jaar te herinneren als Verzoendag – een dag van rouw, vasten en inkeer vanwege de weigering van Gods Jubeljaar. Deze originele traditie laat zien dat de Verzoendag een dag van beslissing is, een laatste test die bepaald wie een overwinnaar is en wie niet. Het is de Verzoendag die bepaald wie een overwinnaar is en die de overwinnaars scheidt van de andere gelovigen. Deze dag bepaalt uiteindelijk wie geschikt is om het Loofhuttenfeest te vervullen.

DE KRACHT VAN VERGEVING

Het Jubeljaar draait totaal om vergeving. De wet zelf spreekt over het annuleren en het vergeven van SCHULDEN op die dag, maar in de Bijbel wordt alle zonde aangerekend als schuld. Als iemand duizend euro stal was de dief het slachtoffer tweeduizend euro verschuldigd (Exodus 22:4). Zijn zonde werd hem aangerekend als schuld volgens het Bijbels rechtssysteem. Dit is ook de reden dat de schrijvers van het Nieuwe Testament spreken van schuld als de equivalent van zonde. Zo lezen we bijvoorbeeld in het gebed des Heeren in Mattheüs 6:12: “En vergeef ons onze schulden, zoals ook wij onze schuldenaren vergeven.” In Lukas 11:4 staat: “Vergeef ons onze zonden, want ook wij

vergeven aan iedereen die ons iets schuldig is.”

Het Jubeljaar is er niet alleen voor de vergeving van monetaire schulden, maar ook voor de vergeving van zonde. Zij die zondigen tegen hun naasten worden door de ogen van God en Zijn wet beschouwd als schuldenaren ten opzichte van hun slachtoffers. Alle slachtoffers van het onrecht zijn schuldeisers en bezitten verschillende rechten binnen de wet van God. Als zij God aanroepen voor gerechtigheid zal God hen ook verhoren. Zo zegt Exodus 22:22 en 23 het volgende over weduwen en wezen,

“U mag geen enkele weduwe of wees onderdrukken. 23 Als u hen maar enigszins onderdrukt en zij maar enigszins tot Mij om hulp roepen, zal Ik hun roep zeker verhoren.”

Binnen de wet van God hebben alleen de slachtoffers het recht om zonde te vergeven. De rechter heeft dit recht niet. Als een dief veroordeeld wordt omdat hij van u duizend euro gestolen heeft, heeft de rechter niet het recht om hem dit te vergeven. Hij moet precies zo optreden zoals de wet dit eist. Alleen u – het slachtoffer – hebt het recht om de zonde te vergeven, mocht u dit willen doen.

God heeft alle mensen op één of andere manier slachtoffer gemaakt van onrecht. Iedereen heeft het onrecht van de zonde ervaren. De meeste mensen worden kwaad en vaak ook behoorlijk verbitterd over de gevallen van onrecht. Maar degenen die het hart van God en het karakter van Jezus Christus kennen zijn in staat om met deze gevallen van onrecht op een behoorlijk ongebruikelijk manier om te gaan. Zij begrijpen dat God soeverein is en dat niets bij geval gebeurt, ook het onrecht niet, maar zij weten ook dat God de kennis en de kracht heeft om dit mee te laten werken ten goede (Romeinen 8:28). De ware gelovigen zijn degenen die niet kwaad worden wanneer zij persoonlijk in aanraking komen met onrecht. Zij hebben geleerd om degenen die hen kwaad doen te vergeven en zich te verheugen als men ze vervolgd.

Dit zijn de overwinnaars, de mensen die geroepen zijn tot een hoger niveau van openbaring, kennis en begrip van God. Sommigen vergissen zich door te denken dat wanneer hen slechte dingen overkomt dit komt omdat God boos op hen is of dat God hen straft voor iets wat ze gedaan hebben.

Natuurlijk tuchtigt God ons, maar vaak overkomt ons dit zodat we schuldeisers van de wereld en erfgenamen van alle dingen mogen worden. De wereld heeft de overwinnaars vervolgd zodat zij de voornaamste erfgenamen van alle volken kunnen worden.

Zo zijn de overwinnaars ook degenen die het Jubeljaar ervaren hebben. Dit betekent dat zij hebben geleerd om mensen van hun slavernij, en hun slavenhuis (gevangenis) van zonde (schuld), te bevrijden. Zij hebben geleerd dat zij geen wrok moeten koesteren jegens hun vervolgers, maar dat ze zich juist moeten verheugen in het feit dat God hen waardig heeft bevonden om hen deze geloofsbeproevingen te laten ondergaan. Dit zijn de overwinnaars. De belangrijkste kwalificatie om een overwinnaar te worden – iemand die streeft naar de vervullen van het Loofhuttenfeest – is door vergevingsgezind te zijn.

Niemand kan Loofhutten ingaan zonder eerst het Jubeljaar te ervaren. Dit is nu eenmaal de volgorde van de feestdagen en dit proces kan niet omzeild worden.

De overwinnaars zijn mannen en vrouwen die God aanstelt als heersers binnen Zijn Koninkrijk. Zij zijn in staat te heersen zonder vooringenomenheid en met de gelijkheid van gerechtigheid voor allen, want zij bezitten in principe hetzelfde vergevingsvolle en liefdesvolle hart als Jezus. Ja meer nog, de overwinnaars hebben de hartsgesteldheid om het Jubeljaar uit te roepen op aarde waardoor alle volken vrijgemaakt worden in de toekomende eeuw van Loofhutten. Als schuldeisers hebben zij, en zij alleen, het wettige recht om de schuld die hen verschuldigd is te vergeven – en ook hebben zij daadwerkelijk de hartgesteldheid om dit te doen. Zij zijn gaan inzien en gaan begrijpen dat het onrecht dat ze ervaren hebben nodig was om hen het recht te geven om het Jubeljaar uit te kunnen roepen – en dit weerklinkt in hun hart.

De kracht van vergeving zal altijd de kracht van wrok koesteren overtreffen. De kracht van liefde zal altijd de kracht van de zonde te boven gaan. Goed en slecht zijn geen twee gelijke krachten. God en satan zijn geen twee gelijke goden binnen het universum. Er is geen balans van kracht in de hemelen, geen eeuwige co-existentie van zonde en gerechtigheid. Op deze manier en met deze woorden geeft de Bijbel het einde van de geschiedenis weer in Openbaringen 5:13 en 14,

“En elk schepsel dat in de hemel, op de aarde, onder de aarde en op de zee is, en alles wat daarin is, hoorde ik zeggen: Aan Hem Die op de troon zit, en aan het Lam zij de dankzegging, de eer, de heerlijkheid en de kracht in alle eeuwigheid. 14 En de vier dieren zeiden: Amen.”

Dit is het Jubeljaar en dit zijn de mensen van het Jubeljaar, zij die kunnen vergeven.

HOOFDSTUK 4

Het Beeld van de feestdagen van Jakob

De woestijnreis van Jakob bevestigt een profetisch beeld voor zijn nakomelingen die later uit Egypte zouden vertrekken en die na 40 jaar omzwerven in de woestijn zouden terugkeren in Kanaän. Zo kunnen we het leven van Jakob na gaan en zien hoe de feestdagen zich manifesteren tijdens zijn reis, terwijl de feesten zelf nog niet eens als heilige dagen waren ingesteld totdat Israël uit Egypte vertrok.

Jakob ontving het geboorterecht en de zegen in Berseba, de “bron van de eed”, en van daaruit begon hij zijn reis naar het huis van Laban in Haran (zie Gen. 28:10). Berseba vertegenwoordigd Jakobs Pascha-ervaring, waarbij hij het geboorterecht verkreeg.

JAKOB IN BETHEL

Vanuit Berseba ging hij naar Luz, de “plaats van amandelen”. Daar had Jakob een opmerkelijke droom die ervoor zorgde dat hij die plaats een andere naam gaf, namelijk Bethel, het “huis van God”. Dit was Jakobs Pinksterervaring. Amandelen worden hoofdzakelijk met wachters vergeleken. Amandel komt van het Hebreeuwse woord shawked, waarvan de stam shawkad is, wat “waken of ontwaken” betekent. Daarom werd de amandelboom ook zo genoemd omdat dit één van de eerste bomen was die ontwaakte na de winterslaap. Deze betekenis kunnen we terugvinden in Jeremia 1:11 en 12,

“Het woord van de HEERE kwam tot mij: Wat ziet u, Jeremia? Ik zei: Ik zie een amandeltak [shawked]. 12 Toen zei de HEERE tegen mij: Dat hebt u goed gezien, want Ik waak [showked] over Mijn woord om dat te doen.”

God sluimert of slaapt nimmer, maar Hij waakt over Zijn Woord om er zeker van te zijn dat het ten minste door enkelingen vervuld en begrepen wordt. God roept ook wachters, zoals Jeremia, op om Zijn Woord in de gaten te houden. Dit is ook de reden dat er 22 amandelen waren op de kandelaar in de tabernakel van Mozes. Zij stellen de wachters van het Woord voor, dat Gods licht in de wereld is.

Tweeëntwintig is het nummer van “licht” in de Bijbel en mede hierom komt het woordje “licht” 22 keer voor in het Evangelie van Johannes. Ook zijn er maar 22 letters in het Hebreeuws, daarom wordt het nummer 22 geassocieerd met het Woord of het licht van Zijn Woord. De kandelaar stond in het Heilige van de Tabernakel, de plaats die Pinksteren symboliseert.

Zoals u weet was de voorhof de plaats met het koperen altaar voor de offers waarop de offerdieren werden geslacht. Dit weerspiegelt de ervaring van Pasen waarbij we beginnen aan onze wandeling naar de volle aanwezigheid van God in het Heilige der Heiligen.

Als we voorbij de tweede voorhangsel gaan komen we in het Heilige (Pinksteren) waar we de plaats met de kandelaar en andere voorwerpen zien. Om een ware wachter te zijn moet iemand God kennen vanuit de ervaring op het niveau van Pinksteren. Hij moet niet slechts gerechtvaardigd zijn door geloof, maar ook vervuld zijn met de Geest. De kandelaar was gevuld met olijfolie, waardoor deze brandde en de kamer verlichtte.

Er valt veel meer te zeggen over dit onderwerp dan iemand zou verwachten, maar binnen deze studie is het slechts ons doel om te laten dat zien de woestijnreis van Jakob hem leidde naar Luz, “amandelen”, hetgeen zijn pinksterervaring voorstelt. Daar had Jakob een droom waarin hij een ladder vanaf de aarde tot in de hemel zag, waarlangs de engelen van God omhoog en omlaag klommen (Gen. 28:12). Omdat de mensen deze engelen slechts als opperwezens zagen hebben ze de boodschap van deze droom gemist.

Jakob ving een visioen van de essentie van het Loofhuttenfeest op, waarbij wij onze beperkingen van ons vlees afleggen en we de bekwaamheid ontvangen om heen en weer te bewegen tussen hemel en aarde. Hoewel deze ervaring een gedeelte van Jakobs Pinksteren was, was de eigenlijke betekenis een voorproefje van Loofhutten.

Jezus Zelf zinspeelt op Jakobs visioen in Johannes 1:52, waar Hij het volgende tegen Nathanaël zegt,

“En Hij zei tegen hem: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u allen: Van nu af zult u de hemel geopend zien en de engelen van God opklimmen en neerdalen op de Zoon des mensen.”

Jezus voorzegt hier de vervulling van de profetische droom van Jakob. Het zou weinig zin hebben om engelen op een ladder op en neer te laten klimmen. De betekenis van de droom is dat de dag zal komen waarin het Loofhuttenfeest vervuld zal worden en er een geestelijke “ladder” tussen hemel en aarde opgezet wordt. Zij die dit feest ervaren zijn in staat om zichzelf van vlees tot geest te bewegen en weer terug, net zoals Jezus deed na Zijn opstanding. Maar als we in dit gedeelte alles uit de doeken doen hebben we de komende hoofdstukken niets meer te vertellen wanneer we Loofhuttenfeest gaan behandelen.

Terugkomend op Jakob. Onthoudt dat Jakob lag te slapen in Luz. Oftewel hij sliep op de plaats van “waken”. Terwijl God geen slaap nodig heeft, heeft Jakob dit wel. In het rijk van Pinksteren sluimeren de wachters nog steeds. Dit houdt in dat zij nog geen volledige ervaring met God hebben gehad. Zij moeten nog volledig “ontwaken” om te ontdekken wie God is en om Zijn volledige Woord te bevatten en volledig in haar licht te wandelen.

Nadat hij wakker werd beloofde hij God te dienen. Ook nu weer herinnert ons dit aan de belofte van Israël aan God bij de voet van de berg Horeb, de plaats waar Israël voor het eerst Pinksteren vierde. In Exodus 19:8 wordt ons vertelt wat alle mensen beloofden,

“Toen antwoordde heel het volk gezamenlijk en zei: Alles wat de HEERE gesproken heeft, zullen wij doen! En Mozes bracht de woorden van het volk weer over aan de HEERE.”

Wat Jakob bij Luz (Bethel) deed, deden zijn nakomelingen 263 jaar later bij Horeb. Hieruit blijkt dat Jakobs ervaring in Bethel een pinksterverhaal is.

WAAROM ZAT JAKOB FINANCIEEL AAN DE GROND?

Vanuit Bethel reisde Jakob naar Haran waar hij gedurende 20 jaar voor Laban werkte. De ouders van Jakob hadden hem niet alleen naar Haran gestuurd om de wraak van zijn broer te ontlopen, maar ook om daar een vrouw te vinden (Gen. 28:6). Is het daarom niet vreemd dat Jakob zonder geld aankomt in Haran en vervolgens zeven jaar voor Lea moet werken en vervolgens nog eens zeven jaar voor Rachel? In die tijd was het gebruikelijk om een bruidschat te schenken aan de vader van de bruid of om een wachter mee te sturen om het contract te verzegelen. Zonder twijfel kunnen we stellen dat Izak een royale bruidschat mee heeft gegeven aan Jakob. Toch had hij geen geld toen hij in Haran arriveerde.

De Bijbel zegt ons niet wat er is gebeurt, maar we kunnen wel een interessant verslag lezen in hoofdstuk 29 van het Boek des Oprechten. We beginnen bij vers 30,

“En toen Izak Jakob toegesproken had en hem gezegend had gaf hij hem vele geschenken, samen met zilver en goud, en hij stuurde hem weg… en Jakob was zevenenzeventig jaar toen hij vertrok uit het land Kanaän naar Berseba. 31 En toen Jakob op weg was naar Haran riep Ezau zijn zoon Elifaz bij zich en sprak in het geheim met hem, zeggende: “Haast u, neem het zwaard in uw hand en ga Jakob achterna en haal hem in, verschuil je voor hem en dood hem met het zwaard in de bergen en neem al zijn bezittingen mee terug naar mij…” 36 En Elifaz naderde Jakob en antwoordde hem zeggende: “Zo heeft mijn vader mij opgedragen te doen en daarom zal ik niet afwijken van de bevelen van mijn vader;” en toen Jakob zag dat Ezau hem de opdracht had gegeven om geweld te gebruiken naderde hij Elifaz en smeekte hem zeggende: 37 “Alles wat ik bezit en dat mijn vader en moeder mij gegeven hebben, neem het tot u en verlaat mij, dood mij niet, en laat deze daad u aangerekend worden als een daad van rechtvaardigheid.” 38 En de Heere zorgde ervoor dat Jakob genade vond in de ogen van Elifaz, de zoon van Ezau, en zijn mannen, en zij verhoorde de stem van Jakob en lieten hem in leven, en Elifaz en zijn mannen namen al het bezit van Jakob in beslag, tezamen met het zilver en goud dat hij mee had genomen uit Berseba; ze lieten niets achter. Zo ontkwam Jakob aan hen met niets anders dan zijn leven en rustte voor de nacht in Bethel.”

Als we de beroving van Ezau koppelen aan profetische beelden – zelfs als deze geschiedenis niet in de Bijbel staat, kunnen we eenvoudig zien hoe dit correleert met de Rode Zee ervaring van Israël, toen ze op weg waren naar de berg Horeb. Ezau werd Edom genoemd (Gen. 36:8). Edom betekent “rood”. Net zoals het leven van Jakob in gevaar kwam toen de zoon van Ezau hem naderde, was ook het leven van Israël in gevaar toen Farao hen naderde in de Rode Zee. Maar in beide gevallen bevrijdde God hen.

Voorbij deze vergelijking brokkelt het beeld en de schaduw van die gebeurtenis af, want er is geen bewijs dat Farao ook daadwerkelijk Israël beroofde van het goud en zilver dat hen gegeven was toen zij uit Egypte vertrokken. Het beeld en de schaduw valt nog meer uiteen omdat Jakob een man was die op zoek was naar een vrouw en daarvoor een bruidschat nodig had. Aan de andere kant was Israël wel de “vrouw” op weg naar Horeb, waar God haar wilde trouwen. De bruidschat werd in dat geval door God geschonken in de vorm van geestelijke gaven en een voorschot van de Geest.

Vanwege deze reden geloof ik dat God deze details niet geschikt vond om op te tekenen in de geschiedenis van de reis van Jakob in de Bijbel. Toch is het historisch gezien interessant voor ons en steunt het op haar manier de overkoepelende gelijkenis tussen Jakobs woestijnreis en die van Israël.

JAKOB IN HARAN

Jakob arriveerde in Haran en toen hij daar Rachel zag “verhief hij zijn stem en begon hij te huilen” (Gen. 29:11). Waarom? Omdat hij zo blij was haar te zien? Nee dat was het niet, Jasher zegt: “Jakob bleef huilen omdat hij niets had meegenomen voor het huis van Laban.” Toen Jakob Rachel ontmoette was het blijkbaar liefde op het eerste gezicht en misschien wist hij toen al door goddelijke openbaring dat zij degene was die hij zou gaan trouwen. Maar het ontbreken van een bruidschap om aan haar vader te geven maakte hem waarschijnlijk erg ongelukkig.

Jakob stemde er vervolgens mee in om zeven jaar voor Laban te werken ter vervanging van de bruidschat voor Rachel. Alleen gaf Laban hem, aan het einde van de zeven jaar, zijn andere dochter Lea. Dit was Rachels tweelingzus (Jasher 28:28), hierdoor wist Jakob niet tot de volgende morgen dat hij, in plaats van Rachel, Lea getrouwd had. Toen Jakob Laban hiermee confronteerde gaf Laban hem als excuus dat Lea ouder was en dat hij haar eerder moest laten trouwen dan de jongere. Laban beloofde vervolgens aan Jakob dat hij Rachel de andere week mocht trouwen, mits hij ermee instemde om nog eens zeven jaar voor hem te werken. Dit deed hij vervolgens.

Lea en Rachel stellen twee relatieniveaus voor. Lea was ongetwijfeld de wettige vrouw van Jakob, maar Jakob hield van Rachel. In beelden en schaduwen zien we dat ook christenen verschillende relaties hebben met Christus. Sommigen zijn slechts wettige christenen, zij zijn de stappen van rechtvaardiging door geloof gevolgd. Anderen hebben een liefdesrelatie met Christus.

Om het anders te stellen, er zijn twee woorden in het Nieuwe Testament (de Griekse taal) die vertaald zijn met “liefde”. De ene is phileo, “broederlijke liefde”, de andere is agape, “goddelijke liefde”. Broederlijke liefde is goed, maar het is het soort liefde dat broers en zussen hebben als ze nog jong zijn. Het is een 50/50 relatie, een rechterlijke liefde, waarbij ze leren hoe ze de rechten en het bezit van hun broers moeten respecteren. Aan de andere kant is goddelijke liefde puur, volwassen en onvoorwaardelijk. Het is een liefde waar noch de man noch de vrouw hun rechten eisen, maar juist ernaar zoeken hoe ze beter kunnen voldoen aan de behoeften van hun

echtgenoot.

Dit is het verschil tussen Lea en Rachel. Deze verschillende relaties met Jakob leren ons ook het verschil tussen een christen en een overwinnaar.

Voor zover Jakob de klassieke overwinnaar is en ons laat zien hoe God mensen traint om overwinnaar te worden, kunnen we ook uit dit verhaal opmaken hoe de overwinnaars in training eerst de wettige (vreesachtige) relatie met God verkrijgen en later een liefdesrelatie bereiken waarbij al onze vrees (angst) wordt verbannen. Leren lief te hebben is het stijgen naar een hoger niveau van volwassenheid in Christus.

Jakobs slavernij onder Laban zal Jakob misschien wel verdrukkend over zijn overgekomen, maar God had deze slavernij bepaalt om hem zodoende enkele waardevolle lessen te leren – en om ons de juiste beelden en schaduwen van Pinksteren te bieden. Jakob verkeerde in slavernij om zodoende dienaar te leren te zijn, want dit was de essentie van zijn pinkstertraining dat was begonnen met zijn “Bethel”-ervaring.

Vele jaren later werd het volk Israël uit Egypte de woestijn in geroepen om gehoorzaamheid tot de stem en wetten van God te leren. Pinksteren is een tijd waarin we leren hoe we Gods gehoorzame dienstknechten moeten zijn. We leren hoe we de stem van God kunnen horen, en horen is gehoorzamen. Het is geen feest waarin wij heersen en bloeien, maar een feest waarin we gehoorzaamheid leren door te lijden (Heb. 5:8).

Zo is Pinksteren ook de tijd waarin we geroepen worden om het visioen of de droom van Loofhutten te ontwikkelen, net zoals Jakob van deze ervaring droomde bij Behtel. Het voorproefje van het Loofhuttenfeest wordt aan het begin gegeven. Om deze reden was de eerste stop van Israël in de woestijn bij Sukkoth (“Hutten” of “Tenten”), waarbij het volk verteld werd om gedurende hun reis in de woestijn in hutten te verblijven (Lev. 23:43). Dit betekent dat ze in hutten moesten leven ter constante herinnering aan het feit dat hun thuis niet in de woestijn was onder het feest van Pascha of Pinksteren. Hun hoop was op het Loofhuttenfeest, hun ware beloofde land.

Het werken voor Laban was (in Bijbels optiek) het equivalent aan Israëls inwoning in hutten in de woestijn. Hoe we dit weten? Zoals we later zullen ontdekken is de olie van wierrook een ander Bijbels beeld van de zalving van Loofhutten. Het Hebreeuwse woord voor wierrook is lebonaw. Het stamwoord is laban, dat “wit” betekent en spreekt in Bijbelse beeldspraak van wit linnen, dat de gerechtigheden van de heiligen zijn (Op. 19:8), en ook spreekt het van de verandering van het lichaam zoals dit wordt afgeschilderd bij de transfiguratie van Jezus in Mattheüs 17:2,

“En Hij werd voor hun ogen van gedaante veranderd; Zijn gezicht straalde als de zon en Zijn kleren werden wit als het licht. Vervolgens verscheen Mozes die met Jezus sprak; want ook hij had een vroege Loofhutten ervaring op de berg gehad toen hij afdaalde met een glanzend gezicht (Exodus 34:29). Ook verscheen Elia op dat moment, want hij had een ander gedeelte van Loofhutten ervaren toen hij “opgenomen werd” in de storm. Als de tijd daar voor is zullen we uitgebreider op deze individuele ervaring in gaan. Ondertussen tonen we nu aan dat Laban “wit” betekent en dat het, zelfs tijdens de slavernij van het Pinksterfeest, de hoop op Loofhutten aanduid.

Na 20 jaar slavernij verlaat Jakob Laban in het 21e jaar om terug te keren naar Kanaän. De timing van deze verlossing van slavernij is erg interessant, en verklapt dat hij misschien wel bekend was met Gods Jubeljaar kalender. Of hij dit nu wist of niet is onbelangrijk, zeker nu ons verteld is dat God Jakob de opdracht gaf te vertrekken (Gen. 31:11-13). God wist dit en daarom gaf God hem de opdracht te vertrekken op het 49e jaar van het 45e Jubeljaar.

Jakob was geboren in het jaar 2017 vanaf Adam. Dit was in het 43e Jubeljaar. Hij stierf 147 jaar later op het 46e Jubeljaar. Jakobs verlossing uit de slavernij geschiedde gedurende het laatste rustjaar (49e jaar) van het 45e Jubeljaar, en het jaar daarop keerde hij terug naar Bethel in het 45e Jubeljaar. De timing van deze gebeurtenissen in het leven van Jakob zijn onderliggende bewijzen dat Jakob een beeld is van een overwinnaar, getraind door God, maar ons ook de weg laat zien van “Jakob” tot “Israël”.

Aan de andere kant was Ezau Jakobs tweelingbroer en laat hij ons zien hoe we GEEN overwinnaar moeten zijn. Zijn leven is een tegenovergesteld beeld in zijn karakterontwikkeling. Maar zoals het negende hoofdstuk van Romeinen ons duidelijk vertelt, had God Jakob lief en haatte Hij Ezau voordat de kinderen zelfs maar geboren waren, zodat we moeten onderkennen dat God soeverein is in Zijn keuzes waarin hij bepaalt wie een overwinnaar wordt die Zijn koninkrijk regeert en wie opgroeit om tegenovergesteld te zijn. Deze oppositie is nodig om de overwinnaars te trainen in geloof en liefde, zoals we overduidelijk kunnen leren door het bestuderen van het leven van

Jakob.

JAKOB IN MAHANAÏM

Nadat Jakob het huis van Laban had verlaten stopte hij op een plaats genaamd Mahanaïm (Gen. 32:2). In het Hebreeuws betekent deze naam “twee kampen”. Daar hoorde hij dat Ezau hem tegemoet kwam met 400 gewapende mannen. Dit bevreesde Jakob en hij verdeelde zijn familie en zijn kudde in twee kampen (Gen. 32:7). God gebruikte deze situatie om een erg belangrijk beeld van de vervulling van het Feest van de Bazuinen, het eerste feest in herfst, te schetsen.

We hebben al aangetoond hoe het Feest van de Bazuinen de bestemde tijd is voor de opstanding der doden. We hebben ook aangetoond hoe God Mozes de opdracht gaf om twee trompetten te maken. Als er slechts op één trompet geblazen werd moesten de leiders van het volk samenkomen, maar als er op beide trompetten geblazen werd moest heel de gemeente (kerk) samenkomen.

Hierom verdeelde Jakob zijn familie in twee kampen. Dit profeteert van twee opstandingen. Ook profeteert het van een scheiding tussen de schare van Lea en de schare van Rachel – oftewel de kerk en de overwinnaars.

Gen. 32:1 en 2 vertellen ons ook dat de engelen, de legermacht van God, Jakob ontmoetten. Ons wordt verder niets verteld over deze ontmoeting, maar het is genoeg om het beeld te schetsen van de komende gebeurtenissen van de opstanding der doden. Judas 14 en 15 zegt,

“Ook over hen heeft Henoch, de zevende vanaf Adam, geprofeteerd, toen hij zei: Zie, de Heere is gekomen met Zijn tienduizenden heiligen, 15 om over allen het oordeel te vellen en alle goddelozen onder hen terecht te wijzen voor al hun goddeloze daden, die zij op goddeloze wijze bedreven hebben, en voor al de harde woorden die zij, goddeloze zondaars, tegen Hem gesproken hebben.”

Dit is een gedeelte van een citaat uit Deuteronomium 33:2 dat spreekt van Gods komst met vuur op de berg Sinaï op de eerste Pinksterdag.

“Hij zei: De HEERE is van Sinaï gekomen, als de zon kwam Hij uit Seïr op. Hij verscheen blinkend vanaf de Paranbergen, Hij kwam met tienduizenden heiligen, aan Zijn rechterhand was een vurige wet voor hen.”

Dus de komst van de engelen van God bij Mahanaïm is een vroeg beeld van God die op de berg Sinaï neerdaalt, dat op zijn beurt weer een beeld is van de tweede komst van Christus, zoals Judas ons vertelt. Ook vertelt Judas het doel van Zijn komst met de tienduizend heiligen. Het is “om over allen het oordeel te vellen en alle goddelozen onder hen terecht te wijzen voor al hun goddeloze daden.” Judas was misschien wel bekend met het verhaal van Jakob dat gevonden kan worden in het Boek des Oprechten, want daarin vinden we meer details van de hemelse engelen die Jakob zag bij Mahanaïm. Jasher 32:27-33 zegt,

“En de Heere verhoorde op die dag het gebed van Jakob, daarom bevrijdde de Heere Jakob uit de handen van zijn broer Ezau. 28 En de Heere zond drie engelen uit de hemel en zij verschenen aan Ezau. 29 En deze engelen verschenen aan Ezau en zijn manschappen als het aangezicht van tweeduizend man, die hen rijdend op paarden met allerlei soorten wapens tegemoet reden, en zij verschenen aan Ezau en al zijn manschappen als zijnde opgedeeld in vier kampen, met vier hoofdmannen. 30 En één kamp reed uit en zij vonden Ezau die Jakob tegemoet reed met vierhonderd man, en het kamp reed op Ezau en zijn manschappen in en zij beangstigden hen, en Ezau viel van verschrikking van zijn paard, en al zijn manschappen verlieten hem, want zij waren doodsbang. 31 En het hele kamp riep hen, toen zij van Ezau vlieden, na met luide stem, en al de

oorlogzuchtige manschappen antwoordde met de woorden: 32 “Zekerlijk, wij zijn dienaren van Jakob, de dienaar van God, wie zal ons overwinnen?” En Ezau zeide tot hen: “Mijn heer en broeder Jakob is uw heer, die ik al twintig jaar niet gezien heb, en behandelt u mij dan op deze manier nu de dag is gekomen dat ik hem zal weerzien?” 33 En de engelen antwoordde hem, zeggende: “Zolang de Heer leeft, was Jakob niet degene waarvan u zegt uw broeder, dan zouden we niemand van u en uw manschappen in leven gelaten hebben, maar alleen door het bevel van Jakob zullen we ze niets aandoen.”

Dit verslag vertelt ons vervolgens hoe de tweede, derde en vierde gemeenschap van engelen aan Ezau verscheen, terwijl hij Jakob tegemoet reed. Toen Ezau eenmaal bij Jakobs kamp aankwam was Ezau behoorlijk aardig, nederig, onderworpen en grondig beangstigd geworden. Hij had een totale houdingsverandering ondergaan vanaf het moment dat hij van huis vertrok met vierhonderd legermanschappen met de intentie om Jakob te doden tot het moment van hun eigenlijke ontmoeting.

De engelen in dit verhaal verschijnen als voorstelling van mensen die uit de dood zijn opgestaan. Dit zijn de overwinnaars die geboren en gestorven zijn in de afgelopen jaren. Zij staan op uit de dood om degenen te assisteren die nog in leven zijn in de eindtijd. Alle overwinnaars worden geroepen om te regeren met Christus in het Tijdperk van Loofhutten, en primair houdt dit de roeping in om op aarde te regeren. Dit betekent niet dat ze de aarde VERDOEMEN, maar dat ze ware gerechtigheid zullen brengen aan het overblijfsel van de wereldpopulatie in overeenstemming met de goddelijke wet. 1Korinthe 6:2 zegt,

“Weet u niet dat de heiligen de wereld zullen oordelen? En als door u de wereld geoordeeld wordt, zou u dan ongeschikt zijn voor de meest onbeduidende rechtszaken? 3 Weet u niet dat wij engelen zullen oordelen? Hoeveel te meer dan alledaagse dingen?”

De goddelijke wet werd in de tijd van Mozes gegeven en het was Israëls bezit gedurende vele eeuwen. Zij faalden echter om rechtvaardigheid op aarde te brengen, maar niet omdat de wet gebrekkig was, maar omdat de bestuurders van de wet God niet kenden en niet de mogelijkheid bezaten om de wet met wijsheid toe te passen. Vervolgens kreeg de Kerk de goddelijke wet opgetekend in haar Bijbel voor circa 2000 jaar in het Tijdperk van Pinksteren, maar zij had nauwelijks meer succes dan Israël had in de Paastijdperk.

Maar in beide tijdperken trainde God een klein overblijfsel van overwinnaars die God kenden en die Zijn Geest hadden door wie zij de goddelijke wet met volmaakte wijsheid konden besturen. Dit zijn de heiligen van God die de goddelozen zullen berechten, die alle ongerechtigheden zullen bedwingen en die alle mensen de wet en de wegen van God zullen onderwijzen. Jesaja 26:9 zegt,

“Met heel mijn ziel verlang ik naar U in de nacht, ja, met mijn geest diep in mij zoek ik U ernstig. Want wanneer Uw oordelen over de aarde komen, leren de bewoners van de wereld wat gerechtigheid is.”

Net zoals Ezau werd weerhouden, door de vreze van God (en Jakob), om Jakob geweld aan te doen, zo zullen ook de overwinnaars het kwaad op de wereld weerhouden in het Tijdperk van Loofhutten. Jezus zei in Mattheüs 19:28 dat in de wedergeboorte de twaalf apostelen de Opperrechters van de stammen van Israël zouden zijn,

“En Jezus zei tegen hen: Voorwaar, Ik zeg u dat u die Mij gevolgd bent, in de wedergeboorte, als de Zoon des mensen zal zitten op de troon van Zijn heerlijkheid, ook zult zitten op twaalf tronen en de twaalf stammen van Israël zult oordelen.”

We zagen al eerder in de brief van Paulus aan Korinthe dat er een andere positie vervuld moet worden door de overwinnaars om zodoende de wereld, maar ook de engelen, te oordelen. Dit is de betekenis van het profetische verhaal over Jakob in Mahanaïm, waar hij de legermacht van God aanschouwde.

JAKOB IN PNIËL

Toen Jakob hoorde dat Ezau op weg was met 400 mannen om hem te doden is hij die nacht gaan bidden. Dit verhaal wordt ons vertelt in Genesis 32:24-31,

“Maar Jakob bleef alleen achter, en een Man worstelde met hem, totdat de dageraad aanbrak. 25 En toen de Man zag dat Hij hem niet kon overwinnen, raakte Hij zijn heupgewricht aan, zodat het heupgewricht van Jakob ontwricht raakte toen Hij met hem worstelde. 26 Laat Mij gaan, want de dageraad is aangebroken. Maar hij zei: Ik zal U niet laten gaan, tenzij U mij zegent. 27 En Hij zei tegen hem: Wat is uw naam? En hij antwoordde: Jakob. 28 Toen zei Hij: Uw naam zal voortaan niet meer Jakob luiden, maar Israël, want u hebt met God en met mensen gestreden, en hebt overwonnen. 29 Jakob vroeg daarop: Vertel mij toch Uw Naam. En Hij zei: Waarom vraagt u naar Mijn Naam? En Hij zegende hem daar. 30 En Jakob gaf die plaats de naam Pniël. Want, zei hij, ik heb God gezien van aangezicht tot aangezicht, en mijn leven is gered. 31 En de zon ging over hem op, toen hij door Pniël gegaan was; hij ging echter mank aan zijn heup.”

Deze gebeurtenis in de omzwervingen van Jakob in de woestijn representeert de Verzoendag, of het Jubeljaar. Het was voor Jakob de dag van beslissing en de uitslag van deze goddelijke worsteling was de belangrijkste verandering in Jakobs omgang met God.

We hebben al aangetoond hoe de twaalf verkenners hun slechte verslag op die dag uitbrachten. Voor hen was dit ook een dag van beslissing, want het ging erom of ze nu wel of niet het Jubeljaar konden uitroepen en zo het Beloofde Land in konden gaan. Israël weigerde om gehoorzaam te zijn en hierdoor overwonnen zij niet, zoals Jakob wel deed. Zij ontvingen niet de zegen van de engel van Gods aangezicht of verschijning. Dus op deze manier vervulden zij niet het werk van hun vader Jakob. De vervulling van de profetie van Jakobs ervaring in Pniël is tot op de dag van vandaag voor ons blijven liggen.

Dit was de plaats waar Jakob de naam “Israël” ontving. In de opmerkingen van dr. Bullinger over deze passage lezen we in The Companian Bible de betekenis van de naam Israël:

“Israël = ‘God beveelt, geeft orders, of regeert’. Mensen proberen het, maar falen uiteindelijk altijd. Volgens veertig Hebreeuwse namen die ‘El’ of ‘Jah’ bevatten blijkt dat God altijd de doener is binnen de naamsbetekenis (bv. Dani–el: ‘God oordeelt’)”.

Met andere woorden, Israël betekent niet “regeren met God”, zoals zo vaak gedacht wordt. Het betekent “God regeert”. God veranderde Jakobs naam van “mededinger, bezetter of hielenlichter” om zo een verandering in zijn karakter aan te duiden. Vanaf nu streed hij niet langer met mensen met de gedachte dat God onbekwaam is in het volvoeren van zijn roeping of het schenken van het geboorterecht en de zegen. Hij dacht niet langer dat God een helpende hand nodig had van de mens om het koninkrijk op aarde te vestigen. Vanaf nu realiseerde Jakob zich hij tegen beter weten in al die jaren met God had gestreden.

In Pniël leerde Jakob de les over de soevereiniteit van God. Hij leerde dat God achter Ezau en Laban zat, dat God deze beide mannen tegen Jakob heeft neergezet om hem te leren om op te houden met het strijden tegen mensen. Het doel was om hem te leren dat God niet zo hulpeloos en afhankelijk van de mens was zoals hij gedacht had. Jakob en zijn moeder hadden gedacht dat er zich een ramp zou voordoen toen bleek dat Izak de intentie had om Ezau het geboorterecht te geven. Vanwege deze gedachte beraamden zij een plan om God een handje te helpen en door bedrog zich het geboorterecht toe te eigenen.

Later was Jakob ontdaan omdat Laban hem bedroog met zijn salaris, maar Jakob was slim genoeg om Laban te overwinnen. Maar in Pniël kwam Jakob van aangezicht tot aangezicht met God te staan en ontving hij één van de meest belangrijkste openbaringen die de Schrift bevat - dat God regeert in de kwesties van de mens en dat geen mens kan voorkomen dat het koninkrijk van God op aarde gevestigd wordt. Maar ik geloof nog meer dat hij ook leerde dat geen mens kan voorkomen dat een gelovige zijn roeping, zijn geboorterecht, zal verkrijgen – datgene dat God voor hem binnen het koninkrijk van God bedoeld heeft.

Toen de volgende dag Ezau hem ontmoette zei Jakob-Israël: “Want ik heb uw aangezicht gezien alsof ik het aangezicht van God zag” (Gen. 33:10). Jakob kon eindelijk het gezicht van God in het gezicht van Ezau zien. Niemand kan Gods aangezicht (verschijning) in Ezau zien tenzij zij dit zien door goddelijke openbaring en zij de absolute soevereiniteit van God begrijpen. Zien wij God in elke omstandigheid? Of zien wij slechts het aangezicht van de duivel in onze tegenslagen? Dit is de openbaring van Pniël en dit resulteert in de naamsverandering van Jakob naar Israël. Dit is het grootste verschil tussen de gelovigen en de overwinnaars. Daarnaast is het ook noodzakelijk om deze heldere openbaring te hebben om zodoende de aarde in juistheid en gelijkheid te oordelen zonder wrok te koesteren jegens onze “vijanden”.

Jakob verloor de worsteling met de engel, maar door te verliezen van God won hij de strijd tegen de onwetendheid binnen in zijn eigen ziel. Jakob overwon, hij slaagde. Hij slaagde er niet in om God te overwinnen of om God van zijn gelijk te overtuigen. In plaats daarvan onderwierp Jakob zich aan Gods openbaring waardoor hij dus zijn eigen vijand binnen zijn eigen vleselijke gedachte overwon.

Dr. Bullinger geeft ook een opmerking over het “overwinnen” van Jakob op de engel, “Overwonnen = ‘slagen’. Jakob streed voor het eerstgeboorterecht en slaagde (Gen. 25:29-34). Hij streed voor de zegen en slaagde (Gen. 27), hij streed met Laban en slaagde (Gen. 31). Hij had met mensen gestreden en slaagde steeds. Nu streed hij met God en faalde. Daarom wordt zijn naam veranderd in Isra–el ‘God regeert’ en ‘God bepaalt’. Hij leerde hier de les die hij nodig had, namelijk de afhankelijkheid van God.”

We moeten leren om de Verzoendag te veranderen in het Jubeljaar, dat de hoogste manifestatie van de sabbatsrust is. Wanneer we ophouden met het strijden tegen satan en beginnen met het rusten in God in alle dingen, waarin we erkennen dat God soeverein is, in plaats van te denken dat de aarde aan satan toebehoort, dan en alleen dan zullen we in staat zijn om Gods rust binnen te gaan.

JAKOB IN SUKKOTH

Na de worsteling en na de ontmoeting met Ezau vervolgt Jakob zijn reis waarbij hij het Beloofde Land ingaat. Daar vestigt hij zich in Sukkoth (Gen. 33:17).

“Maar Jakob trok naar Sukkoth. En hij bouwde een huis voor zichzelf en maakte hutten (Hebreeuws: sukkah) voor zijn vee. Daarom gaf hij die plaats de naam Sukkoth.”

In Sukkoth was Jakob eindelijk terug in het Beloofde Land, zijn erfenis. Het is daarom ook erg toepasselijk dat hij de naam van die plaats “Sukkoth”, Loofhutten, geeft. In de opeenvolging van feesten is het Loofhuttenfeest de laatste feestdag binnen de profetische openbaring van de wet.

Er wordt verder niets gezegd over deze plaats waardoor wij uit dit enkele vers maar weinig informatie kunnen oppikken over het Loofhuttenfeest. De belangrijkste details van dit feest moeten verkregen worden door andere Bijbelwetten en beeldende profetische verhalen. Toch leren we één detail uit het bovenstaande vers waar vaak over heen wordt gelezen. Sukkoth is een plaats waar Jakob een huis bouwde en waar de schapen (zijn vee) in hutten verbleven.

Jaren later zegt God tegen Israël dat ze, tijdens hun omzwerving in de woestijn, in hutten moet wonen. Zij mochten geen huizen bouwen totdat ze het Beloofde Land ingingen. Jakob vervulde dit beeld door geen huis te bouwen totdat hij terug gekeerd was in Kanaän. Ook God Zelf leefde in een tent (de tabernakel van Mozes) gedurende de omzwerving in de woestijn. Pas nadat ze in het land Kanaän ingetrokken waren gaf God Salomo de opdracht om voor Hem een huis, oftewel een tempel, te bouwen.

Hieruit kunnen we de progressieve stadia van onze weg tot volwassenheid en onze omgang met God opmaken. We moeten verplaatsbaar zijn zolang we in verschillende stadia onderwezen worden. We moeten, net zoals Israël, geleidt worden door de Geest van waterplaats tot waterplaats, waarbij we bij elke stop verschillende lessen leren. Elke echte opwekking uit het verleden is gebaseerd op een nieuwe openbaring van waarheid dat God geïnjecteerd heeft in de geschiedenis van het christelijke gedachtegoed. Velen verwerpen elke waarheid, en velen verdraaien dit later omdat ze het niet door de ogen van God zien – toch zal de waarheid altijd de tand des tijds doorstaan.

Ondertussen worden wij opgedragen om verplaatsbaar te zijn en niet vast te zitten in ons geloofsysteem, om te voorkomen dat wij denken dat wij de hele waarheid al in pacht hebben.

Dit is de zwakheid van de meeste denominaties. Het zijn huizen die gebouwd zijn in de woestijn met vaste geloofsbelijdenissen die veronderstellen dat zij, veel te vroeg, tot volle kennis van de waarheid zijn gekomen.

Het feit dat Jakob-Israël zijn huis bouwde in Sukkoth suggereert het beeld dat bij de vervulling van Loofhutten de overwinnaars, door de volheid van de Geest, een volkomen kennis van God hebben. De apostel Paulus doet voorbede voor ons Ef. 3:14-19,

“Om deze reden buig ik mijn knieën voor de Vader van onze Heere Jezus Christus, 15 naar Wie elk geslacht in de hemelen en op de aarde genoemd wordt, 16 opdat Hij u geeft, naar de rijkdom van Zijn heerlijkheid, met kracht gesterkt te worden door Zijn Geest in de innerlijke mens, 17 opdat Christus door het geloof in uw harten woont en u in de liefde geworteld en gefundeerd bent, 18 opdat u ten volle zou kunnen begrijpen, met alle heiligen, wat de breedte en lengte en diepte en hoogte is, 19 en u de liefde van Christus zou kennen, die de kennis te boven gaat, opdat u vervuld zou worden tot heel de volheid van God.”

Het Loofhuttenfeest is het moment waarbij de overwinnaars de volheid van God permanent zullen ervaren. Voorafgaand aan die bestemde tijd moeten we genoegen nemen met een onderpand van de Geest, dat Pinksteren karakteriseert. Soms zijn enkelen, net zoals Mozes, in staat geweest om op een tijdelijke basis de ervaring van Loofhutten in te gaan, maar niemand is in staat geweest om zich er ten volle in te verheugen.

In Pinksteren zijn we nog niet tot Gods hoogste rust (sabbat) ingegaan. Net zoals er drie sabbatten zijn (de 7e dag, het 7e jaar en het Jubeljaar), zijn er ook drie stadia van rust die gelovigen kunnen ervaren. Deze ‘rusten’ corresponderen met de drie feesten. De eerste twee feesten zijn gehouden terwijl wij in tenten verblijven. De derde wordt gehouden in een tempel van rust.

Gedurende Israëls omzwervingen in de woestijn zocht God een rustplaats voor de ark van het verbond en voor het volk van Israël. Numeri 10:33 zegt,

“Zo trokken zij drie dagreizen van de berg van de HEERE vandaan. En de ark van het verbond van de HEERE trok drie dagreizen voor hen uit, om een rustplaats voor hen te zoeken.”

Uiteindelijk vond God een rustplaats in de tempel van Salomo, die een beeld is van de volwassen gelovige die Loofhutten ervaren heeft. God heeft een lange tijd gezocht naar een rustplaats op aarde. De tempel van Salomo was slechts een beeld en schaduw van de ware rustplaats die Hij verlangt in ons. De tempel van Salomo werd op de 8e dag van Loofhutten vervuld met de Geest. (1 Koningen 8:2; 2 Kron. 7:1-10).

Vandaag de dag zijn wij als gezamenlijk lichaam de tempel van God. God wil in ons rusten, net zoals wij Hem zoeken om in te rusten. Als wij, net zoals Jakob-Israël, naar Sukkoth gaan, zullen we daar ons huis bouwen en Zijn rust, op de meest verheven manier, ingaan. Maar de rest van de schapen en geiten (het vee) zullen in tenten verblijven, net zoals Israël in de woestijn, want zij zijn nog niet gereed voor het Loofhuttenfeest.

De Kerk weet, net zoals het oude Israël, niets van het Jubeljaar, noch kunnen ze helder het aangezicht van God zien in het aangezicht van hun vijanden. En daarom kunnen ze, net zoals hun voorgangers onder Mozes, slechts de Verzoendag vieren. Ze zullen in tenten verblijven tot de toekomende eeuw. Zij zullen gehoorzaamheid moeten leren van de overwinnaars, die geroepen zijn om, aan de hand van de goddelijke wet, de aarde te oordelen en te regeren.

HOOFDSTUK 5

De Feestdagen in het Boek Joël

De profetie in het boek Joël volgt de basisvolgorde van de gebeurtenissen binnen de herfstfeesten van Israël. Het belangrijke punt dat we hier in relatie tot de Verzoendag willen maken is de verklaring van Joël waarbij hij de dag van de wijnoogst – waarbij de druiven vertreden worden – uitroept tot “de vallei van de beslissing” (KJV) of “de vallei van de dorsslede” (HSV) of “de vallei van het oordeel” (NBV) [Joël 3:12-14, KJV & HSV; 4:12-14, NBV]. Deze term is zowel toepasbaar op de dag van Jakobs worsteling met de engel als op de dag dat Israël moest beslissen of ze het Beloofde Land wel of niet zouden ingaan. Denk terug aan de twaalf verkenners die de eerste rijpe vruchten uit het land meenamen, hetgeen de Verzoendag identificeert met de dag van beslissing en oordeel.

HET BLAZEN OP DE BAZUIN

De eerste gebeurtenis van de feestdagen begint met Joël 2:1, waar staat,

“Blaas de bazuin in Sion, sla alarm op Mijn heilige berg, laat alle inwoners van het land sidderen, want de dag van de HEERE komt, ja, is nabij!”

Hiermee vangt de profetie van het Feest van de Bazuinen aan. Vervolgens beschrijft Joël dat een groot leger van God opstaat, dat ons herinnert aan de hemelse legermacht die Jakob aanschouwde bij Mahanaïm. Joël noemt het “de dag van de HEERE” (2:1). Vanuit het oogpunt van de wereld is dit een dag van duisternis en donkerheid. Zij aanschouwen dit leger als sprinkhanen, die alles op hun weg verteren als vuur. Toch is dit in realiteit het leger van God, opgewekt uit de dood, dat komt met de vurige wet van God als een tweesnijdend zwaard in hun mond, want als Hij komt met vele duizenden van Zijn heiligen zijn zij de manifestatie van Zijn wet. Deuteronomium 33:2 en 3 zegt,

“Hij zei: De HEERE is van Sinaï gekomen, als de zon kwam Hij uit Seïr op. Hij verscheen blinkend vanaf de Paranbergen, Hij kwam met tienduizenden heiligen, aan Zijn rechterhand was een vurige wet (Hebr.: esh dath) voor hen. 3 Ja, Hij heeft de volken lief! Al Zijn heiligen zijn in Uw hand, Zíj zitten aan Uw voeten en vangen iets op van Uw woorden.”

Hier zien we dat God naar Sinaï kwam met een vurige wet in Zijn rechterhand en “al Zijn heiligen zijn in Zijn hand.” Met andere woorden, de heiligen worden afgeschilderd als Gods vurige wet, want zij zijn degenen die geroepen worden om de goddelijke wet uit te voeren en om rechtvaardige oordelen te spreken op aarde. Dit zijn de rechters van God.

Dit is Gods legermacht, het leger van Joël. “Ervóór verteert een vuur, en erachter verzengt een vlam” (Joël 2:3). Gelijk sprinkhanen zullen ze elk huis ingaan (Joël 2:9). Nu kan iemand dit grote leger ook op een negatieve manier interpreteren. Het leger van Joël wordt afgeschilderd als sprinkhanen en Openbaringen 9 schildert een ander leger af als sprinkhanen, die geleidt worden door de engel van de afgrond (Op. 9:11). In het Hebreeuws is de naam van deze engel Abaddon, in het Grieks is het Apollyon. In Openbaringen 9:7 en in Joël 2:4 worden deze legermachten beschreven als paarden en paardenmannen in de strijd. Vanwege deze reden kunnen we het leger van Joël zowel positief als negatief belichten. Dit hoort nu eenmaal bij een passage die de gebeurtenissen rond het Feest van de Bazuinen uitbeeldt, zoals we al eerder hebben gezien in het beeld van Jakob waarbij Ezau met zijn leger naderde, maar waarbij God Zijn eigen leger stuurde om hen te stoppen.

Vandaar dat we BEIDE kanten terugzien in het geschil binnen het Feest van de Bazuinen. We zien ze beide opstaan, maar op verschillende manieren. Bij de opstanding der doden wekt God Zijn leger op, terwijl de tegengestelde machten geïnspireerd worden door de geesten van de afgrond.

DE OPROEP TOT BEROUW

Het gedeelte waar de profeet de Verzoendag behandeld is Joël 2:12-20. Het is een oproep tot berouw en het is, zoals we al eerder aanhaalden, een dag van beslissing en oordeel. De verzen 12-17 zeggen,

“Ook nu echter, spreekt de HEERE, bekeer u tot Mij met heel uw hart, namelijk met vasten, met geween en met rouwklacht. 13 En scheur uw hart en niet uw kleren. Bekeer u tot de HEERE, uw God, want Hij is genadig en barmhartig, geduldig en rijk aan goedertierenheid, en Hij heeft berouw over het kwaad. 14 Wie weet zal Hij Zich omkeren en berouw hebben, zodat Hij een zegen achter Zich overlaat: een graanoffer en een plengoffer voor de HEERE, uw God. 15 Blaas de bazuin [Hebr. hofar] in Sion, kondig een vastentijd af, roep een bijzondere samenkomst bijeen. 16 Verzamel het volk, heilig de gemeente, breng de oudsten bijeen, verzamel de kleine kinderen en de zuigelingen. Laat de bruidegom uit zijn binnenkamer gaan, de bruid uit haar slaapkamer. 17 Laten de priesters, de dienaren van de HEERE, wenen tussen de voorhal en het altaar, en laten zij zeggen: Ontzie Uw volk, HEERE, geef Uw erfelijk bezit niet over aan smaad, zodat de heidenvolken over hen zouden heersen. Waarom zouden ze onder de volken zeggen: Waar is hun God?”

Binnen al de feestdagen van Israël was de Verzoendag de enige dag waarbij de oproep gedaan werd om te vasten. Het was een dag van berouw. Joëls beschouwing op deze feestdag laat ons zien dat na de opstanding der doden, op het Feest van de Bazuinen, de Kerk berouw zal hebben en om genade zal bidden. De dienaren van God en de priesters zelf zullen deze oproep tot berouw brengen. Ze zullen God vragen om Zijn volk te sparen, zodat de heidenvolken niet over hen zullen regeren. Met andere woorden, ze zullen ernaar verlangen om geregeerd te worden door de overwinnaars die volkomen vervuld zijn met Zijn Geest en weten hoe ze in de wijsheid en liefde van God kunnen

oordelen.

In vers 15 zegt de profeet ook dat zij de bazuin zullen blazen in Sion. De bazuin in vers 1 duidt het Feest van de Bazuinen aan. De bazuin in vers 15 is de bazuin van het Jubeljaar. Joël zegt dat zij de beslissing zullen maken om het Loofhutten Tijdperk in te gaan, d.w.z. het Beloofde Land. Zij zullen roepen tot de Bruidegom (Jezus) om uit Zijn kamer te komen, om zodoende Zijn bruid te claimen.

Wat dit precies betekent wordt niet behandeld in dit boek van Joël, maar we weten wel dat het refereert aan de tweede komst van Christus.

We hebben alreeds aangetoond dat de eerste opstanding alleen de overwinnaars omvat en niet de Kerk als geheel. Dezelfde scheiding geldt ook voor de gelovigen die nog op aarde leven als Hij komt. Alleen de overwinnaars zullen een transfiguratie ondergaan, ofwel “veranderd” worden (1 Kor. 15:51). De overige gelovigen (de algemene Kerk) zullen oprecht berouw tonen op deze Verzoendag en zullen zelfs roepen om een Jubeljaar op aarde. Hun wens zal zekerlijk worden ingewilligd en zij zullen hun voordeel doen met de verandering van het gezag tijdens het Tijdperk van Loofhutten. De levenspan zal toenemen tot het punt waarbij “een jonge man zal sterven als een honderdjarige” (Jes.

65:20), “en wie geen honderd wordt, geldt als vervloekt” (Jes. 65:20, NBV). Zo zullen ze, net zoals vandaag, sterven, want deze christenen bezitten geen onsterfelijkheid. Zij hebben de eerste opstanding gemist.

DE VROEGE EN LATE REGENS

Het gevolg van het berouw en het gebed van de Kerk is dat God zal antwoorden en het leger uit het noorden dat hen belaagde zal verdrijven (Joël 2:20). Dit is het equivalent van Gods reddende werk waarbij hij Jakob redde van de legers van Ezau. Vervolgens spreekt Joël van het uitgieten van de Geest dat zal komen als regen op de aarde. Dit is ten eerste een profetie van Pinksteren en uiteindelijk van Loofhutten. We lezen in Joël 2:21-23 het volgende,

“Wees niet bevreesd, land, verheug u en wees blij, want de HEERE heeft grote dingen gedaan. 22 Wees niet bevreesd, dieren van het veld, want de weiden van de woestijn worden groen, de bomen dragen hun vrucht, de wijnstok en de vijgenboom geven hun opbrengst. 23 En u, kinderen van Sion, verheug u en wees blij in de HEERE, uw God, want Hij zal u geven de Leraar [moreh] tot gerechtigheid [zedekaw]. Die zal regen [gehsem, “een stortbui”] op u doen neerdalen, vroege [moreh, “leraar”] regen en late regen [malkoshe, “regen”] in de eerste maand [NBG’51, “zoals voorheen”].

Wie is deze “Leraar tot gerechtigheid” waaraan Joël refereert? Wij geloven dat dit, op het primaire stadium, Jezus Christus is, maar op het secondaire stadium ook de overwinnaars. Jezus is het Hoofd; de overwinnaars het lichaam in de zin dat zij de volmaakten zijn die volkomen verenigd zullen worden met het Hoofd bij Zijn komst.

In vroege tijden dachten sommige mensen dat hun eigen rechters of leiders deze profetie van “Leider tot gerechtigheid” vervuld hadden. De Essenen in de tijd van Jezus refereerde bij deze titel aan hun oprichter. Zij geloofden dat hun oprichter degene was die geroepen was om alle rechtvaardige leringen te voorzeggen, en dat zij (de Essenen) het laatste overblijfsel waren die in het Koninkrijk van God zouden regeren. Omdat hun geschiedkundige kennis in de tweede eeuw v.Chr. gebrekkig was dachten zij dat ze leefden in de tijd aan het einde van de zeventig weken van Daniël. Daarom dachten zij dat ze in de tijd leefden dat de Messias Zichzelf zou manifesteren. Maar ze zaten er ongeveer 150 jaar naast.

De Essenen waren één van de drie sekten in Judea. De sekte werd tussen 165 en 168 v.Chr. opgericht, in de rumoerige jaren toen Antiochus Epifanes van Syrië Jeruzalem overnam en de tempel van Ezra transformeerde in een heiligdom voor hun god Jupiter (168 v.Chr.). De bewoners van Judea kwamen toen in opstand tegen Antiochus en wierpen hem omver, waarna ze in 165 v.Chr. de tempel opnieuw inwijdde op dezelfde dag dat het drie jaar eerder ontheiligd werd. Dit gebeurde voornamelijk door het leiderschap van de familie van de Hasmoneeën in Juda. Na het verkrijgen van hun onafhankelijkheid stichtte zij de Hasmonese-dynastie, beter bekend als de Makkabeeën.

Het volledige verhaal kunt u vinden in het apocriefe boek 1 Makkabeeën of in het boek van Josephus, Antiquities of the Jews, dat geschreven is aan het einde van de eerste eeuw. Ook over deze gebeurtenis zullen we meer uitweiden in hoofdstuk 14. Als christenen geloven we dat de Leraar tot gerechtigheid, waarover geprofeteerd wordt in het boek Joël, niemand minder is dat Jezus Christus Zelf. Hij is ook de Koning der Rechtvaardigheid, oftewel “Melchizedek”. Jezus kwam en onderwees ons door Zijn woorden en door Zijn volmaakte levenswandel hoe wij alle rechtvaardigheid moesten vervullen. Hij gehoorzaamde geheel aan de wet en begreep deze ook volkomen – in tegenstelling tot de rechters en priesters in Zijn tijd. Jezus Zelf vervulde bij Zijn eerste

komst deze rol van Leraar tot gerechtigheid; maar bij Zijn tweede komst zal deze rol toebedeeld worden aan de overwinnaars, die Zijn lichaam zijn. Ook zij worden geroepen om gerechtigheid te brengen op aarde en in de Kerk door het gehele karakter en werk van Christus te openbaren aan alle mensen.

De komst van deze Leraar tot gerechtigheid brengt de regen van de Heilige Geest op aarde met zich mee. Christus zal komen om de volheid van Zijn Geest uit te storten over de overwinnaars die het Loofhuttenfeest zullen vervullen. Zij zullen op hun beurt Christus openbaren aan de rest van de wereld en deze regen brengen over de gehele aarde.

ZIJN GEEST UITSTORTEN

Nadat Joël gesproken heeft over de Verzoendag profeteert hij over het uitstorten van de Geest op alle vlees. Hij zegt in Joël 2:28-32,

“Daarna zal het geschieden dat Ik Mijn Geest zal uitstorten op alle vlees: uw zonen en uw dochters zullen profeteren, uw ouderen zullen dromen dromen, uw jongemannen zullen visioenen zien. 29 Ja, zelfs op de dienaren en op de dienaressen zal Ik in die dagen Mijn Geest uitstorten. 30 Ik zal wondertekenen geven aan de hemel en op de aarde: bloed en vuur en rookzuilen. 31 De zon zal veranderd worden in duisternis en de maan in bloed, voor die dag van de HEERE komt, die grote en ontzagwekkende. 32 Het zal geschieden dat ieder die de Naam van de HEERE zal aanroepen, behouden zal worden. Want op de berg Sion en in Jeruzalem zal ontkoming zijn, zoals de HEERE gezegd heeft, namelijk bij hen die ontkomen zijn, die de HEERE roepen zal.”

In de eerste toespraak van Petrus op de Pinksterdag citeerde hij deze passage, waarbij hij het toepaste op het uitstorten van de Geest op Pinksteren (Zie Hand. 2:17-21). Wij spreken deze toepassing zeker niet tegen, maar wij erkennen dat de vervulling van deze profetie niet tot de volheid kan komen onder Pinksteren. Pinksteren is slechts het begin, een onderpand van onze erfenis. Het is een voorschot van iets dat veel groter is en dat zal worden geschonken onder het Loofhuttenfeest.

Onder Pinksteren is de Geest van God neergedaald op een gedeelte van de mensheid – niet op “alle vlees”, zoals Joël in vers 28 zegt. Wat de tekenen en wonderen die samengaan met deze uitstorting van de Geest betreft, een gedeelte van de tekenen zijn geschied in de dagen die tot Pinksteren hebben geleidt. Zo was er het “bloed” van Jezus toen Hij stierf aan het kruis. Er was een manifestatie van “tongen als van vuur” op de hoofden van de menigte in de bovenkamer. Maar het verslag in het boek Handelingen zegt niets over “rookzuilen”, waardoor iemand de vervulling van vuur als verwijzing naar Pinksteren in twijfel zou kunnen trekken.

De zon werd weldegelijk “veranderd in duisternis” gedurende drie uur toen Jezus gekruisigd werd (Lukas 23:44), en later die middag was er een maansverduistering, waardoor de maan er waarschijnlijk bloedrood uitzag. Omdat Joël voorzegt dat deze tekenen zich zullen voordoen “voor die dag van de HEERE komt, die grote en ontzagwekkende,” lijkt het erop dat deze tekenen plaatsvonden op Pascha voor de Pinksterdag. Dit maakt van Pinksteren een gedeeltelijke vervulling van “de dag van de HEERE.”

We kunnen vervolgens naar de gebeurtenissen rond het Loofhuttenfeest kijken om deze profetie op een completere manier te vervullen. Als we het zo moeten opvatten is het vanzelfsprekend dat de Verzoendag voor Loofhutten is wat Pasen voor Pinksteren was. Met andere woorden, de tekenen die zojuist opgenoemd zijn zullen plaatsvinden op de Verzoendag, net voor het uitstorten van de Geest op het Loofhuttenfeest.

Natuurlijk is deze vervulling een andere kwestie. Sommigen vatten dit zeer letterlijk op, waarbij vuur en rookzuilen zullen opstijgen vanuit steden die getroffen zijn door nuclaire raketten en bommen. Anderen zien het meer als de tekenen die vervuld zijn op het Pascha van Jezus’ kruisiging. Het kan beide kloppen, maar binnen onze opvatting is Pinksteren een klein voorproefje van het Jubeljaar dat tot het Loofhuttenfeest leidt, dit omdat Pinksteren op de 50e dag plaatsvindt en het Jubeljaar pas in het 50e jaar. Daarom moeten we de gebeurtenissen rond de kruisiging van Jezus zien als een voorproefje op de vervulling van de Verzoendag, waar ook het Jubeljaar op valt.

We hebben alreeds aangetoond hoe de Verzoendag een dag van beslissing is voor zowel Israël als de twaalf verkenners die hun verslag uitbrachten. Ook werd dit zichtbaar in Jakobs worsteling met de engel. We hebben Joël 3:12-16 aangehaald waar de profeet ons een toevoeging geeft omtrent de vervulling van de Verzoendag:

“Laten de heidenvolken opgewekt worden en oprukken naar het dal van Josafat, want daar zal Ik zitten om te berechten alle heidenvolken van rondom! 13 Sla de sikkel erin, want de oogst is rijp. Kom en daal af, want de wijnpers is vol. De perskuipen stromen over, want hun kwaad is groot. 14 Menigten, menigten in het dal van de dorsslede [khaw-roots], want de dag van de HEERE is nabij in het dal van de dorsslede [khaw-roots]. 15 Zon en maan worden in het zwart gehuld en de sterren hebben hun schijnsel ingetrokken. 16 De HEERE zal vanaf Sion brullen als een leeuw, vanuit Jeruzalem zal Hij Zijn stem laten klinken, zodat hemel en aarde zullen beven. Maar de HEERE is een toevlucht voor Zijn volk en een vesting voor de Israëlieten.”

De Herziene Statenvertaling vertaalt het Hebreeuwse woord “khaw-roots” met dorsslede, wat inderdaad ook de letterlijke vertaling is. Figuurlijk betekent het woord “khaw-roots” beslissing, zie bijv. de NBG ’51: “Menigten, menigten in het dal der beslissing, want nabij is de dag des HEREN in het dal der beslissing” (Joël 3:14).

Joël koppelt “het dal van de beslissing” aan de tijd waarbij “de dag van de HEERE nabij is”. Onder Mozes was de dag van de beslissing slechts voor Israël. Heden ten dage is het uitgebreid tot de “menigten” over de gehele wereld. Het is aannemelijk dat dit veroorzaakt wordt door het Feest van de Bazuinen, dat negen dagen eerder aanvangt. Dit houdt in dat voor de Kerk de opstanding der doden gewichtig genoeg is om zich te berouwen, maar het kan ook duiden op een wereldwijd berouw en een ware opwekking.

Toch betekent dit niet dat zij zich hierdoor zullen kwalificeren als overwinnaars of dat ze uit de dood opgewekt worden tijdens de eerste opstanding of dat ze met Loofhutten de uitstorting van de volheid van de Geest zullen ontvangen. Ze zullen, net zoals de vijf dwaze maagden uit Mattheüs 25, niet de tijd hebben om de nodige olie te verkrijgen om de bruiloft binnen te gaan.

In onze opvatting zal de Kerk als geheel (net zoals Israël) terug moeten keren naar Sinaï om zo het doel van Pinksteren te leren. Zij zullen dan vervolgens hun beloning ingaan bij de algemene opstanding aan het einde van de duizend jaar.

HOOFDSTUK 6

De Feestdagen in het verhaal van Elia

De Bijbel geeft ons nog een verhaal in het verslag van Elia dat de opeenvolging van de herfstfeestdagen uitbeeldt. Dit verhaal is misschien het belangrijkste beeld van alle beelden – voornamelijk het gedeelte over de dag van beslissing, de Verzoendag – omdat ons specifiek vertelt wordt dat Elia zou komen “voordat de dag van de HEERE komt, die grote en ontzagwekkende dag” (Maleachi 4:5). Hoewel het meeste Bijbelonderwijs zich richt op Elia zelf, focussen wij ons meer op het verhaal van Elia en het werk dat volbracht werd door zijn bediening.

Wij verklaren dat Elia zelf niet gereïncarneerd zal worden, maar dat de roeping en bediening van Elia herhaald zal worden in een groepen mensen. Onze opvatting over deze bediening is vergelijkbaar met onze opvatting over het Lichaam van Christus; oorspronkelijk was er één persoon die het werk verrichtte, maar deze persoon zette een patroon neer voor een groep mensen, een lichaam, dat het werk zou volbrengen door dezelfde patronen.

DE HONGERSNOOD IN HET LAND

Het verhaal van Elia begint behoorlijk abrupt in 1 Koningen 17:1, waar de profeet koning Achab confronteert met het Woord van de HEERE:

“En Elia, de Tisbiet, uit de inwoners van Gilead, zei tegen Achab: Zo waar de HEERE, de God van Israël, leeft, voor Wiens aangezicht ik sta, er zal deze jaren geen dauw of regen komen, behalve op mijn woord!”

In die dagen betekende een dergelijk Woord dat er hongersnood zou uitbreken in het land. Geen dauw of regen was altijd de oorzaak van hongersnood. In Lukas 4:25 en in Jakobus 5:17 lezen we dat er gedurende drie jaar en zes maanden geen regen was.

Hoewel er letterlijk geen regen viel in de tijd van Elia, is dit ook een ernstig profetisch patroon voor onze overdenkingen heden ten dage. Amos 8:11-14 profeteert,

“Zie, er komen dagen, spreekt de Heere HEERE, dat Ik honger in het land zal zenden; geen honger naar brood, geen dorst naar water, maar om de woorden van de HEERE te horen. 12 Dan dolen zij van zee tot zee, van noord tot oost trekken zij rond, om het woord van de HEERE te zoeken, maar zij zullen het niet vinden. 13 Op die dag zullen zij van dorst versmachten, de mooie meisjes en de jonge mannen, 14 zij die zweren bij de schuld van Samaria, en zeggen: Zo waar uw god van Dan leeft, en de pelgrimstocht naar Berseba leeft! Zij zullen vallen en niet meer opstaan.”

Met andere woorden, de hongersnood in het verhaal van Elia was een beeld van een veel grotere hongersnood die zou aanbreken. Maar het was geen letterlijke hongersnood vanwege een gebrek aan letterlijke regen. In plaats daarvan was het een hongersnood naar het horen van het Woord van God, veroorzaakt door een gebrek aan uitstorting van de Geest van Waarheid in het land. Mannen en vrouwen zullen overal zoeken naar het Woord van God, maar zullen alleen gewichtig geestelijk voedsel verkrijgen door de mond van de Elia gemeenschap – de overwinnaars, of het overblijfsel van genade dat niet verblind is geweest (Rom. 11:5-7).

Het verhaal van Elia laat zien dat deze staat zou duren door de vervulling van Pascha (de kruisiging van Jezus) en door de vervulling van Pinksteren (Handelingen 2) heen, tot aan de vervulling van het Loofhuttenfeest.

HET BEELD VAN ELIA’S PASCHA EN PINKSTEREN

Nadat Elia de hongersnood had verkondigd aan koning Achab vertelde God hem te schuilen bij de beek Krith (1 Kon. 17:3). De naam van deze beek betekent “een snijwond”. Het is afkomstig van het Hebreeuws stamwoord karath, dat “snijden” betekent. Het betekent ook “een verbond sluiten”, en wordt op deze manier ook vertaald in 2 Kronieken 7:18 en in Haggaï 2:6. Een bloedverbond sluiten gebeurde door een dier in twee stukken te snijden en door deze twee stukken heen te wandelen, net zoals Abram deed in Genesis 15. Daar duidt “snijden” ook op het sluiten van een verbond.

Toen God Elia opdroeg om naar de beek Krith te gaan wierp hij een beeld op voor het Pascha, waarbij God de Messias stuurde om Zichzelf te offeren als een bloedverbond. Bij deze beek werd Elia gevoerd door raven. Raven symboliseren normaliter onreine geesten, in contrast met de duiven, die de Heilige Geest symboliseren. Het Hebreeuwse woord waar hier “raven” mee vertaald is, is oreb. De stam van dit woord is arab. Vanwege deze reden vertaalde Ferrar Fenton in zijn Bijbelvertaling dat Elia gevoerd werd door Arabieren, in plaats van raven.

Voor ons doeleinde maakt het niet veel uit welke vertaling correct is, want wij zijn meer geïnteresseerd in de symbolische betekenis van het verhaal. Het kan zo zijn dat de raven symbool staan voor Arabieren, zoals andere dieren of vogels ook vaak mensen en volken symboliseren.

Vandaag de dag moeten we weten hoe dit verhaal toegepast kan worden binnen de vervulling van de feestdagen. De beek Krith verkondigd Pascha; de Arabieren die hem van voedsel voorzien verkondigen het “voedsel” van het Pinksterfeest. Hoe? Omdat Pinksteren geïdentificeerd wordt met de berg Sinaï, die in Arabië staat (Gal. 4:25). In het Nieuwe Testament verbleef Saulus, toen hij bekeerd was, enkele jaren in Arabië waar hij zonder twijfel tijd doorbracht in de grot op de berg waar zowel Mozes als Elia goddelijke openbaringen ontvingen.

Elia die gevoerd wordt door de Arabieren duidt op een andere manier ook op Pinksteren. Het verhaal van Ismaël (de zoon van Abram) en Izak (de zoon van Abraham) duiden niet alleen op het oude en nieuwe Verbond, maar laten ook het contrast zien tussen Pinksteren en Loofhutten. Zoals we uitvoerig hebben beschreven in hoofdstuk vijf van ons boek "The Wheat and Asses of Pentecost” werd Ismaël een “wilde ezel van een mens” genoemd (Gen. 16:12). We hebben aangetoond dat dit één van de belangrijkste symbolen van Pinksteren in de Bijbel is, en dat daarom Ismaël een Pinkstertype was.

Ismaël is de voorvader van de Arabische volken en omdat Elia gevoerd werd door Arabieren of door raven die de Arabieren representeren spreekt dit verhaal van de Elia gemeenschap in het Tijdperk van Pinksteren.

Vanaf de beek Krith werd Elia gezonden naar Zarfath, een stad van Sidon ten noorden van Israël. Daar werd hij onderhouden door een weduwe, maar vanwege haar geloof onderhield Elia haar door het wonder van de onuitputtelijke meel en olie. Dit gedeelte van het verhaal is in wezen slechts een tweede beeld van het Pinksterfeest.

Zarfath betekent “raffinaderij”. De naam van deze stad komt van het Hebreeuwse woord Zaraph, dat “smelten of zuiveren” betekent. Dit is uiteraard het doel van Pinksteren. Bij Sinaï daalde God als vuur neer op de berg en droeg Mozes de mensen op om hem te naderen. Zij renden de andere kant op, want zij wilden natuurlijk niet sterven en wisten niet dat het vuur van God gezonden was om hen te zuiveren en te louteren. Alleen Mozes ging de berg op, want hij representeerde de overwinnaars, zij die welwillend zijn om Pinksteren te ervaren zoals God dit bedoeld heeft. Uiteindelijk kwam Mozes weer naar beneden met een verheerlijkt gezicht, dat een beginnend beeld van Loofhutten is. Daarbij droeg hij de stenen tafelen, zodat wij weten dat op het hart van de overwinnaars de wet geschreven is door de vinger van God.

Pinksteren was aan de Kerk en Israël gegeven om hen hierdoor te steunen gedurende de hongersnood naar het horen van het Woord. Helaas is het overgrote merendeel van de Kerk in de voetsporen van Israël bij de berg getreden, in plaats van in de voetsporen van Mozes. Zij hebben geweigerd om naar de wet te luisteren, noch is deze op hun hart geschreven. Zij rennen, net zoals het vroege Israël, de andere kant op om niet te willen sterven (Ex. 20:19). Zij waarderen meer een voorspoedige boodschap dan de roep om te sterven. Zij begrijpen niet dat de doop van de Heilige Geest het vuur van een goudsmid is waardoor de vleselijke natuur sterft zodat de geest tot leven gewekt kan worden.

HET BEELD VAN ELIA’S FEEST VAN DE BAZUINEN

1 Koningen 17:17-24 vertelt ons hoe de zoon van de weduwe stierf en vervolgens tot leven werd gewekt door de bediening van Elia. Dit is het beeld van Elia’s Feest van de Bazuinen, dat spreekt van de opstanding der doden. De verzen 22-24 vertellen ons het volgende,

“De HEERE luisterde naar de stem van Elia en de ziel van het kind keerde in hem terug, en het werd weer levend. 23 Elia nam het kind op, bracht het vanuit het bovenvertrek naar beneden in huis, en gaf het aan zijn moeder. Toen zei Elia: Zie, uw zoon leeft. 24 Toen zei die vrouw tegen Elia: Nu weet ik dat u een man Gods bent en dat het woord van de HEERE in uw mond waarheid is.”

De zoon van de weduwe vertegenwoordigt hier het lichaam van de overwinnaars, die uit de dood opgewekt moeten worden tijdens het Feest van de Bazuinen voordat het Loofhuttenfeest kan worden vervuld. Deze gebeurtenis overtuigde de weduwe “dat het woord van de HEERE in uw mond waarheid is.” Op dezelfde manier bewijst de opstanding van de overwinnaars bij de eerste opstanding de echtheid van het Woord dat aan de overwinnaars is geschonken. Zonder twijfel is dit de katalysator voor het berouw en de blindheid van de Kerk voor het vervolgen van de overwinnaars en haar ongeloof – dat, vanaf het begin, de oorzaak is geweest van de hongersnood van het horen van het Woord.

HET BEELD VAN ELIA’S VERZOENDAG

Nadat de zoon van de weduwe tot leven was gewekt droeg God Elia op om terug naar Israël te keren om met Achab te spreken. De koning beschuldigde Elia ervan dat hij degene was die al de problemen in het land had veroorzaakt, waarmee hij doelde op de hongersnood. Maar Elia wees Achab als schuldige aan van de hongersnood, vanwege zijn ongehoorzaamheid jegens God en Zijn wet. Er zitten altijd twee kanten aan een geschil, maar als christenen voegen we ons bij Elia. Telkens als wij weigeren om Gods Woord te horen of te gehoorzamen zullen we een hongersnood van horen en gehoorzamen ervaren.

De les die in deze beelden en schaduwen zit is dat de Kerk grotendeels de goddelijke wet heeft verworpen, denkende dat deze onbelangrijk of slechts was. Jezus vertelde dat wij bij ELK WOORD dat God spreekt moeten leven, in plaats van voorkeuzes hebben en bepaalde stukken eruit halen die we willen horen. Omdat de Kerk grotendeels de wet heeft verworpen ontvingen zij erg weinig openbaring vanuit de wet. Dit is ook de reden dat er een hongersnood heerst van het horen en begrijpen van de boodschap van Loofhutten en vele andere onderwijzingen. Het Loofhuttenfeest was bijna onbekend binnen christelijke kringen tot aan halverwege de twintigste eeuw. Vandaag de dag komt de wet eindelijk weer tot leven en gaan de christenen inzien dat zij wonderlijke openbaringen van het Woord hebben gemist vanwege het niet bestuderen van de wet.

Elia en Achab besloten de confrontatie aan te gaan op de berg Karmel om zo te zien wiens standpunt de juiste was:

“Daarop stuurde Achab boden naar alle Israëlieten, en bracht de profeten op de berg Karmel bijeen. 21 Toen kwam Elia naar voren, bij heel het volk, en zei: Hoelang hinkt u nog op twee gedachten? Als de HEERE God [Yahweh] is, volg Hem, maar als het de Baäl is, volg hem! Maar het volk antwoordde hem niet één woord. 22 Toen zei Elia tegen het volk: Alleen ík ben overgebleven als profeet van de HEERE, maar de profeten van de Baäl zijn met vierhonderdvijftig man. 23 Laat men ons dan twee jonge stieren geven. Laten zij voor zich de ene stier kiezen, die in stukken verdelen en op het hout leggen, maar ze mogen er geen vuur bij leggen. Dan zal ík de andere stier klaarmaken en op het hout leggen, maar er geen vuur bij leggen. 24 Roept u daarna de naam van uw god aan, dan zal ík de Naam van de HEERE aanroepen. En de God Die door vuur antwoordt, Die is God. En het hele volk antwoordde en zei: Dat is goed.”

Dit was de grote dag van beslissing voor het volk op de berg Karmel. Het was een dag om te kiezen wie ze zouden dienen. Het was een dag waarbij het volk op het hek zat, niet wetende welk woord waarheid was of te bang om sympathie te tonen voor Elia. Ziet u de overeenkomsten met de dag waarop de twaalf verkenners hun slechte verslag uitbrachten, waarbij het volk moest kiezen welk verslag zij geloofden; het slechte verslag van de tien verkenners of het goede verslag van Jozua en Kaleb. Zouden zij ervoor kiezen om het Loofhuttenfeest nu wel of niet te vervullen?

Dit is de enorm geestelijke worsteling binnen de Kerk. Het probleem is niet de wereld, het probleem is de Kerk. Het was Ismaël die Izak vervolgde. Het was Saul die David vervolgde. Het was de Nieuwtestamentische Saul(us) die de vroege Kerk vervolgde. Het is het rijk van Pinksteren dat het rijk van Loofhutten vervolgd. Het zijn altijd degene die een belemmerde visie van God hebben die degene die juist meer van God willen ervaren vervolgen. De vraag blijft hetzelfde: zullen ze zelf de verantwoordelijkheid nemen en berouw tonen vanwege het weigeren van het horen van het Woord, waardoor ze een hongersnood veroorzaakt hebben? Of zullen ze volharden in het beschuldigen van Elia, het gezelschap van overwinnaars, voor al de problemen binnen de Kerk?

De 450 profeten van Baäl en de 400 profeten in de grotten baden en dansten de hele ochtend, waarbij ze probeerden het vuur van God te ontsteken – de uitstorting van de Heilige Geest. Zij faalden. Rond het middaguur begon Elia ze te bespotten:

“27 En het gebeurde tijdens de middag dat Elia met hen begon te spotten en zei: Roep met luide stem! Hij is immers een god. Hij is vast in gedachten! Of hij heeft zich vast afgezonderd! Of hij is vast op reis! Misschien slaapt hij wel en moet hij wakker worden! 28 Zij riepen met luider stem en kerfden hun lichamen naar hun wijze van doen met zwaarden en speren, totdat het bloed over hen heen stroomde. 29 En het gebeurde, toen de middag voorbij was, dat zij in geestvervoering raakten, tot de tijd van het brengen van het graanoffer. Er kwam geen stem en er was niemand die antwoordde; er kwam geen teken van leven.”

Ten slotte was de beurt aan Elia om te bidden voor uitstorting van de Geest, want het was tijd voor het avondoffer. In de oude tempel werden twee offers gebracht: het ochtendoffer en het avondoffer. Profetische gezien duiden deze twee momenten van twee uitstortingen van de Geest en van twee komsten van Christus. Vanwege deze reden overlappen de twee offers de twee seizoenen van de feestdagen – oftewel de lentefeesten en de herfstfeesten. De lentefeesten zijn vervuld bij de eerste komst en geculmineerd met Pinksteren, dat de eerste uitstorting van de Geest was. De

herfstfeesten moeten nog vervuld worden bij de tweede komst van Christus en zal culmineren met de twee uitstorting van de Geest op het Loofhuttenfeest.

De profeten en priesters van Baäl kenden God niet, noch wisten zij het geheim van timing, waardoor hun pogingen om de Geest van God op te roepen faalden. Deze confrontatie is een beeld van de Verzoendag – een geheiligde dag in de herfst – maar hun gebeden beelden het ochtendoffer uit.

Profetisch gesproken probeerden zij de volheid van de Geest met Pinksteren te verkrijgen – of ze probeerden om Pinksteren op de Verzoendag te laten vallen. Het mag duidelijk zijn dat zij de gedachten (de geest) van God niet kenden.

Elia, aan de andere kant, kende de gedachten van God wel. Hij had zojuist een beeld van opstanding (Feest van de Bazuinen) verwezenlijkt. Dit was ook het teken om terug naar Israël te keren om een beeld van de Verzoendag te verwezenlijken. Daarom is het geen toeval dat Elia aan het einde van de middag in gebed ging en dat vervolgens het vuur van God uit de hemel kwam op het moment van het avondoffer. Ten eerste nam de profeet twaalf stenen en herstelde hij het altaar van God (1 Koningen 18:30-31). Het getal twaalf is het Bijbelse getal van goddelijke regering. Het vertegenwoordigt de overwinnaars, waarop de Geest van God zou neerdalen.

Vervolgens droeg de profeet het volk op om in totaal twaalf kruiken met water over het altaar heen te gieten. Dit duidt niet alleen op de uitstorting van de Geest, maar in het bijzonder de uitstorting van het Woord van God. Dit duidt eveneens aan dat er geen droogte of hongersnood van het horen van het Woord bestaat als er een overwinnaar bij betrokken is, of misschien duidt het wel op het einde van de droogte voor de overwinnaars. Zelfs overwinnaars ervaren droogte en hongersnood van het Woord, zeker wanneer zij getraind worden in de “woestijn”. Maar op een gegeven moment in hun leven zal God hen zegenen met de openbaring van Zijn Woord, waardoor ze gereed gemaakt

worden om de uitstorting van de Geest te ontvangen bij de vervulling van Loofhutten.

Vergeet alleen niet dat deze confrontatie geen beeld is van het Loofhuttenfeest, maar van de Verzoendag. De Verzoendag gaat aan het Loofhuttenfeest vooraf. Het vuur van God daalde neer om het offer te verteren als een beeld van de Verzoendag – vervolgens komt de REGEN om de uitstorting van de Heilige Geest bij Loofhutten af te schilderen.

Het doel van het vuur tijdens het avondoffer was als bewijs, zoals Elia al zei, “zodat dit volk weet dat U, HEERE, de ware God bent, en dat U hun hart tot inkeer gebracht hebt” (1 Kon. 18:37). Dit was het hart van de roeping van Elia en het doel van zijn bediening. Daarom zegt Maleachi 4:5 en 6 ons het volgende,

“Zie, Ik zend tot u de profeet Elia, voordat de dag van de HEERE komt, die grote en ontzagwekkende dag. 6 Hij zal het hart van de vaders tot de kinderen terugbrengen, en het hart van de kinderen tot hun vaders, opdat Ik niet zal komen en de aarde met de ban zal slaan.”

De bediening van Elia is erg belangrijk binnen het plan van God, want zonder deze bediening zou de aarde onder de vloek van de wet komen en vernietigd worden. Het doel van de Verzoendag is om een opwekking te veroorzaken – een ware openbaring van de waarheid – binnen de Kerk, zodat zij weten dat het gezelschap van Elia werkelijk van God komt. De Kerk zal deze dag van beslissing herkennen wanneer ze realiseren dat de opstanding der doden niet elke gelovige uit de geschiedenis omvat.

Er zullen uiteraard vele factoren zijn die de harten van mensen zal veranderen. De “kinderen” hier zijn de mensen in de laatste dagen. De “vader” zijn, naar mijn mening, de profeten van God die ons in het verleden de openbaring van het Woord hebben gegeven, zoals Mozes en Elia. Uiteindelijk moet het hart van de kinderen natuurlijk bekeerd worden tot onze hemelse Vader waaruit het Woord ontstond.

Elia bad en God nam met vuur het offer aan. 1 Koningen 18:38 en 39 zegt,

“Toen viel er vuur van de HEERE neer, verteerde het brandoffer, het hout, de stenen en het stof. Zelfs het water in de geul likte het op. 39 Toen heel het volk dat zag, wierpen zij zich met hun gezicht ter aarde en zeiden: De HEERE is God, de HEERE is God!”

Het vuur van God is de manifestatie van Zijn aanwezigheid. Als God aanwezig is moet de mens zich wel met zijn gezicht ter aarde neerwerpen als teken van berouw. Dit zal ook met ongekende omvang gebeuren wanneer de Verzoendag vervuld is. Deze opwekking zal de harten van de gelovigen bereidt maken om te assisteren bij het verspreiden van het Evangelie in het Tijdperk van Loofhutten. In deze toekomende eeuw zullen we getuige zijn van de grootste uitstorting van de Geest die de wereld ooit heeft gezien.

Nadat God Elia’s offer door vuur accepteerde, zegt de profeet in vers 40,

“Elia zei tegen hen: Grijp de profeten van de Baäl! Laat niemand van hen ontkomen. Zij grepen hen, en Elia voerde hen af naar de beek Kison en slachtte hen daar af.”

Sommige mensen voorspellen dood en verdoemenis jegens degenen die volgens hen moderne profeten van Baäl zijn. Dit is niet onze opvatting. Er zijn meer manieren om dood te zaaien onder de mensen. Natuurlijk is er de letterlijke veroordeling voor zonde, maar ook berouw tonen is een soort sterven. Over het algemeen is de dood in het Oude Testament het leven in het Nieuwe. Toen het volk bijvoorbeeld het gouden kalf bij de berg Sinaï aanbaden, op het eerste Pinksteren, stierven 3000 man (Exodus 32:28). Maar bij Pinksteren in Handelingen 2:41 zien we dat de discipelen het zwaard van hun mond gebruikten waardoor 3000 man zich bekeerden tot Jezus Christus.

Wij geloven dat hetzelfde patroon zich zal herhalen bij de ware vervulling van de Verzoendag. Zoals alle profeten van Baäl werden gedood onder Elia in het Oude Testament, geloven wij dat de “profeten van Baäl” met meer tranen dan anderen berouw zullen tonen, want zij zullen dan de fouten van hun onderwijzingen inzien.

Onthoudt dat het doel van Pinksteren in het boek Handelingen was om de pinksterkerk toe te rusten om de wereld in te gaan en het evangelie te verkondigen aan een ieder. Hetzelfde geldt ook voor het doel van Loofhutten. Dit feest markeert niet het EINDE van de mogelijkheid voor de mens om het Woord te horen en om Jezus Christus aan te nemen; in plaats daarvan markeert dit feest het BEGIN van de tijd waarbij de wereld in staat zal zijn om Christus op een heel andere manier gemanifesteerd te zien. Ze zullen niet anders kunnen dan Hem aan te nemen als Koning van alle volken, dit niet vanwege dwang of geweld, maar vanwege de liefde en de werken van Jezus, zoals deze gemanifesteerd worden door Zijn lichaam. Dit zal in hen een VERLANGEN doen ontbranden om zich aan Hem te onderwerpen. Hij is werkelijk “het verlangen van alle volken” (Hag. 2:7), maar niet iedereen zal Jezus herkennen als zijnde alles wat ze verlangen van een Koning.

In het Tijdperk van Pasen schoot het volk Israël ernstig te kort in het manifesteren van het karakter van Jezus Christus aan de wereld, hierdoor werd hun rol als een priesterlijke natie behoorlijk gekort. In het Tijdperk van Pinksteren had de Kerk iets meer succes in het manifesteren van Christus aan de wereld, maar naarmate de tijd voorbij ging verloren zij hun eerste liefde. En in plaats van het manifesteren van de liefde van God vervingen zij dit door angst, dwang en geweld, waarmee zij primair de mensen wilden bekeren.

Zo zal het niet gaan in het Tijdperk van Loofhutten, want God is niet geïnteresseerd in het dwingen van mensen om ze te onderwerpen aan Hem. Het hart van God bestaat uit het trekken van alle mensen door Zijn liefde en niet door angst, dwang of geweld. En als een gemeenschap ten slotte tot volledige geboorte is gebracht om het ware karakter van Jezus te manifesteren zullen zij geen geweld nodig hebben om de wereld te bekeren. De liefde van God is onweerstaanbaar. Overal ter wereld zullen mensen verliefd worden op Jezus Christus en ernstig verlangen naar de kennis van wat de overwinnaars weten en ervaren.

Het Tijdperk van Loofhutten zal een tijd zijn van zo’n ongekende wereldwijde opwekking die de wereld nog nooit heeft meegemaakt. De overwinnaars zullen onsterfelijkheid verkrijgen en zullen Christus manifesteren in de ruimste zin van het Loofhuttenfeest. De overige gelovigen, inclusief alle nieuwe christenen die Hem zullen kennen, zullen in staat zijn om de volheid van Pinksteren te ervaren, maar niet zullen komen in de volheid van het leven en de onsterfelijkheid.

Desalniettemin zal het voor hen een heerlijke tijd zijn dat vergeleken kan worden met het boek Handelingen. Het verschil dit keer is dat de Kerk de overwinnaars onder hen zal herkennen en zich zullen onderwerpen aan hun raad en onderwijzingen. Zij zullen een priesterschap van Melchizedek zijn die het vuur brandende zal houden – in tegenstelling tot het Levitsche priesterschap, waarbij Nadab en Abihu het toestonden dat het vuur gedoofd werd en ze dachten dat ze hun eigen vuur wel konden ontsteken (Lev. 10). Deze keer zal het vuur uit de hemel dat de gemeenschap van Elia ontvangt als antwoord op hun gebed nooit gedoofd kunnen worden, want haar beheerders en verzorgers zullen alle dingen correct uitvoeren. Het vuur zal in hen zijn totdat het alle dingen verteert, zelfs het eigenlijke stof der aarde – oftewel, heel de mensheid. Het zal branden totdat alle dingen onder Zijn voeten zijn geworpen (1 Korinthe 15:27 en 28).

HET BEELD VAN ELIA’S LOOFHUTTEN

Na de confrontatie op de berg Karmel begon Elia te bidden voor regen. Het verhaal kunnen we lezen in 1 Koningen 18:41-46,

“Daarna zei Elia tegen Achab: Ga op weg, eet en drink, want er is een gedruis van een overvloedige regen. 42 Zo ging Achab eten en drinken, maar Elia klom naar de top van de Karmel, boog zich voorover ter aarde. Vervolgens legde hij zijn gezicht tussen zijn knieën. 43 Hij zei tegen zijn knecht: Klim toch naar boven en kijk uit in de richting van de zee. Toen klom hij naar boven, keek uit en zei: Er is niets. Toen zei hij: Ga terug, zevenmaal. 44 En het gebeurde bij de zevende maal dat hij zei: Zie, een kleine wolk, als de hand van een man, opkomend uit de zee. En hij zei: Ga tegen Achab zeggen: Span in, daal af en laat de regen u niet ophouden. 45 Het gebeurde ondertussen dat de hemel zwart werd van wolken en wind, en er kwam een hevige regen. Achab reed weg en ging naar Jizreël. 46 En de hand van de HEERE was op Elia, en hij omgordde zijn middel en snelde voor Achab uit tot waar men bij Jizreël komt.”

Elia hoefde maar één keer te bidden voordat het vuur van God op het altaar zou neerdalen. Waarom moest hij zevenmaal bidden voordat het begon te regenen? Het antwoord is eenvoudig wanneer we dit zien in de opeenvolging van gebeurtenissen van de vervulling van het beeld van de feestdagen.

Na de Verzoendag vangt het Loofhuttenfeest aan. Dit is de regen, de uitstorting van de Geest waarvoor Elia gebeden had. Hij bad zeven maal omdat het Loofhuttenfeest een zevendaags feest is, maar de Geest kan niet komen tot de achtste dag van Loofhutten aanbreekt.

Er wordt ons niet verteld of Elia zeven dagen lang gebeden heeft of dat hij zijn gebed simpelweg zevenmaal herhaalt heeft in een tijdsbestek van enkele uren. Wij geloven daarentegen dat Elia zeven dagen gebeden heeft, want hierdoor komt het beeld van de vervulling van de feestdagen beter tot uiting. Wij geloven daarbij dat al deze gebeurtenissen plaatsvonden op de eigenlijke feestdagen, hoewel we dit onmogelijk hard kunnen maken vanuit de Bijbel gezien. Toch vertelt Josephus, de historicus uit de eersteeeuw, ons in Antiquities, VIII, xiii, 2,

“Menander haalt deze droogte (van Elia) in zijn verslag van de daden van Ethbaäl, koning van de Tyriërs [en vader van Izebel, de vrouw van Achab], aan, waar hij zegt: “Onder hem was een behoefte aan regen van de maand Hyperberetaeus tot de maand Hyperberetaeus van het andere jaar; maar toen hij smeekbeden deed kwamen er grote donderwolken. Deze Ethbaäl heeft de stad Botrys in Fenicië gesticht en de stad Auza in Libië. Door deze woorden stichtte hij de behoefte aan regen die in de dagen van Achab tot uitdrukking kwamen; want in die tijd regeerde Ethbaäl ook over de Tyriërs, zoals Menander ons informeert.”

De Menander die Josephus hier citeert leefde ongeveer drie eeuwen voor Josephus. Menander was in zijn tijd een zeer bekende Griekse toneelschrijver en heeft meer dan honderd voorstellingen geschreven. De meeste van zijn werken zijn verloren, maar Josephus had toegang tot enkele werken van hem en was daardoor in staat ze te citeren. Hij zegt dat Menander de droogte aanhaalt gedurende de tijd van koning-priester EthBaäl van Tyrus en koning Achab van Israël. Deze droogte vond plaats, aldus Menander, in de maand die onder de Grieken bekend stond als Hyperberetaeus, wat de zevende maand is die de Hebreeën Tishri noemen. Dit is de maand van de herfstfeestdagen van Israël, beginnende met het Feest van de Bazuinen op de eerste dag van Tishri en eindigende met het Loofhuttenfeest op Tishri 22.

Menander was kennelijk onjuist in zijn opvatting dat de droogte slechts één jaar duurde, maar het ondersteunt de opvatting dat deze gebeurtenissen plaatsvonden in de maand Tishri. Daarom verheugen wij ons in seculaire geschiedenis die ons geloof inzake deze beeldende gebeurtenissen in het leven van Elia ondersteund, waarbij deze gebeurtenissen dus weldegelijk plaatsvonden op de feestdagen die zij ook representeren.

Het is in ieder geval duidelijk voor ons dat de zeven dagen van gebed de zeven dagen van het Loofhuttenfeest representeren, waarbij er nog steeds geen regen viel. Op de zevende dag zag de knecht van Elia een kleine wolk uit de zee opkomen (vs. 44). Elia stuurde vervolgens een boodschap tot koning Achab dat hij snel naar Jizreël moest rijden, zodat hij niet zou vastlopen in de modder en de rijzende kreken. Achab geloofde Elia en reed snel weg met zijn rijtuig, maar Elia snelde voor Achab uit en kwam eerder aan in Jizreël (vs. 46).

Deze bovennatuurlijk kracht – of misschien wel een wonder van tijdreizen zoals Jezus deed in Johannes 6:21 – viel samen met het moment van de stortbui. Ook dit is een gedeelte van het Loofhuttenfeest, namelijk de achtste dag van Loofhutten, de dag waarop wij de volheid van de Geest gemanifesteerd zullen zien op aarde. In ons volgende hoofdstuk zullen wij hier veel meer over uitweiden, als wij ons zullen toewijden aan een diepere studie over Loofhutten. Nu moeten we onszelf echter tevredenstellen met de aanduiding van het beeld van timing NA zeven dagen, oftewel de achtste dag van Loofhutten, waarbij de regen in overvloed neerdaalt.

Elia snelde naar Jizreël. Jizreël heeft een dubbele betekenis: God verstrooit en God zaait. De betekenis van deze naam wordt ons geleerd in de eerste twee hoofdstukken van de profeet Hosea. Daar heeft de profeet een zoon genaamd Jizreël, want God was van plan om het Huis van Israël te “verstrooien”. Maar aan het einde van Hosea 2 ontdekken we dat God het Huis van Israël slechts “zaait” in het veld, dat de wereld is (Mat. 13:38) om Zich voor te bereiden op een grote oogst van zielen die staat te gebeuren.

Het Huis van Israël werd van 745-721 v.Chr. naar het land Assyrië gedeporteerd en is nooit meer teruggekeerd naar hun oude land in Kanaän. Aan de andere kant werd het Huis van Juda een eeuw later gedeporteerd naar Babylonië, maar hen werd het toegestaan om terug te keren na slechts 70 jaar van gevangenschap. Er zijn verschillende profetieën voor zowel Israël als Juda, maar slechts weinigen herkennen deze verschillen en maken de fout in de veronderstelling dat zij allen van toepassing zijn op de hedendaagse Joden. Maar dit zijn ze niet. De Joden vervullen een gedeelte van de profetieën; maar de profetieën over het Huis van Israël worden vervuld in andere volken dan de Joden. Dit zullen we uitvoeriger uitleggen in hoofdstuk 11.

Het verhaal van Elia toont aan dat de profetieën aangaande Jizreël hun vervulling zullen aannemen op de achtste dag van Loofhutten. Dit houdt in dat de vervulling van deze feestdag het begin van de grote oogst van de wereldwijde opwekking is. De regen van de Geest zorgt ervoor dat het zaad zal groeien en een overvloedige oogst zal produceren in het Tijdperk van Loofhutten. Het verloren Israël zal gevonden en herstelt worden, want Jizreël is slechts een andere manier om “Israël” te spellen. Vele anderen zullen met hen vergaderd worden binnen Gods koninkrijk, zoals we kunnen lezen in Jesaja 56:6-8,

“En de vreemdelingen die zich bij de HEERE voegen om Hem te dienen en om de Naam van de HEERE lief te hebben, om Hem tot dienaren te zijn; allen die de sabbat in acht nemen, zodat zij hem niet ontheiligen, en die aan Mijn verbond vasthouden: 7 hen zal Ik ook brengen naar Mijn heilige berg, en Ik zal hen verblijden in Mijn huis van gebed. Hun brandoffers en hun slachtoffers zullen welgevallig zijn op Mijn altaar. Want Mijn huis zal een huis van gebed genoemd worden voor alle volken. 8 De Heere HEERE, Die de verdrevenen uit Israël bijeenbrengt, spreekt: Ik zal er tot Hem nog meer bijeenbrengen, naast hen die al tot Hem bijeengebracht zijn.”

Op dat moment zullen vele mensen uit alle volken verlangen om van God en Zijn wet te leren. Degenen die geleerd zijn om te denken in termen van een “opname”, denken over het algemeen dat de wederkomst van Christus het einde van alle dingen is. Zij zijn onjuist onderwezen in het feit dat Jezus spoedig komt, en wanneer Hij komt is er geen mogelijkheid meer om gered te worden. Deze leer wordt gebruikt om mensen bang te maken waardoor zij, na miljoenen oproepen vanaf de preekstoel, Christus aannemen. Maar deze leringen zijn niet gebaseerd op enig begrip van de feestdagen en hun profetische vulling.

Het feit is juist dat het Tijdperk van Loofhutten de tijd zal zijn van ontzettend veel evangelisatie over heel de wereld. Wat er gedaan is onder Pinksteren is slechts een schemerig beeld van wat er kan en zal gebeuren onder de zalving van Loofhutten. Jesaja 2:2-4 zegt,

“Het zal in het laatste der dagen geschieden dat de berg van het huis van de HEERE vast zal staan als de hoogste van de bergen, als de hoogste van de bergen en dat hij verheven zal worden boven de heuvels, en dat alle heidenvolken ernaartoe zullen stromen. 3 Vele volken zullen gaan en zeggen: Kom, laten wij opgaan naar de berg van de HEERE, naar het huis van de God van Jakob; dan zal Hij ons onderwijzen aangaande Zijn wegen, en zullen wij Zijn paden bewandelen. Want uit Sion zal de wet uitgaan, en het woord van de HEERE uit Jeruzalem. 4 Hij zal oordelen tussen de heidenvolken en veel volken vonnissen. En zij zullen hun zwaarden omsmeden tot ploegscharen en hun speren tot snoeimessen. Geen volk zal tegen een ander volk het zwaard opheffen. Oorlog voeren zullen zij niet meer leren.”

Geen enkel woord in deze passage zegt dat mensen niet meer de mogelijkheid hebben om van God te leren en christen te worden. Het is in feite een erg optimistische passage die een wereldwijde beweging van God portretteert. Aan de ene kant begon deze evangelische inzet onder de zalving van Pinksteren, maar uiteindelijk wordt het vervuld bij Loofhutten. De timing hiervan wordt bewezen in het verhaal van Elia, die zich in de regen van Loofhutten bovennatuurlijk snelde naar Jizreël.

Nu zijn we aangekomen bij een meer uitvoerigere studie van het Loofhuttenfeest en de profetische wetten die ons een beter begrip geven van de toekomende gebeurtenissen.

HOOFDSTUK 7

Het Loofhuttenfeest

Het Loofhuttenfeest culmineert de profetische heilige dagen van de goddelijke wet. Er waren natuurlijk feestdagen en vastendagen die later toegevoegd zijn, en deze kunnen ook wel een profetische betekenis hebben. Maar de wet van Mozes biedt ons de volledige openbaring van de belangrijkste gebeurtenissen omtrent de twee komsten van Christus, Zijn werk in beide komsten en hoe elke komst het koninkrijk van God promoot in haar ontwikkeling op aarde.

De basiswet van het Loofhuttenfeest vinden we in Leviticus 23:33-44,

“De HEERE sprak tot Mozes: 34 Spreek tot de Israëlieten en zeg: Vanaf de vijftiende dag van deze zevende maand is het zeven dagen lang Loofhuttenfeest voor de HEERE. 35 Op de eerste dag is er een heilige samenkomst. Geen enkel dienstwerk mag u doen. 36 Zeven dagen lang moet u de HEERE vuuroffers aanbieden. Op de achtste dag moet u een heilige samenkomst houden en de HEERE een vuuroffer aanbieden. Het is een bijzondere samenkomst. U mag geen enkel dienstwerk doen. 37 Dit zijn de feestdagen [Hebr. moed; bestemde tijden] van de HEERE, die u moet uitroepen als heilige samenkomsten om een vuuroffer voor de HEERE aan te bieden: brandoffer en graanoffer, slachtoffer en plengoffers, al naargelang het voorschrift voor die bepaalde dag, 38 naast de offers op de sabbatten van de HEERE, naast uw geschenken, naast al uw gelofteoffers en naast al uw vrijwillige gaven, die u aan de HEERE geeft. 39 Maar vanaf de vijftiende dag van de zevende maand, wanneer u de opbrengst van het land ingezameld hebt, moet u het feest van de HEERE zeven dagen lang vieren. Op de eerste dag is het rustdag en op de achtste dag is het rustdag. 40 Op de eerste dag moet u voor uzelf vruchten van sierlijke bomen, takken van palmbomen, takken van loofbomen en van beekwilgen nemen, en u moet zich zeven dagen lang voor het aangezicht van de HEERE, uw God, verblijden. 41 Dat feest voor de HEERE moet u per jaar zeven dagen lang vieren. Het is een eeuwige verordening, al uw generaties door. In de zevende maand moet u het vieren. 42 Zeven dagen moet u in de loofhutten wonen. Alle ingezetenen van Israël moeten in loofhutten wonen, 43 zodat de generaties na u weten dat Ik de Israëlieten in loofhutten liet wonen, toen Ik hen uit het land Egypte geleid heb. Ik ben de HEERE, uw God. 44 Zo maakte Mozes de feestdagen [Hebr. moed; bestemde tijden] van de HEERE aan de Israëlieten bekend.”

Het Loofhuttenfeest moest zeven volle dagen gevierd worden, van de 15e dag van de zevende maand (genaamd Tisrhi) tot en met de 21e dag. De laatste ceremonieën werden vervolgens gehouden op de achtste dag van Loofhutten, dat de 22e dag van de zevende maand was. De eerste dag (de 15e van de maand) was een rustdag (sabbat), en ook de achtste dag (de 22e van de maand) was een rustdag.

De bovenstaande passage was oorspronkelijk samengesteld om ons de timing van het feest te geven. Het laat ons het WANNEER zien en geeft ons slechts één detail HOE we het moeten vieren. We lazen dat het volk takken van bomen moesten nemen en tenten, of loofhutten, voor zichzelf moesten maken en hier ook voor gedurende in week in moesten wonen. De reden hiervoor is om de Israëls omzwerving van 40 jaar in de woestijn, nadat ze Egypte verlaten hadden, te herdenken, waarbij ze in die 40 jaar in tenten of loofhutten hebben gewoond.

Ook erg belangrijk om op te merken is het feit dat deze feestdagen “de bestemde tijden van de HEERE” worden genoemd. De Hebreeuwse term hiervoor is moed, dat bestemde tijd of bestemde plaats betekent. Dit zijn de profetische data die God heeft vastgelegd.

Omdat Pascha een bestemde tijd van God was, was het de dag dat Jezus gekruisigd zou worden. Omdat het beweegoffer een bestemde tijd had, was het de dag dat Jezus zou opstaan uit de dood. Omdat het Wekenfeest (Pinksteren) een bestemde tijd had, was het de dag dat de Geest tot de discipelen in de bovenkamer gezonden werd.

Zo is ook het Feest van de Bazuinen een bestemde tijd voor de opstanding der doden. De Verzoendag is de bestemde tijd voor het berouw van de Kerk en haar geweeklaag voor het weigeren van het ingaan tot de volheid van de Geest, hun “Beloofde Land”. En ten slotte is het Loofhuttenfeest de bestemde tijd voor de verandering die in ons lichaam zal plaatsvinden, waarbij de overwinnaars hun loofhut zullen ontvangen, die uit de hemel is en niet gemaakt door mensenhanden (2 Kor. 5:1).

Uiteraard moeten we niet vergeten dat de persoonlijke toepassing van de feesten niet van tijd afhankelijk is. Iemand kan op elk moment gerechtvaardigd zijn door geloof (Pascha) of vervuld worden met de Geest (Pinksteren). Maar als het gaat over historische vervullingen van profetieën zijn er vastgestelde bestemde tijden waar niet van afgeweken kan worden.

Hoe vaak heeft u de volgende uitspraak vanaf de preekstoel al gehoord: “Jezus komt spoedig, en Hij kan elk moment komen, elke dag, hetzij ochtend, middag, avond of nacht.” Dit is hetzelfde als het zeggen dat Jezus op elke willekeurige dag van het jaar op welk moment van de dag dan ook gekruisigd zou zijn. Dit is simpelweg gewoon niet waar. Dit zijn de bestemde tijden voor deze gebeurtenissen om te geschieden, en hoewel we het jaar NIET weten waarin deze gebeurtenissen in vervulling gaan, weten we wel de bestemde tijden binnen een jaar. Er zijn zaken die God voor ons verborgen houdt, maar de dingen die Hij geopenbaard heeft behoren ons toe. Deuteronomium 29:29 zegt,

“De verborgen dingen zijn voor de HEERE, onze God, maar de geopenbaarde dingen zijn voor ons en onze kinderen, tot in eeuwigheid, om al de woorden van deze wet te doen.”

Vaak verbergt God zaken in helder zicht. Zo wordt de dood van Jezus bijvoorbeeld beschreven in Jesaja 53, Psalm 22 en op andere plaatsen, maar deze zaken waren niet zichtbaar voor de meeste mensen totdat ze vervuld waren. En nog steeds zien de meeste mensen deze waarheid niet, of ze kiezen ervoor het niet te zien. Er is geen reden om aan te nemen dat onze situatie vandaag de dag veranderd is met betrekking tot de tweede reeks van bestemde tijden – de herfstfeestdagen. En toch begint God, omdat het moment van vervulling dichtbij is, op een grotere manier met het openbaren van Zijn bestemde tijden. Hoewel we enige terughoudendheid moeten hebben in het voorspellen van de wederkomst van Christus, moeten we ook de zaken bestuderen die ons

geopenbaard zijn in het Woord van God.

HET DOEL VAN HET LOOFHUTTENFEEST

Het eerder geciteerde Leviticus 23:43 zegt slechts alleen dat ze gedurende zeven dagen in loofhutten moesten wonen ter nagedachtenis van Israëls veertig jarige verblijf in loofhutten tijdens hun omzwerving in de woestijn. Natuurlijk nemen wij dit als waarheid aan, maar er is meer dan het lijkt. Later openbaarde God meer over dit feest dan al was opgetekend in Leviticus 23. Toch is dit een geschikt Bijbelgedeelte om onze studie te beginnen.

Numeri 33:5 vertelt ons dat toen Israël hun vertrek uit Egypte begon ze uit de stad Rameses vertrokken en naar Sukkoth gingen. Daar namen zij de beenderen van Jozef om deze mee te nemen naar het Beloofde Land (Exodus 13:19 en 20). Met andere woorden, Sukkoth was hun eerste kampement nadat ze uit Egypte vertrokken waren. Sukkoth betekent “tenten, loofhutten”. Het is hetzelfde woord dat gebruikt wordt voor het Loofhuttenfeest. Dus op het eerste gezicht lijkt het dat het Loofhuttenfeest op Pascha gevierd moet worden. Maar dit is niet de bestemde dag voor dit feest. De vraag is dan: waarom was het eerste kampement van Israël in de plaats Sukkoth? Op welke manier beeldt dit het Loofhuttenfeest uit?

Ten eerste legt God zaken vaak vanaf het einde tot het begin uit. Hij doet dit om mensen een visioen te geven van het doel, zodat zij hierdoor gemotiveerd worden en blijven tijdens hun lange reis. Maar wanneer mensen eerst een visioen of roeping ontvangen denken zij vaak dat dit dichterbij is dan het in werkelijkheid is. Het visioen is zo helder dat ze het bijna kunnen pakken. Wie van de Israëlieten die Egypte verlieten dachten dat het veertig jaar zou duren voordat ze het Beloofde Land in zouden gaan? Zelfs Mozes wist dit niet. Als iemand dit had geweten waren ze waarschijnlijk nooit uit Egypte

vertrokken.

God gaf Israël een visioen van Loofhutten vanaf het begin van hun reis. Hun opdracht was om in tenten te verblijven gedurende hun omzwerving in de woestijn. Dit was zo ontworpen om te voorkomen dat ze zich thuis gingen voelen in de woestijn. Voor de Kerk onder Pinksteren zit hier de les in om zich niet teveel thuis te voelen in onze 40 Jubeljarige omzwerving, zodat we geen huizen van denominaties gaan bouwen en denken dat we al in het Beloofde Land zijn.

Gedurende het Tijdperk van Pinksteren zou de Kerk moeten verblijven in “tenten” en de visie op Loofhutten levend houden. In onze reis door de woestijn zouden we de beenderen van Jozef met ons mee moeten nemen. Dit houdt in dat we moeten inzien dat we de onsterfelijkheid nog niet bereikt hebben, maar dat we nog steeds verkeren in de vallei van dorre beenderen (Ezechiël 37:1).

Noch zijn we gekomen tot de tweede komst van Christus, dat we later zullen aantonen als een Jozefwerk, waarbij Hij komt met Zijn bovenkleed gedoopt in bloed (Op. 19:13; Genesis 37:31). De belofte van Sukkoth is onze HOOP, maar het is nog niet echt te ervaren in onze levens. De woestijn is de plaats waar we de beenderen van Jozef moeten dragen.

De woestijn is geen plaats om ons huis permanent te vestigen. Het is slechts een overgangsperiode. Abraham zelf beleed dat hij slechts een vreemdeling en pelgrim in het land was, want hij zocht naar de stad van het Nieuwe Jeruzalem (Hebreeën 11:13-16).

Zijn leven in Kanaän was zijn eigen woestijnervaring. En toch had Abraham het geloof om de belofte te zien, dat hem tot rechtvaardigheid aangerekend werd. Op dezelfde manier moest de kerk in de woestijn ook geloof hebben in de belofte van God, niet alleen door het meenemen van de beenderen van Jozef, maar ook door in tenten te wonen.

Helaas heeft de Kerk grotendeels de goddelijke wet weggedaan, inclusief het Loofhuttenfeest, en heeft zij gedurende de hele reis vele huizen van denominaties gebouwd. De meeste mensen vestigen zich in een denominatie met de overtuiging dat haar priesterschap of geestelijkheid alle waarheid bezit om “in de hemel te komen”. Veel van deze christelijke pelgrims werden vervolgens achtergelaten toen de wolkkolom zich verder bewoog naar de volgende oase om ze iets nieuws te leren.

Christenen hebben grotendeels de visie van Loofhutten verloren en zijn zelfs het bestaan van deze feestdag vergeten. In de twintigste eeuw zijn er duizenden boeken geschreven over de tweede komst van Christus, maar slechts een klein gedeelte van deze boeken laat een kleine glimp zien van de kennis over de herfstfeesten, die Gods bestemde tijden zijn. Als resultaat zijn er zeer vreemde leringen verspreid waarover maar weinig mensen de vraag hebben gesteld naar de geldigheid achter deze leringen.

Maar het is niet ons doel om de Kerk of een gedeelte hiervan te bekritiseren. Ons doel is om degenen die meer willen leren over die gedeelten van het Woord die normaliter niet onderwezen worden binnen hun kerk of Bijbelstudiegroep te helpen. Ons doel is om de betekenis van deze feestdagen te openbaren, zodat christenen kunnen gaan geloven wat er in het Woord geschreven staat. In dit hoofdstuk is ons doel om te laten zien dat het Loofhuttenfeest de bestemde tijd is voor de lichamelijke verandering – wat Paulus “de verlossing van ons lichaam” noemt (Romeinen 8:23). Daarnaast zegt de apostel ook in 1 Korinthe 15:51,

“Zie, ik vertel u een geheimenis: Wij zullen wel niet allen ontslapen, maar wij zullen allen veranderd worden [Grieks: allasso, “veranderd worden, veranderen van het één in het ander, transformeren”].”

Met andere woorden, we zullen van het ene lichaam naar een ander lichaam veranderen. Ons huidige “huis” of “loofhut” is sterfelijk en onvolmaakt, beperkt door vele aardse factoren. Bij het Loofhuttenfeest zullen we dit huis verwisselen voor een ander. We zullen verhuizen vanuit ons huidige aardse huis naar een huis dat afgebeeld is door hutten die gemaakt zijn van boomtakken. De hutten zijn gemaakt van LEVENDE materialen. Bij de verlossing van ons lichaam zal ons LEVENDE lichaam, dat we verloren zijn door Adams zonde (schuld), verlost worden. Dit is onze ware erfenis, ons ware Beloofde Land in de ruimste zin van betekenis.

SALOMO VIERT HET LOOFHUTTENFEEST

Ons eerste opgetekende viering van het Loofhuttenfeest is in de tijd van Salomo. Wanneer Salomo de tempel toewijdt vult de heerlijkheid van de HEERE deze tempel op de achtste dag van het Loofhuttenfeest. 2 Kronieken 5:1-3 zegt,

“Zo werd al het werk voltooid dat Salomo voor het huis van de HEERE verrichtte. Daarna bracht Salomo de geheiligde gaven van zijn vader David over. Het zilver, het goud en al de voorwerpen legde hij in de schatkamers van het huis van God. 2 Toen riep Salomo de oudsten van Israël bijeen en alle hoofden van de stammen, de leiders van de families onder de Israëlieten, in Jeruzalem, om de ark van het verbond van de HEERE over te brengen uit de stad van David, dat is Sion. 3 Alle mannen van Israël kwamen bij de koning bijeen voor het feest, dat van de zevende maand.”

Toen de 120 priesters eenparig met het lied van de zangers op de trompet bliezen, vulde de heerlijkheid dat huis (2 Kron. 5:12-14). 2 Kron. 7:8-10 zegt dat zij het altaar gedurende zeven dagen inwijdde en daarna het Loofhuttenfeest zeven dagen vierden:

“In die tijd hield Salomo ook het feest, zeven dagen lang, en heel Israël met hem, een zeer grote menigte, vanaf Lebo-Hamath tot de Beek van Egypte. 9 Op de achtste dag hielden zij een bijzondere samenkomst, want de inwijding van het altaar hadden zij zeven dagen gehouden, en het feest nog eens zeven dagen. 10 Op de drieëntwintigste dag van de zevende maand [de dag na de achtste van Loofhutten] liet hij het volk naar hun tenten gaan. Allen waren blij en welgemoed over het goede dat de HEERE aan David, aan Salomo en aan Zijn volk Israël, had gedaan.”

Dit profeteert uiteraard van de tijd dat God Zijn Geest uitstort over alle vlees, waarvan Pinksteren slechts een onderpand was. Bij de vervulling van Pinksteren waren 120 discipelen (Hand. 1:15) die eveneens in overeenstemming kwamen (eenparig) voordat de Geest gezonden werd. Deze vergelijking is helder. Toch wanneer Jezus profeteert over de uitstorting van de Geest in Johannes 7:37-39, deed hij dit niet op het Pinksterfeest, maar op de achtste dag van het Loofhuttenfeest (zie Johannes 7:2, 14 en 37). Dit vertelt ons duidelijk dat wij niet onze gehele erfenis ontvangen bij Pinksteren. De echte vervulling moet nog komen, zoals Efeze 1:13 en 14 ons vertellen,

“…in Hem bent u ook, toen u tot geloof kwam, verzegeld met de Heilige Geest van de belofte, 14 Die het onderpand is van onze erfenis, tot de verlossing die ons ten deel viel, tot lof van Zijn heerlijkheid.”

Blijkbaar wist Salomo niet dat het volk hutten moest bouwen bij het Loofhuttenfeest. Het verslag van deze viering vermeldt er tenminste niets over, maar later zien we bij Nehemia 8:14 dat het volk geen hutten meer gebouwd had sinds de dagen van Jozua. Daarom weten we dat zelfs David en Salomo Loofhutten nooit in hutten heeft gevierd.

Het lijkt ongelofelijk dat een vastgestelde feestdag niet eens juist gevierd kan worden over een tijdsbestek van 900 jaar van Jozua tot Ezra. Toch zien we dat dezelfde situatie zich ook voordoet in de christelijke Kerk, en dit zal geen verrassing. Wij hebben geen visioen van Loofhutten gehad en ook hebben we, tot nu toe, de heerlijkheid van haar vervulling niet gezien.

EEN KORTE CHRONOLOGISCHE GESCHIEDENISLES ONDER EZRA

Het overblijfsel van Juda, Benjamin en Levi keerde onder Zerubbabel terug uit de Babylonische ballingschap. Zij vierden het Loofhuttenfeest in de zevende maand van het eerste jaar dat ze terug waren gekeerd uit Babylon. Een jaar en twee maanden later legden zij het fundament van de twee tempel (Ezra 3:4-10) op de 24e dag van de negende maand (Haggaï 2:18).

Het duurde negentien jaar voordat de tempel klaar was, dit vanwege de tegenstand waarmee ze te maken hadden. Maar ten slotte klaarden zij het werk op de derde dag van de 12e maand (Adar) in het zesde jaar van Darius de Grote van Perzië. Dit was in maart van 515 v.Chr. Darius regeerde 36 jaar tot 486 v.Chr. Vervolgens regeerde zijn zoon, Ahasveros I nog eens 21 jaar tot het jaar 465 v.Chr. Ten slotte kwam Arthahsasta de troon toe in 465 v.Chr. en het eerste jaar van zijn regering wordt gerekend als het jaar 464 v.Chr. Hij regeerde 41 jaar, maar in zijn zevende jaar (458 v.Chr.) kwam een andere man genaamd Ezra uit Babylon met een besluit van de koning om tot God slachtoffers te

brengen bij het herbouwen van de tempel in Jeruzalem (Ezra 7:7-26).

Dertien jaar later, in de lente van het 20e jaar van koning Arthahsasta, werd Nehemia gezonden naar Jeruzalem met een bevelschrift om de muren van de stad te herbouwen (Nehemia 2:1). Daarnaast was hij gedurende twaalf jaar ook landvoogd (Neh. 5:14) van 445-433 v.Chr. Maar zijn voornaamste bevelschrift was natuurlijk het herbouwen van de muren van Jeruzalem. Zij klaarden dit werk, door dag en nacht te werken, in 52 dagen (Neh. 6:15), van de 3e dag van de negende maand (Av of Ab) tot de 25e dag van de zesde maand (Elul) in 445 v.Chr. De maand daarop vierden zij het Feest van de Bazuinen en het Loofhuttenfeest.

EZRA VIERT HET LOOFHUTTENFEEST

Slechts één week na het voltooien van de muur verzamelde het volk in Jeruzalem zich voor het Feest van de Bazuinen, en zij verbleven daar drie weken achtereen tot Loofhutten. Nehemia 8:1-3 zegt,

“Toen de zevende maand aanbrak en de Israëlieten in hun steden waren, 2 verzamelde heel het volk zich als één man op het plein dat voor de Waterpoort ligt; en zij zeiden tegen Ezra, de schriftgeleerde, dat hij het boek moest brengen met de wet van Mozes, die de HEERE Israël had geboden. 3 Ezra, de priester, bracht de wet voor de gemeente, zowel mannen als vrouwen en al wie wat zijn verstand betrof in staat was ernaar te luisteren, op de eerste dag van de zevende maand.”

De viering in de dagen van Ezra (445 v.Chr.) luidde een nieuw traditie in van het lezen van de wet in de zevende maand, beginnende met het Feest van de Bazuinen. Voor zover wij weten was dit de eerste keer dat het volk ooit de herfstfeesten op deze manier vierde. Merk het profetische patroon op. De wet werd voorgelezen in de tweede tempel. De wet werd gelezen NA de Babylonische ballingschap. De wet werd gelezen NADAT de muren van Jeruzalem herbouwd waren.

De tweede tempel was een patroon van wat God IN ONS doet, want wij zijn de ware tempels van God. De profetie van Haggaï over de tweede tempel vermeldt dat de heerlijkheid hiervan veel groter zal zijn dan die van de eerste tempel onder Salomo (Haggaï 2:10), en toch kwam de fysieke constructie niet eens in de buurt van de heerlijkheid van Salomo’s tempel (Haggaï 2:4). Enkele oudere mensen die zich de tempel van Salomo herinnerden huilden met luide stem, want het leek niets op de oorspronkelijke tempel (Ezra 3:12-13). Toch profeteerde Haggaï dat de heerlijkheid van de tweede tempel veel groter zou zijn dan de eerste. Maar hij profeteerde niet over de fysieke tempel. Hij sprak over een betere tempel die nog moet komen, de tempel van ons lichaam, die bewoond zal worden door de Geest van God (1 Kor. 3:16). In die zin is de eerste tempel het soort dat gemaakt is van hout en stenen, terwijl de tweede tempel gemaakt is van levende stenen.

De naam van Haggaï betekent “feest” en hij is de voornaamste profeet van het Loofhuttenfeest. Zijn voornaamste profetie sprak hij op de zevende dag van Loofhutten (Hag. 2:1). Hierbij profeteerde hij over de heerlijkheid die zou komen over de tweede tempel. Ongetwijfeld waren ze de andere dag teleurgesteld toen de heerlijkheid van God de tempel NIET vulde, zoals dit wel gebeurde bij de inwijding van Salomo. Deze vervulling was voor een latere tijd bestemd, voor een tempel die niet door mensenhanden gemaakt is. In Handelingen 2 zien we deze tempel gevuld worden met een Pinkstervervulling – oftewel een gedeeltelijke vervulling, een onderpand van de Geest. Maar we moeten de laatste vervulling nog aanschouwen op de achtste dag van Loofhutten.

Ezra de Schriftgeleerde las de wet voor van het Feest van de Bazuinen en van het Loofhuttenfeest. Hierdoor moesten de harten van de mensen zich klaar maken om de herfstfeesten te vieren. Profetisch gezien legt dit ons het patroon heden ten dage voor, want ook wij verkeren in Babylonische ballingschap binnen een entiteit genaamd “geheimenis Babylon” (Op. 17:5). Dit is zowel intrinsiek als extrinsiek. Wij worden zonder meer gevangen gehouden door een oude Adamitische natuur; maar, als aanvulling hiervan, moeten we haastig zeggen dat deze Adamitische natuur zichzelf manifesteert in de wereldpolitiek, in religieuze, sociale en economische systemen door heel de geschiedenis heen. Het beeld van Ezra en de tweede tempel suggereert dat het Loofhuttenfeest nog niet gevierd kan worden totdat wij uit “geheimenis Babylon” zijn gekomen.

Ook de muren van het Nieuwe Jeruzalem moeten op de een of andere manier gebouwd worden – wat dit ook mag betekenen op profetisch niveau De muur wordt symbolisch aangehaald in Openbaringen 21:12-14 met fundamentstenen die gemaakt zijn van edelstenen die doen denken aan de stenen in de borstlap van de hogepriester. Zacharia 2:5 spreekt van het Nieuwe Jeruzalem als “een niet ommuurde stad”, maar wel met een “muur van vuur” rondom en in haar midden. Dit is, naast andere zaken, overduidelijk een symbool voor de Geest van God en goddelijke bescherming. En omdat vuur eveneens een van de symbolen van de goddelijke wet is (Deut. 33:2), staan deze muren ook in relatie tot Ezra’s lezing uit de wet, voorafgaand aan het Loofhuttenfeest.

Volgens Deuteronomium 31:10 en 11 moest de wet elk zevende jaar in het jaar van kwijtschelding – dit is het jaar dat het land moest rusten - tijdens het Loofhuttenfeest gelezen worden. Vanuit 2 Kronieken 36:21 weten we dat het volk nooit een echt ‘landrustjaar’ of Jubeljaren heeft gehouden vanaf de dagen van Jozua tot de Babylonische ballingschap.

Zij gingen deze landrustjaren WEL houden toen zij terugkeerden uit Babylonië in 534 v.Chr., want in latere geschiedenissen lezen we van drie landrustjaren. De eerste is opgetekend in 1 Makkabeeën 6:53, die plaatsvond in 163-162 v.Chr. De tweede is opgetekend in Antiquities of the Jews, XV, i, 2, van Josephus. Deze sabbat vond plaats toen Herodus de Grote succesvol Jeruzalem belegerde in 37-36 v.Chr. en waarbij hij Antigonus omverwierp. Toen Jezus geboren werd was hij nog steeds aan de macht, hij is namelijk de Herodus die de kinderen van Bethlehem vermoorde. Het derde rustjaar was van 69-70 n.Chr., het jaar dat de tempel werd verwoest door de Romeinen.

Door van deze data van de jaren af te weten kunnen we de jaren terugtellen naar het begin van de sabbatkalender. Deze gaat terug tot 534 v.Chr., het jaar dat het overblijfsel vanuit de Babylonische ballingschap terugkeerde naar Juda. Nog steeds bleken de mensen de wet niet goed genoeg te begrijpen om te snappen dat deze elk zevende jaar op Loofhutten gelezen moest worden. Terwijl ze wel enige kennis van de wet hadden, want hun eerste jaar na hun bevrijding uit Babel hebben ze Loofhutten gevierd, maar het koste hun nog eens 89 jaar om de goddelijke wet echt te begrijpen.

Dit profetische beeld vertelt ons dat christenen vandaag de dag de wet moeten horen, deze moeten begrijpen en eraan moeten beantwoorden voordat de vervulling van Loofhutten haar volledige vervulling kan krijgen. Dit beeld kunnen we zien als we verder lezen in Nehemia 8:

“4 Hij las daaruit voor, voor het plein dat voor de Waterpoort ligt, vanaf het morgenlicht tot de middag, ten overstaan van de mannen, de vrouwen en van hen die wat hun verstand betrof in staat waren ernaar te luisteren. De oren van heel het volk waren gericht op het wetboek… 9 Zij lazen uit het boek voor, uit de wet van God, gaven uitleg en verklaarden de betekenis, zodat men de voorlezing begreep.”

Het blijkt dat de wet relatief onbekend was voorafgaand aan de tijd dat Ezra eruit las. Het volk had daarentegen in Babel de wegen en wetten van hun heidense overheersers geleerd. Degenen die iets van de wet wisten, begrepen het in werkelijkheid helemaal niet. Dit is dus de reden dat Ezra het verklaarde terwijl hij het las. Ook vandaag de dag geldt dat christenen maar heel weinig de goddelijke wet lezen, want hun is vertelt hoe onderdrukkend deze is. De wet is onderdrukkend jegens het opstandige hart en de onverlichte gedachten. Maar als we de wet gaan begrijpen zullen we ons erin verheugen, net zoals het volk in de tijd van Ezra dit deed.

“10 En Nehemia (hij was Zijne Excellentie, de stadhouder), Ezra, de priester en schriftgeleerde, en de Levieten die het volk onderwezen, zeiden tegen heel het volk: Deze dag is heilig voor de HEERE uw God. Rouw dan niet en huil niet. Heel het volk huilde namelijk toen ze de woorden van de wet hoorden. 11 Verder zei hij tegen hen: Ga, eet lekkernijen en drink zoete dranken. En deel uit aan hen voor wie niets is klaargemaakt, want deze dag is heilig voor onze Heere. Wees niet bedroefd, want de vreugde van de HEERE, dat is uw kracht. 12 De Levieten deden heel het volk zwijgen door te zeggen: Wees stil, want deze dag is heilig. Wees daarom niet bedroefd. 13 Toen ging al het volk weg om te eten en te drinken, om uit te delen en grote vreugde te bedrijven, want zij hadden de woorden begrepen die men hun bekend had gemaakt.”

Het lezen uit de wet (dat begon op het Loofhuttenfeest) had als doel het voorbereiden van de harten van het volk voor het berouw en de opwekking op de Verzoendag op de tiende dag van de maand. De opwekking begon onmiddellijk op het Feest van de Bazuinen bij het lezen van de wet. In deze zin representeert de bazuin de verkondiging van het Woord, en in het bijzonder de verkondiging van de goddelijke wet. Eén van de belangrijkste doelen van de wet is ons kennis van zonde te geven (Rom. 3:20; 7:7). De wet is de standaard die zonde en rechtvaardigheid definieert (1 Joh. 3:4). Hoewel de wet niet één zondaar kan rechtvaardigen, biedt het wel de basis waardoor de mens zondaar wordt verklaard, want waar geen wet is, is ook geen overtreding (Romeinen 4:15).

Berouw heeft noodzakelijkerwijs te maken met de wet, want niemand kan berouw tonen tenzij hij de openbaring van zijn zonde ontvangt door het begrijpen van de wet.

Op de tweede dag van het voorlezen uit de wet komt Ezra ten slotte bij het stuk waar Mozes spreekt over het Loofhuttenfeest. Pas toen ontdekte het volk dat zij dit feest niet op de juiste wijze vierde:

“14 De volgende dag verzamelden zich de familiehoofden van heel het volk, de priesters en de Levieten bij Ezra, de schriftgeleerde, en dat om inzicht te krijgen in de woorden van de wet. 15 Zij vonden in de wet geschreven dat de HEERE door de dienst van Mozes had geboden dat de Israëlieten in loofhutten zouden wonen tijdens het feest in de zevende maand, 16 en dat zij het overal zouden doen horen en een boodschap zouden laten gaan door al hun steden en in

Jeruzalem, en zouden zeggen: Ga naar buiten, naar de bergen en breng loof van de olijfboom, loof van de olijfwilg, loof van de mirte, loof van de palmboom, en loof van andere dicht bebladerde bomen, om loofhutten te maken overeenkomstig wat voorgeschreven is. 17 Toen ging het volk eropuit en ze haalden loof en ze maakten loofhutten voor zichzelf, ieder op zijn dak, en in hun voorhoven en in de voorhoven van het huis van God, en op het plein van de Waterpoort en op het plein van de Efraïmpoort. 18 De hele gemeente van hen die uit de gevangenschap waren teruggekeerd, maakte loofhutten en woonde in die loofhutten, want zo hadden de Israëlieten niet meer gedaan vanaf de dagen van Jozua, de zoon van Nun, tot op deze dag. Er was zeer grote blijdschap.”

Tot nu toe hebben we aangetoond dat het volk in de tijd van Salomo het Loofhuttenfeest vierde bij de inwijding van de eerste tempel. Ook hebben we gezien hoe het volk Loofhuttenfeest vierde na hun terugkeer uit Babel. Echter, zij hebben dit niet gedaan met enige kennis van de wet. Daarom hebben ze, sinds de tijd van Jozua, Loofhutten onvolmaakt gevierd. Ga maar na. Pas nadat Ezra de wet voorlas in 445 v.Chr. vierde het volk het Loofhuttenfeest op de door de Bijbel voorgeschreven manier.

DE 490 JAAR IN VERBAND MET DE APOSTEL PAULUS

Daniël 9:24 spreekt over een periode van 70 weken dat leidt naar het werk van de Messias in de context van het oude Jeruzalem. Deze 70 weken stellen geen zevendaagse weken voor, maar weken van jaren – oftewel sabbatrustjaren. Zeventig rustjaren stelt een tijdsperiode van 490 jaar voor, die volgens ons boek ‘Secrets of Time’ gedateerd kan worden van 458 v.Chr. tot 33 n.Chr. De profetie van Daniëls 70 weken rekt zich uit vanaf het edict van Arthahsasta in 458 v.Chr tot de dood van Jezus aan het kruis in 33 n.Chr. Wij verwijzen een ieder die dit niet beaamt naar het historische en Bijbelse bewijs in ‘Secrets of Time’, pag. 107-110.

Daarnaast bestaat er nog een andere periode van 490 jaar. Als we beginnen met Ezra’s opwekking in 445 v.Chr., toen het volk op een wettige manier het Loofhuttenfeest ging vieren, brengt dit ons precies 490 jaar later naar 46 n.Chr., het jaar waarin de apostel Paulus zijn bediening begint in Handelingen 11:27-30. Uit Jeruzalem waren profeten gekomen met de openbaring van een hongersnood die begon in het vierde consulentschap van de Romeinse keizer Claudius (47 n.Chr.). De profeten verschenen in 46 n.Chr., voorafgaand aan het begin van de hongersnood, en dit was het begin van het 14e jaar (Gal. 2:1) sinds de bekering van Paulus op de weg naar Damascus aan het eind van het jaar 33 n.Chr.

Paulus was zelf een profetisch beeld van de verandering van Pinksteren naar Loofhutten. Zijn Hebreeuwse naam was Saulus, maar zijn Romeinse naam was Paulus. Toen hij nog bekend stond onder de naam Saulus, gedroeg hij zich voornamelijk als koning Saul uit het Oude Testament, die koning David vervolgde. Koning Saul, die gekroond werd op de dag van de tarweoogst, ook wel Pinksteren (1 Sam. 12:17), was een profetisch beeld van de Kerk onder de zalving van Pinksteren. De autoriteit van Saul was wettig en gegeven door God, maar zijn dynastie duurde niet erg lang.

Aan de andere kant was David, die gekroond werd in een Jubeljaar, een beeld van de overwinnaars en van de Kerk onder de zalving van Loofhutten.

Dus de apostel Paulus vervolgde de Kerk toen hij nog bekend stond als Saulus, net zoals koning Saul David vervolgd had. Maar de Nieuwtestamentisch Saulus werd bekeerd en zijn naam werd uiteindelijk veranderd in Paulus (Handelingen 13:9). Hierin zien wij de instelling van de manier waarop degenen in het Pinkstertijdperk tot een hogere graad van zalving en begrip kunnen stijgen.

Voor een uitgebreidere studie over dit onderwerp en over andere Oudtestamentische beelden van Pinksteren en Loofhutten wijzen we onze lezers op twee andere boekwerken van ons, namelijk ‘The Wheat and Asses of Pentecost’ en ‘The Barley Overcomers’.

Het beeld van de 70 weken dat leidde tot het ‘Paschawerk’ van Jezus begon met het edict van Arthahsasta, die tegen Ezra zei dat hij naar Jeruzalem moest gaan om daar te gaan offeren (Ezra 7:8). Dit was een offerdienst dat culmineerde met het Laatste Offer aan het kruis.

Het tweede beeld van de 70 weken begon met het instellen van Loofhutten in 445 v.Chr. en culmineerde met de bediening van Paulus in 46 n.Chr. Paulus is een beeld van een overwinnaar, die in staat is om te veranderen van Saulus (Pinksteren) naar Paulus (Loofhutten). Deze gebeurtenissen zijn een voorbode van het tweede werk van Christus onder de zalving van Loofhutten. Later zullen we aantonen dat dit hoofdzakelijk een ‘verkondigingswerk’ is waardoor alle koninkrijken van de wereld onder de voeten van Jezus Christus gebracht zullen worden.

Zonder hier verder over uit te wijden zullen we ten minste nog vermelden dat het 40e Jubeljaar van de Kerk aanving in 1993 n.Chr. Dit is eveneens 4 x 490 jaar na 33 n.Chr. Dus zo vangt het 40e Jubeljaar (4 x 490 jaar) na 46 n.Chr. aan in het jaar 2006 n.Chr. Wat dit zal betekenen is nog te vroeg om te weten op moment van schrijven. Maar het lijkt erop dat in dat jaar een nieuw soort bediening zal aanvangen, die vergelijkbaar is met Paulus’ bediening, alleen dan groter, want de bediening van Paulus was een beeld van Loofhutten dat in de toekomst zou geschieden.

HET WUIVEN VAN DE PALMTAKKEN OP LOOFHUTTEN

Nehemia 8 zegt ons dat het volk het Loofhuttenfeest sinds de tijd van Jozua onjuist gevierd heeft door niet in hutten te verblijven. Nog een ander aspect van dit feest lijkt tot aan die tijd te zijn negeert. Het was het wuiven van fruit en palmtakken. Het lijkt erop dat dit is begonnen met Ezra in 445 v.Chr., maar het werd universeel gevierd in de tijd van Christus. De wet van Mozes zegt ons in Leviticus 23:40,

“Op de eerste dag moet u voor uzelf vruchten van sierlijke bomen, takken van palmbomen, takken van loofbomen en van beekwilgen nemen [Heb. lawkakh, "nemen of dragen”], en u moet zich zeven dagen lang voor het aangezicht van de HEERE, uw God, verblijden [Heb. samach].”

Takken van palmbomen en beekwilgen werden specifiek aangeduid in de wet van Gods instructies om het Loofhuttenfeest te vieren. Toch werden deze specifieke takken niet noodzakelijk gebruikt bij Ezra’s opwekking bij het maken van hutten. Nehemia 8:16 zegt,

“en dat zij het overal zouden doen horen en een boodschap zouden laten gaan door al hun steden en in Jeruzalem, en zouden zeggen: Ga naar buiten, naar de bergen en breng loof van de olijfboom, loof van de olijfwilg, loof van de mirte, loof van de palmboom [shemen, “olie”], en loof van andere dicht bebladerde bomen, om loofhutten te maken overeenkomstig wat voorgeschreven is.”

De HSV vertaald in het bovenstaande vers het Hebreeuwse woord shemen met “palmboom”. Maar het Hebreeuwse woord voor palmboom is tamar en niet shemen. Het woord shemen betekent letterlijk “olie”, dat kan verwijzen naar een grote hoeveelheid sap die gevonden kan worden in altijd groenblijvende bomen. Het is niet aannemelijk dat de Hebreeuwse tekst shemen zou gebruiken voor palmbomen. De King James vertaald het daarom met “pine”, oftewel dennenboom.

De bewoording in beide voorgaande passages tonen aan dat de specifieke bomen die gebruikt moeten worden voor het bouwen van hutten niet erg belangrijk was. De olijf- en dennenbomen (shemen) werden niet eens in de wet genoemd. Toch gebruikte men deze in de tijd van Ezra.

Het is misschien meer significant dat deze takken werden gebruikt tijdens het wuiven tot de HEERE in hun tijd van verblijding. De wet die zojuist geciteerd is (Lev. 23:40) draagt letterlijk op tot het DRAGEN van deze takken om “zich zeven dagen lang voor het aangezicht van de HEERE, uw God, (te) VERBLIJDEN”. Vanwege deze reden vertaalde de Septuaginta, de Griekse vertaling van de Hebreeuwse geschriften, enkele eeuwen voor Christus dit ook al met “verblijden”.

Het is dus duidelijk dat bij het vieren van het Loofhuttenfeest er takken van bomen gebracht moesten worden – sommigen zelfs nog met vruchten eraan – waarmee gewuifd moest worden bij het lofprijzen van God. Josephus, de grote Joodse historicus uit de eerste eeuw, schrijft commentaar bij de gebruiken van Loofhutten. Hij zegt in Antiquities of the Jews, III, x, 4, het volgende,

“Op de vijftiende dag van dezelfde maand, wanneer het seizoen van het jaar verschuift naar de winter, gelast de wet ons om in elk huis Loofhutten te vieren… en dit festival acht dagen te houden, waarbij brandoffers en dankoffers worden gebracht, en waarbij we IN ONZE HANDEN een tak van de mirte MOETEN DRAGEN, een beekwilg en een tak van de palmboom met de toevoeging van de pitvruchten, zoals de citroen.”

Daarnaast tekent Josephus op dat gedurende de regering van Alexander Jannaeus (103- 76 v.Chr.) het volk hem bekogelde met citroenen die ze droegen tijdens de viering van het Loofhuttenfeest. We kunnen dit teruglezen in Antiquities, XIII, xiii, 5,

“Bij Alexander kwam zijn eigen volk in opstand tegen hem; want bij het festival dat toen gevierd werd, toen hij bij het altaar stond en op het punt stond te offeren, ontstond er oproer en bekogelde ze hem met citroenen, die ze in hun handen droegen vanwege de Joodse wet die hen opdroeg dat een ieder tijdens het Loofhuttenfeest een tak van een palmboom en een citroenboom moest dragen; deze dingen hebben we elders al beschreven.”

In de tijd van Jezus was er een constant geschil tussen de farizeeërs en de sadduceeën omtrent Bijbelse interpretatie. Wat betreft de wet van Loofhutten wordt dit geschil aangehaald in het boek van Alfred Edersheim, The Temple, page 273,

“Zoals gewoonlijk hebben we te maken met het geschil tussen de farizeeërs en de sadduceeën… De sadduceeën pasten (net zoals de moderne Karaïtische Joden) de verwijzingen naar de materialen waarvan de hutten gemaakt moesten worden toe, terwijl de farizeeërs deze materialen toepasten op datgene wat de lofprijzende menigte in hun handen moesten dragen tijdens het feest. De laatste interpretatie is, naar alle waarschijnlijkheid, de juiste; het lijkt erop dat deze interpretatie afkomstig is uit het verslag van het festival in de tijd van Nehemia, waarbij de hutten gemaakt werden van takken van andere bomen dan die aangehaald worden in Leviticus xxiii; en dit was universeel overgenomen in de gebruiken in de tijd van Christus.”

Het wuiven van deze takken (en citrusvruchten) werd gedaan door het bezingen en lofprijzen van God, voornamelijk tijdens het zingen van de Psalmen zoals 118:25-28,

“Och HEERE, breng toch heil [“Hosanna”]; och HEERE, geef toch voorspoed. 26 Gezegend wie komt in de Naam van de HEERE! Wij zegenen u vanuit het huis van de HEERE. 27 De HEERE is God, Hij heeft ons licht gegeven. Bind het feestoffer vast met touwen tot aan de horens van het altaar. 28 U bent mijn God, daarom zal ik U loven; mijn God, ik zal U roemen.”

Toen Jezus voorafgaand aan het Pascha waarop Hij gekruisigd werd op een ezel Jeruzalem binnen reed, verwelkomde het volk Hem als de Messias met deze woorden, terwijl ze wuifden met palmtakken. Hoewel dit hoofdzakelijk een Psalm was die gezongen werd met Loofhutten, profeteerde het volk onbewust over de tweede komst van de Messias. Ze realiseerden zich niet dat vers 27 op het punt stond om in vervulling te gaan, waarbij de priesters zeer spoedig “het feestoffer vast met touwen tot aan de horens van het altaar” zouden gaan binden. Oftewel, de Messias zou het Offerlam zijn dat de zonde van de wereld weg zou nemen.

Toch geeft het boek Openbaringen ons een visioen van de vervulling van deze profetie, want we lezen in Openbaringen 7:9 en 10,

“Hierna zag ik en zie, een grote menigte, die niemand tellen kon, uit alle naties, stammen, volken en talen, stond vóór de troon en vóór het Lam, bekleed met witte gewaden en palmtakken in hun hand. 10 En zij riepen met een luide stem: De zaligheid is van onze God, Die op de troon zit, en van het Lam!”

De uiteindelijke vervulling van dit visioen is wanneer de menigte uit het zaad van Abraham, dat niet gemeten of geteld kan worden, het Loofhuttenfeest viert. Abraham is zowel fysiek als geestelijk de vader van vele volken. Dus de Abramitische belofte en zegen vind haar uiteindelijke vervulling in het Loofhuttenfeest. Het achtergebleven fruit op sommige takken duiden op nazaten, de “vrucht van de moederschoot” dat voortkomt uit dit feest.

Het feit dat Loofhutten haar culminatie vind op de achtste dag toont aan dat het een cyclus aangeeft van de geboorte tot besnijdenis, dat plaats vond op de achtste dag onder het Oude Verbond. Onder het Nieuwe Verbond duidt het Loofhuttenfeest op eenzelfde soort cyclus, waarbij het aantoont dat de geboorte van de menigte van de Mensenzoon zal plaatsvinden op de eerste dag van Loofhutten en dat de besnijdenis van hart zal plaatsvinden op de achtste dag.

JEZUS VIERT HET LOOFHUTTENFEEST

De apostel Johannes is de enige Nieuwtestamentische schrijver die ons vertelt hoe Jezus het Loofhuttenfeest vierde. Johannes 7 zegt,

“2 En het feest van de Joden, het Loofhuttenfeest, was aanstaande. 3 Zijn broers dan zeiden tegen Hem: Vertrek vanhier en ga weg naar Judea, zodat ook Uw discipelen de werken die U doet kunnen zien. 4 Want niemand doet iets in het verborgene, en streeft er tegelijk zelf naar dat men openlijk over hem spreekt. Als U deze dingen doet, maak Uzelf dan openbaar aan de wereld. 5 Want ook Zijn broers geloofden niet in Hem.”

Dit is een profetisch beeld van de tweede komst van Christus tijdens het Loofhuttenfeest. Het laat zien dat Jezus halverwege het feest zal komen (7:14), en dat de Heilige Geest op de achtste dag uitgestort wordt (7:37-39). Het laat ook zien dat Zijn “broers” van Hem verlangden dat Hij Zich openlijk zou tonen, waardoor Hij Zichzelf zou openbaren.

Het lijkt erop dat zij geloofden dat als Hij met Zijn krachten en Zijn mogelijkheid tot genezen een show zou opvoeren iedereen Hem wel zou proclameren als Koning. Misschien suggereerden zij wel dat Hij op een wit paard Jeruzalem binnen zou moeten rijden, toegejuicht door dansende vrouwen en juichende discipelen. Hij zou het juk van Rome afschudden, en tegelijk ook het juk van het huidige priesterschap. Het zou een geweldige stap in zijn carrière zijn.

Maar Johannes vermeldt dat zij niet in Hem geloofden. Het lijkt erop dat zij op dat moment niet zouden overeenstemmen met de beoordeling van Johannes over hun geloof. Vanuit hun perspectief verlangden ze een openbare vertoning omdat zij WEL in Hem geloofden. Zij geloofden in Zijn mogelijkheden tot genezen en opwekken van doden. Zij geloofden dat Hij de Messiaanse verwachting van het volk kon vervullen, zolang Hij maar enkele professionele marketeers om Zich heen had om Hem te adviseren. Toen Johannes zijn evangelie begon te schrijven heeft hij waarschijnlijk zijn hoofd geschud en zich verwonderd hoe zij toch zo raar hebben kunnen denken.

Op dat moment wist hij de hele waarheid. Toentertijd waren ze het niet eens met Zijn marketingtechnieken. Zij geloofden niet dat Hij datgene deed wat Zijn Vader Hem vertelde te doen.

“6 Jezus dan zei tegen hen: Mijn tijd is nog niet aangebroken, maar uw tijd is er altijd. 7 De wereld kan u niet haten, maar Mij haat zij, omdat Ik van haar getuig dat haar werken slecht zijn. 8 Gaat u naar dit feest; Ik ga nog niet naar dit feest, want Mijn tijd is nog niet vervuld. 9 En nadat Hij dit tegen hen gezegd had, bleef Hij in Galilea. 10 Maar toen Zijn broers naar het feest gegaan waren, toen ging Hij ook Zelf naar het feest, niet openlijk, maar als in het verborgen.”

Jezus vertelde dat het nog niet Zijn tijd was om Zich openlijk te tonen. Het was nog niet Zijn tijd om als Koning geproclameerd te worden en Zijn rechtmatige positie in te nemen als Heer over alle dingen. Het heersersmandaat was gegeven aan Adam in Genesis 1:18 en dit recht om te heersen over alle dingen was overgegaan op Seth, Methusalem, Noach, Sem, Izak, Jakob, Juda, David en ten slotte Jezus. Jezus was de rechtmatige Koning van de aarde, maar Hij moest openlijk geproclameerd worden op een bestemde tijd.

De eerste keer dat Jezus Zichzelf toestond openlijk geproclameerd te worden was op “palmzondag”, enkele dagen voor Zijn kruisiging. Hoewel dit het seizoen van Pascha was, gedroeg het volk zich alsof het Loofhuttenfeest was, waarbij ze met palmtakken wuifden en Psalm 118:25 en 26 zongen.

Als het volk de bestemde tijden had geweten, hadden ze begrepen dat Zijn tijd van het heersen over de aarde niet zou aanbreken tijdens Pascha, maar tijdens Loofhutten. Desondanks vestigde het volk een profetisch beeld op palmzondag dat zich later op de bestemde tijd zal manifesteren.

In Johannes 7:7 doet Jezus een enigszins vreemde verklaring: “De wereld kan u niet haten, maar Mij haat zij, omdat Ik van haar getuig dat haar werken slecht zijn.” Wat heeft deze verklaring te maken met die situatie? Het lijkt erop dat het een profetische verklaring is dat zolang de wereld Jezus haat, zij Hem niet openlijk gemanifesteerd zien. Van hieruit kunnen we opmaken dat Jezus Zich inderdaad openlijk zal manifesteren als Koning der Koningen over alle volken; hoewel men Hem niet noodzakelijk zal zien totdat zij van Hem gaan houden.

Met andere woorden, in hun christelijke levens moet iedereen de ontwikkelingniveaus doorlopen, waarbij zij Hem zullen kennen en van Hem gaan houden. Deze niveaus worden gerepresenteerd door de drie feestdagen van Israël, maar ook door de drie gedeelten van de Tabernakel van Mozes.

In onze Pascha ervaring van rechtvaardiging betreden we de voorhof van de Tabernakel van Mozes. Van daaruit “zien” we Christus in een gedimd licht vanwege de twee voorhangsels. Als we verder gaan vanuit de voorhof naar het Heilige, door de ervaring van Pinksteren, doorwaden we een ander voorhangsel en “zien” we Christus in een veel helderder licht. Echter, pas als we het derde voorhangsel doorgaan, gesymboliseerd door Loofhutten, ontmoeten we Jezus Christus in al Zijn heerlijkheid van aangezicht tot aangezicht.

Bijbelse tradities duiden erop dat wanneer God in heerlijkheid verschijnt, Hij deze heerlijkheid verhult door voorhangsels, want de meeste mensen zijn niet uitgerust om Hem te aanschouwen in Zijn volle heerlijkheid. Het doel van de drie feesten is om de harten van de mensen voor te bereiden op het aanschouwen van Zijn heerlijkheid als Hij komt. Het is daarom aannemelijk dat de tweede komst van Christus geen gelijktijdige openlijke manifestatie van Hemzelf tot de wereld is. Alleen de overwinnaars die de ervaring van Loofhutten zullen binnengaan, zullen Hem volledig aanschouwen in Zijn heerlijkheid. De rest van de wereld zal Hem door voorhangsels heen aanschouwen tot een latere tijd wanneer hun ogen geacclimatiseerd zijn voor Zijn licht. De meeste mensen zullen Hem misschien alleen aanschouwen door Zijn lichaam.

De verheerlijkte overwinnaars zullen deze heerlijkheid verhullen als ze, net zoals Mozes, die zijn gezicht moest verhullen om de mensen geen angst aan te jagen, zullen komen om het woord van God en Zijn wegen te onderwijzen. De heerlijkheid van God is te veel voor de vleselijke mens totdat hij de mogelijkheid heeft gehad om te groeien in de kennis van Zijn heerlijkheid. We zullen hier meer over uitweiden in hoofdstuk negen.

Jezus ging in Johannes 7 niet openlijk naar Jeruzalem om het Loofhuttenfeest te vieren. Hij ging in het verborgene, en Hij ging niet eens samen met Zijn discipelen. Dit lijkt op een hele vreemde daad van Hem. Door Zijn discipelen vooruit te sturen, vestigde Hij het profetische beeld van Zijn tweede komst. Hij ging naar Jeruzalem, niet openlijk, maar als “in het verborgen”. Velen keken uit naar Zijn komst, maar ze wisten niet dat Hij alreeds aanwezig was, noch zagen ze Hem:

“11 De Joden dan zochten Hem op het feest en zeiden: Waar is Hij? 12 En er was veel gemompel over Hem onder de menigten. Sommigen zeiden: Hij is goed; en anderen zeiden: Nee, maar Hij misleidt de menigte. 13 Toch sprak niemand openlijk over Hem, uit vrees voor de Joden.”

Ten slotte maakt Jezus Zich openbaar. Hij kwam niet specifiek tot de discipelen, maar dook plotseling op om in de tempel te onderwijzen.

HALVERWEGE HET FEEST

“14 Maar toen het feest al half voorbij was, ging Jezus naar de tempel en gaf onderwijs. Dit profetische beeld lijkt erop te wijzen dat Jezus halverwege het Loofhuttenfeest in een zeker jaar terugkomt. De manier waarop Hij komt zal “in het verborgene” zijn (Grieks: kruptos, “verborgen, verzegeld, geheim”). Paulus gebruikt dit woord in Romeinen 2:29, zeggende: “maar híj is Jood die het in het verborgene is.” Hij zal Zichzelf openbaren in Zijn tempel waar Hij het Woord aan het volk zal ONDERWIJZEN. Binnen de oude orde bewoonde God gebouwen van hout en steen, maar vandaag de dag is Hij verhuisd en huist Hij in Zijn volk. Paulus zegt ons dat wij nu de tempels van God zijn (1 Kor. 3:16).

Hierdoor zal wat Jezus bij Zijn eerste komst deed – opeens in de tempel gemaakt van hout en stenen te verschijnen – Hij dit niet doen bij Zijn tweede komst. Deze keer zal Hij Zichzelf vertonen of openbaren aan de wereld in Zijn volk, Zijn ware tempel. Zoals we al eerder verklaart hebben zullen de overwinnaars Hem zien van aangezicht tot aangezicht, maar de rest van de mensen zullen Hem aanschouwen door voorhangsels van vlees in een mindere graad van manifestatie. Maleachi 3:1 zegt,

“Zie, Ik zend Mijn engel, die voor Mij de weg bereiden zal. Plotseling zal naar Zijn tempel komen die Heere Die u aan het zoeken bent, de Engel van het verbond, in Wie u uw vreugde vindt. Zie, Hij komt, zegt de HEERE van de legermachten. 2 Maar wie zal de dag van Zijn komst verdragen? Wie zal bij Zijn verschijning standhouden? Want Hij is als vuur van een edelsmid, en als zeep van de blekers. 3 Hij zal zitten als iemand die zilver smelt en reinigt: Hij zal de Levieten reinigen en hen zuiveren als goud en zilver. Dan zullen zij de HEERE een graanoffer brengen in gerechtigheid. 4 Dan zal het graanoffer van Juda en Jeruzalem voor de HEERE aangenaam zijn, zoals in de dagen van oude tijden af, zoals in vroegere jaren.”

Maleachi vertelt ons enkele details van Zijn verschijning. Hij zal komen als “iemand die zilver smelt en reinigt” (3:3), zodat het ware priesterschap in staat zal zijn om God een welbehaaglijk offer te brengen. Dit is uiteraard geschreven in Oudtestamentische taal, maar we moeten het in Nieuwtestamentisch licht opvatten. Het priesterschap dat God nu aan het vestigen is, is niet langer de orde van Levi, maar de orde van Melchizedek, waarvan Jezus de Hogepriester is (Heb. 6:20).

Maleachi schreef in zijn eerste hoofdstuk dat in zijn tijd de priesters blinde en kreupele offers op het altaar brachten en hij vroeg het volk of ze God hier mee gunstig stemde (Mal. 1:8, 9). Daarom profeteert Maleachi in hoofdstuk 3 dat God het priesterschap zal gaan zuiveren en reinigen, zodat ze

welbehaaglijke offers kunnen gaan brengen.

Paulus zegt ons in Romeinen 12:1 dat we onszelf moeten wijden aan God als “een levend offer” dat welbehaaglijk is voor Hem. Het probleem is dat Jesaja 42:18 het volgende vraagt: “Wie is er zo blind als Mijn dienaar?” Dit wordt vele plaatsen in de geschriften van Jesaja bevestigd. Jesaja 44:18 zegt ons zelfs dat God hun ogen heeft dichtgesmeerd.

Gods dienaren zijn eveneens kreupel in hun christelijke levenswandel, net zoals God ervoor gezorgd heeft dat Jakob kreupel werd na de worsteling met de engel (Gen. 32:32).

Dit is de aard van de christen onder de begrenzing van de openbaring van Pascha en Pinksteren. Het voorhangsel verblind ons nog steeds, zodat we de ware aard van God en Zijn heerlijkheid nog niet kunnen aanschouwen. Wij zijn nog steeds begrenst in ons kunnen om een christelijke levenswandel er op na te houden, want hoewel we als rechtvaardigen worden toegerekend, zijn wij in wezen nog niet helemaal rechtvaardig.

Met andere woorden, op dit moment zijn wij voor God, in de ruimste zin van het woord, nog geen welbehaaglijke offers. Het Loofhuttenfeest zal hier verandering in brengen, want Hij zal naar Zijn tempel komen – Zijn lichaam, Zijn priesterschap – om hen te zuiveren, waardoor zij in staat zijn om een welbehaaglijk offer te brengen. De goddelijke wet in Leviticus 2:11 verklaart dat er geen offer gebracht mag worden dat bereidt is met zuurdeeg, en toch bestond het Pinksteroffer uit 2 broden die in zuurdeeg gebakken waren (Lev. 23:17). Dit profeteert ons dat zolang we onder Pinksteren verblijven we nog onbehaaglijke offers zijn voor God in de uiterste zin van het woord. God moet ons

zuiveren door Loofhutten heen zodat we volkomen in de goddelijke aanwezigheid kunnen komen zonder dat voorhangsels ons belemmeren.

DE ACHTSTE DAG VAN LOOFHUTTEN

In Johannes 7:37-39 profeteerde Jezus op de achtste dag van Loofhutten over de uitstorting van de Heilige Geest:

“En op de laatste, de grote dag van het feest, stond Jezus daar en riep: Als iemand dorst heeft, laat hij tot Mij komen en drinken. 38 Wie in Mij gelooft, zoals de Schrift zegt: Stromen van levend water zullen uit zijn binnenste vloeien. 39 (En dit zei Hij over de Geest, Die zij die in Hem geloven, ontvangen zouden; want de Heilige Geest was er nog niet, omdat Jezus nog niet verheerlijkt was).”

In die tijd was het een gewoonte dat de priester elke ochtend van de zeven dagen van Loofhutten in de tempel een drankoffer van water uitschonk. Dit werd uit een zilveren kruik geschonken. Dit deden zij niet op de ochtend van de achtste dag. Dus toen Jezus riep dat degene die dorst hadden tot Hem konden komen, stelde dit een ander soort water voor dat uitgeschonken zou worden op de achtste dag van Loofhutten.

Het uitschenken van water op het Loofhuttenfeest was bedoeld om een voorstelling te maken van de Geest van God die uitgestort werd, zoals dit geprofeteerd wordt in Joël 2:23 en 28. Het volk observeerde dit echter op een vleselijke manier, denkende dat deze ceremonie slechts bedoeld was om te bidden voor regen, dat over het algemeen rond de tijd van Loofhutten begon te vallen. Dit was uiteraard belangrijk voor het planten van de gewassen op dat moment in het jaar. Maar vaak misten ze haar echte betekenis.

Toen Jezus met een harde stem proclameerde dat degene die dorst hadden bij Hem konden komen voor water, en dat dit resulteerde in stromen van levend water die uit hun binnenste zullen vloeien, refereerde Hij eigenlijk aan Jesaja 12:2 en 3, waar staat,

“Zie, God is mijn heil [Hebr. Yeshua], ik zal vertrouwen en geen angst hebben, want mijn kracht en psalm is de HEERE HEERE [Hebr. Yah Yahweh], en Hij is mij tot heil [Hebr. Yeshua] geworden. 3 U zult met vreugdewater scheppen uit de bronnen van het heil [Hebr. Yeshua].”

Yeshua of Joshua was de Hebreeuwse naam van Jezus. Dus Jesaja profeteerde eigenlijk dat Yahweh mij tot Yeshua geworden is. Dit betekent dat Christus (Yeshua) bekend stond als Yahweh uit het Oude Testament voor Zijn vleeswording op aarde. Verder profeteert Jesaja dat we “met vreugdewater scheppen uit de bronnen van het Yeshua.” Dus toen Jezus op de achtste dag van Loofhutten tot het volk riep dat een ieder die dorst had tot HEM moest komen voor water, refereerde Hij aan Jesaja 12:3.

Zoals we al gezien hebben werd de tempel van Salomo verheerlijkt op de achtste dag van Loofhutten. Deze gebeurtenis profeteerde van de verheerlijking van een nieuwe tempel gemaakt van levende stenen, waarvan Pinksteren slechts een voorschot was. Het feit dat Jezus op de laatste grote dag van Loofhutten over de uitstorting van de Geest profeteert, laat zien dat dit de bestemde tijd is voor de toekomende volheid van de Geest.

DE PROFETISCHE TEMPELCEREMONIES VAN LOOFHUTTEN

Elke dag van de zeven dagen van Loofhutten maakte de priesters een optocht door rond het altaar te lopen en Psalm 118:25 te zingen: “Och HEERE, breng toch heil; och HEERE, geef toch voorspoed.” Op de laatste dag van het feest, de zevende dag, liepen de priesters zevenmaal om het altaar. Alfred Edersheim zegt in “The Temple” op pag. 280,

“Maar op de zevende [dag]… deden ze zeven keer een ronde om het altaar, waarbij ze terugdachten aan de muren van Jericho die door dezelfde omstandigheden gevallen waren, en anticipeerden ze hoe, door directe tussenkomst van God, de muren van het heidendom zouden vallen voor Jehovah, waardoor het land open zou liggen voor Zijn volk om daar in te trekken en het eigen te maken.”

Deze dag werd de “Wilgendag” of de “Dag van het Slaan met de Takken” genoemd, zoals Edersheim dit ons vertelt, “omdat met alle wilgentakken werd geschud en de palmtakken in stukken werden geslagen bij het altaar.” Deze gebeurtenis beeldde de vernietiging van Jericho uit en het oordeel van de volken (“bomen”), waardoor Hij alle volken aan Christus onderwerpt.

De rondgang om het altaar beeldde de strijd van Jericho uit en het slaan met de boomtakken stelde de overwinning op Jericho voor – en in het verlengde alle volken, want Jericho was een beeld en schaduw van de volken in het algemeen. Dit profeteerde van de dag wanneer alle volken overwonnen zullen worden en waarbij Christus over alle volken regeert als Zijn erfenis. Deze overwinning wordt gedeeltelijk geassocieerd met het Loofhuttenfeest, dat aantoont dat de komst van Christus en het vestigen van de goddelijke regering de vervulling van dit feest zal zijn.

Dit begint uiteraard met de overwinnaars, wiens bederfelijke lichamen (Jericho) en sterfelijke natuur “overwonnen” zullen worden door Jezus Christus en zij volkomen geregeerd worden door de goddelijke wet. Dit zijn de eerstelingen van de schepping, waarvan de hele schepping in barensnood verkeert. Net zoals Jericho de eersteling was van Kanaän bij haar overwinning, zo is ook de overwinning op het lichaam van de overwinnaar de eersteling van de wereld.

Daarnaast hadden de priesters nog een andere ceremonie rond de tijd van het avondoffer gedurende de zeven dagen van Loofhutten. Dit werd de verlichting van de tempel genoemd. Aan het einde van de dag, nadat de offers en de drankoffers waren uitgeschonken, daalden de aanbidders af van de hof van Israël naar de hof van de Vrouw, waar vier grote gouden lampenstandaarden waren neergezet, met elk vier gouden schalen. Vier jonge priesters droegen kruiken met olie en vulden de schalen op de lampenstandaarden.

Deze ceremonie was bedoeld om de heerlijkheid van God in Jeruzalem te portretteren. De heerlijkheid van God was uiteraard nog nooit in die tempel gekomen en daarom moet de verlichting van de tempel eruit hebben gezien als een karige vervanging voor degenen die deze betekenis ten volle begrepen. Desondanks profeteerde het van het Nieuwe Jeruzalem en haar Nieuwe Tempel gemaakt van levende stenen. Jezus legde de betekenis van dit gebruik van deze ceremonie de volgende dag uit waarbij Hij het volk onderwees, want we lezen in Johannes 8:12,

“Jezus dan sprak opnieuw tot hen en zei: Ik ben het Licht der wereld; wie Mij volgt, zal beslist niet in de duisternis wandelen, maar zal het licht van het leven hebben.”

Net zoals het ware levende water uit Jezus geschept moet worden, zoals Hij proclameerde op de laatste grote dag van het feest, zo moet een ieder tot Hem komen om het ware licht van de waarheid te ontvangen. Het licht van het leven komt als de volheid van de Geest neerdaalt om de tempel van ons lichaam te bewonen. De verlichting van de tempel profeteert zodoende van de heerlijkheid en het licht van God dat Zijn volk zal vullen op het moment van het Loofhuttenfeest.

DE ACHT TEKENEN IN HET EVANGELIE VAN JOHANNES

Nadat Jezus het water in wijn had veranderd zegt Johannes 2:11 ons het volgende,

“Dit heeft Jezus gedaan als begin van de tekenen, te Kana in Galilea, en Hij heeft Zijn heerlijkheid geopenbaard; en Zijn discipelen geloofden in Hem.”

Er zijn in feite acht tekenen in het boek van Johannes, namelijk:

1. Water in wijn veranderen (Joh. 2:1-10).

2. De genezing van de zoon van de Koninklijke hoveling (Joh. 4:46-54).

3. De genezing van de verlamde in Bethesda (Joh. 5:1-13).

4. Het te eten geven van de 5000 (Joh. 6:1-13).

5. Lopen op het water (Joh. 6:16-25).

6. De genezing van de blinde (Joh. 9:1-7).

7. De opwekking van Lazarus (Joh. 11:1-45).

8. Het vangen van de 153 grote vissen (Joh. 21:3-12).

Het is niet mogelijk om binnen dit boek een complete studie te doen over deze tekenen, hoewel deze tekenen wel correleren met het Loofhuttenfeest. In de zojuist geciteerde tekst uit Joh. 2:11 hadden deze tekenen als doel om Zijn heerlijkheid te openbaren op de aarde. De eerste zeven tekenen werden gedaan voor Zijn dood en opstanding; het laatste teken werd gedaan na Zijn opstanding. Na elk teken gaf Jezus een onderwijzing en uitleg waardoor de betekenis van elk teken openbaar kwam. Johannes verslaat ook andere verhalen achter deze tekenen. Deze illustreren de voorgaande tekenen.

De middelste tekenen – oftewel de vierde en de vijfde – zijn profetisch voor het midden (halverwege) van het Loofhuttenfeest. Als eerste voedde Jezus de 5000 met vijf gerstebroden en twee vissen op het moment van Pascha (Joh. 6:4). Dit had als resultaat dat de mensen Hem koning wilden maken (Joh. 6:15). Later op het Loofhuttenfeest in Johannes 7 wilden de mensen hem doden (7:19). Het lijkt erop dat ze er niet uitkwamen wanneer ze wat moesten doen. Zij moesten Hem offeren als een Offer tot God met Pascha, en zij moesten Hem koning willen maken op Loofhutten.

Nadat Hij de schare te eten had gegeven vluchtte Hij naar een berg om te bidden, waarbij Hij zijn discipelen vooruit stuurde over de zee van Galilea. Zij bevonden zich toen in een harde stormwind. Te midden van het meer naderde Jezus hen, over het water lopende. In het verslag van Mattheüs lezen we dat Petrus uit de boot stapte om Jezus te ontmoeten (Mat. 14:39-42). Vervolgens keerde Jezus en Petrus terug naar de boot, waarna ze zich plotseling in Kapernaüm bevonden (Joh. 6:21 en 24).

Dit verhaal profeteert van de tweede komst van Christus. Het verhaal begint met het Pascha werk van Christus, waarbij Hij de schare te eten geeft met Zijn onderwijzingen, terwijl ze Hem koning willen maken. Zij wisten niet dat Zijn eerste komst een offerdienst (sterven) moest zijn. Daarom steeg Jezus een hoge berg op om te bidden. Dit profeteert van Zijn hemelvaart, waar Hij voor ons pleit (Heb. 7:25). Ondertussen heeft Hij Zijn discipelen de wereld in gezonden, wetende dat zij beproevingen te verduren krijgen tijdens Zijn afwezigheid. De storm waar de discipelen in verkeerden stelt beproeving voor.

Vervolgens komt Jezus tot hen. Johannes zegt dat ons dat ze ongeveer vijfentwintig tot dertig stadiën geroeid hadden (Joh. 6:19), dat ongeveer het midden van het meer was. Petrus ging uit de boot om Hem te ontmoeten. Hij handelde hier naar het gedeelte van de overwinnaars die de Heere ontmoeten in de lucht (1 Thes. 4:17). Merk op dat NIET ALLE discipelen uit de boot stappen om Hem te ontmoeten, hoewel het allemaal gelovigen waren. Alleen Petrus stapt buiten de boot. Het stelt de overwinnaars voor.

Uiteraard begon Petrus de wind en de golven op te merken, waardoor hij begon te zinken. Maar Jezus vatte Hem. Dit laat ons zien dat de overwinnaars waarschijnlijk niet volmaakter zijn dan de andere gelovigen, discipelen, maar er huist iets in ze dat de anderen niet hebben. Andere Bijbelpassages geven hierover meer details, maar die vallen buiten het bereik van deze toekomende gebeurtenis.

Als Jezus ten slotte in de boot met discipelen stapt gaat de wind liggen (Mat. 14:32), en was de boot op wonderbare wijzen verplaatst naar de andere kant van het meer, naar het stadje Kapernaüm, (Joh. 6:21, 24). Later zullen we hier meer over zeggen, maar dit is de “opname” waarover geprofeteerd wordt in 1 Thessalonicenzen 4:17. Zij bevonden zich in Kapernaüm, dat een samengesteld Hebreeuwse naam is. De stam van deze naam is kippur en nacham. Kippur betekent “bedekken”, terwijl nacham “trooster” betekent.

Met andere woorden, zij kwamen in de plaats van de volheid van de Geest, de volkomen bedekking van de Trooster, die de Heilige Geest is.

Dit profeteert op één of andere manier over het midden (halverwege) van het Loofhuttenfeest. In een zeker opzicht is dit nog niet helemaal duidelijk, het lijkt erop dat Jezus halverwege het feest zal komen en dat de overwinnaars dan “opgenomen” zullen worden tot de achtste dag van Loofhutten, dat hun Kapernaüm is. Ondertussen zullen de andere mensen die gevoed zijn tijdens het teken van Pascha naar Hem gaan zoeken, met het verlangen om nog steeds gevoed te worden en waarbij ze nog steeds gefocust zijn op het Pascha werk van Christus (Joh. 6:22-26). Zij hadden geen kennis of begrip van het Loofhutten werk. Ook wisten zij niet waar Hij gebleven was of wanneer Hij in Kapernaüm gekomen was (Joh. 6:25).

Vervolgens verslaat Johannes de onderwijzingen van Jezus over de twee tekenen. Als eerste legt Jezus uit dat Hij het ware brood uit de hemel is (Joh. 6:32). Toen de 5000 gevoed waren verzamelden zij van de resten twaalf volle manden. Jezus vergelijkt dit met de opstanding van de doden, zeggende in Johannes 6:39 en 40,

“En dit is de wil van de Vader, Die Mij gezonden heeft, dat Ik van alles wat Hij Mij gegeven heeft, niets verloren laat gaan, maar het doe opstaan op de laatste dag. 40 En dit is de wil van Hem Die Mij gezonden heeft, dat ieder die de Zoon ziet en in Hem gelooft, eeuwig leven heeft, en Ik zal hem doen opstaan op de laatste dag.”

Jezus herhaalt deze verklaring nog tweemaal in Johannes 6:44 en 54. Het doel van het manna uit de hemel (en het voeden van de 5000) kunnen we vinden in Johannes 6:45,

“Er is geschreven in de profeten: En zij zullen allen door God onderwezen zijn. Ieder dan die het van de Vader gehoord en geleerd heeft, komt tot Mij. De rest van Johannes 6 is een verslaggeving van het voeden van de 5000. Daarna vindenwe in Johannes 7 een profetisch verhaal van Jezus toen Hij het Loofhuttenfeest vierde.”

Dit illustreert en verklaart de betekenis van het vijfde teken in Johannes, waarbij Jezus tot de discipelen kwam op het midden van het meer.

Bij het vijfde teken stuurde Jezus Zijn discipelen vooruit naar Jeruzalem. In Johannes 7 stuurt Jezus Zijn discipelen vooruit naar Jeruzalem voor het Loofhuttenfeest.

Bij het vijfde teken wisten de mensen niet waar Jezus was. In Johannes 7 wisten de mensen wederom niet waar Jezus was.

Bij het vijfde teken kwam Jezus tot de discipelen op het midden van het meer. In Johannes 7 kwam Jezus tot de tempel op het midden van het Loofhuttenfeest.

Bij het vijfde teken werden Jezus en de discipelen opgenomen naar Kapernaüm, de

“bedekking van de Trooster”. In Johannes 7 profeteerde Jezus op de achtste dag van het

feest over de uitstorting van de Heilige Geest.

Al deze dingen lijken ons te duiden op de timing van de tweede komst van Jezus; tenminste, wat de tijd van het jaar betreft. Natuurlijk zeggen deze verslagen niets over het jaar waarin Hij zou kunnen komen. De manier waarop Hij komt is ongetwijfeld geopenbaard in deze verhalen, maar we erkennen dat deze verhalen opgetekend zijn als gelijkenissen en illustraties, waardoor zij veel ruimte laten voor discussies tussen verschillende opvattingen. Wijzelf hebben natuurlijk ook een zekere opvatting, maar wij zijn niet geneigd te denken dat wij onfeilbaar zijn in onze opvattingen.

Desondanks zullen degenen die het oneens zijn met onze conclusies hun voordeel doen met de inzichten die in dit boek staan.

HOOFDSTUK 8

Het Voorstellen van de Eerstgeborene

Het Loofhuttenfeest duurde een week lang, en toch was er een slotceremonie op de achtste dag om het feest te kronen met haar heerlijkheid. De goddelijke wet houdt zich hierover bijzonder stil. Het stelt alleen verplicht dat de eerste en achtste dag rustdagen waren. Leviticus 23:39 zegt,

“Maar vanaf de vijftiende dag van de zevende maand, wanneer u de opbrengst van het land ingezameld hebt, moet u het feest van de HEERE zeven dagen lang vieren. Op de eerste dag is het rustdag en op de achtste dag is het rustdag.”

Zoals we al eerder hebben gezien werd de achtste dag van Loofhutten in Johannes 7:37 “de laatste, de grote dag van het feest” genoemd. Johannes beschouwde het daarom als een onderdeel van het feest en niet (zoals sommigen veronderstellen) als een aparte dag van het feest.

Besnijdenis vond eveneens op de achtste dag plaats, waarvan haar instelling terug gaat naar Abraham, voorafgaand aan de geboorte van Izak. Genesis 17:12 zegt,

“Elk kind bij u van acht dagen oud, al wie mannelijk is, moet besneden worden, al uw generaties door: degene die in uw huis geboren is én degene die van enige vreemdeling voor geld gekocht is, die niet tot uw nageslacht behoort.”

Op de achtste dag brachten Jozef en Maria Jezus naar de tempel voor de besnijdenis en om Zijn naam officieel te laten registreren. Lukas 2:21 zegt,

“En toen acht dagen vervuld waren, en men het Kind besnijden moest, werd Hem de Naam Jezus gegeven, die genoemd was door de engel voordat Hij in de moederschoot ontvangen was.”

De zonen kregen, als hun geboorten werden opgetekend in het genealogieboek in de tempel, op de achtste dag (officieel) hun naam. Deze optekeningen waren belangrijk, want zodoende werden hun namen wettig bevestigd binnen het verbond. Het was een duister beeld van het boek des levens, want het moest de namen bevatten van hen die geloofden en vertrouwden op God en gehoorzaam waren aan Zijn wet. Uiteraard werd dit doel bij lange na niet gehaald. Maar desalniettemin vormt het een onvolmaakt beeld van een meer volmaakter boek, het boek des levens, dat geschreven is in de hemel, en wat volkomen accuraat is. Aan dit boek wordt niet alleen in Openbaringen 20:12 gerefereerd, maar ook door Mozes zelf in Exodus 32:32.

Dit alles bevestigt een principe van de goddelijke wet dat de bestemde tijden voor de naamgeving van de zonen en de besnijdenis van het hart vast stelt. De overwinnaars, ook wel de gerstgemeenschap, zal de besnijdenis van hart krijgen op de achtste dag van Loofhutten. De Kerk - ook wel de tarwegemeenschap – zal de besnijdenis van hart ontvangen na het zevende millennium, oftewel aan het begin van de achtduizendjarige periode in de geschiedenis. De druivengemeenschap zal de besnijdenis van hart krijgen in het vijftigste millennium, dat het grote Jubeljaar van de Schepping is. Het vijftigste jaar is eveneens een achtste jaar, want het volgt op het 49e sabbatrustjaar. Dit is ook de reden dat heel de schepping op de openbaring van de zonen van God (de overwinnaars eerst, en daarna de Kerk) wacht. Wanneer ze deze openbaring zien, zullen ze weten dat er eveneens hoop voor hen is.

Op diezelfde manier hopen we vandaag ook, wetende dat Jezus Christus opgewekt is uit de dood en geopenbaard werd in heerlijkheid. Het feit dat Hij de dood heeft overwonnen bevestigd dezelfde hoop voor hen die in Hem geloven.

De goddelijke wet vertelt ons ook dat de eerstgeborene van elk inheems dier gegeven moest worden aan God. Exodus 22:29 en 30 zegt,

“U mag van uw volheid en van uw overvloed niet achterhouden. De eerstgeborene van uw zonen moet u Mij geven. 30 U moet hetzelfde doen met uw runderen en uw kleinvee; zeven dagen mogen ze bij hun moeder blijven, op de achtste dag moet u ze Mij geven.”

Het was onwettig om de eerstgeborene op een andere dag dan de achtste aan God aan te bieden. Dit is een erg belangrijke wet die de bestemde tijden bevestigd. We moeten de dingen niet op onze manier doen, maar op Gods manier. Hij heeft dit ingesteld om ons de timing van de openbaring van de zonen van God uit te leggen, hetgeen wordt aangehaald in Romeinen 8:19. Duizenden jaren lang heeft men geprobeerd om rechtvaardig en heilig genoeg te worden om deze openbaring van Zijn heerlijkheid te ervaren. Sommigen hebben het geprobeerd onder de zalving van Pascha in het Oude

Testament. Anderen hebben het geprobeerd in de jaren die volgden op de vervulling van Pinksteren. Velen zijn monnik en heremiet geworden en hebben zich afgezonderd van de maatschappij om zodoende God te overdenken en om de volmaaktheid te bereiken onder zalvingen die tekort schoten m.b.t. Loofhutten.

Hoeveel goeds zouden zij voor het Koninkrijk van God bereikt hebben als deze toegewijde mensen binnen de maatschappij waren gebleven en zij zouden getuigden over Jezus Christus tot de ongelovigen? Er is natuurlijk de tijd om de woestijn in te trekken en God te ontmoeten. God roept enkelen de woestijn in om één op één door God getraind te worden. Maar het doel van de woestijn is niet om daar voor altijd te verblijven, maar om toegerust en getraind te worden om terug te gaan naar de oude orde, waar hun diensten zeer nodig zijn.

DE EERSTGEBORENE VAN ONREINE DIEREN

De eerstgeborene van elk inheems dier moest aan God gegeven worden op de achtste dag. De enige uitzondering op deze regel was een onrein dier, waarbij de eerstgeborene moest worden vrijgekocht met een lam. Zo kon bijvoorbeeld de eerstgeborene van een ezel in die hoedanigheid niet aan God worden geschonken. Dit stelt een erg belangrijk principe vast. God accepteert namelijk ook geen onreine mensen. Exodus 13:12 en 13 zegt,

“… dat u alles wat de baarmoeder opent, aan de HEERE zult afstaan. Ook alles wat de baarmoeder opent van de dracht van het vee dat u toebehoort: de mannetjes zullen voor de HEERE zijn. 13 Maar alles wat de baarmoeder van een ezelin opent, moet u vrijkopen met een lam. Als u het niet vrijkoopt, moet u het de nek breken. Maar wat de mensen betreft, moet u alle eerstgeborenen onder uw zonen vrijkopen.”

Oppervlakkige lezers menen dat deze passage alleen toepasbaar is op ezels. Maar in vers 13 past God het toe op alle eerstgeborenen van Israël. God zegt eerst dat alle eerstgeborene van ezelinnen vrijgekocht moeten worden met een lam – en vandaar dat alle eerstgeborenen van Israël vrijgekocht moesten worden. Hij noemde hen in feite een kudde ezels! Ze moesten allemaal vrijgekocht worden. Dit is de reden dat God Pascha heeft ingesteld. Het was nodig om het volk vrij te kopen met een lam, want zij konden zich niet aan God presenteren in hun onreine staat. Vanwege Pascha werd Israël “de schapen van Zijn weide” (Psalm 100:3). Zonder een dergelijke verlossing zouden zij ezels zijn van Zijn stal. Toch zegt Hosea 11:1:

“Toen Israël een kind was, had Ik hem lief, en uit Egypte heb Ik Mijn zoon geroepen.”

Israël had in feite God als Vader, maar Egypte als moeder. Zelfs nadat zij uit Egypte waren vertrokken verlangden zij naar het voedsel dat zij genoten in Egypte. Het leek erop dat zij het manna in de woestijn niet waarderden. Numeri 11:4-6 zegt,

“Het samenraapsel van vreemdelingen dat in hun midden verkeerde, werd met gulzigheid bevangen; daarom jammerden ook de Israëlieten opnieuw en zeiden: Wie zal ons vlees te eten geven? 5 Wij denken terug aan de vis die wij in Egypte voor niets aten, aan de komkommers, de watermeloenen, de prei, de uien en de knoflook. 6 Maar nu droogt onze ziel uit, er is helemaal niets dan dit manna voor onze ogen!”

Hoewel Israël Gods “zoon” was, zoals Hosea 11:1 ons vertelt, waren zij naar het niveau van karakterontwikkeling en geestelijke ervaring als Ismaël, en niet als Izak. Vanwege deze reden moesten ze, toen ze uit Egypte bevrijd werden, verlost worden door een lam met Pascha. Wat Abram met Hagar deed, deed God met Egypte. Abram nam Hagar en bracht Ismaël voort. God nam Egypte en bracht Israël voort.

Dit zijn allemaal profetische beelden die ons goddelijke principes vertellen. Niet alleen hoe we een relatie met God moeten hebben en hoe we Hem ervaren door de feesten heen, maar ook inzake timing. Uiteindelijk zullen bij de openbaring van de zonen van God de overwinnaars-in-training verschuiven van een Pinksterniveau naar een Loofhuttenniveau omtrent hun kennis van God. Ook Paulus spreekt hierover als “de verlossing van ons lichaam” (Rom. 8:23). Waarom moet het lichaam verlost worden? Het moet verlost worden omdat het momenteel een onreine ezel is.

Ezels zijn GEEN SLECHTE schepsels; zij zijn simpelweg onrein. Ezels kunnen goede dienaren zijn – en de era van Pinksteren is bedoeld om ons te leren de stem van God te horen en te gehoorzamen, zodat wij goede dienaren kunnen worden van God. Toch is onze tegenwoordige vlees onrein en kan het niet, zonder de verlossing van ons lichaam, gepresenteerd worden aan God als eerstgeboren zonen. Die verlossing zal het moment zijn waarbij wij volledig de natuur van het Lam op ons nemen.

ISMAËL – DE WILDE EZEL

Een ander belangrijk voorbeeld dat deze wet van verlossing illustreert kan gevonden worden in het verhaal van Ismaël, van wie de engel zegt dat hij een wilde ezel is. In Genesis 16:12 zegt de engel,

“En hij zal zijn een wilde ezel van een mens; zijn hand zal tegen allen zijn, en de hand van allen tegen hem; en hij zal wonen tegenover al zijn broeders.”

De vader van Ismaël was Abram (die later Abraham genoemd werd). Ismaël moeder was Hagar, de Egyptische slavin. Ze was één van farao’s dochters uit een bijvrouw. Farao gaf haar aan Saraï als een vergoeding nadat hij haar binnen zijn harem had opgenomen, niet wetende dat zij Abrams vrouw was (Gen. 12:10-20). Het Boek des Oprechten vertelt ons in detail het volgende, Jasher 15:31 en 32,

“En de koning [farao] nam een vrouw die hij gewonnen had bij zijn bijvrouwen, en gaf haar aan Saraï als slavin. 32 En de koning zei tegen zijn dochter: “Het is beter voor u, mijn dochter, om, na al het kwaad dat ons geschied is vanwege deze vrouw, een slavin te zijn binnen het huis van deze man dan om een minnares te zijn in mijn huis.”

In Jasher 16:23-25 lezen we wederom over Hagars Koninklijke lijn in het verhaal van de verwekking en geboorte van Ismaël, waarbij ze deze keer specifiek bij naam genoemd wordt:

“En Saraï, de dochter van Haran, de vrouw van Abram, was reeds onvruchtbaar in die dagen; ze baarde Abram geen zoon noch dochter. 24 En toen ze zag dat ze geen kinderen baarde, nam ze haar slavin Hagar, die farao haar gegeven had, en gaf haar aan Abram, haar man, als vrouw. 25 Want Hagar kende al de manieren van Saraï zoals Saraï haar geleerd had, zij was op geen enkele manier ontoereikend in het volgen van haar goede manieren.”

Teruggaande naar het Bijbelverhaal lezen we in Genesis 16 dat Hagars houding veranderde nadat zij in verwachting raakte van Abrams kind. Misschien is dit begrijpelijker nu we weten dat Hagar eigenlijk een Egypte prinses was, die verlaagd was tot slavin binnen Abrams huis. Ismaël was de zoon van Abram en de kleinzoon van farao vanaf zijn moederskant.

Toen Hagar zwanger was begon ze meteen Saraï te minachten (Gen. 16:4). Ze begon te verlangen naar een roeping die niet van haar was en dacht dat de belofte aan Abram door haar zou geschieden. Want al met al leek het erop dat God Saraï onvruchtbaar had gemaakt, dus was het logisch om te denken dat de belofte op één of andere manier verschoven was naar Hagar. Daarom vernederde Saraï haar op een manier die niet beschreven is in Genesis 16:6, waarna Hagar weg van huis vluchtte. In de woestijn verscheen er een engel van God aan Hagar die haar vertelde om terug te keren. De engel vertelde ook dat ze een zoon zou baren en dat zij hem de naam Ismaël moest

geven. Ismaël betekent “God hoort”.

In deze context vertelt de engel aan Hagar dat haar zoon “een wilde ezel van een mens is”. De Hebreeuwse term is pareh adam. Het woord pareh is vertaalt met “wilde ezel” (zo ook in Jeremia 2:24 en andere plaatsen). In ons boek “The Wheat and Asses of Pentecost”, laten wij zien dat tarwe (wheat) en ezels (asses) door heel de Bijbel heen twee voornaamste symbolen zijn van het Pinksterfeest. In het verhaal van Ismaël zien we hem als beeld van Pinksteren in relatie tot Izak, die een beeld van Loofhutten is.

Ezels hebben grote oren die ontworpen zijn om te horen. Ismaëls naam (“God hoort”) onthult het doel van Pinksteren, dat het horen van de stem van God is, zoals we gezien hebben bij het voorbeeld van de berg Sinaï. Ismaël en Hagar worden ook beiden geassocieerd met de berg Sinaï in Galaten 4:25. Ismaël is de eerstgeborene, maar hij is niet degene die de belofte zal voortbrengen. Op dezelfde manier komt Pinksteren voor Loofhutten, maar God zal de belofte niet vestigen met Pinksteren, maar met Loofhutten.

Op dezelfde manier werd Ismaël tot Abram geboren; Izak werd geboren tot Abraham, toen God zijn naam had veranderd in Genesis 17:5. De toevoeging van de letter “H” geeft een ademend gehoor en duidt op de inspiratie van de Geest, de adem van God.

Hetzelfde geldt voor zijn vrouw Saraï, wiens naam door God veranderd wordt in Sara(h). Toen Abram en Sara hun nieuwe namen ontvingen, profeteerde dit van het feit dat het zaad van de belofte slechts kon voortkomen door het werk van de Heilige Geest. In het geval van Jezus Christus kwam de Heilige Geest over Maria waardoor zij op wonderbaarlijke wijze van Hem zwanger raakte. In het geval van het lichaam van Christus wordt dit gemeenschappelijk vervuld door de uitstorting van de Heilige Geest op het Loofhuttenfeest.

Pinksteren is een feest dat gemengd is met zuurdeeg (Lev. 23:17). Dit wordt afgebeeld in Ismaël, een man die Abram als vader had, maar Hagar als moeder. Het profetische beeld laat ons zien dat in de era en zalving van Pinksteren de Kerk het geloof heeft als Abram, maar zich nog te vaak gedraagt als farao, door anderen gevangen te zetten (in slavernij).

DE HEERLIJKHEID OPENBAART ZICH OP DE ACHTSTE DAG

Openbaringen 20:6 zegt ons dat de overwinnaars, die deel zullen hebben aan de eerste opstanding, priesters zullen zijn:

“Zalig en heilig is hij die deel heeft aan de eerste opstanding. Over hen heeft de tweede dood geen macht, maar zij zullen priesters van God en van Christus zijn, en zij zullen met Hem als koningen regeren, duizend jaar lang.”

Het boek Hebreeën toont aan dat dit een priesterschap naar de ordening van Melchizedek is, en niet naar de ordening van Levi, want dat is de oude orde. Toch worden de beeldende fundamenten in het Nieuwe Testament gelegd in het Oude. Daarom zien we bij de inwijding van het priesterschap van Levi een basisprincipe dat overgedragen wordt naar het nieuwe priesterschap. Leviticus 8 is het hoofdstuk dat handelt over de inwijding van de priesters van Aäron van de ordening van Levi. Hierbij zien we dat de inwijding van Aäron en zijn zonen tot priester zeven volle dagen duurde. Leviticus 8:33 instrueerde hen als volgt:

“Ook mogen jullie zeven dagen lang niet van de ingang van de tent van ontmoeting weggaan, tot de dag dat de dagen van jullie wijdingsoffer voorbij zijn, want zeven dagen zal jullie wijding duren.”

Vervolgens beloofde God om op de achtste dag zijn Heerlijkheid te openbaren. Leviticus 9:1-4 zegt,

“Het gebeurde op de achtste dag dat Mozes Aäron en zijn zonen bij zich riep, met de oudsten van Israël. 2 Hij zei tegen Aäron: Neem voor jezelf een kalf – het jong van een rund – als zondoffer, en een ram als brandoffer, beide zonder enig gebrek, en bied ze aan voor het aangezicht van de HEERE. 3 Daarna moet je tot de Israëlieten spreken: Neem een geitenbok als zondoffer, en een kalf en een lam, elk van een jaar oud en zonder enig gebrek, als brandoffer, 4 verder een rund en een ram als dankoffer om voor het aangezicht van de HEERE te offeren, en een graanoffer met olie gemengd, want vandaag zal de HEERE aan u verschijnen.”

Dit is één van de meest belangrijke profetische beelden omtrent de verschijning van Christus. Volgens de wet van het presenteren van de eerstgeborene aan God, zoals we hebben gezien in ons studie in Exodus 22:30, vindt deze gebeurtenis plaats op de achtste dag. Als we in Leviticus 9 verder lezen ontdekken we het volgende:

“En Mozes zei: Dit is het woord dat de HEERE geboden heeft. Doe het, dan zal de heerlijkheid van de HEERE aan u verschijnen.”

Dit is hetgeen wat iemand moet doen waardoor “de heerlijkheid van de HEERE aan u zal verschijnen”. Het vertelt ons dat één van de redenen waarom de inwijding tot priester een week moet duren is zodat we klaargemaakt worden om het soort offer te offeren dat God werkelijk vereist. Wanneer Hij het offer aanneemt zal dit vervolgens resulteren in de openbaring van de heerlijkheid van God aan de rest van de mensheid.

“Toen zei Mozes tegen Aäron: Kom naar voren, naar het altaar, en bereid je zondoffer en je brandoffer, en doe verzoening voor jou en voor het volk. Bereid dan de offergave van het volk, en doe verzoening voor hen, zoals de HEERE geboden heeft.”

De heerlijkheid van God zal alleen verschijnen wanneer het priesterschap een zondoffer en een brandoffer kan aanbieden dat God volkomen aan kan nemen. Dit is waarom Maleachi 3:1-4 zegt dat Hij zal komen als een goudsmid om de “zonen van Levi” te zuiveren. Hoewel deze verklaring zelf, net zoals de wet, uit de context van het oude priesterschap stamt, is het overduidelijk een verklaring dat een Nieuwtestamentische profetische betekenis heeft. Bij de vervulling van Loofhutten zal er een zevendaagse reiniging zijn van het priesterschap. Vanuit het beeld van Johannes 6 en 7, wat we

eerder bestudeerden, komt Christus, op een dergelijke manier, halverwege het feest. Als eenmaal Zijn priesterschap naar de ordening van Melchizedek is gezuiverd, kunnen zij aanneembare offers aanbieden aan God op de achtste dag van Loofhutten. God neemt vervolgens het offer met vuur aan en dan zal de heerlijkheid van God geopenbaard worden aan de wereld. Het brandoffer stelt een volkomen toegewijd leven aan God voor. Het doel hiervan is om door God aangenomen te worden. Leviticus 1:3 en 4 zegt,

“Als zijn offergave een brandoffer van runderen is, moet hij een mannetje zonder enig gebrek aanbieden. Hij moet dat bij de ingang van de tent van ontmoeting aanbieden om een welgevallen voor zich te vinden voor het aangezicht van de HEERE. 4 Daarna moet hij zijn hand op de kop van het brandoffer leggen, zodat het hem ten goede zal komen door verzoening voor hem te bewerken.”

De Statenvertaling vertaald vers 4 als volgt,

“En hij zal zijn hand op het hoofd des brandoffers leggen, opdat het voor hem aangenaam zij, om hem te verzoenen.”

Dit brandoffer was “een aangename geur voor de HEERE” (Lev. 1:9). Het beeld van het offer met een aangename geur vind zich in het voedsel van Zijn tafel als een heerlijke geur en smaak waarnaar Hij zoekt in ons karakter. Jezus Christus was het brandoffer voor ons, want Hij zei: “Laat niet Mijn wil, maar de Uwe geschieden” (Lukas 22:42). Dit spreekt van een volkomen onderworpen wil. Het priesterschap moet de voetstappen van Jezus volgen en dezelfde onderworpen wil hebben waarmee zij een welgevallen brandoffer kunnen aanbieden aan God.

Het offer dat ze maken is hun eigen wil op het altaar van hun hart. Met andere woorden, deze nieuwe orde van priesters zullen geen brandoffer brengen op een altaar in Jeruzalem. Of ijverige mensen het as zullen vinden van de rode vaars is totaal niet van belang voor God. Het laatste Bloedoffer is alreeds geofferd en niemand kan hier iets aan toevoegen. Dit nieuwe priesterschap brengt slechts een brandoffer dat God al vanaf het begin heeft gewild – hun eigen vleselijke wil op het altaar van het hart. Dit is het offer dat God zal aannemen met een doop van vuur dat deze priesters volkomen zal transformeren en hen uit zal rusten om met Hem te regeren en Christus te openbaren aan de rest van de wereld.

De toegewijde priesters moesten samen met het brandoffer ook een zondoffer offeren. Het doel van dit zondoffer was niet voor aanneming, maar voor verzoening voor zonde. Toch moest het zondoffer op dezelfde plaats geofferd worden als het brandoffer (Lev. 4:33). Dit spreekt van het feit dat Jezus Christus niet alleen het brandoffer, dat ons welgevallig maakte voor God, was, maar ook het zondoffer dat onze zonde bedekte of verzoende. Beide deed Hij op dezelfde plaats, aan het kruis.

Als de toegewijde priesters van de Orde van Melchizedek aan het einde van het Loofhuttenfeest uit de tabernakel van God komen, zullen ze in staat om zowel een zondoffer als een brandoffer te offeren. Maar wat betekent dit? Dit betekent dat de overwinnende priesters (overwinnaars) zullen zijn als smetteloze en onbevlekte lammeren, net zoals Jezus een Smetteloos en Onbevlekt Lam was. Wanneer de priesters naar de ordening van Melchizedek het zondoffer aanbieden dat aangenomen zal worden door vuur, zal dit een nieuw lichaam van mensen aanduiden die aan God worden getoond, die al de zonden door het reinigende werk van Loofhutten hebben overwonnen.

Als onderdeel van Zijn lichaam, en met Zijn karakter, zullen zij het werk voltooien waarbij alles gelegd zal worden onder Zijn voeten, waarmee Jezus al begonnen is bij Zijn eerst komst, “want Hij moet Koning zijn, totdat Hij alle vijanden onder Zijn voeten heeft gelegd” (1 Kor. 15:25).

Dit werk zal niet in één dag geklaard zijn. Dit is het tweede werk van Christus, waarover we in het volgende hoofdstuk verder zullen uitweiden. Voor nu moet u begrijpen dat de twee werken van Christus geprofeteerd en uitgelegd zijn in de wet van de Verzoendag. Leviticus 16:16 zegt ons dat de eerste bok gekozen werd als verzoening voor de zonde – oftewel het BEDEKKEN van onze zonde; de tweede bok werd gekozen om de zonde WEG TE NEMEN (Lev. 16:20-22).

In Zijn eerste werk stierf Hij aan het kruis om onze zonden te bedekken en om de fundamenten te leggen voor Zijn tweede werk in de herfstfeesten. Bij Zijn tweede werk wordt Jezus uit de tempel gezonden – onze lichamen – de woestijn in (de wereld) om de zonden weg te nemen.

Dit werk culmineert met het Loofhuttenfeest, waarbij Jezus halverwege het feest komt om Zijn priesterschap volmaakt te maken en hen te wijden voor een nieuw werk waarover ze duizend jaar zullen doen. Net zoals Pinksteren de discipelen uitrustte om te beginnen met het werk van wereldwijde evangelisatie, zo zal het Loofhuttenfeest de overwinnaars op een grotere manier uitrusten om dit werk te volbrengen onder een grotere zalving.

Evangelisatie onder de zalving van Pinksteren is gezuurd; dit houdt in dat het volbracht werd terwijl wij nog onvolmaakt waren. Onze zonden zijn bedekt, en we worden als rechtvaardigen toegerekend (alsof wij volmaakt waren), maar in het komende Loofhuttentijdperk zullen wij het werk volbrengen in de volheid van rechtvaardigheid.

Als we terugkeren naar onze studie in Leviticus 9 zien we dat dit toegewijde priesterschap zowel brandoffers als zondoffers (samen met alle andere offers), op een volmaakte manier namens de Kerk en de rest van de wereld, zal brengen. Net zoals de priesters in de tijd van Mozes een welgevallig offeren aanboden aan God op de achtste dag, zo ook zullen de priesters van Melchizedek een groter offer op de achtste dag van Loofhutten aan God offeren. Dit offer zal volkomen welgevallig zijn voor God en Hij zal antwoorden met vuur en Zijn heerlijkheid tot openbaring laten komen. Leviticus 9:12-14 zegt,

“Daarna hief Aäron zijn handen op over het volk, en zegende hen. Toen kwam hij naar beneden, nadat hij het zondoffer, het brandoffer en het dankoffer gebracht had. 23 Vervolgens ging Mozes met Aäron de tent van ontmoeting binnen, en toen zij er weer uit kwamen, zegenden zij het volk. En de heerlijkheid van de HEERE verscheen aan heel het volk. 24 Een vuur ging uit van het aangezicht van de HEERE, en verteerde het brandoffer en de vetdelen op het altaar. Toen heel het volk dit zag, juichten zij en wierpen zich met het gezicht ter aarde.”

Vele mensen hebben door heel de geschiedenis heen brandoffers en zondoffers gebracht, in het bijzonder in de era van het Oude Testament. Maar in de meeste gevallen moesten ze hun eigen vuur meebrengen om het offer te verbranden. We twijfelen er niet aan dat het merendeel van deze offers tot een bepaalde hoogte welgevallig waren voor God.

Maar het Bijbelse beeld toont aan dat als God een offer aanneemt Hij dit doet door middel van een spontaan vuur vanuit de hemel, dat duidt op een volkomen welgevallig offer voor God. Voorbeelden hiervan kunnen gevonden worden in de hemelse verschijning aan de vader van Simson (Richteren 13:20) en in het welbekende verhaal van Elia (1 Koningen 18:38).

HET OFFEREN VAN VREEMD VUUR AAN GOD

Het volk en de priesters in Leviticus 9 waren ongetwijfeld erg onder de indruk van het vuur uit de hemel waardoor de heerlijkheid van God geopenbaard werd. Omdat dit een vroeg beeld en schaduw was, een beeld van iets veel groter dat gaat komen, zien we dat de priesters in die tijd de heerlijkheid niet konden behouden, zelfs niet voor één dag. We zien dat de volgende dag Nadab en Abihu, de zonen van Aäron, het toestonden dat het vuur van God die nacht doofde. Leviticus 10:1 zegt,

“De zonen van Aäron, Nadab en Abihu, namen beiden hun wierookschaal, deden vuur daarin, legden reukwerk daarop en brachten vreemd vuur voor het aangezicht van de HEERE, wat Hij hun niet geboden had. 2 Toen ging een vuur uit van het aangezicht van de HEERE, en verteerde hen, zodat zij stierven voor het aangezicht van de HEERE.”

Gelijkwaardige gebeurtenissen kunnen teruggevonden worden in de geschiedenis, zelfs in de geschiedenis van de echte opwekkingen binnen de Kerk. Op momenten wordt de Geest van God op een plaats uitgestort, maar vanwege de zwakheid van het menselijke vlees wordt het ware geestelijke vuur uitgeblust. Als dit gebeurt zoekt de mens standvastig voor lucifers om het offer aan te steken met hun eigen vuur. Wanneer de Geest vertrekt neemt de toonhoogte toe, want men meent te denken dat de aanwezigheid van de Heilige Geest gemeten kan worden in decibel. Er bestaat zelf een lied over het “Scheppen van Water” dat bekend stond als een favoriet met Pinksteren. Dit is de geestelijke equivalent van de priester die het vuur aansteekt met zijn eigen lucifers.

We hebben sympathie voor mensen die vast willen houden aan de echte aanraking van de Geest. Maar het probleem van ons huidig Pinksterachtig gezuurde staat is dat we in slaap vallen ondanks onszelf, want wij zijn niet in staat om onze priestertaken, zoals het aanhouden van het vuur, te vervullen. De wet zegt in Leviticus 6:13: “Het vuur moet voortdurend op het altaar blijven branden, het mag niet uitgeblust worden”. Hoewel dit een opdracht was voor de Levitische priesters, was het geen wet die ze konden houden.

Daarom doofde het vuur van God en voelden ze zich geroepen om een eigen vuur aan te steken. Gedurende de volgende eeuwen deden de priesters er alles aan om hun eigen vreemde vuur contant brandende te houden, om zodoende de wet te houden. Maar het vuur was niet uit de hemel gekomen. Ze hielden slechts hun eigen vuur brandende.

Deze wet was niet gegeven opdat zij deze zouden vervullen. Het was bedoeld voor een later priesterschap van de Orde van Melchizedek, die getraind zouden worden gedurende het Pinksterentijdperk om vervolgens gewijd te worden op het Loofhuttenfeest. Dit priesterschap zal eveneens bestaan uit de openbaring van de zonen van God, die geboren worden op de eerste dag van Loofhutten en een besnijdenis van het hart ondergaan op de achtste dag wanneer ze, zonder vlek of smet, getoond worden aan God. Dit zal niet het einde van de wereld zijn, maar een nieuw begin.

HOOFDSTUK 9

Gods Aangezicht is Gods Aanwezigheid

De originele Hebreeuwse tekst van de Bijbel maakt vaak melding van Gods aangezicht, maar dit begrip is zoals gewoonlijk verloren gegaan binnen de vertalingen. Het Hebreeuwse woord paniym betekent “gezicht of aanwezigheid”. Het is technisch een meervoudsvorm, maar wordt altijd gebruikt in enkelvoud. Het wordt vertaalt met “aangezicht” in het verhaal van Jakobs worsteling met de engel, waar we het volgende lezen in Gen. 32:30,

“En Jakob gaf die plaats de naam Pniël. Want, zei hij, ik heb God gezien van aangezicht tot aangezicht, en mijn leven is gered.”

De naam “Pniël” is panah-el. Het woord panah is enkelvoud van paniym. Pniël betekent “Gods aangezicht” of “Gods aanwezigheid”. Het verhaal van Jakob die worstelt met de engel toont aan dat dit in profetisch opzicht Jakobs beslissingsdag was om te zien of hij werkelijk God wilde zien van aangezicht tot aangezicht. (Iedereen wil wel God zien van aangezicht tot aangezicht, maar slechts weinigen zijn bereid om de prijs ervoor te betalen.) Zoals we kunnen opmaken uit andere Bijbelse beelden was dit eveneens een keerpunt in zijn leven om te bepalen of Hij het aangezicht van God zou openbaren in zijn eigen gezicht. Deze kritieke dag van beslissing was het draaipunt in zijn geestelijke leven waardoor zijn identiteit vastgesteld zou worden. Of hij zou Jakob, de overweldiger, blijven, of hij zou voortaan Israël genoemd worden, waarmee hij het getuigenis gaf dat God in de uiterste zin zijn lichaam, ziel en geest regeerde.

Vele malen zegt de Bijbel dat het volk “voor de HEERE” moest verschijnen. Over het algemeen staat er in het Hebreeuws: “het aangezicht van de HEERE”. Het Hebreeuwse woord paniym wordt dan meer dan duizend keer in het Oude Testament vertaalt met “voor”. De vertalers zijn hier simpelweg als een idioom mee omgegaan, en omtrent dit punt zijn we het met ze eens. Want om voor God te staan betekent om Hem te “aanschouwen”. Toch verbergt de vertaling een erg belangrijke waarheid in verhouding met de openbaring van de heerlijkheid van God in iemands gezicht.

HET GEZICHT VAN MOZES

Zoals de Bijbel beschrijft ging Mozes acht keer de berg Sinaï op. Toen hij na zijn achtste tocht de berg afdaalde glansde zijn gezicht met de aanwezigheid van God. Dit was een vroeg beeld van het Loofhuttenfeest, en de apostel Paulus maakt hier melding van in zijn brief aan Korinthe. De acht tochten van Mozes zijn als volgt:

Tocht 1: Exodus 19:3: “Toen klom Mozes omhoog, naar God.” Exodus 19:7: “Mozes kwam terug en riep de oudsten van het volk.”

Tocht 2: Exodus 19:8: “En Mozes bracht de woorden van het volk weer over aan de HEERE.” Exodus 19:14: “Toen daalde Mozes van de berg af naar het volk.”

Tocht 3: Exodus 19:20: “De HEERE riep Mozes naar de top van de berg en Mozes klom naar boven.” Exodus 19:25: “Toen daalde Mozes af naar het volk en hij zei dit tegen hen.” Op dit moment gaf God aan Israël de Tien Geboden. In Exodus 20:18-21 was het volk bang en weigerden zij om tot God te naderen om de rest van de wet te horen. Daarom ging Mozes de berg weer op om de rest van de wet te ontvangen.

Tocht 4: Exodus 20:21: “Het volk bleef op een afstand staan, maar Mozes naderde tot de donkere wolk, waar God was.” Exodus 24:3: “Mozes kwam terug en vertelde al de woorden van de

HEERE en al de bepalingen aan het volk.”

Tocht 5: Exodus 24:9: “Vervolgens klommen Mozes en Aäron naar boven, en ook Nadab en Abihu met zeventig van de oudsten van Israël.” Deze tocht omvat de zeventig oudsten van Israël, maar er staat nergens opgetekend wanneer deze mensen vervolgens weer afgedaald zijn naar de

voet van de berg.

Tocht 6: Exodus 24:15: “Toen Mozes de berg opklom, bedekte de wolk de berg.” Hier ontving Mozes de instructies om de tabernakel te bouwen met de daarbij behorende meubelstukken. Tijdens deze tocht ontving hij ook de twee stenen tafelen waarop de Tien Geboden waren geschreven door de vinger van God (Ex. 31:18). Deze tafelen werden gebroken toen Mozes terugkeerde. Exodus 32:15: “En Mozes keerde zich om en daalde de berg af, met de twee tafelen van de getuigenis in zijn hand. Deze tafelen waren aan beide kanten beschreven; ze waren aan de ene en aan de andere kant beschreven.”

Tocht 7: Exodus 32:31: “Toen keerde Mozes terug tot de HEERE.” Exodus 32:34: God zegt tegen Mozes: “Maar nu, ga heen en leid het volk naar de plaats waarvan Ik u gesproken heb.”

Tocht 8: Exodus 34:4: “En Mozes stond vroeg in de morgen op, klom de berg Sinaï op, zoals de HEERE hem geboden had, en hij nam de twee stenen tafelen in zijn hand.” Exodus 34:29: “En het gebeurde, toen Mozes van de berg Sinaï afdaalde – de twee tafelen van de getuigenis waren in Mozes' hand, toen hij van de berg afdaalde – dat Mozes niet wist dat de huid van zijn gezicht glansde, omdat de HEERE met hem gesproken had.”

Waarschijnlijk werd de dag waarop Mozes’ gezicht glansde, vanwege de aanwezigheid van God, later gevierd als de achtste dag van Loofhutten. De Bijbel dateert dit niet, maar wij weten dat het rond die tijd van het jaar gebeurde. In elk geval duidt het feit dat Mozes, na zijn achtste tocht op de berg, een vroege Loofhuttenervaring had op de achtste dag van Loofhutten.

Toen Mozes, met de stenen tafelen met de wet, terugkeerde van zijn zesde tocht, zag hij dat het volk het gouden kalf aanbad. Mozes smeet vervolgens de tafelen neer en brak ze. Toen hij voor de achtste keer de berg opging bracht hij eveneens twee tafelen mee, waarop God dezelfde wet had geschreven. Mozes droeg deze tafelen toen hij terugkeerde met een glanzend gezicht.

Dit is een profetisch beeld van de twee verbonden. Een verbond is een overeenkomst of contract. Het eerste verbond, dat we het Oude Verbond noemen, was gebroken door het volk, omdat Gods beloften en zegeningen (redding) afhingen van de naleving van de wet door het volk. Hun ongehoorzaamheid diskwalificeerde hen van de zegeningen onder dat verbond. Deze ongehoorzaamheid zorgde ervoor dat er een Nieuw Verbond nodig was waardoor God de mensheid kon zegenen en redden. Mozes ging nogmaals de berg op om dat Nieuwe Verbond te ontvangen, dat Jezus vele jaren later bekrachtigde door Zijn bloed. Vanwege dit verbond werden de mensen gered, zelfs al in de tijd van Mozes. Er is niemand die ooit gered is door het Oude Verbond, want allen hebben gezondigd (Rom. 3:23), oftewel, iedereen heeft de wet gebroken.

Bij het Nieuwe Verbond dat Mozes ontving, werden de tafelen van de wet NIET gebroken, want we treffen ze eeuwen later in de tijd van Salomo aan in de Ark van het Verbond (1 Koningen 8:9). In elk geval is de wet hetzelfde gebleven (Ex. 34:1), hoewel de verbonden van elkaar verschillen. Het Oude Verbond was gebaseerd op de belofte van de mens om op elke manier gehoorzaam te zijn aan God – een belofte die in elk opzicht onhaalbaar is. Het Nieuwe Verbond is gebaseerd op de belofte van God om iets in de mens te verrichten wat hem volmaakt en volledig gehoorzaam maakt. (Zie Hebreeën

8:8-13.) Dit betekent echter niet dat God Zijn wet weg heeft gedaan. God schreef dezelfde wet op de tweede set tafelen. Hebreeën zegt ons dat God in het Nieuwe Verbond iets van de uiterlijke vormen, methoden en manieren van de wet heeft veranderd in de zin hoe de wet toegepast en begrepen moet worden, maar de wet zelf heeft haar morele capaciteit, noch haar Bijbelse definitie omtrent zonde niet veranderd.

Na het incident met het gouden kalf vertelde God tegen Mozes Hij niet persoonlijk het volk naar het land Kanaän zou brengen, maar dat Hij een engel zou toewijzen om hen daarheen te leiden (Ex. 32:34; 33:3). De meeste mensen zouden verheugd zijn als ze er achter kwamen dat een engel ze zou leiden, maar Mozes was er terneergeslagen over. Zoals we snel zullen aantonen betekende dit dat wanneer Israël Kanaän binnen zou gaan, dit niet de vervulling van het Loofhuttenfeest, het feest waarin we het gezicht van God mogen ontvangen, was. De consequentie was dat Israël veertig jaar later het land Kanaän binnenging rond de tijd van Pascha, in plaats van Loofhutten (Jozua 4:19; 5:10).

En hoewel God onder de zalving van Pascha vele grote dingen voor hen deed, openbaarde niemand de heerlijkheid van God. Dus toen Mozes voor de zevende keer terugkeerde tot God had hij een erg belangrijk gesprek met Hem. Het begrijpen van deze conversatie ligt aan het hart van de heerlijke vervulling van het Loofhuttenfeest. Dit gesprek vinden we in Exodus 33:12-16,

“Toen zei Mozes tegen de HEERE: Zie, U zegt tegen mij: Laat dit volk verder trekken. U echter, U hebt mij niet laten weten wie U met mij meezendt, terwijl U Zelf gezegd hebt: Ik ken u bij uw naam, en ook: U hebt genade gevonden in Mijn ogen. 13 Nu dan, als ik dan genade heb gevonden in Uw ogen, maak mij toch Uw weg bekend. Dan zal ik U kennen, opdat ik genade zal vinden in Uw ogen. En zie aan dat deze natie Uw volk is. 14 En Hij zei:”

Het volgende statement zou moeten worden gelezen als vraag, want God stelt Mozes een vraag in het opzicht van Israëls aanbidding tot het gouden kalf:

“Moet Mijn aangezicht (paniym) meegaan om u gerust te stellen?”

Hier volgt de reactie van Mozes op deze vraag,

“15 Toen zei hij tegen Hem: Als Uw aangezicht (paniym) niet meegaat, laat ons dan van hier niet verdertrekken. 16 Want hoe moet het anders bekend worden dat ik genade gevonden heb in Uw ogen, ik en Uw volk? Is het niet daardoor dat U met ons meegaat? Daardoor zullen wij, ik en Uw volk, afgezonderd zijn van alle volken die er op de aardbodem zijn.”

Mozes was erg bezorgd over het feit dat het aangezich t van God Israël niet naar het landKanaän zou brengen. Vers 14 (zojuist geciteerd) moet als vraag gelezen worden en niet zozeer als statement of feit. Mozes wilde weten welke engel Israël zou gaan leiden naar Kanaän, en in vers 13 was hij ook al aan het bemiddelen voor het volk, in de hoop dat God genadig zou zijn. Hij wist dat Gods persoonlijke aangezicht in en op het volk Israël onderscheidde van alle andere volken op de aardbodem (FACE [paniym] of the earth, KJV).

Dit is een versluierde verwijzing naar het feit dat onze gezichten nu nog het aardse weerspiegelen, in plaats van het hemelse beeld van God. Paulus zegt in 1 Korinthe 15:45-49,

“Zo staat er ook geschreven: De eerste mens Adam is geworden tot een levend wezen, de laatste Adam tot een levendmakende Geest. 46 Het geestelijke is echter niet eerst, maar het natuurlijke en daarna komt het geestelijke. 47 De eerste mens is uit de aarde, stoffelijk; de tweede mens is de Heere uit de hemel. 48 Zoals de stoffelijke is, zo zijn ook de stoffelijke mensen, en zoals de Hemelse is, zo zijn ook de hemelse mensen. 49 En zoals wij het beeld van de stoffelijke gedragen hebben, zo zullen wij ook het beeld van de Hemelse dragen.”

Zoals we nu het beeld van de eerste Adam dragen, zo zullen we ook het beeld van de tweede Adam, Jezus Christus, dragen. Toen Mozes de berg opging droeg hij het beeld van de eerste Adam. Maar toen hij terugkeerde na zijn achtste tocht, dragende de tafelen van de wet op zijn hart, droeg hij het beeld van het hemelse aangezicht van God.

DE ENGEL VAN ZIJN AANGEZICHT

Zoals we al eerder gezegd hebben was Mozes bezorgd over het feit dat een engel hen tot Kanaän zou brengen. In feite leidde een engel hen allang, dus refereerde God aan een andere engel die hen zou leiden. Toen Israël voor het eerst Egypte uitging werden ze geleid door de Engel van Gods aangezicht. Naar deze Engel wordt verwezen in Exodus 14:19, 20, toen hij bij de Rode Zee tussen de legers van farao en Israël in stond:

“Toen verliet de Engel van God, Die vóór het leger van Israël uit ging, Zijn plaats en ging achter hen aan. Ook de wolkkolom verliet de plaats vóór hen en ging achter hen staan. 20 Hij kwam tussen het leger van Egypte en het leger van Israël. De wolk was duisternis en tegelijk verlichtte hij de nacht. De een kon niet in de nabijheid van de ander komen, heel de nacht.”

Eerder wordt in Exodus 13:21 naar deze Engel verwezen als “de HEERE”, of letterlijk: Yahweh. Ook lezen we de woorden van Mozes in Numeri 20:16,

“Toen riepen wij tot de HEERE. Hij hoorde onze stem, en Hij zond een Engel, en Hij leidde ons uit Egypte.”

Toch vertelde God maanden later, nadat Israël het gouden kalf had aanbeden, tegen Mozes dat niet Hijzelf persoonlijk, maar een engel hen naar Kanaän zou leiden. Dit kon alleen maar betekenen dat Hij de Engel van Zijn aangezicht van hen zou onttrekken en hen een andere engel zou geven, een mindere, om het zo maar te zeggen. Jesaja 63:9,10 identificeert de Engel die Israël uit Egypte heeft gebracht als “de engel van Zijn aangezicht”.

“In al hun benauwdheid was Hij benauwd; de Engel van Zijn aangezicht [paniym] heeft hen verlost. Door Zijn liefde en door Zijn genade heeft Híj hen bevrijd [uit Egypte]; Hij hief hen op en droeg hen al de dagen van weleer. 10 Zíj daarentegen zijn ongehoorzaam geworden en hebben Zijn Heilige Geest bedroefd [door het gouden kalf te aanbidden]. Daarom is Hij voor hen veranderd in een vijand, Hij Zelf heeft tegen hen gestreden.”

Het is mijn persoonlijke overtuiging dat de engel die Israël uit Egypte leidde, dezelfde engel was waarmee Jakob worstelde in Pniël (Gen. 32:31). Toen Jakob naar de naam van de engel vroeg antwoorde de engel simpelweg: “Waarom vraagt u naar Mijn naam?” (Gen. 32:29). Door deze zin naar het hedendaags taalgebruik over te zetten zei de engel: “Jij dommerik; weet jij niet wie Ik ben?” Vervolgens zegent de engel Jakob en verandert Hij zijn naam in Israël. Vervolgens noemt Jakob die plaats “Pniël”, Gods aangezicht, want hij had God van aangezicht tot aangezicht gezien.

Vreemd genoeg is dit de enige keer in de Bijbel dat deze geografische locatie Pniël wordt genoemd. Verder, zelfs al in het volgende vers, wordt de naam van de plaats altijd Penuël genoemd (zie bijv. de NBG ’51, die dit correct vertaald). De Hebreeuwse tekst laat ook een iets andere spelling zien, dus dit is niet slechts een vertaalfout. Pniël en Penuël betekenen hetzelfde. Beiden zijn afgeleid van panah, het “aangezicht” of de “aanwezigheid” van God. Maar Genesis 32:30 zegt dat Jakob deze PLAATS Pniël noemt.

Het Hebreeuwse woord dat vertaald is met “plaats” is mawkome. De Concordantie van Strong geeft haar betekenis: “iets permanents; een plaats; maar wordt over het algemeen gebruikt voor een locatie; ook (fig.) een staat (van lichaam en geest)”.

Om het verschil tussen Penuël en Pniël te verzoenen moet men, in mijn optiek, Penuël nemen als de eigenlijke locatie, terwijl Pniël refereert aan een staat van lichaam of geest waarin Jakob zich bevond na zijn worsteling met de engel. Dit suggereert dat de opdracht van de engel bestaat uit het brengen van verandering, als wij de heerlijkheid van het aangezicht van God zien, in ons lichaam.

Met andere woorden, de Engel van Zijn aangezicht wordt Pniël genoemd, net zoals de andere engelen ook namen hebben die hun karakter en taakbeschrijving aanduidt. Net zoals Jakobs naam werd veranderd in Israël door het zien van Gods aangezicht in de Engel, worden wij ook veranderd van heerlijkheid tot heerlijkheid door het zien van Zijn aangezicht (2 Korinthe 3:18).

Nu zou iemand zich af kunnen vragen welke engel dan Israël het land Kanaän inbracht nadat zij hun veertig jaar hadden volbracht. Om het antwoord op deze vraag te vinden moet men de manier van Israëls intocht in Kanaän bestuderen. De eerste keer dat zich de mogelijkheid voordeed om in te gaan, bracht God hen vanaf het zuiden in het land, dus zonder dat ze de rivier de Jordaan moesten doorkruisen. De tweede keer echter, gingen ze het land binnen vanaf het oosten, waardoor ze de rivier de Jordaan vlakbij Jericho moesten doorkruisen.

Als Israël was binnengegaan bij hun eerste mogelijkheid op het 50e jubeljaar vanaf Adam, dan waren zij het land ingegaan op het Loofhuttenfeest en hadden ze de heerlijkheid van ware erfenis, die Adam verloren had door de zonde, verkregen. Oftewel, ze hadden verheerlijkte en onsterfelijke lichamen verkregen. Zij zouden dan deze transformatie ondergaan zijn zonder eerst te sterven (dat wordt afgebeeld door de rivier de Jordaan).

Er zijn twee manieren om de erfenis binnen te gaan. De ene is door de dood en opstanding, en de ander is door transfiguratie van hen die nog leven op de aarde. Israël verloor de bediening van Pniël, die hen tot transfiguratie zou brengen zonder eerst het proces van dood en opstanding te moeten ondergaan. Maar Israël was niet voorbereid om dit op dat moment te doen. Door het aanbidden van het gouden kalf verloren zij de begeleiding van Pniël. Zij ontvingen een andere engel, die ongetwijfeld Michaël was, die de engel van opstanding is. Alleen hij kon Israël het Beloofde Land inbrengen na het doorkruisen van de rivier de Jordaan. Vele jaren later vertelt de profeet Daniël ons dat Michaël Israëls vorst (d.w.z. engel) was. Daniël 12:1 zegt,

“In die tijd zal Michaël opstaan, de grote vorst, hij die uw volksgenoten bijstaat. Het zal een benauwde tijd zijn, zoals er niet geweest is sinds er een volk is geweest tot op die tijd. In die tijd zal uw volk ontkomen: ieder die gevonden wordt, opgeschreven in het boek. 2 En velen van hen die slapen in het stof van de aarde, zullen ontwaken, sommigen tot eeuwig leven, anderen tot smaad, tot eeuwig afgrijzen.”

Wanneer Michaël opstaat zullen vele anderen zijn voorbeeld volgen en opstaan uit de dood. Michaël is de engel van opstanding. Hij is vanzelfsprekend een grote krijger en zal niet te verachten zijn. Zijn taak is één van de meest belangrijke in deze wereld, want de opstanding uit de dood is één van de pijlers van het christelijke geloof. Michaël is dus de engel van het Feest van de Bazuinen, waardoor de opstanding van de doden wordt geprofeteerd. Het wordt doorgaans aangenomen dat Gabriël op zijn trompet zal blazen bij de opstanding van de doden, maar ik geloof dat het eigenlijk de trompet van Michaël is die de doden zal opwekken.

Gabriëls voornaamste roeping is het aankondigen van de geboorte van de Mensenzoon, zowel die van Jezus Christus, als die van de gemeenschap van de Mensenzoon, oftewel de overwinnaars. Gabriël betekent “machtige man Gods”. De stam van de naam is geber, “machtige man”. In Job 3:3 wordt geber vertaalt met “jongetje”. In Daniël 9:21-27 geeft Gabriël de profeet enige kennis over de timing van de komst van Christus. In Lukas 1:19 kondigt hij de geboorte van Johannes de Doper aan, en in Lukas 1:26 verschijnt hij aan Maria om de geboorte van Jezus aan te kondigen. Het lijkt erop dat Gabriëls naam zelf profetisch is voor de “machtige mannen Gods” die verwekt worden in de aarde. Met andere woorden, Gabriël is de engel die de verwekking en geboorte van de “machtige

mannen Gods” verkondigd.

Michaël is de engel van opstanding tot het onsterfelijke leven. Maar het zal niet voor iedereen nodig zijn om opgewekt te worden uit de dood, want “zie, ik vertel u een geheimenis: Wij zullen wel niet allen ontslapen, maar wij zullen allen veranderd worden” (1 Kor. 15:51). Deze transfiguratie van hen die nog in leven zijn wanneer Hij terugkomt is een taak voor de engel Pniël, de engel van het Loofhuttenfeest. Pniël brengt het licht dat helder schijnt, net zoals in het gezicht van Mozes.

DE UITLEG VAN PAULUS OVER GODS AANGEZICHT

In 2 Korinthe 3:13-18 haalt de apostel Paulus de ontmoeting met het aangezicht van God van zowel Jakob als Mozes aan:

“… en doen wij niet zoals Mozes, die een bedekking op zijn gezicht [prosopon] legde, opdat de Israëlieten hun ogen niet gericht zouden houden op het einddoel van wat tenietgedaan wordt. 14 Maar hun gedachten werden verhard, want tot op heden blijft diezelfde bedekking bij het lezen van het Oude Testament, zonder te worden weggenomen. Die bedekking wordt tenietgedaan in Christus. 15 Ja, tot op heden ligt er, wanneer Mozes gelezen wordt, een bedekking op hun hart. 16 Maar wanneer het zich tot de Heere bekeert, wordt de bedekking weggenomen. 17 De Heere nu is de Geest; en waar de Geest van de Heere is, daar is vrijheid. 18 Wij allen nu, die met onbedekt gezicht de heerlijkheid van de Heere als in een spiegel aanschouwen, worden van gedaante veranderd naar hetzelfde beeld, van heerlijkheid tot heerlijkheid, zoals dit door de Geest van de Heere bewerkt wordt.”

Om deze passage juist te interpreteren moeten we de betekenis van het Griekse woord prosopon, dat met “gezicht” vertaald is in vers 13 en in de rest van de uitleg van Paulus, uitleggen. In de tijd van Paulus sprak men vaak van iemands “gezicht” als men hun aanwezigheid bedoelde. Dit geldt voor zowel de Hebreeuwse als de Griekse taal. Zo zegt Zacharias bijvoorbeeld in Lukas 1:76 het volgende over zijn beloofde zoon, Johannes de Foper,

“En jij, kind, zult een profeet van de Allerhoogste genoemd worden, want je zult voor het aangezicht [prosopon] van de Heere uitgaan om Zijn wegen gereed te maken.”

De Septuaginta (de Griekse vertaling van de Hebreeuwse Geschriften die twee eeuwen voor Christus samengesteld waren) standaardiseerden welke Griekse woorden gebruikt werden om Hebreeuwse concepten uit te drukken. In het verhaal van Mozes in Exodus 34 gebruikt de Septuaginta de Griekse term prosopon voor de vertaling van het Hebreeuwse woord paniym (“aangezicht” of aanwezigheid”). Wij lezen bijvoorbeeld in Exodus 34:29 en 30 het volgende,

“En het gebeurde, toen Mozes van de berg Sinaï afdaalde – de twee tafelen van de getuigenis waren in Mozes' hand, toen hij van de berg afdaalde – dat Mozes niet wist dat de huid van zijn gezicht [Hebr. paniym] glansde, omdat de HEERE met hem gesproken had. 30 Aäron en al de Israëlieten keken Mozes aan, en zie, de huid van zijn gezicht [Hebr. paniym] glansde. Daarom waren zij bevreesd om dichter bij hem te komen.”

Voor hetzelfde vers wordt in de Griekse tekst van de Septuaginta het woord prosopon voor het Hebreeuwse woord paniym gebruikt. Daarom gebruikt Paulus in 2 Korinthe 3 het woord prosopon in zijn uitleg, waarbij hij in het Nederlands refereert aan “gezicht”.

Op eenzelfde manier citeert de apostel Petrus in 1 Petrus 3:12 Psalm 34:17 uit de vertaling van de Septuaginta. Het Hebreeuwse woord dat gebruikt wordt in Psalm 34:17 is paniym, en Petrus blijft bij de Septuaginta door het over te zetten met “gezicht” door het Griekse woord prosopon te gebruiken. We hebben alreeds aangetoond dat paniym de meervoudsvorm is van panah en de stam is van de namen Pniël en Penuël. Dit heeft betrekking op het concept van Gods aanwezigheid, of aangezicht, zoals bij Jakobs ervaring en bij het gezicht van Mozes dat glansde toen hij de berg afdaalde.

Als gelovigen worden we opgeroepen om de heerlijkheid van God te ervaren en om, net zoals Mozes, Zijn aanwezigheid te openbaren in ons gezicht. Wij zijn het huis van God, Zijn tempel, en het aangezicht of de aanwezigheid van God woont in ons lichaam. Maar de openbaring van Gods aanwezigheid tot de wereld wordt beperkt door drie voorhangsels, die één voor één verwijderd moeten worden zodat de ongelovigen het gezicht van Christus in ons kunnen zien.

Het eerste voorhangsel wordt verwijderd door de ervaring van Pascha – rechtvaardiging door geloof. Het tweede voorhangsel wordt verwijderd door de ervaring van Pinksteren en de “doop van de Heilige Geest”, waarbij Gods aanwezigheid voor de buitenwereld zichtbaarder wordt. Maar pas wanneer het derde voorhangsel wordt verwijderd door de ervaring van het Loofhuttenfeest zullen de volken op aarde werkelijk de aanwezigheid van God en Zijn liefde geopenbaard zien. Dit is de vervulling van Loofhutten en dit is het doel van de christelijke reis van Egypte naar het beloofde land. Als deze bestemde tijd aanbreekt zal er onder de volken van de wereld een opwekking en berouw plaatsvinden dat tot dan nog nooit vertoont is. Wij zullen dan de wereld veroveren door het zwaard van het Woord en de kracht van Zijn Liefde, net zoals Jozua Kanaän veroverde door de

kracht van het fysieke zwaard.

DE DRIE VOORHANGSELS IN DE TEMPEL

Als Paulus over het gezicht van Mozes spreekt, refereert hij aan de goddelijke aanwezigheid die geopenbaard werd in het lichaam van Mozes. Met andere woorden, hij spreekt over de ervaring van Loofhutten. In verband met zijn verhaal refereert Paulus aan het feit dat Mozes zijn gezicht versluierde wanneer hij tot het volk sprak, maar dat hij deze sluier verwijderde wanneer hij tot God sprak. Een sluier wordt gebruikt om het gezicht te verbergen. In de tabernakel van Mozes waren er drie sluiers (voorhangsels) die gebruikt werden om de heerlijkheid van Gods aangezicht (aanwezigheid) te verbergen voor het volk.

Het Voorhangsel van Pascha scheidt de voorhof van de tabernakel van Mozes met de wereld.

Het Voorhangsel van Pinksteren scheidt de voorhof met het Heilige.

Het Voorhangsel van Loofhutten scheidt het Heilige met het Heilige der Heiligen waar God “troonde” op het verzoendeksel.

Men moest door het voorhangsel gaan om elk van de drie gedeelten van de tabernakel van Mozes in te gaan. Met andere woorden, iemand van buitenaf kon de heerlijkheid van God in het Heilige der Heiligen niet zien, want er bevonden zich dan drie voorhangsels tussen hem en God. Paulus zegt ons in 2 Korinthe 3:16 dat “wanneer het zich tot de Heere bekeert, de bedekking (sluier, NBV) wordt weggenomen.” Veel christenen versimpelen dit door te denken dat er slechts één voorhangsel was. Zij zeggen dat wanneer iemand gerechtvaardigd is door geloof (Pascha), hij volledige toegang heeft tot Gods aangezicht. Zij realiseren zich niet dat dit slechts de eerste van de drie voorhangsels is en dat we van “heerlijkheid tot heerlijkheid” (vers 18) veranderd moeten worden.

Zoals we al eerder hebben aangetoond werden deze drie gedeelten van de tabernakel ook al uitgebeeld door de drie belangrijke gebeurtenissen die Israël ervoer tijdens hun omzwerving van Egypte naar het Beloofde Land:

De ervaring van de voorhof duidde op de rechtvaardiging door geloof dat verkregen werd met Pascha, toen Israël Egypte verliet. Zij wilden Egypte verlaten om tot God te offeren en de Rode Zee te doorkruisen. Deze twee zaken duidde op het koperen altaar en het wasvat met water, die beiden in de voorhof van de tabernakel stonden.

De ervaring van het Heilige duidde op heiliging door gehoorzaamheid aan de stem van God (de Wet) die verwezenlijkt moest worden op Pinksteren, toen Israël in Sinaï was. Maar door te weigeren om Zijn stem te horen konden zij niet het tweede voorhangsel doorgaan naar een diepere relatie met God. De Nieuwtestamentische Kerk brak door dit voorhangsel heen in het tweede hoofdstuk van Handelingen. Toch zijn er nog steeds veel christenen die tevreden zijn met de rechtvaardiging en verder zo goed als niets weten over Pinksteren.

De ervaring van het Heilige der Heiligen, dat duidde op de verheerlijking van het lichaam, was iets dat zelfs voor de Nieuwtestamentische Kerk nog niet ervaren kon worden in het boek Handelingen. Vandaag de dag verwachten we dit nog steeds, waarbij – op een bestemde tijd in de geschiedenis – het lichaam van gelovigen het Beloofde Land in gaan en terugkeren naar de erfenis die verloren is in Adam. Degenen die deze visie hebben begrepen hopen op “de verlossing van ons lichaam” (Rom. 8:23), waardoor ze de aarde zullen beërven. Het lijkt erop dat de rest van de gelovigen hopen op het afleggen van dit aardse lichaam om zo de hemel in te gaan als een puur geestelijk wezen.

Vandaag de dag denken velen in de Kerk dat het voldoende is om door slechts één of twee voorhangsels te gaan om de heerlijkheid van God te aanschouwen, en zijn tevreden met hun rechtvaardiging of hun gave van een voorschot van de Geest met Pinksteren. Als onze houding dezelfde is als die van Israël in de woestijn, hoe zijn wij dan beter af dan zij? Nog steeds bedekt een voorhangsel (sluier) het aangezicht van God. We moeten de stemmen van Kaleb en Jozua horen als zij ons vermanen om voorbij Pinksteren te gaan en in te gaan in de volkomen belofte die God beloofd heeft.

De sluier op het gezicht van Mozes duidde niet op enige verblinding van Mozes’ kant. Mozes was een beeld van Christus die Zijn gezicht versluiert (verbergt) voor mensen die niet gereed zijn om Hem van aangezicht tot aangezicht te zien. Het voorhangsel (de sluier) duidt op de verblinding in Israël. Paulus zegt in 2 Kor. 3:15 dat “er een bedekking op hun hart lag”. De mensen weigerden bij Sinaï om Zijn stem te horen en zij weigerden om alle voorhangsels door te gaan tot de eigenlijke aanwezigheid van God. De heerlijkheid van God en Zijn waarheid bleven versluiert (bedekt), waardoor de mensen al de dagen in de woestijn gedeeltelijk verblind waren. Aan het einde van hun veertigjarige omzwerving zegt Mozes in Deuteronomium 29:4 en 5 tegen Israël,

“Maar de HEERE heeft u geen hart gegeven om dat te erkennen, of ogen om te zien, of oren om te horen, tot op deze dag. 5 Ik heb u veertig jaar door de woestijn laten gaan.”

Dit was de “kerk in de woestijn” (Hand. 7:38, KJV), en dit beeld werd zelfs weer herhaald in het Pinkstertijdperk gedurende 40 jubeljaren. En hoewel vele christenen door het tweede voorhangsel van Pinksteren zijn gegaan is niemand permanent door het derde voorhangsel van het Loofhuttenfeest gegaan. Dit komt simpelweg door het feit dat de bestemde tijd nog niet aangebroken is. Hierdoor verkeren wij nog in een staat van gedeeltelijke verblinding, dit geeft zelfs de apostel Paulus toe in 1 Korinthe 13:9-12,

“Want wij kennen ten dele en wij profeteren ten dele, 10 maar wanneer het volmaakte zal gekomen zijn, zal wat ten dele is, tenietgedaan worden… 12 Nu immers kijken wij door middel van een spiegel in een raadsel, maar dan zullen wij zien van aangezicht tot aangezicht. Nu ken ik ten dele, maar dan zal ik kennen, zoals ik zelf gekend ben.”

De discipelen in de bovenkamer in Handelingen 2 waren het tweede voorhangsel doorgebroken en gingen de oogverblindende heerlijkheid van Pinksteren in. Vele anderen hebben dit ook gedaan. Maar er staat nog meer heerlijkheid aan te komen, die zich aan de andere kant van het derde voorhangsel bevind, en dit is de “hoop op de heerlijkheid” die wacht op hen die voor God zullen staan met een open gezicht en veranderd zullen worden in deze heerlijkheid. Mozes was het eerste grote beeld van deze aangezicht-tot aangezicht ontmoeting met God. Exodus 33:11 zegt,

“De HEERE sprak tot Mozes van aangezicht tot aangezicht, zoals een man met zijn vriend spreekt.”

Het is belangrijk om op te merken dat iedereen, of zij nu leefden in de tijd van Mozes of nu, tot God kan bidden. Zelfs met versluierd gezicht konden de mensen tot God bidden, door de voorhangsels heen. Het is niet iemands RECHT om te bidden dat hier ter discussie wordt gesteld. Het gaat erom hoe dicht iemand mag naderen tot God? Door hoeveel voorhangsels heen bidden wij tot God? Hoe diep is onze vriendschap en gemeenschap met God? Het gebruikelijke, maar onjuiste, antwoord is dat een ieder die gered is volkomen toegang tot God heeft. Deze opvatting is grotendeels gebaseerd op Hebreeën 4:16,

“Laten wij dan met vrijmoedigheid naderen tot de troon van de genade, opdat wij barmhartigheid verkrijgen en genade vinden om geholpen te worden op het juiste tijdstip.”

De geïnspireerde schrijver zegt ons echter niet dat alle mensen ook werkelijk vrijmoedig het Heilige der Heiligen ingaan naar de troon van genade. Het moedigt ons slechts aan. De vraag is hoe dit moet. Iemand kan niet door het eerste voorhangsel tot de voorhof treden zonder eerst door de Deur, die Jezus Christus is, door te gaan. Zo kan ook niemand het Heilige betreden tenzij iemand een bekwame priester is.

Dit houdt niet in dat iemand een gewijde priester of voorganger hoeft te zijn om toegang te krijgen tot het Heilige. Vele Kerksystemen beperken hun leden van direct toegang tot God. Zij vertellen hun leden dat zij God moeten naderen via hun geheiligde priesters of voorgangers. Vaak weerhouden zij de gemiddelde mens het recht om Gods stem zelf te horen (Pinksteren). Met andere woorden, zij nemen hem het recht van priesterschap af.

Zij vertellen de gemiddelde mens dat Pinksteren niet door hem ervaren kan worden. Alleen de door de Kerk gewijde priesters hebben het recht om God te horen en die vertellen vervolgens hun leden wat God gezegd heeft. Door deze praktijken zijn ze teruggevallen in dezelfde fout die Israël in de woestijn maakte. Exodus 20:19 zegt,

“Zij zeiden tegen Mozes: Spreekt ú met ons, dan zullen wij luisteren, maar laat God niet met ons spreken, anders sterven wij.”

In het Pinkstertijdperk hebben alle gelovigen het recht op het priesterschap om het Heilige binnen te gaan en voor zichzelf de stem van God te horen. Het priesterschap is niet langer beperkt voor weinigen, zoals in het Oude Testament, waar alleen de afstammelingen van Aäron toegang hadden tot het Heilige. Vanaf de Pinksterdag in Handelingen 2 worden alle gelovigen aangespoord om voorbij de voorhangsels te gaan naar de aanwezigheid van God. Wanneer het Tijdperk van Loofhutten aanbreekt zal het laatste voorhangsel verwijderd worden voor hen die moedig genoeg zijn om de opgelegde restricties en belemmeringen van Kerkdenominaties weg te doen.

Andere verzen, zoals 2 Korinthe 3:18 die we eerder citeerde inbegrepen, zeggen ons dat het voorhangsel verwijderd is voor hen die onder het nieuwe verbond staan. Wij twijfelen niet aan het Woord van de Schrift, maar juist ons begrip hiervan. Het werk van Jezus aan het kruis verwijderde het eerste voorhangsel (sluier) voor de Kerk, waardoor onze ogen geopend werden voor een dieper begrip van Hem en Zijn karakter. Twee maanden later, op de Pinksterdag, werd het tweede voorhangsel (sluier) van de ogen van de Kerk verwijderd en betrad de Kerk het Heilige, waardoor ze een verbeterde communicatie kreeg met God.

Vanaf die tijd is de Kerk opgeroepen om haar hart voor te bereiden om de volheid van God aanwezigheid te ervaren. Het doel van Pinksteren is om te wennen aan het relatief duistere (schemerige) licht van Pinksteren, opdat onze ogen voorbereid zijn op het grote licht van Loofhutten. Gedurende deze tijd heeft God het enkelen toegestaan om – ten minste tijdelijk – tot Hem te treden, voorbij het derde voorhangsel, tot de volkomen goddelijke aanwezigheid. Maar dit waren lichtverkennende missies die ontworpen waren om ons hongerig te maken voor Gods volheid. Hoewel sommigen claimen dat ze permanent het derde voorhangsel voorbij zijn gegaan tot de volheid van het Heilige der Heiligen, is het mijn opvatting dat de wet dit niet toestaat. Net zoals de hogepriester in de lijn van Aäron kan men slechts tijdelijk, wanneer God dit toelaat, voorbij het voorhangsel gaan.

GELOOF EN POSITIEF DENKEN

Er zijn vandaag de dag christenen die er van overtuigd zijn dat ze nu al volmaakt zijn en verblijven in het rijk van het Loofhuttenfeest. Ik bid hier ook om, want ik verlang van God dat iedereen dit gezegende rijk nu al zal ingaan. Maar deze opvatting verwerpt de opvatting van bestemde tijden, die God heeft ingesteld en waar niemand aan kan tornen.

Die opvatting erkent de historische gebeurtenissen, die het Tijdperk van Pascha scheiden van het Pinkstertijdperk, niet. Die opvatting erkent niet dat er nog historische gebeurtenissen staan te gebeuren die het begin van het Loofhuttentijdperk aankondigen.

Afgelopen eeuwen zijn er vele duizenden christenen geweest die er van overtuigd waren dat zij niet zouden sterven. Maar toch werden ze bedroefd door dezelfde zwakheden die elk mens kent. Wanneer zij dan ouder of zieker werden leek het erop dat, als zij maar positief genoeg dachten, zij opgericht zouden worden door hun “geloof”. De meesten van hen zijn de weg al gegaan die alle vlees moet gaan, met uitzondering van hen die nu nog jong genoeg zijn en dus nog leven. Het is mijn opvatting dat zulke mensen geen helder onderscheid maken tussen geloof en positief denken en daardoor misschien wel vallen in de zonde van veronderstelling.

Vandaag de dag bestaat er een christelijke beweging die “Word of Faith” genoemd wordt. Deze beweging is gebaseerd op het idee dat je krijgt waarin je gelooft. Hoewel er zeker wel een oorspronkelijke waarheid in ligt, is deze grotendeels misbruikt en begraven. “Zo is dan het geloof uit het gehoor en het gehoor door het Woord van God” (Rom. 10:17).

Positief denken is uit het gehoor en het gehoor door het woord van de MENS. Als een christen een nieuwe Mercedes wil en bedenkt dat God hem rijk wil maken, en hij dit vervolgens gaat “belijden” en er een claim op legt in de geest, dan probeert hij waarschijnlijk iets verkrijgen door positief denken. Hij kan het dan krijgen of niet, maar het punt doet er niet toe. Als het “woord” uit een afgod van het hart van de mens ontspringt dan is dit geen geloof. Geloof is afhankelijk van een direct Woord van God, of een openbaring of iets waarvan God zegt dat Hij dit gaat doen. Positief denken is iets waar de mens een claim oplegt en vervolgens van God verwacht dat Hij deze claim ondersteunt.

Er bestaat een waar Woord van Geloof (Word of Faith), maar het lijkt erop dat wat voor “geloof” doorgaat in werkelijkheid slechts positief denken is, gebaseerd op de gedachte van wat de mens denkt dat God hem wil schenken, waarvoor wij Hem slechts moeten naderen om het te claimen. Veel mensen die deze opvatting hebben lijken content met het claimen van materialistische welvaart, genezing van wat voor ziekte dan ook of zelfs geestelijke gaven. Anderen daarentegen leggen een claim op onsterfelijkheid en volmaaktheid om dit vervolgens dagelijks te belijden. Veel te vaak verliezen zij de kijk op realiteit. Zij geloven dat als zij hun huidige conditie (staat van zijn) “belijden”, zij op de een of andere manier verliezen wat ze claimen.

Dit wordt uiteindelijk hun gebondenheid (slavernij). De waarheid is door middel van wenselijk denken zoek geraakt. Het ergste is nog dat het pad tot zulke zegeningen nooit betreden is, want zulke mensen denken dat ze al bij hun eindbestemming zijn. Het is waar dat God wil dat wij gezond, welvarend en onsterfelijk zijn. Maar God is meer geïnteresseerd in onze karaktervorming, dat gebouwd wordt door beproevingen en vele tests, vaak door middel van ziekten en financiële rampen. Toen God Zijn profeten en andere overwinnaars in het Oude Testament trainde, deed Hij dit met vele ontberingen.

Hebreeën 11 bevat een gedeeltelijke lijst van deze heiligen. Is de situatie veranderd in het Nieuwe Testament? Is Jezus aan het kruis gestorven zodat de christenen voor altijd gezond, welvarend en onsterfelijk zouden zijn, niet onderhevig aan pijn, armoede of de dood?

De vroege Kerk werd intensief vervolgd, eerst in Jeruzalem en later onder Rome. Verschrikkelijke dingen zijn gebeurd jegens miljoenen goede christelijke gelovigen. Wanneer de “zielen onder het altaar” hierover navraag doen in Openbaringen 6:9-11 werd hen gezegd:

“… dat zij nog een korte tijd moesten rusten, totdat ook het aantal van hun mededienstknechten en hun broeders, die evenals zij gedood zouden worden, volledig zou zijn geworden.”

Jezus Christus is uiteraard de grote Heelmeester, de Yahweh Rapha uit Exodus 15:26. Aan het kruis droeg Hij onze zwakheden (Jes. 53:4; Mat. 8:17). Toch worden christenen nog steeds ziek. Waarom? Men heeft vele eeuwen met deze vraag geworsteld. Jezus stierf ook opdat wij onsterfelijkheid zouden verkrijgen en toch sterven de beste christenen nog steeds, zelfs als ze er van overtuigd zijn dat zij nooit zullen sterven.

Waarom? Sommigen zeggen dat het een zaak van het verstand is. Als iemand werkelijk datgene “toe-eigent” dat Christus voor ons aan het kruis gedaan heeft, hij vervolgens bovennatuurlijke, goddelijke gezondheid zal genieten en nooit meer zal sterven. Dat antwoord is ontoereikend. In feite maakt het vaak het probleem erger, want het schuift onnodige schuld toe aan hen die een ziekte of ontberingen ondergaan. Ik wil niet dat mijn kinderen ontberingen ondergaan, maar toch weet ik dat zij zonder ontberingen nooit volwassen zullen worden. Ik wil dat ze rijk worden, maar toch weet ik dat als ik ze alles geef wat ze maar willen, zij nooit de waarde van wat ze hebben zullen leren. Ik wil dat ze volkomen gezond zijn, maar toch weet ik dat zij dan nooit goddelijk medelijden

zullen hebben tenzij zij ziekte voor henzelf zullen ervaren. Dit geldt ook voor God, de Schepper van virussen.

Het punt dat we willen maken is als volgt: de bestemde tijd voor de mens om het derde voorhangsel door te gaan en te verblijven in het Heilige der Heiligen is nog niet aangebroken (op moment van schrijven). Jezus Christus is nog steeds bezig met de voorbereidingen aan de rechterhand van God en dat is ook het doel van het Pinkstertijdperk. De goddelijke wet laat ook de reden voor de twee komsten van Christus zien. Als u het hoofdstuk over de twee komsten van Christus gaat lezen zullen we uitgebreider laten zien waarom er TWEE komsten van Christus nodig zijn om het werk te volbrengen. Omdat christenen de wet niet begrijpen geloof ik dat zij het Pascha (of Pasen) hetzelfde gewicht geven als Loofhutten, niet wetende dat deze feesten andere functies en doelen hebben.

DE UITLEG VAN PAULUS OVER HET LEGER VAN GIDEON

Zoals u weet refereert 2 Korinthe 3 aan het verheerlijkte gezicht van Mozes. Dit thema van ontsluiering wordt doorgezet in het volgende hoofdstuk. Alleen laat Paulus nu zien hoe Gideon en Mozes samengaan in het beeld van het Loofhuttenfeest. Nadat hij ons vertelt dat wij, net zoals Mozes, veranderd zijn na het aanschouwen van Hem, van aangezicht tot aangezicht (3:18), vertelt Paulus ons dat wij “deze bediening” (4:1) hebben. Met andere woorden, de onthulling (ontsluiering) van Jezus Christus in ons is ten doel voor de bediening aan anderen. 2 Korinthe 4:3 en 4 zegt,

“Maar in het geval dat ons Evangelie nog bedekt is, dan is het bedekt in hen die verloren gaan. 4 Van hen, de ongelovigen, geldt dat de god van deze eeuw hun gedachten heeft verblind, opdat de verlichting met het Evangelie van de heerlijkheid van Christus, Die het beeld van God is, hen niet zou bestralen.”

Paulus zegt dat de bedekking op de ongelovigen ligt. Het lijkt misschien vreemd dat Paulus zo’n verklaring doet met het oog op de bedekking die op Mozes’ gezicht was – en niet op de ongelovigen in zijn tijd. De ongelovigen hoefden geen bedekking voor hun gezicht, want de heerlijkheid van God scheen niet voor hen uit. En toch bevond de bedekking zich op hen. Waarom? Op wat voor manier?

Toen Mozes het volk toesprak met de verhulling van de heerlijkheid van God was hij een beeld van Christus, wiens sluier de heerlijkheid van God verborg die in Hem was. Hij beeldde eveneens de tabernakel uit, waarin de heerlijkheid van God woonde. De voorhangels verborgen het licht van God voor het volk. Op geen enkele manier verblinde de voorhangsels God. Daarom zegt Paulus dat het evangelie bedekt (versluiert) is voor de ongelovigen waardoor ze het licht van Christus niet zien, noch zien ze het beeld van Hem in ons.

Op vele plaatsen leert Paulus dat Christus het hart is van de gelovige, net zoals de heerlijkheid van Gods aanwezigheid ooit ook woonde in de tabernakel van Mozes en de tempel van Salomo. Als wij de tempel van God zijn, dan hebben ook wij een sluier van vlees dat Zijn heerlijkheid verbergt.

6 Want God, Die gezegd heeft dat het licht uit de duisternis zou schijnen, is ook Degene Die in onze harten geschenen heeft tot verlichting met de kennis van de heerlijkheid van God in het aangezicht van Jezus Christus. 7 Maar wij hebben deze schat in aarden kruiken, opdat de allesovertreffende kracht van God zou zijn en niet uit ons.”

In Genesis 1:3 lezen we van de eerste scheppingsdaad in de woorden: “Laat er licht zijn!” In het Hebreeuws is het woord voor de combinatie “laat zijn” mannelijk, vandaar dat het vertaald kan worden: “Laat Hem licht zijn!” Volgens mij is dit ten eerste een verwijzing naar Jezus Christus, die het Licht der wereld is; en ten tweede Zijn lichaam, die ook worden geroepen om het licht van Christus te laten schijnen in de duisternis van de wereld. Omdat de zon, maan, sterren pas geschapen werden op de vierde dag (Gen. 1:14) is het logisch dat het “Licht” in vers drie verschilt met de “lichten” in vers 14.

Profetisch gesproken zegt Paulus dat het vervuld is in de “verlichting met de kennis van de heerlijkheid van God in het aangezicht van Jezus Christus” (2 Kor. 4:6 hierboven). Als Zijn lichaam hebben wij ook dit licht in ons. In 2 Kor. 4:6 (hierboven) refereert Paulus hieraan als een “schat in aarden kruiken”. Dit is een verwijzing naar het verhaal van Gideon, wiens oorlogswapens o.a. bestonden uit een aarden kruik met een fakkel erin (Richteren 7:16). Op de bestemde tijd moest het leger op de trompet blazen en vervolgens de aarden kruiken breken om het licht te laten schijnen. Dit was een profetisch gebeuren. Ten eerste van het Feest van de Bazuinen (waarbij het signaal wordt gegeven voor de opstanding der doden), gevolgd door het breken van de aarden kruiken, het vleselijke lichaam, dat de sluier is die deze heerlijkheid verbergt. Dit is een beeld van het Loofhuttenfeest, waarbij het voorhangsel (sluier) verscheurd wordt en het heerlijke en onbedekte licht van God uit de duisternis in de wereld schijnt. Dit is de openbaring van de zonen van God, die heel de schepping spoedig verheugd zal aanschouwen (Romeinen 8:19-22). Dit markeert ook het ware begin van de vervulling van het woord uit Habakuk 2:14,

“Want de aarde zal vol worden met de kennis van de heerlijkheid van de HEERE, zoals het water de bodem van de zee bedekt.”

In deze tegenwoordige tijd is de heerlijkheid van God nog verborgen (versluiert) in ons, want de bestemde tijd van het breken van de aarden kruiken is nog niet aangebroken. In dit Pinkstertijdperk spreekt de Geest van God tot de wereld vanuit Zijn volk, verborgen door de sluier (het voorhangsel) van het vlees. In het toekomende tijdperk zal er een sterker licht in de wereld schijnen omdat het volk van God in een grotere mate ontsluiert zal zijn. Dan zal de tijd van wereldevangelisatie beginnen zoals dat nog nooit is voorgekomen in de geschiedenis. De Bijbel zegt dat in die tijd alle volken zullen optrekken om Hem te aanbidden.

DE UITLEG VAN PAULUS OVER DE TWEE TENTEN

In 2 Korinthe 5 brengt Paulus zijn verhandeling over het Loofhuttenfeest eindelijk tot een climax. Hij begint het hoofdstuk met het contrast van onze huidige “tent” van dit sterfelijke vlees met de onsterfelijke “tent” dat van boven is. Hij refereert hierbij aan een handeling in de tijd van dat feest waarbij het volk haar huizen van dood hout en stenen verliet om gedurende zeven dagen te gaan wonen in een tent gemaakt van levende takken:

“Wij weten immers dat, wanneer ons aardse huis, deze tent, afgebroken wordt, wij een gebouw van God hebben, een huis niet met handen gemaakt, maar eeuwig in de hemelen. 2 Want in deze tent zuchten wij ook, en verlangen wij er vurig naar met onze woning die uit de hemel is, overkleed te worden, 3 als wij maar bekleed en niet naakt zullen bevonden worden. 4 Want ook wij, die in deze tent zijn, zuchten omdat we het zwaar te verduren hebben; wij willen immers niet ontkleed, maar overkleed worden, zodat het sterfelijke door het leven wordt verslonden.”

Wij “zuchten” in dit huidige, aardse, sterfelijke huis (of tent) vanwege haar zwakheden en haar beperkingen. Maar wij hebben een andere levende tent die onsterfelijk is. Paulus zegt niet dat wij nu al bekleed zijn met deze tent, maar dat deze voor ons gereserveerd is in de hemelen. Paulus zegt ons heel duidelijk dat de bestemde tijd voor het claimen van deze tent nog niet is aangebroken. Noch Paulus, noch enig andere christen heeft deze tent verkregen toen zij gerechtvaardigd waren door geloof en zelfs niet toen zij de Geest ontvingen met Pinksteren. Het behoort ons vandaag de dag toe, maar wij zijn nog niet bekleed met dit nieuwe lichaam. Het is onze toekomende hoop en ooit zullen we bekleed moet die tent, alleen wel op Gods bestemde tijd bij de vervulling van het

Loofhuttenfeest.

Ondertussen zegt Paulus wel dat wij onder de zalving van Pinksteren een onderpand van de Geest hebben ontvangen (2 Kor. 5:5). Het woord “onderpand” komt van arrhabon, oorspronkelijk een Hebreeuws woord dat direct in de Griekse tekst vertaald is. Het betekent: “hetgeen dat als voorschot gegeven wordt als belofte voor het volledige bedrag dat later betaald zal worden.” Met andere woorden, de Geest van God is ons onder Pinksteren geschonken als belofte van de volledige erfenis dat we later zullen ontvangen bij het Loofhuttenfeest.

Sommige mensen voelen zich beledigd bij het idee dat zij slechts een onderpand van de Geest bezitten. Zij spreken dit tegen met de verzen die gaan over het “vervuld zijn met de Geest” alsof deze passage veronderstelt dat zij alles al hebben ontvangen wat de Geest van God te bieden heeft.

Toch wanneer de Bijbel dergelijk terminologie gebruikt moet dit opgevat worden op een manier waardoor het niet in tegenspraak is met de verzen die gaan over het “onderpand” van de Geest. In mijn opvatting worden wij onder Pinksteren vervuld met de Geest, gemeten naar onze ontvangcapaciteit. Maar ongeacht welk niveau we ook bezitten, het is toch slechts een belofte of onderpand van veel meer dat we zullen ontvangen. Paulus is hier heel duidelijk in bij het gebruik van deze term in Efeze 1:13, 14 en in 2 Korinthe 1:22 en in 5:5.

DE BEDIENING VAN DE VERZOENING

Aan het einde van Paulus’ uitleg over het Loofhuttenfeest concludeert hij dit met een verklaring omtrent de bediening tot de wereld, dat het doel is van de doop met de Geest. In het Paastijdperk (Pascha) werd Israël uit Egypte geroepen als de Kerk van haar tijd tot een voorbeeld voor de volken, waarbij zij het licht van God mochten laten schijnen tot een ieder. Grotendeels faalden zij, want zij gaven er de voorkeur aan om afgoden van andere volken te dienen, en toch hebben we ook voorbeelden van successen van tijd tot tijd. In het vroege gedeelte van Salomo’s regering bijvoorbeeld, kwam de koningin van Seba om de wegen van God te leren. Zij was op haar beurt weer een profetisch beeld van de volken die zullen aantreden om de wet van God te leren zoals dit geprofeteerd is in Jesaja 2:1-4 en Micha 4:1-3.

In het Pinkstertijdperk riep God een lichaam van gelovigen vanuit Israël en verenigde hen met andere gelovigen die het Nieuwe Verbond aanhingen. In zekere zin veroorzaakte dit een nieuwe definitie van de Kerk die niet langer ongelovigen omvatte, zoals dit wel het geval was bij de Oudtestamentische Israëlitische Kerk. Ook dit nieuwe lichaam werd geroepen vanuit de onderdrukking en verblinding van de oude religie van het judaïsme en was bedoeld om het licht van Christus en het Woord in de wereld te schijnen. Dit lichaam had meer succes dan de Kerk uit het Oude Testament, maar uiteindelijk faalde het toch om het werk te voleinden. Zelfs met de opwekking van de Pinksterbewegingen in de twintigste eeuw is de Kerk er niet in geslaagd om gerechtigheid onder de volken te verkrijgen.

In het toekomende Loofhuttentijdperk zal God opnieuw een lichaam van gelovigen roepen vanuit de Kerk onder Pinksteren en Hij zal hen zalven om het Woord over de gehele wereld te verkondigen. Deze overwinnaars zullen niet falen. Hun bediening zal alle verwachtingen te boven gaan. Door de kracht van de Geest zij zullen gerechtigheid op aarde bewerkstelligen, waarbij zij alle verdrukking zullen omverwerpen en alle duisternis, waar ook ter wereld, zullen verdrijven.

Aan het begin van elk van deze tijdperken heeft God de mensheid bezocht en heeft hen een bepaalde hoeveelheid van Zijn Geest gegeven. Het doel van God met het schenken van Zijn Geest was altijd om de heiligen uit te rusten voor het werk van de bediening. Laat ons, met dat in gedachte, 2 Korinthe 5:18-21 lezen.

“En dit alles is uit God, Die ons met Zichzelf verzoend heeft door Jezus Christus, en ons de bediening van de verzoening gegeven heeft. 19 God was het namelijk Die in Christus de wereld met Zichzelf verzoende, en aan hen hun overtredingen niet toerekende; en Hij heeft het woord van de verzoening in ons gelegd. 20 Wij zijn dan gezanten namens Christus, alsof God Zelf door ons smeekt. Namens Christus smeken wij: laat u met God verzoenen. 21 Want Hem Die geen zonde gekend heeft, heeft Hij voor ons tot zonde gemaakt, opdat wij zouden worden gerechtigheid van God in Hem.”

De Schriften zeggen ons dat er een heerlijke tijd zal aanbreken waarin alle volken op aarde ernaar zullen verlangen om de wegen en wetten van God te leren (Jesaja 2:1-4). Dit zal niet zomaar uit zichzelf gebeuren. Het zal gebeuren als de overwinnaars volkomen door de Geest van God gesterkt worden met het Loofhuttenfeest. Hiervan wordt, zoals we in een later hoofdstuk zullen zien, geprofeteerd door het verhaal Jona die het Woord aan Ninevé preekte waarna de hele stad berouw toonde. Psalm 67:2 en 3 zegt ons,

“God zij ons genadig en zegene ons; Hij doe Zijn aangezicht over ons lichten. 3 Dan zal men op de aarde Uw weg kennen, onder alle heidenvolken Uw heil.”

Wanneer Gods aangezicht over ons zal lichten [schijnen] (d.w.z. van binnenuit), dan zullen Gods wegen bekend worden op de aarde. Dit is het doel van de openbaring van Gods “aangezicht” in ons, oftewel de ervaring van “Pniël”. Dezelfde Psalm gaat als volgt verder,

“5 De natiën zullen zich verblijden en juichen, omdat U de volken rechtvaardig zult oordelen; de natiën op de aarde zult U leiden. 6 De volken zullen U, o God, loven; de volken zullen U loven, zij allen. 7 De aarde heeft haar opbrengst gegeven; God, onze God, zegent ons. 8 God zegent ons en alle einden der aarde zullen Hem vrezen.”

De psalmist zegt dat de volken zullen verblijden omdat Hij de volken (d.w.z. naties) rechtvaardig zal oordelen, waarbij Hij de huidige onderdrukkende regeringen van de aarde zal vervangen. Vers 8 maakt het doel van Gods zegening op ons – dit is Zijn aangezicht – duidelijk, opdat de hele aarde Hem, in plaats van afgoden, zal vrezen. Ook Psalm 72 zegt ons,

“8 Hij zal heersen van zee tot zee, van de rivier de Eufraat tot de einden der aarde. 9 De woestijnbewoners zullen voor hem neerbukken, zijn vijanden zullen het stof oplikken. 10 De koningen van Tarsis en de kustlanden zullen schatting brengen; de koningen van Sjeba en Seba zullen schatten aanvoeren. 11 Ja, alle koningen zullen zich voor hem neerbuigen, alle heidenvolken zullen hem dienen.”

Dit gaat verder in vers 17-19,

“17 Zijn naam zal voor eeuwig blijven; zolang de zon er is, wordt zijn naam van kind tot kind voortgeplant. Zij zullen in Hem gezegend worden; alle heidenvolken zullen Hem gelukkig prijzen. 18 Geloofd zij de HEERE God, de God van Israël; Hij doet wonderen, Hij alleen. 19 Geloofd zij voor eeuwig Zijn heerlijke Naam; laat heel de aarde met Zijn heerlijkheid vervuld worden. Amen, ja, amen.”

DE AARDE MET ZIJN HEERLIJKHEID VERVULD

Het concept dat de gehele aarde op een dag vervuld zal zijn met de heerlijkheid van God wordt in de Bijbel vijf keer uitgedrukt. Het eerste voorbeeld kunnen we vinden in Numeri 14 waar Israël weigert Kanaän in te gaan op met het Loofhuttenfeest. Toen Kaleb en Jozua het volk erop drongen om Kanaän binnen te gaan wilde ze hen stenigen, maar opeens “verscheen de heerlijkheid van de HEERE in de tent van ontmoeting, voor al de Israëlieten” (14:10). God dreigde vervolgens om Israël te onterven, maar Mozes trad op als bemiddelaar door te zeggen dat de Kanaänieten zouden zeggen dat God niet in staat zou zijn om Israël naar het land te brengen die Hij hen had beloofd. Met andere woorden, de onmogelijkheid van de mens zou dan sterker zijn dan Gods mogelijkheden om hen tot een plaats van gehoorzaamheid te brengen.

Dit is een klassiek geschil, zelfs binnen de hedendaagse Kerk. Is God werkelijk soeverein? Heeft Hij echt de kracht om Zijn heerlijkheid op aarde te brengen door een gehoorzaam volk? Deze opdracht lijkt hopeloos wanneer we afhankelijk zijn van de wil van de mens; maar het is een absolute zekerheid als dit van God, en alleen van God, afhangt.

Hoewel die generatie de mogelijkheid verloor om de volheid van God te ontvangen, zweerde God bij een eed in Zijn eigen naam dat Hijzelf getuige zou zijn dat Zijn heerlijkheid op een dag de aarde zou vervullen. Numeri 14:21 zegt:

“Echter, zo waar Ik leef, de hele aarde zal met de heerlijkheid van de HEERE vervuld worden.”

Dit is de intentie van God, dit is Zijn doel, Zijn plan, en niemand kan dit aan de kant schuiven of

het verhinderen, want het zal op haar bestemde tijd aanbreken.

God zal Zijn heerlijkheid in drie niveaus, die gebonden zijn door drie sluiers, naar de aarde brengen, en die sluiers zullen één voor één verwijderd worden. Het verwijderen van deze sluiers leidt ons tot de drie niveaus van Pascha, Pinksterren en ten slotte Loofhutten, waar Zijn heerlijkheid volledig geopenbaard wordt in de overwinnaars. Dit zal het eerste lichaam van mensen zijn, een relatief klein lichaam van gelovigen, die de eerste van de eerstelingen voor God zijn. Aan het einde van het Loofhuttentijdperk zal de Kerk hierna aan de beurt zijn. En in de daaropvolgende jaren zal God met de rest van de wereld aan de slag gaan totdat Zijn heerlijkheid de hele aarde heeft vervuld. De details van Gods plan met betrekking tot het bovenstaande komen volledig aan bod in ons boek:

Het Jubeljaar van de Schepping [eveneens een Nederlandse uitgave].

Naast Psalm 72:19 en Numeri 14:21 zijn er nog drie andere Schriftgedeelten waar God Zijn intentie, namelijk het openbaren van Zijn heerlijkheid over de gehele aarde, verklaart. Jesaja 6:3 zegt,

“De een riep tot de ander: Heilig, heilig, heilig is de HEERE van de legermachten; heel de aarde is vol van Zijn heerlijkheid!”

In dit profetische visioen, ten tijde van Jesaja’s roeping tot de bediening, zag de profeet het doel van alle profetische uitingen, het laatste einde van Gods werk en doel voor de schepping. Hij zag niet dat de aarde verbrandde en in totale verwoesting verkeerde, maar hij zag de aarde in vuur en vlam staan met Gods heerlijkheid door de doop met vuur en de Heilige Geest. In Jesaja 11:9 bevestigd de profeet dit. Vervolgens zegt Habakuk in Habakuk 2:14,

“Want de aarde zal vol worden met de kennis van de heerlijkheid van de HEERE, zoals het water de bodem van de zee bedekt.”

Tot welk bereik bedekt het water de bodem van de zee? Ik durf het aan om te zeggen dat dit voor 100% geldt. De profeet zegt dat Zijn heerlijkheid op dezelfde manier de aarde zal vervullen. Dit houdt in dat er nergens ter wereld een plek zal zijn waar de kennis van Zijn heerlijkheid niet gevonden zal worden. De aarde staat een heerlijke toekomst te wachten, niet omdat de wil van de mens nu zo krachtig is, maar omdat God soeverein is.

Daarnaast is God ook liefde, en vanwege deze reden dwingt Hij niemand om Zijn liefde te beantwoorden. Hij maakt de volken het hof en neemt hiervoor de tijd. Een krachtige vertoning (zo één die plaats vond op de berg Sinaï, waarbij de berg in vuur en vlam stond en de aarde schudde met Zijn stem) zorgt er alleen maar voor dat de mens bevreesd van Hem wordt. Vrees is misschien een beginpunt, want we lezen in Spreuken 1:7: “De vreze des HEEREN is het beginsel van de kennis.”

Maar agape liefde (goddelijke liefde) bant alle vrees uit (1 Johannes 4:18). Vrees is niet het DOEL van de geschiedenis, maar slechts haar begin. Het is niet Gods intentie om alle mensen Hem te laten dienen uit plichtsbesef, maar juist omdat ze Hem liefhebben en Hem dienen met een hartstochtelijk verlangen. God wordt onweerstaanbaar wanneer iemand echte kennis van Zijn liefde neemt. Dit is ook de reden dat God de tijd geschapen heeft. Tijd is nodig om iemand het hof te maken. De tijd is geschapen uit liefde.

HOOFDSTUK 10

De Twee Werken van Christus

Dit gedeelte van onze studie gaat over de reden waarom Jezus twee keer naar de aarde moet komen. Wij vinden het logisch om te refereren aan deze twee komsten als twee “werken”, want bij Zijn beide komsten vervult Hij een werk binnen het goddelijke plan van redding op aarde. Bij zijn eerste komst vervulde Jezus de lentefeesten. De herfstfeesten, die nog niet vervuld zijn, geven ons een timing en doel van Zijn tweede komst.

De belangrijkste beelden die we bij deze studie zullen behandelen kunt u vinden in Leviticus 14 en 16, het zijn de twee vogels die gebruikt worden bij het reinigen van de melaatsheid en de twee bokken van de Verzoendag (Yom Kippur). Deze twee passages belichamen de wetten met betrekking tot de twee werken van Christus.

Zoals we zullen aantonen duidt melaatsheid op onze sterfelijkheid, die we van Adam geërfd hebben, want Paulus zegt ook in Romeinen 5:12: “en zo de dood over alle mensen is gekomen.” De twee vogels werden gebruikt om de melaatsheid te reinigen – oftewel, de twee vogels duiden op de twee niveaus waardoor we gereinigd worden van onze sterfelijkheid. De eerste vogel werd gedood om te voorzien in een bloedbedekking voor de tweede vogel. De dood van de eerste vogel rekende ons het leven toe, terwijl de tweede vogel, als hij vrijgelaten wordt in het “veld” (d.w.z., de wereld), ons zal bezielen met inherente onsterfelijkheid en leven.

De twee bokken binnen het ritueel van de Verzoendag hebben geen betrekking op de vraag van sterven, maar eerder op de vraag van de zonde. Wederom zijn er twee niveaus waardoor onze zonde wordt uitgeroeid. De eerste bok bedekte onze zonden; de tweede zal het wegnemen. We zullen aantonen dat de eerste bok (Christus) gedood werd om onze zonde te verzoenen (bedekken) door Zijn bloed. De tweede bok verschilde hierin, want hij nam alle zonde weg naar een onbewoond land. Dit laat ons zien dat de tweede komst van Christus het wegnemen van de zonde uit onze lichamen zal vervullen.

Als hedendaagse christenen zijn wij nog steeds zondaren, die gered zijn door genade. Onze zonden zijn bedekt door het bloed van Jezus, waardoor God ons gerechtigheid aanrekent, die de dingen die niet zijn, roept alsof zij zijn (Rom. 4:17). Hoewel wij in onszelf onrechtvaardig zijn heeft God door Zijn werk aan het kruis voorzien in het bedekken van onze ongerechtigheid door Zijn bloed, opdat God ons juridisch rechtvaardig kon noemen. Dit is ook de reden dat de Bijbel gelovigen “heiligen” noemt, hoewel ze misschien slechts nog jonge kinderen in Christus zijn en onderworpen zijn aan

menselijke zwakheden.

Er staat echter een tweede werk aan te komen, waarbij Christus de wereld in gezonden wordt om de zonde van ons weg te nemen, waardoor wij waarachtig rechtvaardig gemaakt worden. Dit zal de vervulling van de profetische wet zijn waarbij de tweede bok de woestijn in gestuurd werd om alle zonden weg te nemen.

DE REINIGING VAN DE MELAATSHEID (LEVITICUS 14)

Leviticus 14:2-20 vertelt ons de ceremoniële wet van het reinigen van de melaatsheid, dat, zoals we eerder vertelden, ons het juridische proces laat zien van de overgang van sterfelijkheid naar onsterfelijkheid:

“Dit is de wet voor de melaatse op de dag van zijn reiniging. Hij moet naar de priester gebracht worden, 3 en de priester moet buiten het kamp gaan. Heeft de priester vervolgens gezien dat – zie! – de ziekte van de melaatsheid bij de melaatse genezen is, 4 dan moet de priester opdracht geven dat men voor hem die gereinigd wordt, twee levende reine vogels neemt, cederhout, karmozijn en hysop. 5 De priester moet dan opdracht geven dat men de ene vogel slacht boven een aarden pot met bronwater. 6 Dan moet hij de levende vogel nemen, met het cederhout, het karmozijn en de hysop. Hij moet dat alles mét de levende vogel dopen in het bloed van de vogel die boven het bronwater geslacht is. 7 En hij moet hiermee zevenmaal sprenkelen op hem die van de melaatsheid gereinigd wordt. Daarna moet hij hem rein verklaren, en de levende vogel in het open veld weg laten vliegen. 8 Wie gereinigd wordt, moet zijn kleren wassen, al zijn haar afscheren en zich met water wassen. Dan is hij rein. Daarna mag hij in het kamp komen, maar hij moet zeven dagen buiten zijn tent blijven. 9 Op de zevende dag zal het zo zijn, dat hij al zijn haar afscheert: zijn hoofd, zijn baard en de wenkbrauwen van zijn ogen. Ja, al zijn haar moet hij afscheren, zijn kleren wassen en zijn lichaam met water wassen. Dan is hij rein. 10 En op de achtste dag moet hij twee lammeren zonder enig gebrek nemen en een ooilam zonder enig gebrek van een jaar oud, en ook drie tiende efa bloem als graanoffer, met olie gemengd, en een log olie. 11 De priester die de reiniging voltrekt, moet de man die gereinigd wordt, mét die dingen plaatsen voor het aangezicht van de HEERE, bij de ingang van de tent van ontmoeting. 12 Dan moet de priester het ene lam nemen en het als schuldoffer aanbieden met de log olie. Hij moet die als beweegoffer voor het aangezicht van de HEERE bewegen. 13 Daarna moet hij het lam slachten op de plaats waar men het zondoffer en het brandoffer slacht, op de heilige plaats. Want het schuldoffer, evenals het zondoffer, is voor de priester. Het is allerheiligst. 14 De priester moet dan een deel van het bloed van het schuldoffer nemen, en de priester moet dat strijken op de rechteroorlel van hem die gereinigd wordt, op de duim van zijn rechterhand en op de grote teen van zijn rechtervoet. 15 De priester moet ook een deel van de log olie nemen en het in de linkerhand van de priester gieten. 16 Dan moet de priester zijn rechtervinger dopen in een deel van de olie die in zijn linkerhand is, en een deel van die olie met zijn vinger zeven keer sprenkelen voor het aangezicht van de HEERE. 17 En van het overige van de olie die op zijn hand is, moet de priester op de rechteroorlel strijken van hem die gereinigd wordt, op de duim van zijn rechterhand en op de grote teen van zijn rechtervoet, boven op het bloed van het schuldoffer. 18 Wat dan nog overgebleven is van de olie die in de hand van de priester is, moet hij op het hoofd strijken van hem die gereinigd wordt. Zo doet de priester voor hem verzoening voor het aangezicht van de HEERE. 19 Daarna moet de priester het zondoffer bereiden en verzoening doen voor hem die van zijn onreinheid gereinigd wordt. Daarna moet hij het brandoffer slachten. 20 De priester moet het brandoffer en het graanoffer op het altaar offeren. De priester zal verzoening voor hem doen. Dan is hij rein.”

Merk op dat, als u vers drie leest, deze ceremoniële reiniging de melaatse niet genas. In feite zou geen melaatse zo dom zijn om tot de priester te naderen voor reiniging, behalve als hij wist dat hij al genezen was. De ceremonie was een inspectie en een officiële verklaring van de genezing. De genezing zelf nam de melaatsheid weg; de verklaring verifieerde deze genezing officieel ten overstaan van de gemeenschap.

Dit is een erg belangrijk verschil, want de verzen 6 en 7 zijn de fundamentele wetten van de doop in de Schriften. Een melaatse die op goddelijke wijze was genezen moest tot de priester gaan voor de reiniging en de priester moest hem zeven maal besprenkelen met water. De doop was een officiële erkenning dat degene die besmet was met melaatsheid (de ziekte van Adam – sterfelijkheid) “genezen” was. Oftewel, de doop zelf rechtvaardigt de zondaar niet en maakt de sterfelijke ook niet onsterfelijk. De doop is een publiekelijke getuigenis van een werk (daad) die God al heeft verricht. De doop is een publiekelijke getuigenis (Mattheüs 8:4) ten overstaan van de christelijke gemeenschap, waarbij een doper getuigt dat de zondaar gerechtvaardigd is door geloof en nu inderdaad christen is. De verklaring van de doper of getuige maakt van de zondaar geen christen. Hijzelf is slechts getuige van iets dat God al binnen de zondaar heeft gewerkt.

Toen Jezus de melaatsen genas, droeg Hij hen op om naar de priester te gaan, zoals de wet van Mozes voorschreef. Een goed voorbeeld hiervan kunnen we vinden in Mattheüs 8:2-4,

“En zie, er kwam een melaatse. Die knielde voor Hem neer en zei: Heere, als U wilt, kunt U mij reinigen. 3 En Jezus stak Zijn hand uit, raakte hem aan en zei: Ik wil het, word gereinigd. En meteen werd hij gereinigd [d.w.z. genezen] van zijn melaatsheid. 4 Jezus zei tegen hem: Denk erom dat u dit tegen niemand zegt; maar ga heen, laat uzelf aan de priester zien, en offer de gave die Mozes voorgeschreven heeft, tot een getuigenis voor hen.”

De reiniging was een proces van acht dagen waarbij de melaatse zichzelf driemaal toonde aan de priester. Dit weerspiegelt de noodzaak van twee of drie getuigen om de waarheid te bevestigen. De besmette persoon mocht dan fysiek genezen zijn voordat hij tot de priester naderde voor de reiniging, hij was niet juridisch gereinigd totdat hij op de achtste dag het voorgeschreven proces van de wet had vervult. Daarom droeg Jezus de man die Hij genezen had van melaatsheid op om zichzelf aan de priester te tonen (Mattheüs 8:4).

CEREMONIELE WASSINGEN WAREN DOPEN

Het dopen en besprenkelen in de verzen 6 en 7 gaat niet alleen over het concept van reinigen, maar stelt ook de basiswet van de doop voor, die overeenkomt met de ceremoniële wassingen en het besprengen uit Leviticus. Dit omvatte geen onderdompeling, want de ceremoniële wassingen onder Mozes werden allemaal gedaan door besprenkeling en uitstorting. De schrijver van het boek Hebreeën verwijst naar deze wassingen (baptismos) in Hebreeën 9:10 en 13, waar hij zegt,

10 Het betrof hier alleen voedsel en dranken en verscheidene wassingen [Grieks: baptismos, “dopen”], vleselijke verordeningen, die opgelegd waren tot op de tijd van de betere orde… 13 Want als het bloed van stieren en bokken en de as van de jonge koe, op de verontreinigden gesprenkeld, hen heiligt tot reinheid van het vlees, 14 hoeveel te meer zal het bloed van Christus, Die door de eeuwige Geest Zichzelf smetteloos aan God geofferd heeft, uw geweten reinigen van dode werken om de levende God te dienen!”

Deze wet van doopbesprenkeling wordt nogmaals aangehaald in Hebreeën 9:19 en 21. In Markus 7:1-4 lezen we ook van het wassen van de handen voor het eten, evenals het wassen van de drinkbekers, kannen en het koperen vaatwerk:

“En bij Hem verzamelden zich de Farizeeën en sommigen van de schriftgeleerden, die uit Jeruzalem gekomen waren. 2 En toen zij zagen dat sommigen van Zijn discipelen met onreine, dat is met ongewassen handen brood aten, berispten zij hen. 3 Want de Farizeeën en alle Joden eten niet, als zij niet eerst grondig de handen gewassen hebben, omdat zij zich houden aan de overlevering van de ouden. 4 En als zij van de markt komen, eten zij niet, als zij zich niet eerst gewassen [Grieks: baptizo, “gedoopt”] hebben. En vele andere dingen zijn er die zij aangenomen hebben om zich eraan te houden, zoals het wassen [Grieks: baptismos, “dopen”] van de drinkbekers en kannen en het koperen vaatwerk en bedden.”

Dit waren ceremoniële uitstortingen en geen onderdompelingen. Zij werden door de wet voorgeschreven inzake zekere reinigingsceremoniën, maar de priesters in de tijd van Jezus hadden hun praktijken ver voorbij de wet van de melaatsheid toegepast. In die tijd waren de priesters, in hun ijver, veel te ver gegaan in hun interpretaties van de wet en hadden de wet het volk opgelegd tot last. Daarom moet men altijd een heldere verschil maken tussen de geboden van mensen en de wet van God. Jezus onderhield volmaakt de goddelijke wet, maar Hij wees de mensengeboden af. Dit is ook de reden dat de Farizeeën, in de zojuist geciteerde verzen, een fout trachtte te vinden in Jezus en Zijn discipelen. Jezus weerlegde dit met de woorden,

“Maar Hij antwoordde hun: Terecht heeft Jesaja over u, huichelaars, geprofeteerd zoals er geschreven staat: Dit volk eert Mij met de lippen, maar hun hart houdt zich ver bij Mij vandaan. 7 Maar tevergeefs eren zij Mij door leringen te onderwijzen die geboden van mensen zijn. 8 Want terwijl u het gebod van God nalaat, houdt u zich aan de overlevering van de mensen, zoals het wassen van kannen en bekers; en veel andere dergelijke dingen doet u.”

Zoals we gezien hebben verwijst de Griekse tekst deze ceremoniële uitstortingen naar dopen (baptismos). Daarbij is het belangrijk te onderkennen dat de doop niet ingesteld is door Johannes de Doper. Hij leerde dit slechts van de priesters in de tempel, waar zij deze dopen sinds de tijd van Mozes uitvoerden. Onder deze doopkandidaten bevonden zich de melaatsen die door God waren genezen. Zij werden, volgens de Bijbelse beschrijving in Leviticus 14:7, zevenmaal met water besprenkeld.

Het verhaal van Naäman, de melaatse Syrische bevelhebber (2 Koningen 5) is een uitstekend voorbeeld van de doop in het Oude Testament. In 2 Koningen 5:10 vertelt de profeet dat Naäman zich zevenmaal in de Jordaan moet wassen [Hebreeuws: rachats].

Toch zegt de tekst dat hij zich “dompelde”, en het woord dat hiervoor gebruikt wordt is tabal, in plaats van rachats. Of de verandering van dit woord nu duidt op een andere doop van Naäman, die tegen het voorschrift van de profeet ingaat, is discutabel. Maar we weten wel dat als hij het Bijbelse voorschrift voor de melaatse uit Leviticus 14:7 had gevolgd, hij zichzelf zevenmaal zou besprengen. Het maakt niet uit of Naäman zich nu in zijn onwetendheid in de Jordaan onderdompelde – in tegenstelling tot de precieze vereisten – God genas hem sowieso, want het geloof van hem was het punt van belang, niet de manier van dopen.

De Septuaginta vertaling van het Hebreeuwse Oude Testament (280 v.Chr.) gebruikt de term baptizo om zijn handelingen in 2 Koningen 5:14 te beschrijven. Hieruit weten we ten minste dat de opdracht van de wet van het zevenmaal besprengen met water in Levitivus 14:7 in de dagen van Jezus begrepen werd als dopen. Naäman is een goed voorbeeld van de doop in het Oude Testament en dit zou enige notie weg moeten nemen omtrent de aanname dat de doop een nieuwe openbaring was die geopenbaard werd aan Johannes de Doper.

DRIE DOPEN EN DRIE FEESTDAGEN

Er zijn drie dopen (wassingen) binnen het reinigen van de melaatsheid. Zij omvatten olie (geest), bloed (ziel) en water (lichaam). In Leviticus 14 zien we dat alle drie de dopen worden gebruikt bij het reinigen van de melaatsen. De drie dopen staan in relatie tot de reiniging van de gehele mens. De geest, ziel en het lichaam moesten op drie aparte tijden schoon verklaard worden. Dit staat direct in relatie tot de drie gebieden van de tabernakel van Mozes en de tempel van Salomo, omdat ze duiden op drie stappen richting een volkomen relatie met God. Daarnaast relateren ze ook met de drie belangrijkste feestdagen van Israël: Pascha, Pinksteren en Loofhutten, die, op hun beurt,

de weg gedenken vanuit Egypte naar het Beloofde Land.

Deze beelden en schaduwen uit het Oude Testament onthullen dat het pad van herstel tot een volkomen relatie met God niet slechts begint en eindigt met iemands rechtvaardiging door geloof. Dit is slechts de eerste stap naar de volkomen redding van de mens. Het is zijn Pascha ervaring dat hem uit “Egypte” (de wereld) brengt, maar dit brengt hem niet in het Beloofde Land. Het tweede niveau van iemands redding komt door de ervaring van Pinksteren, waarbij teruggedacht wordt aan de wetgeving bij de Horeb.

Pinksteren beeldt het schrijven van de wet op ons hart uit, door horen van het Woord. Waar Pascha ons rechtvaardigt door geloof zonder werken, begint Pinksteren ons heiligingproces door gehoorzaamheid dat het resultaat en de uitwerking van ons geloof is.

Pinksteren is een overgangsfeest tussen Pascha en Loofhutten. Pascha is het begin; Loofhutten het einde. Pascha rekent ons rechtvaardiging toe door ons te bedekken met het bloed van het Lam; Loofhutten schenkt ons inderdaad rechtvaardiging door onze zonden van ons weg te nemen.

Ondertussen begint Pinksteren bij de berg Horeb en rust het ons toe om door de Geest geleidt te worden in onze omzwervingen in de woestijn. Correct gesproken stellen de twee vogels uit Leviticus 14 het Paschawerk en het Loofhuttenwerk van Christus voor. Toen Jezus aan het kruis de woorden: “Het is volbracht,” sprak, bedoelde Hij niet dat er geen werk meer te doen stond om het Koninkrijk van God op aarde te vestigen. Hij bedoelde dat het werk van Pascha volbracht was, want Hij werd gekruisigd op Pascha en dit was ook het doel van Zijn eerste komst.

Het “volbrachte werk van Christus” wordt in vele christelijke kringen al jaren onderwezen, maar over het algemeen wordt dit niet gedefinieerd in het licht van de wet van God. Vanwege deze reden denken velen dat er geen werk meer te doen staat nadat Hij stierf aan het kruis. Maar dit is duidelijk incorrect. Vijftig dagen na Zijn opstanding volbracht Hij een ander werk door, op de Pinksterdag, de Heilige Geest naar de aarde te zenden.

Met andere woorden, het werk van Jezus aan het kruis volbracht niet zijn Pinksterwerk, noch het werk van Loofhutten. In plaats daarvan maakte Zijn werk met Pascha het mogelijk dat de andere feesten ook vervuld konden worden. (Iemand moet Egypte verlaten om bij de Horeb te komen en ten slotte het Beloofde Land te bereiken.) De wet toont aan de het “volbrachte werk van Christus” uit twee niveaus bestaat, die worden afgeschaduwd door de twee vogels uit Leviticus 14 (en door de twee bokken uit Leviticus 16). Zijn eerste werk was een dood werk en dit is volbracht in de zin dat het niet meer nodig dat is Hij sterft. Zoals we snel zullen zien zal Zijn tweede verschijning echter een levend werk zijn. Het zal een werk zijn dat een rechtvaardig volk op aarde vestigt, die in staat zal zijn om het karakter van Jezus Christus op juiste wijze te openbaren aan de rest van de wereld. Dit zal de laatste grote opwekking laten ontbranden met onophoudelijke uitstorting van de Heilige Geest.

DE DOOP VAN JEZUS EN ZIJN BEPROEVING IN DE WOESTIJN

De eerste vogel moest worden geslacht boven een aarden pot met bronwater. Jezus begon Zijn werk te vervullen door Zijn doop door Johannes in de Jordaan. Met de doop als symbool van dood en opstanding werd Jezus gedood door de doop. Dat wil zeggen, de dood werd hem toegerekend, want Hij deed zich voor als de eerste duif en de eerste bok, waarmee Hij Zichzelf verbond om op de bestemde tijd aan het kruis te sterven.

Hoewel Hij ongetwijfeld met Johannes in de Jordaan stond, is er geen Bijbelse optekening dat aanduidt dat Hij onder water gedompeld werd. Vroege christelijke schilderijen portretteren Johannes die met een kan water over Zijn hoofd giet. Gregorius van Nyssa, die bekend staat als Vader der Vaders, schreef in zijn verhandeling “The Great Catechism”, XXXV, uit de vierde eeuw het volgende,

“Het afdalen in het water en de drievoud [d.w.z. drievoudige] onderdompeling van de persoon hierin betreft een ander mysterie.”

De nieuwe gelovigen daalden ongetwijfeld af in het water om gedoopt te worden, maar Gregorius zegt ons dat hun wijze van dopen geschiedde door drie maal water over het hoofd te gieten.

Doordat de vertalers baptismos met “onderdompeling” vertalen lijkt het erop dat de mensen bij hun doop driemaal ondergedompeld werden. Dit schildert slechts de vooringenomenheid van de vertaler af, maar het schildert op geen enkele manier de werkelijkheid van hun doophandelingen af. Gregorius zegt ons dat de drievoudige uitstorting bedoeld was om de “driedaagse doodsstaat en het leven daarna” van Christus af te beelden. Wat later in hetzelfde hoofdstuk vergelijkt Gregorius de begrafenis van Jezus met onze begrafenis in de doop met de woorden: “in plaats van aarde, werd [er] water op hem gestort.” Vervolgens schrijft hij:

“Maar sinds wij, zoals gezegd is, slechts in zoverre de onvolprezen Kracht, dat onze verdorvenheid natuur in staat is te bevatten, kunnen navolgen, waarbij het water driemaal over ons te gegoten wordt en waarbij wij vervolgens opstijgen uit het water, bekrachtigen wij die reddende begrafenis en opstanding, die plaats vond op de derde dag. Met dit in gedachte, namelijk dat wij de macht hebben over het water om er zowel in te zijn als eruit op te stijgen, zo heeft Hij dit ook, Hij die het universum tot Zijn soevereine beschikking heeft, door Zichzelf te dompelen in de dood, zoals wij in het water, om terug te keren tot Zijn eigen gelukzaligheid.”

Gregorius verbindt het dopen ook met de wassingen bij het wasvat onder Mozes. Hij spreekt van “de genade van het wasvat” (hfdst. XXXV) en “gewassen worden in het wasvat van de doop” (hfdst. XL). Het wordt door alle Bijbelgeleerden volledig geaccepteerd dat geen enkele priester het in zijn hoofd haalde om zichzelf in het wasvat van de tabernakel van Mozes onder te dompelen. Het wasvat bevatte kranen waarmee de priester hun handen en voeten wasten met water dat van bovenaf op hen werd gestort. De profeet Ezechiël is hier getuige van in Ezechiël 36:25 en 26,

“Ik zal rein water op u sprenkelen en u zult rein worden. Van al uw onreinheden en van al uw stinkgoden zal Ik u reinigen. 26 Dan zal Ik u een nieuw hart geven en een nieuwe geest in uw binnenste geven. Ik zal het hart van steen uit uw lichaam wegnemen en u een hart van vlees geven.”

Hoe het ook geschied is, we kunnen met zekerheid zeggen dat Jezus de wet in elk detail heeft vervuld.

Leviticus 14:6 zegt dat de eerste vogel gedood moest worden BOVEN een aarden pot (een aards lichaam) MET BRONWATER. Dit kleine voorzetsel (“boven”) heeft een grote betekenis als wij de gebeurtenissen bij de doop van Jezus reconstrueren. De vogel werd niet onder water gehouden door onderdompeling, maar gedood boven het bron (“levend”) water. Na de doop van Jezus kwam de Geest en daalde op Hem neer als een duif om zo de wet te identificeren die Hij vervulde.

De ceremonie eindigde hier niet mee. De wet zegt ons dat de tweede vogel in het bloed van de eerste vogel gedoopt moest worden om vervolgens losgelaten te worden in het open veld zonder de dood te hoeven ondergaan. Wij weten dat er maar slechts een kleine hoeveelheid bloed vrijkomt bij het doden van een vogel. Het (in)dopen van de vogel in het bloed van de geslachte vogel duidt NIET op onderdompeling. Het bestaat niet dat iemand de tweede vogel kon onderdompelen in het bloed van de eerste vogel.

Het bloed werd op de achterzijde van de vleugels van de tweede vogel gesmeerd voordat de priester hem vrij liet in het open veld. Dit vertelt ons dat het tweede werk van Christus gebaseerd is op het eerst werk en dus daadwerkelijk mogelijk gemaakt wordt door Zijn dood aan het kruis.

De verschijning van Jezus als tweede duif wordt afgebeeld in Openbaringen 19:11-13,

“En ik zag de hemel geopend, en zie, een wit paard, en Hij Die daarop zat, werd getrouw en waarachtig genoemd. En Hij oordeelt en voert oorlog in gerechtigheid. 12 En Zijn ogen waren als een vuurvlam en op Zijn hoofd waren vele diademen. Hij had een naam, die opgeschreven was, en die niemand kent dan Hijzelf. 13 En Hij was bekleed met een in bloed gedoopt bovenkleed, en Zijn naam luidt: Het Woord van God.”

Hij wordt beschreven als Het Woord van God die komt op een wit paard bekleed met een in bloed gedoopt bovenkleed. Het woord “gedoopt” (indopen) komt van het Griekse woord bapto, dat DOPEN betekent. Dit toont aan dat dit Hem op deze manier identificeert als de vervulling van de wet uit Leviticus 14:6. Het bewijst ook dat het indopen en besprenkelen binnen de wet van het reinigen van de melaatsen begrepen moet worden als een doop.

Zijn eerste werk was een dood werk, terwijl het tweede werk een levend werk is waarbij “Het Woord” (zowel de Persoon als de boodschap) aan de wereld verkondigd wordt. Hij is eenmaal gestorven voor onze zonden en het is voor Hem niet nodig om nogmaals te sterven. Toch is het tweede werk gebaseerd op het eerste. Het LEVENSTHEMA volvoert de cyclus die aangeduid wordt door het sterven en leven (opstanding) van de doop.

Hoewel ons het eeuwige leven al geschonken is door het vergoten bloed van Jezus Christus, merken we nog steeds op dat christenen blijven sterven, hetzij door ziekte of door ouderdom. Het leven dat ons geschonken is wordt ons op dit moment toegerekend. Misschien hebben wel miljoenen christenen de afgelopen 2000 jaar gezocht naar onsterfelijkheid door het eerste werk van Christus.

Vele hebben oprecht geloofd dat zij nooit zouden sterven. Zij hebben hiervan getuigd en dit geclaimd, zij hebben het door geloof geproclameerd en van dit leven herhaaldelijk geprofeteerd, maar toch zijn zij allen gestorven zonder de belofte te hebben ontvangen. Waarom? Omdat de tijd van het tweede werk van Christus nog niet volledig is aangebroken. Voor alles is er een bestemde tijd. Ondertussen rekent het eerste werk van Christus ons hier en nu slechts het leven toe, maar haar belangrijkste uitgangspunt is de dood. Onder het eerste werk worden wij geroepen om met Hem te STERVEN. Bij het tweede werk worden wij tot leven en onsterfelijkheid geroepen. Het tweede werk is gebaseerd op het eerste werk, maar het zijn wel twee totaal andere werken en elk van deze werken worden op bestemde tijden tot de wereld gebracht.

De meeste christenen accepteren het idee van een tweede komst van Christus (de wederkomst), omdat dit heel duidelijk uitgelegd wordt in het Nieuwe Testament. Toch zijn er maar weinigen die zich afvragen waarom Hij nog een keer zal komen. De Joden erkennen slechts één komst van de Messias. Ook zij hebben het doel van de twee vogels en de twee bokken niet begrepen. Over het algemeen hebben beide groepen (de christenen en de Joden) geen goed begrip van het verschil tussen het bedekken van de zonde en het in zijn totaliteit wegnemen. Ook hebben beide groepen geen goed begrip van het verschil tussen het toerekenen van onsterfelijkheid en de eigenlijke onsterfelijkheid.

Bij het reinigen van de melaatse werd de melaatse op de achtste dag voor de derde en laatste keer rein verklaard en werd hij gezalfd met olie. De acht dagen van deze ceremonie staan in relatie tot de acht dagen van het Loofhuttenfeest (dat in de herfst plaats vind). De gereinigde melaatse ontving ook niet de volledige uitstorting met olie tot aan de achtste dag van zijn reiniging. Het uitstorten van de olie is een afschaduwing van de uitstorting van de volheid van de Heilige Geest op de achtste dag van Loofhutten, waarbij wij getransformeerd worden van de dood tot het leven, ofwel volmaakt worden en volledig tot de goddelijke volheid van het Heilige der Heiligen gebracht worden.

Dit detail van de wet werpt een andere vraag binnen de christelijke leer op. Er zijn enkele christenen die van mening zijn dat zij alreeds de volheid van de Geest onder Pinksteren hebben ontvangen. De apostel Paulus zegt uiteraard dat wij slechts een onderpand, een voorschot, van de Geest hebben ontvangen (2 Kor. 1:22; 5:5). In Leviticus 14:10-18 zien we dat de priester pas op de achtste dag van de reiniging de olie over de genezen melaatse mocht schenken. Dit is geen voorafschaduwing van Pinksteren, maar van de achtste dag van Loofhutten.

DE VERZOENDAG (LEVITICUS 16)

Net zoals de twee duiven te maken hebben met het probleem van de dood (of sterfelijkheid), zo hebben de twee bokken op de Verzoendag te maken met het probleem van de zonde. Hoewel het lijkt dat de wet met deze twee problemen apart omgaat, moeten ze bestudeerd worden alsof ze elkaar overlappen. Daarom moeten we zowel Leviticus 14 als Leviticus 16 bestuderen om een volledig beeld van de twee werken van Christus te krijgen. Leviticus 16 laat ons zien wat de priesters moesten doen op de Verzoendag:

“Van de gemeenschap van de Israëlieten moet hij twee geitenbokken nemen als zondoffer en één ram als brandoffer. 6 Dan moet Aäron de jonge stier aanbieden als zondoffer dat voor hem bestemd is, en voor zichzelf en zijn gezin verzoening doen. 7 Hij moet ook de beide bokken nemen en die voor het aangezicht van de HEERE plaatsen, bij de ingang van de tent van ontmoeting. 8 Aäron moet namelijk het lot over de twee bokken werpen: één lot voor de HEERE en één lot voor de weggaande bok. 9 Dan moet Aäron de bok waarop het lot voor de HEERE gevallen is, aanbieden en hem als zondoffer bereiden. 10 Maar de bok waarop het lot is gevallen om weggaande bok te zijn, moet levend voor het aangezicht van de HEERE geplaatst worden, om daarmee verzoening te doen door hem als weggaande bok de woestijn in te sturen… 15 Daarna moet hij de bok slachten die als zondoffer voor het volk bestemd is, en zijn bloed binnen het voorhangsel brengen. Hij moet met zijn bloed doen zoals hij met het bloed van de jonge stier gedaan heeft, en dat op het verzoendeksel en vóór het verzoendeksel sprenkelen. 16 Zo moet hij over het heiligdom verzoening doen vanwege de onreinheden van de Israëlieten en vanwege hun overtredingen, overeenkomstig al hun zonden. Zo moet hij ook doen met de tent van ontmoeting, die bij hen staat, te midden van hun onreinheden… 20 Wanneer hij de verzoening over het heiligdom, de tent van ontmoeting en het altaar voltooid heeft, dan moet hij de levende bok naderbij laten komen. 21 Aäron moet zijn beide handen op de kop van de levende bok leggen en al de ongerechtigheden van de Israëlieten belijden, al hun overtredingen, overeenkomstig al hun zonden. Hij moet die op de kop van de bok leggen en hem door de hand van een man, die daarvoor gereedstaat, de woestijn in sturen. 22 Zo draagt de bok al hun ongerechtigheden op zich weg naar een onbewoond gebied. Hij moet dan de bok de woestijn in sturen.”

We zien dat de ceremonie van de Verzoendag twee bokken omvat. De eerste werd gedood en zijn bloed werd in het Heilige der Heilige gebracht om besprenkelt te worden op de verzoendeksel voor de verzoening van het heiligdom. De tweede bok werd niet gedood. De priester moest zijn handen op de kop van de tweede bok leggen en alle zonden van het volk toeschrijven op zijn kop. Vervolgens moest “een man die daarvoor gereed staat” deze bok de woestijn in sturen en het loslaten in een onbewoond gebied, “een verlaten land”.

Het bloed van de eerste bok bedekte de zonden (een dood werk). De tweede bok (een levend werk) nam alle zonden weg (Leviticus 16:21-22 en Hebreeën 9:28). De eerste bok had de kracht om ons rechtvaardigheid aan te rekenen, waardoor wij volmaakt worden in de ogen van God, hoewel we nog steeds beïnvloed worden door sterfelijkheid en haar gevolg, namelijk de zonde. De tweede bok maakt ons echter rechtvaardig voor God, want hij neemt onze zonden weg.

HET VERGELIJKEN VAN DE TWEE DUIVEN EN DE TWEE BOKKEN

Laten we nu eens het werk van de twee duiven en het werk van de twee bokken over elkaar leggen. De eerste duif moest gedood worden om ons leven toe te rekenen, en als resultaat werd de eerste bok eveneens gedood om ons rechtvaardigheid toe te rekenen. Vervolgens moest bij het tweede werk de tweede duif losgelaten worden in het open veld om zo het geschenk van onsterfelijk leven te typeren, en als resultaat werd de tweede bok eveneens in leven gelaten om volmaaktheid zonder zonde te typeren.

Door dit in relatie te brengen met de twee werken van Christus zien we dat Jezus de eerste keer kwam om te sterven. Hebreeën 9:12 zegt ons dat Jezus Christus – onze Hogepriester – na zijn dood en opstanding het Heilige der Heiligen in de hemel binnenging om Zijn eigen bloed op het verzoendeksel de sprenkelen. Door geloof mogen wij (net zoals Abraham) dit voorrecht toeeigenen, waardoor rechtvaardigheid ons wordt toegerekend, zoals Paulus ons ook vertelt in Romeinen 4:22-24,

“Daarom ook is het hem tot gerechtigheid gerekend. 23 Nu is het niet alleen ter wille van hem geschreven dat het hem toegerekend is, 24 maar ook ter wille van ons, aan wie het zal worden toegerekend, aan ons namelijk die geloven in Hem Die Jezus, onze Heere, uit de doden opgewekt heeft.”

Na de kruisiging ging Jezus het Heilige der Heiligen in de hemel binnen om daar Zijn eigen bloed op het hemelse verzoendeksel te sprenkelen. Dit vervulde de wet van de eerste bok. En in plaats van het direct vervullen van de wet van de tweede bok nam Hij plaats aan de rechterhand van de Vader. Hebreeën 10:12 en 13 zegt,

“… maar deze Priester is, nadat Hij één slachtoffer voor de zonden geofferd had, tot in eeuwigheid gezeten aan de rechterhand van God. 13 Verder wacht Hij op het tijdstip dat Zijn vijanden tot een voetbank voor Zijn voeten gemaakt worden.”

Jezus Christus vervulde niet meteen het werk van de tweede duif of de tweede bok. In plaats daarvan zetelde Hij aan de rechterhand van de Vader om voor ons te pleiten in het Pinkstertijdperk. Gedurende de afgelopen 2000 jaar heeft Hij op de dag gewacht dat Zijn vijanden onder Zijn voeten geplaatst worden. Pas dan, en alleen dan, zal Hij opstaan en komen als de tweede bok van de tempel van Zijn lichaam op aarde om alle zonde van hun harten weg te nemen.

Sinds het eerste werk van Jezus aan het kruis bevinden we ons in een tussentijdse periode die wij het Pinkstertijdperk noemen. Het is de overgang van Pascha naar Loofhutten. In Bijbelse beelden en schaduwen werd dit historisch uitgebeeld door Israëls reis van Egypte naar het Beloofde Land. Wij zijn van mening dat wij in de buurt komen van het tweede werk van Christus en de vervulling van het Loofhuttenfeest. Vanwege deze reden is God bezig met het openbaren van diepere zaken van de wet en hoe deze profeteren van dingen die spoedig zullen gaan gebeuren.

De tweede duif moet komen als, zoals afgebeeld in Openbaringen 19:13, het Woord dat komt op het witte paard. Er wordt melding gemaakt van Zijn in bloed gedoopt bovenkleed, dat verwijst naar de tweede duif die gedoopt werd in het bloed van de eerste duif. Deze gebeurtenis duidt op het volkomen wegnemen van de dood in ons, en dit zal eveneens onmiddellijk resulteren in het volkomen wegnemen van de zonde in ons.

De twee bok werd vanuit de tempel gezonden naar een onbewoond gebied. Eveneens zal Christus, de tweede bok, uit ons voortkomen, want wij zijn de tempels van de Heilige Geest. Door uit ons voort te komen zal Hij al onze zonden wegnemen. Dit is de geboorte van de Mensenzoon, die Christus in u is, de hoop op de heerlijkheid (Kol. 1:27). Het zal het moment zijn wanneer wij volledig naar Zijn beeld en gelijkenis gemaakt zullen worden.

Zo is er een hemels werk en een aards werk. Net zoals een duif zal Jezus uit de hemel komen. Net zoals een bok zal Jezus uit Zijn tempel op aarde voortkomen. Op beide manieren zal Hij gelijktijdig komen. Hij moet vanuit de hemel als een Duif naar de aarde komen, want de duif werd in het open veld losgelaten. Mattheüs 13:38 zegt ons dat het veld de wereld vertegenwoordigd. Daarom moet Hij wederom in de wereld komen om een tweede werk te doen om ons onsterfelijkheid te brengen. Maar Hij komt ook voort uit Zijn tempel op aarde, die gemaakt is met levende stenen. Dit is het werk van de tweede bok die alle zonde uit ons lichaam zal wegnemen.

JEZUS IS OP DE VERZOENDAG GEDOOPT

Wij zijn gaan geloven, vanuit onze studie over Bijbelse gebeurtenissen en chronologieën, dat Jezus tot Johannes ging om Zich te laten dopen op de Verzoendag, terwijl de eerste bok geslacht werd in Jeruzalem. Hij was negen dagen daarvoor dertig jaar geworden op het Feest van de Bazuinen (Zie ons 26 pagina’s tellende boek: When REALLY was Jesus Born?). In het naderen tot Johannes voor de doop was Hij een tegenbeeld van zowel de duiven als de bokken.

Toen Jezus gedoopt was zag Johannes een duif boven Hem verschijnen die getuigde dat Hij een beeld was van de eerste duif. Na Zijn doop werd Hij door de Heilige Geest in de woestijn geleidt om door de duivel gedurende veertig dagen verzocht te worden. Door de woestijn in te gaan was Hij een tegenbeeld van de tweede bok. Dit is een unieke versmelting van de twee weten, waarmee aangetoond wordt dat zij bedoeld waren om elkaar te overlappen.

De Heilige Geest was de Enige die bekwaam was om Hem in de woestijn te leiden waarmee de wet in Leviticus 16:21 werd vervuld,

“Aäron moet zijn beide handen op de kop van de levende bok leggen en al de ongerechtigheden van de Israëlieten belijden, al hun overtredingen, overeenkomstig al hun zonden. Hij moet die op de kop van de bok leggen en hem door de hand van een man, die daarvoor gereedstaat, de woestijn in sturen.”

Mattheüs 4:1 toont de vervulling van deze profetische wet,

“Toen werd Jezus door de Geest weggeleid naar de woestijn om verzocht te worden door de duivel.”

In Leviticus 16:8 wordt naar de tweede bok verwezen als de “weggaande bok”. In de letterlijke Hebreeuwse tekst staat er: “voor Azazel”. Het wordt is afgeleidt van az, een vrouwelijke geit, en azel, weg gaan. Maar in andere oude literatuur is het een woord voor een kwade godheid, ruwweg vergelijkbaar met de duivel. Deze identificatie met een kwade godheid is slechts zinvol als we het interpreteren volgens de vervulling van Jezus in de passage van Mattheüs 4. Dan zullen we zien dat de weggaande bok “voor Azazel” vervuld wordt als Jezus de woestijn in wordt gestuurd om door de duivel verzocht te worden. Het betekent niet dat de bok op enige manier slecht is, of duivel is, maar juist dat hij voor een tijd door de duivel verzocht en beproefd moest worden om zo zijn waardigheid te bewijzen. In de Schriften zijn kwade wezens een integraal gedeelte binnen het plan van God om de overwinnaars te beproeven en volmaakt te maken.

Gedurende de veertig dagen in de woestijn vastte Jezus en werd Hij verzocht. Daarna keerde Hij terug en begon Hij in Zijn bediening het Woord te onderwijzen en te verkondigen. Dit is eveneens een afschaduwing van het Pinkstertijdperk, dat een periode van veertig Jubeljaren blijkt te zijn (40 x 49 = 1960 jaar). De Kerk in de woestijn onder Mozes werd veertig jaar in de woestijn verzocht en beproefd. Op eenzelfde manier is Jezus Christus opgewekt door God om, net zoals Mozes, de Kerk onder Pinksteren in de woestijn te leiden, om hen te verzoeken en hun harten te beproeven, om te zien of zij Zijn stem zouden horen en hieraan zouden gehoorzamen.

De eerste veertig jaar eindigde met de vernietiging van Jeruzalem in 70-73 n.Chr. Op een grotere schaal eindigde de veertig rustjaarcycli (40 x 7 = 280 jaar) met de omverwerping van het Romeinse rijk en het vestigen van het christelijk rijk onder Constantijn van 310-313 n.Chr. Ten slotte zag het jaar 1993 het einde van de veertig Jubeljaarcycli. Als dit patroon waarheid bevat kunnen wij nu de vernietiging van het Babylonische wereldsysteem, dat geprofeteerd werd door de profeet Daniël,

aanschouwen. Maar dit valt buiten het bereik van onze huidige studie.

Nu Pinksteren dus een soort tussentijds feest is tussen Pascha en Loofhutten, zien wij hier patronen in die beide feesten verbinden. Het Pinkstertijdperk heeft vele martelaren gezien die vanwege hun geloof gedood zijn en die zich identificeerden met Jezus in Zijn dood. Maar Pinksteren geeft ons ook een onderpand, een voorschot, van de Geest (2 Kor. 1:22; 5:5; en Efeze 1:14). Ons is een voorschot gegeven van de erfenis tot aan de verlossing van het aangekochte bezit – ofwel, de verlossing van ons lichaam (Romeinen 8:23).

HOOFDSTUK 11

Christus Komt Voort uit Juda en Jozef

Nu we de twee werken van Christus vanuit de wet hebben uitgelegd gaan we nu over naar hun profetisch patroon die geopenbaard wordt in Juda en Jozef. We weten uit de genealogische optekening in het eerste hoofdstuk van Mattheüs dat Jezus uit de stam van Juda geboren is, en in het bijzonder uit het huis van David. De eerste keer kwam Hij speciaal uit deze lijn om zo in aanmerking te komen om de Scepter, om de wereld mee te regeren, te ontvangen. Over het algemeen weten alle gelovigen dit. Maar wat eigenlijk maar heel weinig gelovigen weten is dat Jezus de tweede keer als Jozef zal komen om Zijn geboorterecht te bevestigen. In dit hoofdstuk wijden wij hierover uit.

Om tot het begrip te komen hoe deze beelden, schaduwen en profetieën vervuld zijn in deze twee zonen van Jakob, moeten we begrijpen wat hun profetische identiteiten zijn. Dit kunnen we vinden in Genesis 48 en 49 waar Jakob zijn zonen zegent en hen hun profetische rollen van het drama wat we vandaag voor ons zien gebeuren schenkt:

“8 Juda, jij bent het, jou zullen je broers loven! Je hand zal rusten op de nek van je vijanden; voor jou zullen de zonen van je vader zich neerbuigen. 9 Juda is een leeuwenwelp; van je prooi ben je opgestaan, mijn zoon. Hij heeft zich gekromd, zich als een leeuw neergelegd, als een leeuwin; wie zal hem doen opstaan? 10 De scepter zal van Juda niet wijken en evenmin de heersersstaf van tussen zijn voeten, totdat Silo komt, en Hem zullen de volken gehoorzamen. 11 Hij bindt zijn jonge ezel aan de wijnstok en het veulen van zijn ezelin aan de edelste wijnstok; hij wast zijn kleren in wijn en zijn gewaad in druivenbloed.”

Juda moest voorzien in de Koninklijke lijn van rechtmatige heersers van de aarde van Adam tot Jezus Christus. De heerschappij was toevertrouwd aan Adam (Genesis 1:26) die deze autoriteit doorgaf als een koninklijk geboorterecht aan de volgende generatie.

Het geboorterecht werd doorgegeven aan Noach en daarna aan Sem. Sem overleefde Abraham in de stad Salem (Jeruzalem), die gebouwd was en regeert werd onder de titel van Melchizedek. Na zijn dood in 2158 na Adam werd het geboorterecht doorgegeven aan Izak, die op dat moment 110 jaar was. Dertien jaar later, toen Izak 123 jaar was en Jakob en Ezau 63 jaar, gaf Izak de geboorterechtzegen door aan Jakob, denkende dat hij dit aan Ezau gaf (Genesis 27).

Jaren later, toen Jakob-Israël op sterven lag, zegende hij zijn zonen. In deze zegen scheidde hij de Koninklijke lijn van het geboorterecht en gaf hij Juda het recht om te heersen. We hebben in de zojuist geciteerde passage gezien dat Jakob Juda met een leeuw vergeleek. Enkele verzen later zegent Jakob Jozef met veel vruchtbaarheid in Genesis 49:22-26:

“Jozef is een jonge vruchtbare boom, een jonge vruchtbare boom bij een bron. Elk van zijn takken loopt over de muur. 23 Boogschutters hebben hem verbitterd, beschoten en hem gehaat, 24 maar zijn boog bleef gespannen; zijn armen en handen bleven soepel door de handen van de Machtige van Jakob, – vandaar dat Hij de Herder is, de rots van Israël – 25 door de God van je vader, Die je zal helpen, en door de Almachtige, Die je zal zegenen met zegeningen uit de hemel van boven, met zegeningen uit de watervloed, die beneden ligt, met zegeningen van borsten en baarmoeder. 26 De zegeningen van je vader gaan de zegeningen van mijn vaderen te boven, tot aan de begerenswaardigheid van de eeuwige heuvels. Zij zullen zijn op het hoofd van Jozef, ja, op de schedel van de gewijde onder zijn broers.”

Deze zegen is te vergelijken met de zegen die Izak Jakob vele jaren geleden had gegeven. In feite gaf Jakob het geboorterecht aan Jozef, maar wij worden niet overgelaten aan onze eigen interpreterende vaardigheden om dit te ontdekken. Dit feit wordt namelijk heel duidelijk verklaard in 1 Kronieken 5:1 en 2,

“De zonen van Ruben, de eerstgeborene van Israël – hij was namelijk de eerstgeborene, maar omdat hij het bed van zijn vader geschonden had, is zijn eerstgeboorterecht aan de zonen van Jozef, de zoon van Israël, gegeven, maar niet zo, dat deze in het geslachtsregister als eerstgeborene werd ingeschreven, 2 want Juda werd machtig onder zijn broers, en een uit hem werd tot vorst, maar het eerstgeboorterecht was van Jozef.”

Jozef werd het geboorterecht gegeven, dat het koninkrijk van God Zelf belichaamde. Maar aan Juda werd de scepter gegeven, wat betekende dat de Koninklijke lijn die culmineerde met Jezus Christus uit hem zou komen. Hij werd een leeuw genoemd. Jakob profeteerde over Juda het stervenswerk en de heerschappij dat vervuld zou worden in Jezus, de Leeuw uit de stam van Juda.

Jezus kwam de eerste keer om de profetieën aangaande het huis van Juda te vervullen. Hij werd geboren in Bethlehem van Judea, de Stad van David. De Davidische lijn was van Juda, de lijn die geroepen werd om de Messias voort te brengen. Jezus kwam als de Zoon van David om zo Zijn troonrechten te bevestigen, waardoor Hij in aanmerking kwam om over het Huis van Israël te regeren.

Maar de leeuw moest sterven om de heerschappij te ontvangen. Genesis 49:9-11 beeldt Juda af als een leeuw in een gekromde positie en bedekt met bloed. Dit is een profetisch beeld van de Leeuw van de stam Juda, de Messias door geboorte, die Zijn troon ontving door dood en opstanding.

HET RAADSEL VAN SIMSON: DE DODE LEEUW BRENGT HONING VOORT

Het onderwerp van de dode leeuw wordt verder geïllustreerd in het leven van Simson. Richteren 14:5-17 vertelt het verhaal van het raadsel van Simson over de dode leeuw en de gebeurtenissen die daarop volgden:

“Zo ging Simson met zijn vader en zijn moeder naar Timna. En toen zij bij de wijngaarden van Timna kwamen, zie, een jonge leeuw kwam hem brullend tegemoet. 6 Toen werd de Geest van de HEERE vaardig over hem, zodat hij hem uiteenscheurde, zoals men een bokje uiteenscheurt, zonder dat hij iets in zijn hand had. Maar hij vertelde zijn vader en moeder niet wat hij gedaan had. 7 Hij ging verder en sprak met de vrouw. En zij was in Simsons ogen de juiste. 8 Toen hij na enkele dagen terugkeerde om haar tot vrouw te nemen, week hij van de weg af om het kadaver van de leeuw te zien. En zie, er zat een bijenzwerm in het lichaam van de leeuw, met honing. 9 Hij nam die honing in zijn handen en liep al etend verder. Hij liep naar zijn vader en zijn moeder en gaf hun er wat van, en zij aten ook. Hij vertelde hun echter niet dat hij de honing uit het lichaam van de leeuw genomen had. 10 Toen ook zijn vader bij de vrouw aangekomen was, richtte Simson daar een maaltijd aan, want zo deden de jongemannen. 11 En het gebeurde, zodra zij hem zagen, dat zij dertig metgezellen uitkozen, die bij hem zouden blijven. 12 En Simson zei tegen hen: Laat mij u toch een raadsel opgeven. Als u mij dat binnen de zeven dagen van deze bruiloft goed kunt uitleggen en kunt ontdekken wat het betekent, zal ik u dertig stel onderkleren geven, en dertig stel bovenkleren. 13 Maar als u het mij niet kunt uitleggen, dan moet u míj dertig stel onderkleren en dertig stel bovenkleren geven. Daarop zeiden zij tegen hem: Geef uw raadsel op en laat het ons horen. 14 Hij zei tegen hen: Eten kwam uit de eter, en zoetigheid kwam uit de sterke. En drie dagen lang konden zij het raadsel niet uitleggen. 15 Toen gebeurde het op de zevende dag dat zij tegen de vrouw van Simson zeiden: Haal uw man over om ons het raadsel uit te leggen. Anders zullen wij u en het huis van uw vader met vuur verbranden. Hebt u ons uitgenodigd om ons ons bezit te ontnemen of zo? 16 Toen ging de vrouw van Simson bij hem zitten huilen en zei: Je haat mij alleen maar en houdt niet van mij. Je hebt mijn volksgenoten een raadsel opgegeven en het mij niet uitgelegd. En hij zei tegen

haar: Zie, ik heb het mijn vader en mijn moeder niet eens uitgelegd, zou ik het jou dan wel uitleggen? 17 En zij huilde bij hem op de zevende dag dat zij deze maaltijd hadden. Zo gebeurde het op de zevende dag dat hij het haar uitlegde, want zij bleef bij hem aandringen. Vervolgens legde zij het raadsel uit aan haar volksgenoten. 18 Toen zeiden de mannen van de stad tegen hem, op de zevende dag, voordat de zon onderging: Wat is zoeter dan honing? En wat is sterker dan een leeuw? En hij zei tegen hen: Als u niet met mijn kalf had geploegd, zou u de betekenis van mijn raadsel niet hebben ontdekt. 19 Toen werd de Geest van de HEERE vaardig over hem: hij ging naar de Askelonieten en sloeg dertig man van hen dood. Hij nam hun kleren en gaf een stel daarvan aan elk van hen die het raadsel hadden uitgelegd. Hij was echter in woede ontstoken en keerde weer terug naar het huis van zijn vader. 20 En de vrouw van Simson werd de vrouw van zijn metgezel, die hem vergezeld had.”

De zeven dagen waaraan gerefereerd wordt in dit verhaal zijn de zeven dagen van het Feest van Ongezuurde Broden, dat weer refereert aan Pascha, dat de eerste dag van Ongezuurde Broden was. Het antwoord op het raadsel is de dode leeuw waarbij honing voortkomt uit zijn dode lichaam. Het is het raadsel van redding – het Beloofde Land, een land overvloeiende van melk en honing, dat beschikbaar is door de dood van de Leeuw, Jezus Christus. Jezus kwam, stierf met Pascha, en uit Hem komt de honing voort.

De belofte van transfiguratie is eveneens opgenomen in het raadsel. Als de Filistijnen het raadsel van redding konden oplossen zouden zij nieuwe klederen krijgen. Als zij faalden moesten zij klederen aan Simson geven. De belofte van transfiguratie is bevestigd door Jezus eerste werk (de dood van de Leeuw), hoewel dit nog niet vervuld is totdat de tijd van het tweede werk aanbreekt. Het raadsel van Pascha is: “Hoe wordt een mens gered? Hoe verkrijgt iemand de verandering van kleding (de kleding van redding, ofwel transfiguratie)?”

De Filistijnen (de vleselijke geest) verkregen het antwoord op het feest van Simson, maar zij leerden dit op een onwettige manier. Zij bedreigden de vrouw en het huis van haar vader met vuur. Daarom betaalden zij ook de prijs voor hun onwettige daden. Zij verkregen hun klederen, maar Simson schonk het ze van hun eigen huiden, om het zo maar te zeggen. De filistijnse geest zal haar redding ontvangen, maar zal door het vuur gered worden (1 Kor. 3:15). Wij moeten op een wettige manier naar het antwoord zoeken, namelijk door het aan God te vragen en niet door de dreiging van vuur.

Het raadsel van Simson is het geheim van rechtvaardiging door geloof, hetgeen de vleselijke geest niet kan begrijpen. Het raadsel profeteert van de dood van de ware Leeuw, Jezus Christus, waaruit de honing van rechtvaardiging komt en de redding in Gods Koninkrijk. Het was noodzakelijk voor Hem om bij Zijn eerste verschijning uit deze lijn voor te komen om zo de wettig Koning en Belangrijkste Erfgenaam van de aarde te worden, zoals dit geschonken was aan Adam. Daarnaast zal Hij, bij Zijn tweede verschijning, geopenbaard worden als een tegenbeeld van Jozef zodat Hij op een wettige manier een claim kan leggen op het Geboorterecht - het Koninkrijk – zelf.

JOZEF DE BOODSCHAP VAN HET ZOONSCHAP

Jakob noemt Jozef in Genesis 49:22 een vruchtbare boom (tak). Het woord dat vertaald is met “boom” is het Hebreeuwse woord ben. Dit betekent “zoon”. Het geboorterecht is essentieel om de belofte van het zoonschap te verkrijgen. Het tweede werk van Christus is een Jozef werk dat ons tot het volledige zoonschap zal brengen, ook wel “de aanneming tot zonen” genoemd.

De broers van Jozef rekende hun zonden toe aan hem door hun handen op hem te leggen. Eerst gooiden ze hem in een put, zodat wij een glimp kunnen opvatten van de profetische verhandelingen als zij zich onthullen. De put stelt Jezus Christus in Zijn eerste werk voor, waarbij Hij stierf en begraven werd. Later werd Jozef eruit gehaald en aan handelaren op weg naar Egypte verkocht.

Dit stelt niveau twee voor, ofwel het tweede werk van Christus dat profetisch geopenbaard wordt. De broers van Jozef haatte hem en maakt hem tot de weggaande bok voor hun zonden. Hierdoor werd Jozef een beeld van de tweede bok. Zij doopten zijn veelkleurig gewaad, dat hem identificeerde als hun heer, een geëerde zoon, in het bloed van een geitenbok (Genesis 37:31). De broers van Jozef wisten niet dat zij aan het profeteren waren over toekomstige zaken. De wet van Mozes zegt dat de tweede vogel gedoopt moest worden in het bloed van de eerste vogel, en dat de tweede bok in de woestijn gezonden moest worden. De broers van Jozef combineerden deze profetische beelden door het gewaad van Jozef in het bloed van een bok te dopen.

Jozef werd vervolgens naar Egypte gebracht, waar hij zich uiteindelijk verhief als macht boven iedereen, op farao na. Hierin was Jozef een beeld van Christus die, na Zijn dood en opstanding, opvaarde tot de Vader en een naam kreeg die verheven is boven alle namen. Aan het einde van de 21 jaar van Jakobs moeilijkheden, waarbij Jakob gescheiden werd van Jozef en dacht dat hij dood was, zond God een hongersnood om het tijdperk aan een einde te laten komen. De broers gingen naar Egypte om graan te kopen waarna Jozef zich uiteindelijk onthulde aan hen.

Jozef nodigde zijn familie uit om naar Egypte te verhuizen en ging toen uit om Jakob te ontmoeten terwijl deze onderweg was (Genesis 46:29). Hij ging uit met zijn wagen, ongetwijfeld getrokken door witte paarden, want dit duidt het meest op de komst van Christus in Openbaringen 19, waar staat dat Hij komt op een wit paard terwijl hij de hemelse legers aanstuurt. Omdat zijn broers hem in slavernij hadden verkocht aan Egypte was Jozef dus in staat om vele mensenlevens te redden. De kwade bedoelingen van hen buigt God om in het goede. En niets van dit alles had kunnen gebeuren als de broers van Jozef zijn gewaad niet in het bloed van de bok hadden gedoopt en hem niet in

de woestijn hadden gestuurd.

JUDA, JOZEF EN BENJAMIN

Over de volgende vraag ontstond in vroegere tijd een enorm debat: vanuit welke lijn zou de Messias geboren worden? Er waren verschillende gedachten binnen de leerscholen van rabbi’s. Sommigen dachten de lijn van Juda, op grond van de profetie dat Hij de Zoon van David zou zijn. Anderen dachten de lijn van Jozef, omdat hij de houder van het geboorterecht was. Weer anderen dachten dat Hij door de lijn van Levi zou komen – in het bijzonder de lijn van Aäron – omdat hij de hogepriester was. Uiteindelijk blijken ze allemaal een beetje gelijk te hebben. De Messias in de rol van Hogepriester valt buiten het bereik van deze discussie, daarom willen we u als lezer, wat betreft dat onderwerp, eenvoudigweg verwijzen naar het boek Hebreeën. In plaats daarvan zullen we ons

richten op de vervulling van de Messias vanuit het beeld van Juda en Jozef.

Jakob worstelde in Genesis 32:28 met een engel. Deze engel veranderde Jakobs naam in Israël. Vele jaren later, toen Jakob-Israël het einde van zijn leven naderde, gaf hij zijn zegen aan elk van zijn twaalf zonen. Jozef ontving echter een dubbele portie, vanwege het feit dat hij de houder van het geboorterecht was. Daarom adopteerde Jakob de twee zonen van Jozef, Efraïm en Manasse, en maakte hij van hen twee volledige stammen van Israël. Zoals we kunnen lezen in Genesis 48:11-16 gaf Jakob bij de adoptie en zegen van deze zonen van Jozef hen de naam van Israël,

“En Israël zei tegen Jozef: Ik had niet gedacht je gezicht ooit nog te zien, maar zie, God heeft mij zelfs je nageslacht laten zien. 12 Toen liet Jozef hen bij Jakobs knieën weggaan, en hij boog zich met zijn gezicht ter aarde. 13 Daarna nam Jozef hen beiden: Efraïm aan zijn rechterhand – voor Israël was dat links – en Manasse aan zijn linkerhand – voor Israël was dat rechts. Zo liet hij hen dichter bij hem komen. 14 Maar Israël stak zijn rechterhand uit en legde die op het hoofd van Efraïm, hoewel deze de jongste was, en hij legde zijn linkerhand op het hoofd van Manasse. Hij kruiste zijn handen, hoewel Manasse de eerstgeborene was. 15 En hij zegende Jozef en zei: De God voor Wiens aangezicht mijn vaderen, Abraham en Izak, gewandeld hebben, de God Die mij als herder geleid heeft, mijn leven lang tot op deze dag, 16 de Engel, Die mij verlost heeft van al het kwaad, zegene deze jongens, zodat door hen mijn naam [Israël] en de naam van mijn vaderen, Abraham en Izak, genoemd zal blijven en zij in het midden van het land in menigte zullen toenemen.”

Jakob gaf de naam Israël door aan de zonen van Jozef en niet aan Juda of één van zijn andere zonen. Dit was een erg belangrijke juridische zaak, omdat de zonen van Jozef vanaf toen bewaarders van de naam Israël waren. De enige manier waarop de andere stammen deze naam konden gebruiken was door zich te verenigen met de stammen van Jozef. Daarom stond het hele volk, de hele natie - namelijk de twaalf stammen en de stam van Levi - onder Saul, David en Salomo bekend als het Koninkrijk van Israël.

Alleen werd het koninkrijk na de dood van Salomo verbroken. De stammen van Jozef werden van de stam van Juda afgesplitst. Het huis was verdeeld. De zuidelijke natie die bestond uit de stammen van Juda, Benjamin en een groot gedeelte van Levi stonden officieel bekend als het huis van Juda. De noordelijke tien stammen stonden officieel bekend als het huis van Israël. Omdat deze noordelijke stammen Efraïm en Manasse bevatte, en zij de naam Israël gegeven was, hielden zij het recht om bekend te blijven staan als Israël.

De profeet Ahia vertelde Salomo dat God het koninkrijk zou gaan verdelen. Dit kunnen we lezen in 1 Koningen 11:28 -32,

“Nu was de man Jerobeam een harde werker. Toen Salomo zag hoe deze jongeman het werk verrichtte, stelde hij hem aan over de hele lichting werklieden van het huis van Jozef [Israël]. 29 Het gebeurde in die tijd, toen Jerobeam uit Jeruzalem vertrok, dat de profeet Ahia uit Silo hem onderweg aantrof. Deze had zich in een nieuw kleed gehuld en zij beiden waren alleen in het open veld. 30 Toen pakte Ahia het nieuwe kleed dat hij aanhad, en scheurde het in twaalf stukken. 31 Hij zei tegen Jerobeam: Neem er tien stukken van voor uzelf. Want zo zegt de HEERE, de God van Israël: Zie, Ik ga het koninkrijk uit de hand van Salomo losscheuren en Ik zal u tien stammen geven. 32 Maar één stam zal voor hem zijn, omwille van Mijn dienaar David en omwille van Jeruzalem, de stad die Ik uit alle stammen van Israël heb verkozen.”

Merk op dat God in het bijzonder “het koninkrijk” uit de hand van Salomo en zijn zoon ontnam. Het was NIET het geval dat enkele stammen rebelleerden en zodoende een nieuw koninkrijk vormde. Nee, God oordeelde koning Salomo door het koninkrijk te verdrijven van zijn regering. Dit wordt herhaald in de verzen 34-36, waar we het volgende lezen,

“Uit zijn hand zal Ik dit hele koninkrijk echter niet nemen, maar Ik zal hem voor al de dagen van zijn leven tot vorst maken, omwille van Mijn dienaar David, die Ik heb verkozen en die Mijn geboden en verordeningen in acht heeft genomen. 35 Maar uit de hand van zijn zoon zal Ik het koningschap nemen en Ik zal u daarvan tien stammen geven. 36 En aan zijn zoon zal Ik één stam geven, zodat Mijn dienaar David alle dagen een lamp voor Mijn aangezicht zal hebben in Jeruzalem, de stad die Ik voor Mij heb verkozen om Mijn Naam daar te vestigen.”

Na de opstand vestigde het zuidelijke huis van Juda een beperkt koninkrijk, maar dit was niet het koninkrijk van Israël. Het was niet datgene dat beloofd was aan Juda of David. Dit was een splitsing tussen de Scepter en het Geboorterecht. De stam van Benjamin, de jongere broer van Jozef, was aan Juda geschonken om een lamp te zijn voor Juda en Jeruzalem (1 Koningen 11:36). Benjamin was dus verbonden aan zowel Juda als Jozef en had hierdoor een unieke rol als bemiddelaar tussen de twee huizen. Hij was dus op een unieke manier gekozen om te assisteren bij het repareren van de breuk tussen de koning en zijn verloren koninkrijk.

Daarom behoort Benjamin zowel bij Israël als bij Juda, en dit wordt weerspiegelt door de twee namen die hij bij zijn geboorte kreeg (Genesis 35:18). Door zijn moeder werd hij Ben-oni, zoon van mijn “smart”, genoemd, en door zijn vader Benjamin, “zoon van mij rechterhand”. In Jesaja kunnen we een grote profetie vinden van het werk van Jezus als het Lam van God aan het kruis. Jesaja 53:3 noemt Jezus profetisch “man van smarten”.

Maar toen dat werk was volbracht voer Jezus op om te zetelen aan de rechterhand van de Vader (Heb. 1:3). Benjamin betekent “zoon van mijn rechterhand”. Dit profeteert van het tweede werk van Christus.

Jezus Christus is uiteindelijk de Heler van de breuk tussen Juda en Israël, de Koning met Zijn Koninkrijk en het Hoofd met Zijn Lichaam. Waar God in geestelijk opzicht mee bezig is openbaart Hij hier op aarde zodat wij Zijn plan en doel met de aarde kunnen gaan begrijpen en de timing van Zijn werken kunnen gaan zien. Het was Benjamins rol om de breuk tussen Israël en Juda te helen. In dit profetische verhaal wordt Jezus voorgesteld als Juda, het Koninkrijk van God als Jozef en de christenen als Benjamin.

Bijna al de discipelen waren Benjaminieten uit Galilea. Hun voorvaderen hadden zich, na hun terugkomst van de Babylonische ballingschap, gevestigd ten noorden van Jeruzalem (Nehemia 11:31-35). Degene van de stam van Juda vestigden zich in hun oude steden vanaf Israël tot het zuiden (Nehemia 11:25-30). Toen Jezus geboren werd stond het territorium van de Benjaminieten bekend als Galilea en die van de Judeeërs simpelweg als Judea.

De discipelen van Jezus vormden de kern van de Nieuwtestamentische Kerk. De meeste volgelingen van Jezus kwamen eveneens uit Galilea. Zodoende was de rol van Benjamin, als zijnde een licht voor Jeruzalem, dus voor God vervuld. De profetie van Jesaja 49:6 ging in vervulling toen zij daadwerkelijk uiteen werden gedreven door vervolging en zodoende een licht werden voor de hele wereld,

“Hij zei: Het is te gering [d.w.z., het is te gemakkelijk] dat U voor Mij een Knecht zou zijn om op te richten de stammen van Jakob en om hen die van Israël gespaard werden, terug te brengen. Ik heb U ook gegeven tot een Licht voor de heidenvolken, om Mijn heil te zijn tot aan het einde der aarde.”

PROFETIE VAN HET HUIS VAN JOZEF

Het leven van Jozef vestigde een profetisch patroon die zijn nakomelingen in de eeuwen daarna moesten navolgen. Hij werd als slaaf verkocht aan Egypte, waar hij zich uiteindelijk openbaarde in macht. Farao gaf hem een vrouw die hem twee zonen schonk, Efraïm en Manasse. Efraïm betekent “zeer vruchtbaar”, en Manasse betekent “vergeetachtig”. Net zoals Jozef verloren was en voor 21 jaar dood gewaand werd, zo ook waren de stammen van Israël verloren en voor duizenden jaren dood gewaand. De tien stammen van het noordelijke huis van Israël, geleidt door Efraïm en Manasse, werden vaak het huis van Jozef genoemd. (Zie bijvoorbeeld Amos 5:6, Obadja 18 en

Zacharia 10:6).

De stammen van Jozef droegen het geboorterecht en de naam van Israël, die door Jakob zelf aan hen was doorgegeven. Toen deze stammen door Assyrië in 745 tot 721 v.Chr. in ballingschap werden gebracht, leek het erop dat het geboorterecht en de naam Israël zelf verloren waren gegaan. De Messiaanse lijn werd echter behouden door de zuidelijke natie van Juda. De roeping van Juda bestond uit het laten voortkomen van de Koning-Messias, die, net zoals de eerste duif en de eerste bok, voor de zonden van de wereld moest sterven.

In 604 v.Chr. werd het huis van Juda ingenomen en gedeporteerd naar Babylon voor zeventigjarig gevangenschap, waarna zij vervolgens in 534 v.Chr. naar hun eigenlijke territorium terugkeerden. Maar de stammen van Israël keerden NIET samen met hun broeders van Juda terug. Dit is bij alle historici wijd en zijd bekend, want dit staat zeer nauwkeurig beschreven in alle oude aantekeningen. Josephus, de historicus uit Judea uit de eerste eeuw, schreef in Antiquities of the Jews, XI, v, 2,

“… Maar toen bleef het gehele lichaam van het volk van Israël in dat gebied; vandaar dat er maar slechts twee stammen in Azië en Europa aan de Romeinen onderworpen zijn, terwijl de tien stammen zich tot nu toe voorbij de Eufraat bevinden, waar zij een enorme schare vormen, dat niet geteld kan worden.”

In de tijd van Christus en de apostelen was de verblijfplaats van de tien stammen van Israël nog steeds niet bekend. Hun bevolking had zich, rond het gebied van de Zwarte Zee en de Kaspische Zee, enorm vergroot, want daar hadden de Assyriërs hun 700 jaar eerder gebracht. In die tijd waren zij het grootste volk van het Parthische rijk, dat zich in haar kracht en grootte kon meten met het Romeinse rijk. Zij regeerden van 64 v.Chr. tot 225 n.Chr. van de Eufraat tot India. De rivier de Eufraat werd over het algemeen erkend als de grens tussen het Parthische rijk en het Romeinse rijk. Daarom schrijft Josephus ook dat de tien stammen voorbij deze grens in Parthië leefden. Volgens Rawlinson werd er in zijn boek, The Sixth Great Oriental Monorchy, pag. 19, in feite “aangenomen dat hun naam ballingen betekende.” Hoewel niemand aan kan tonen welke ballingen hiermee bedoeld werden, lijkt het aannemelijk dat het refereerde aan Israëls ballingschap naar dat gebied.

Het koninkrijk der Seleuciden dat Judea regeerde werd in 129 v.Chr. verslagen door de Parthen. Koning Antiochus werd samen met 300.000 troepen gedood. Hierdoor konden de Makkabeeën hun onafhankelijkheid doen gelden en zodoende hun buurgebieden overvallen, waardoor zij hun eigen monarchie voor een tijd opnieuw konden invoeren.

Wat later kwam Judea in 63 v.Chr. onder het eigendom van het Romeinse rijk terecht, waarbij Pompeuis Jeruzalem innam. Maar toen de Romeinse generaal Crassus tien jaar later Parthen aanviel werd de helft van zijn leger gedood en een kwart gevangen genomen. Ook Crassus kwam hierbij om het leven. In 40 n.Chr. veroverde Parthië Syrië en Judea en verdreven ze de Romeinen uit Klein-Azië. In die tijd werd Antigonus in Judea op de troon gezet. Hij regeerde als Partische satraap tot 37 v.Chr. toen Herodus in naam van Rome Jeruzalem veroverde. Deze Herodus was koning toen Jezus geboren werd.

In diezelfde tijd viel Marcus Antonius met 113.000 troepen Parthië binnen, maar hij verloor zo’n 60.000 man voordat hij zich terugtrok. De volgende crisis deed zich in 2 v.Chr. voor toen de magiërs de nieuwe “Koning van de Judeeërs” kroonde. De magiërs waren een machtige klasse binnen de Parthische nobelheid en werden waarschijnlijk vergezeld door vele troepen om hun giften voor de nieuwe Koning te beschermen. Mattheüs 2:3 zegt ons dat niet alleen koning Herodus, maar “heel Jeruzalem”, in verwarring werd gebracht door dit bezoek. De geschiedenis leert dat in het daarop

volgende jaar (1 v.Chr.) een andere Romeinse invasie van Parthië op het nippertje werd gemeden door onderhandeling met de top op een neutraal eiland te midden van de rivier de Eufraat. Dit topoverleg resulteerde voor de komende vijftig jaar in vrede tussen de twee grootmachten, waardoor de geboorte van het christendom zich ongehinderd (door oorlog) kon ontwikkelen.

Hoewel al deze dingen staan opgetekend in geschiedenisboeken worden slechts weinigen onderwezen over Parthië of haar verband met de ballingen van de stam Israël. Toch vervulde de vergrote populatie van Israël (zoals geverifieerd door Josephus) de profetie van Jozef in de naamgeving van zijn zoon “Efraïm”, ofwel “zeer vruchtbaar”. Ook geschiedde het volgens het plan van God dat zij bijna totaal verloren waren en voor “dood” gewaand werden, want dit was de profetie van Jozefs andere zoon, Manasse. Weet dat Manasse’s naam “vergeetachtig” betekent, waarna hij genoemd is omdat God ervoor gezorgd had dat Jozef zijn vaders huis vergeten was (Gen. 41:51). Deze naam profeteert van de tijd dat het huis van Israël haar vaders huis zou vergeten, waardoor zij geleidelijk haar bewustzijn van haar wortels in Israël zou vergeten.

Toch vermelden wij haastig dat deze stammen in de laatste dagen, aan het einde van “de tijd van Jakobs verdrukking”, gevonden moeten worden. Het verloren geboorterecht moet hersteld worden. Jozef moet gevonden worden zodat het Koninkrijk van God op aarde tot openbaring kan komen.

De stammen van Israël zijn nooit Joden geweest. De term “Jood” is simpelweg een verkorte versie van het Nieuwtestamentisch Griekse woord Ioudeos, ofwel Judeeër. Joden worden Joden genoemd door hun geschiedenis terug te herleiden tot het volk van Judea (of Juda) in de tijd van Christus. Judea bracht de Messias – de rechtmatige Heerser van het gehele huis van Israël – voort, want dit was de roeping van Juda, de zoon van Jakob. Breng dit in contrast met de stammen van Israël, die door Jozef geleid werden, die de houder van het geboorterecht was en geroepen was om het Koninkrijk van God voort te brengen. Er is van de Joden nooit gezegd dat zij een enorme bevolkingsgroep waren die de profetie in de naam van Efraïm konden vervullen, noch de profetie in naam van Manasse. De reden hiervoor is eenvoudig; zij stammen niet af van Jozef, noch van de tien stammen uit het huis van Israël, en daarom zijn zij niet in staat deze profetieën aangaande Jozef te vervullen.

De profeet Hosea ontvangt veel licht van de profetische dynastie van het huis van Israël. God droeg Hosea op om een hoer, genaamd Gomer, te trouwen om zo Gods niet zo ideale huwelijk met het huis van Israël te weerspiegelen. Israël had namelijk geestelijk overspel begaan door het aanbidden van afgoden. Hosea noemde zijn eerste zoon Jizreël, wat “God verstrooid” betekent, want God had de intentie om het huis van Israël te verstrooien en een einde te maken aan het geboorterechtvolk (Hosea 1:4).

Het lot van Israël wordt verder versterkt in de naam van zijn tweede kind, een dochter genaamd Lo-Ruchama, wat “geen ontferming meer” betekent, en een tweede zoon, Lo-Ammi, wat “niet mijn volk” betekent (Hosea 1:6-9). In hoofdstuk 2 van Hosea spreekt de profeet over dit oordeel als een scheiding. Ofwel, God zou van het huis van Israël gaan scheiden vanwege haar geestelijke overspel. God zei in Hosea 2:1: “Zij is Mijn vrouw niet en Ik ben haar Man niet.” Twee eeuwen later sprak Jeremia over deze scheiding in Jeremia 3:8-10,

“Maar Ik zag, toen Ik vanwege alles waarin het afvallige Israël overspel had gepleegd, haar weggestuurd had en haar een echtscheidingsbrief gegeven had, dat Juda, haar trouweloze zuster, niet bevreesd werd. Zij ging zelf ook hoererij bedrijven. 9 Zo gebeurde het dat het land door haar lichtzinnige hoererij ontheiligd werd, want zij pleegde overspel met steen en met hout. 10 Zelfs in dit alles heeft haar trouweloze zuster Juda zich niet tot Mij bekeerd met heel haar hart, maar slechts in schijn, spreekt de HEERE.”

Een eeuw na de profetie van Hosea scheidde God van het huis van Israël. God spoorde de Assyriërs aan om de tien stammen van het huis van Israël te verwijderen uit Zijn huis in het land Kanaän. De deportatie begon in 745 v.Chr. en duurde 24 jaar. Ten slotte werd Samaria, de hoofdstad, bezet in 721 v.Chr. God stuurde haar uit Zijn huis met een echtscheidingsbrief, zoals dit voorgeschreven wordt door de wet in Deut. 24:1-4. Toch zegt Hosea later in 2:14 dat God Israël opnieuw het hof zal maken en Zich, terwijl zij in de woestijn is, opnieuw met haar zal verloven. Hosea 2 zegt,

“18 Ik zal u voor eeuwig tot Mijn bruid nemen: ja, Ik zal u tot Mijn bruid nemen in gerechtigheid en in recht, in goedertierenheid en in barmhartigheid. 19 In trouw zal Ik u voor Mij als bruid nemen; en u zult de HEERE kennen. 20 Op die dag zal het geschieden, spreekt de HEERE, dat Ik zal verhoren. Ik zal de hemel verhoren en die zal de aarde verhoren. 21 Dan zal de aarde het koren, de nieuwe wijn en de olie verhoren, en die zullen Jizreël verhoren. 22 En Ik zal haar voor Mij in de aarde zaaien en Mij ontfermen over Lo-Ruchama. Ik zal zeggen tegen Lo-Ammi: U bent Mijn volk, en hij zal zeggen: Mijn God!”

Met andere woorden zegt Hosea dat, hoewel God van het huis van Israël gescheiden is en haar uit Zijn huis naar het land van Assyrië gezonden heeft, God op een moment in de toekomst haar wederom het hof zal maken, Zich zal verloven met haar en haar opnieuw zal huwen. Hosea zegt dat God Israël niet voor altijd weg zal sturen, maar haar, ergens in de toekomst, zal herstellen. Jizreël, de zoon van Hosea, wiens naam “God verstrooit” betekent, profeteerde van de vernietiging van Israël en haar verstrooiing in het land van Assyrië; maar Jizreël betekent ook “God zaait”, zoals we kunnen opmaken uit zojuist geciteerde Hosea 2:22.

De naam heeft een dubbele betekenis, want om zaad te zaaien moet men het eerst (ver)strooien in de akker. In deze profetie openbaart God Zijn ultieme intentie om het huis van Israël te verstrooien. Dit deed Hij om haar in de aarde te zaaien. Het zaad moet sterven om vrucht te dragen. Israël stierf als een natie zodat zij verborgen zou worden in de akker (“de wereld”) tot aan het einde der dagen. Pas dan zal het verloren Israël gevonden worden, net zoals Jozef gevonden werd nadat hij verborgen was geweest in Egypte.

De betekenis van Jirzeël weerspiegelt het zaaien van het zaad (Israël) in de akker (wereld) met als doel het voortbrengen van vele zonen. De kinderen van Israël zouden ontelbaar worden als de zandkorrels van de zee en bekend staan als “kinderen van de levende God” (Hosea 1:10). Door heel de geschiedenis (tijdperk) van de Kerk heen zijn wij zonen in training geweest. Deze training vind haar eindpunt in het tweede werk van Christus – het werk van Jozef, de “vruchtbare boom (zoon)” die ons de “aanneming tot kinderen” zal brengen, zoals dit in het Nieuwe Testament beschreven wordt door Paulus.

Als Jezus opnieuw verschijnt, zoals beschreven in Openbaringen 19, komende op een wit paard, dan is Zijn bovenkleed gedoopt in bloed. Hij zal komen als de Zoon van Jozef, wiens geboorterechtkleed in bloed gedoopt was. Dit is de vervulling van de tweede vogel die in het open veld losgelaten wordt.

Deze profetie kan het beste uitgelegd worden in een korte gelijkenis die Jezus vertelde in Mattheüs 13:44, waar Hij zegt,

“Het Koninkrijk der hemelen is ook gelijk aan een schat, in de akker verborgen, die iemand vond en verborg; en van blijdschap daarover gaat hij heen en verkoopt alles wat hij heeft, en koopt die akker.”

Exodus 19:5 zegt ons dat Israël Gods “persoonlijk eigendom” (“kostbaar bezit”, NBV; “peculair treasure”, KJV) was. Toen God Israël zoals het zaad in de akker verstrooide, verborg God Israël in de volken, net zoals Jozef in Egypte verborgen was. Ezechiël 34:6 zegt,

“Mijn schapen dwalen rond op alle bergen en op elke hoge heuvel. Over heel het aardoppervlak zijn Mijn schapen verspreid. Er is niemand die naar ze vraagt, en niemand die ze zoekt.”

De wet in Deuteronomium 22:1-3 eist dat we moeten zorgen voor het verloren schaap (en andere bezittingen) van onze broeder tot aan het moment dat hij ze van ons eist. Ezechiël 34 is een aanklacht jegens de herders die weigeren te zoeken naar de verloren schapen van Israël en die verzaken te zorgen voor hen tot aan het moment dat Hij komt. Omdat de herders weigerden te zoeken naar Israël zegt God in de verzen 11 en 16 het volgende tegen hen,

“Want zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik zal Zelf naar Mijn schapen vragen en naar ze op zoek gaan… 16 Het verlorene zal Ik zoeken, het afgedwaalde zal Ik terugbrengen, het gebrokene zal Ik verbinden, en het zieke zal Ik versterken, maar het welgedane en het sterke zal Ik wegvagen. Ik zal ze weiden zoals het hoort [letterlijk: met recht].”

Jezus kwam naar de aarde om deze profetie te vervullen. Hij zei in Mattheüs 15:24: “Ik ben alleen maar gezonden naar de verloren schapen van het huis van Israël.” Daarom is Jezus de man in de gelijkenis van Mattheüs 13:44. Hij is degene die Zijn verloren schapen vindt. Maar Hij is ook degene die, zoals de gelijkenis vertelt, ze vervolgens weer verbergt, nadat Hij ze gevonden heeft. Hij verkocht al wat Hij had – ofwel, Hij zette de heerlijkheid in de hemel aan de kant om als arme man naar de aarde te gaan, om ten slotte Zijn eigen leven te geven om Zijn volk van hun zonden te redden.

Maar de gelijkenis beperkt Zijn werk niet tot Israël, want Hij kwam niet alleen om de verborgen schat te vinden, maar in plaats daarvan kocht Hij de gehele akker (de wereld) om zo de verborgen schat te verkrijgen. Toen de mensen in vroege tijden nog geen banken hadden om hun geld te bewaren verborgen zij gewoonlijk hun schat door het te begraven in hun akker. Als het gebeurde dat een andere man deze schat vond kon hij deze niet wettelijke voor zichzelf opeisen, want hij bezat de akker niet. Pas als hij de hele akker kocht kon hij alles opeisen wat erin verborgen was.

Jezus was geen dief. Toen Hij de schat vond verkreeg kocht Hij de gehele akker om zo wettelijk de schat op te eisen. Deze gelijkenis legt uit hoe de profetie van Hosea over Jizreël vervuld moest worden. God verstrooide Israël in 721 v.Chr. waarmee Hij ze in de akker zaaide om zo een grote oogst van mensen voort te brengen voor Zijn Koninkrijk. Paulus legt het in Romeinen 11:11 en 12 op de volgende manier uit,

“Ik zeg dan: Zijn zij soms gestruikeld met de bedoeling dat zij vallen zouden? Volstrekt niet! Door hun val echter is de zaligheid tot de heidenen [Grieks: ethnos, “volken”] gekomen om hen tot jaloersheid te verwekken. 12 Als dan hun val voor de wereld rijkdom betekent en het feit dat zij achteropkomen rijkdom voor de heidenen [“volken”], hoeveel te meer hun volheid!”

Het tweede werk van Christus, dat aangeduid wordt door de wet van de tweede vogel en de tweede bok, is een Jozef werk. Dit staat tegenover Zijn eerste werk, dat een Juda werk was. Het Juda werk moest de Messias als lijdende Dienstknecht, die voor onze zonden zou sterven, voort brengen; het Jozef werk zal de wereld redden door de verkondiging van het Evangelie van het Koninkrijk aan alle volken.

Gods plan was werkelijk verbazingwekkend wonderlijk. Want Hij beschikte dat Israël zou struikelen, opdat de wereld gered zou worden tijdens haar bijeen vergadering. Dit plan werd het beste door Jozef verklaard, die de soevereiniteit van God ging begrijpen. Toen Jakob stierf vreesden de broers van Jozefs voor hun leven, omdat Jozef misschien wel wraak zou nemen voor het feit dat ze hem verkocht hadden als slaaf aan Egypte. Maar Jozef overzag het geheel, want we lezen in Genesis 50:19 en 20,

“Jozef zei daarop tegen hen: Wees niet bevreesd, want sta ik soms op de plaats van God? 20 Jullie weliswaar, jullie hebben kwaad tegen mij bedacht, maar God heeft dat ten goede gedacht, om te doen zoals het op deze dag is: een groot volk in leven te houden.”

Deze geloofsbelijdenis verklaart Gods doel en reden waarom Jozef als slaaf aan Egypte verkocht moest worden. Het laat ons zien dat God Zelf achter de schermen in deze gebeurtenissen bezig was, met goede bedoelingen binnen het lange termijn plan. Jozefs getuigenis over zijn eigen situatie is jaren later toepasbaar op het huis van Israël. God had de bedoeling om het huis van Israël (de stammen van Jozef) te verstrooien, want dit zal ten slotte resulteren in de redding van de hele wereld; ofwel, het was bedoeld om “een groot volk in leven te houden”.

HOE ISRAËL VERLOREN RAAKTE

Toen de profetieën van Hosea over Israëls vernietiging vervuld waren (zoals opgetekend in 2 Koningen 17:6, 18:9), werd zij door andere volken niet meer “Israël” genoemd. Rond die tijd werd zij bekend als Beth-Ghomri, Beth-Khumri, ofwel “Huis van Omri”. Omri was één van de grootste koningen van Israël (1 Kon. 16:25) en hij was het die voor het eerst contact legde met Assyrië. Omri was de vader van Israëls koning Achab. Deze naam (die in het Hebreeuws als Ghomri wordt uitgesproken) duikt bij vele oude stenen aantekening op, waaronder de beroemde zwarte obelisk van Salamanezer, de Assyrische koning die de Israëlieten veroverde en naar Assyrië deporteerde. 2 Koningen 18:9-11 zegt ons,

“Het gebeurde nu in het vierde jaar van koning Hizkia – dat is het zevende jaar van Hosea, de zoon van Ela, de koning van Israël – dat Salmaneser, de koning van Assyrië, optrok tegen Samaria en het belegerde. 10 Zij namen het na verloop van drie jaar in, in het zesde jaar van Hizkia. Het was het negende jaarvan Hosea, de koning van Israël, toen Samaria ingenomen werd. 11 De koning van Assyrië voerde Israël weg naar Assyrië en bracht hen onder in Halah en in Habor, bij de rivier Gozan en in de steden van Medië.”

De naam Ghomri was een licht gemodificeerde versie van de naam Gomer, de vrouw van Hosea. Daarnaast werd Israël onder de regering van koning Hosea in ballingschap weggevoerd. Wij zien dus dat de profeet Hosea en zijn vrouw Gomer zelf een profetie waren van het feit dat koning Hosea en Israël (Ghomri) in ballingschap werden weggevoerd. De profeet werd samen met zijn hoervrouw profetisch genaamd, en deze profetie werd twee eeuwen later door koning Hosea en Ghomri-Israël vervuld. Dit was een zeer opvallende profetie dat in vele profetische onderwijzingen niet correct wordt begrepen.

God zag erop toe dat Israël verloren raakte en voor dood gewaand werd, net zoals hun vader Jozef overkomen was. God deed dit door hen de geboorterechtnaam Israël af te nemen. Net zoals Jozef zelf ook een andere naam kreeg, zo kreeg Israël ook andere namen. In Genesis 41:45 lezen we dat Farao Jozef hem de nieuwe naam Zafnath Paäneah geeft, dat “schatkamer van het verheerlijkte overblijfsel” betekent. In de concordantie van Strong heeft deze naam nummer 6847. Het eerste gedeelte van zijn naam: Zafnath, staat in relatie tot Zaphan of Tsaphan, dat “verbergen door bedekken” betekent. Tsaphan is nummer 6845 in de concordantie van Strong. Dit was Jozefs naam terwijl hij in Egypte verborgen was. Deze naam is profetisch voor zijn nakomelingen in de Assyrische ballingschap, want zij zijn de in de akker verborgen schat waar Jezus in Zijn gelijkenis aan refereerde.

De ballingennaam van Israël was volgens Hosea, Gomer of Ghomri. Alle historici van vandaag zijn het ermee eens dat in de eeuwen daarna de naam Ghomri als Khumri, Humria en Cymri gespeld werd. Zij zijn de stamvaders van de Kelten, die een groot deel van Europa, Wales en Ierland bevolkten. Het volk uit Wales refereert zichzelf vandaag de dag nog steeds aan Khumri, waarbij ze de voorkeur aan hun oude, door de Assyriërs geschonken en door Hosea geprofeteerde, naam geven.

Vele profetie-uitleggers vandaag de dag weten dat dit volk van “Gomer” afstamt, maar zij vergissen zich door Gomer te identificeren met de Gomer in Genesis 10:2. Die Gomer is de zoon van Jafeth, en niet de vrouw van Hosea. Vanwege deze reden heeft men gedacht dat het Kaukasische volk uit Europa van Jafeth, in plaats van Israël, afstamt. Dit is een heel duidelijke geschiedkundige fout. Er is geen stukje bewijs te vinden in de Assyrische analen dat de Ghomri haar oorsprong in Jafeth heeft. In plaats daarvan identificeren alle monumenten Israël volgens de naam: “Huis van Omri (Ghomri)”.

Ziet u hoe slim God deze afstammelingen van Jozef-Israël verborgen heeft, door hen de naam van de zoon van Jafeth te geven! Durft iemand er aan te twijfelen dat God deze verwarring heeft veroorzaakt om zo de profetie inherent aan de naam van Manasse te vervullen? Toch wordt dit heel duidelijk bewezen door de profeet Hosea, wiens vrouw dezelfde naam heeft als de zoon van Jafeth. God zag toe hoe de Assyriërs de Israëlieten naar het gebied ten zuiden van het Kaukasus gebergte, tussen de Zwarte en de Kaspische Zee, deporteerden. Omdat velen van hen voorbij het Kaukasus gebergte migreerden en hun intrede in Europa deden, noemt de historici hen Kaukaziërs.

De Behistun Steen (Steen van Rosetta) (de tombe van Darius van Perzië) is een berg waarop in drie talen alle etnische volken staan geschreven waarover deze koning regeerde. Onder hen bevinden zich de Gimirri (Ghomri). In de parallelle inscripties worden zij Scythians genoemd (dat uitgesproken wordt als Sakka). Met andere woorden, de Steen van Rosetta is een oude inscriptie ten zijde van een berg, waarmee bewezen wordt dat de Israëlieten in één taal door andere volken Ghomri genoemd worden en in een andere taal Scythians (Sakka). Dit is in feite hetzelfde volk. Dit volk werd in de Griekse geschiedenisboeken van Herodotus Sacae genoemd. In Romeinse geschiedenisboeken werden zij Saxons genoemd. Dit was een en hetzelfde volk, maar hun namen verschillenden naar gelang van de vertalingen van de historici die hun beschreef. Het ware in feite Israëlieten, of eigenlijk ex-Israëlieten in de diaspora, van wie God de geboorterechtnaam had ontnomen om hen zodoende tot aan het einde der tijden in de wereld te verbergen.

We zijn nu nabij het einde. Jozef is gevonden. Hij was voor vele jaren in het volle aangezicht verborgen. Het verloren geboorterecht wordt nu herstelt. De zonen van God worden spoedig geopenbaard. Wij zullen het tweede werk van Christus gaan aanschouwen, en dit zal het Koninkrijk van God tot volle openbaring brengen. Het zal niet langer verborgen in de akker begraven liggen.

De Joodse staat “Israël” is NIET het Israël uit de Bijbel. Juda is nooit de naam Israël gegeven, noch zijn zij de erfgenamen van het geboorterecht. In 1948 eiste zij de geboorterechtnaam van Israël op om zo de roeping van Jozef te vervullen, maar zij zijn absoluut niet in staat om de zonen van God voort te brengen, want hiertoe zijn zij niet opgeroepen. De bedoeling van de roeping van Juda was om de Messias Koning voort te brengen en dit hebben ze ook 2000 jaar geleden volmaakt gedaan. (Zie ons boek: The Struggle for the Birthright, voor een complete studie over de rol van de Israëlische staat binnen Bijbelse profetieën).

De priesters naar de ordening van Aäron uit de stam van Levi waren geroepen om Hem te offeren als een Slachtoffer voor de zonde om het werk van de eerste duif en de eerste bok te vervullen. Zij hebben hun taak eveneens volmaakt volbracht. Maar noch Juda, noch Levi waren geroepen om het Koninkrijk van God als het tweede werk van Christus te vestigen. Dit was Jozefs geboorterechtroeping. Zolang we naar de Joden blijven kijken in de verwachting om de roeping van Jozef te vervullen zullen we constant teleurgesteld worden. Maar de dag komt steeds dichterbij waarin God deze zaak zal ophelderen, want Hij heeft in Ezechiël 34 voorzegd dat Hijzelf Zijn verloren schapen zal zoeken en ze ook zal vinden.

BEN-ONI – BENJAMIN EN BETHLEHEM EFRATHA

Rachel, de vrouw van Jakob, beviel van Benjamin in Bethlehem (Gen. 35:16-18). Toen Benjamin geboren werd noemde Rachel, die stierf tijdens zijn geboorte, hem Ben-oni, dat “zoon van smarten” betekent. Jezus was een man (zoon) van smarten, bekend met ziekte (Jesaja 53:3). Bij Zijn eerste komst werd Hij geboren in Bethlehem, dat een profetie is waarmee de locatie van Zijn eerste (dood) werk wordt geïdentificeerd. Maria moest het volhouden om Jezus op te geven en Hem te zien sterven, wat leek op de manier waarop Rachel stierf. Maar Jakob noemde zijn zoon Benjamin, dat “zoon van mijn rechterhand” betekent (Gen. 35:16-18). Dit gaat over het tweede werk, want Jezus

kwam als de man van smarten, voer op ten hemel en zetelde aan de rechterhand van de Vader (Markus 16:19).

Micha profeteerde dat Jezus geboren zou worden in Bethlehem Efratha (Micha 5:1). Deze twee namen zijn een geweldige profetie over de twee werken van Christus. Jezus werd geboren in Bethlehem in Judea (Mat. 2:1). Ofwel, Zijn eerste werk was een Juda werk. Maar Zijn tweede werk zal een Jozef werk zijn en Efratha is simpelweg de enkelvoudsvorm van Efraïm. Dus de profetie van Micha bevat de twee komsten van Christus in zich – de eerste in Judea (Juda) en de tweede in Jozef (Efraïm).

Toen Rachel stierf tijdens de geboorte van Benjamin was zei op reis naar Efratha. Efratha refereert profetisch aan Zijn tweede werk, het werk van zoonschap, waarbij Christus vruchtbaar wordt en Zichzelf in ons op de aarde voortbrengt, waardoor vele zonen tot heerlijkheid gebracht worden. Jozef was een vruchtbare boom (Gen. 49:22). Dit is een belofte van zoonschap, dat refereert aan het tweede werk van Christus, dat het volbrachte eerste werk als voorwaarde heeft. De zonde van iemand moet door het bloed van Jezus Christus bedekt zijn voordat Christus zal komen als de tweede bok om de zonde weg te nemen.

KALEB EN JOZUA

De naam “Jezus” in het Nieuwe Testament is equivalent aan de naam “Jozua” in het Oude Testament. (Zie Hebreeën 4:8, waar Jozua Jezus genoemd wordt.) Jozua was de opvolger van Mozes die Israël het Beloofde Land in leidde. Hij was een beeld van Christus. Maar Jozua kwam niet uit de stam van Juda, maar van Efraïm, de zoon van Jozef (Numeri 13:8). Mozes stuurde twaalf verkenners naar Kanaän, die in Numeri 13 naar hun stam gerangschikt staan. Vers 6 zegt ons dat Kaleb van Juda was, terwijl vers 8 vermeldt dat Jozua van Efraïm was.

“Uit de stam Juda: Kaleb, de zoon van Jefunne… 8 Uit de stam Efraïm: Hosea, de zoon van Nun.”

Vers 16 zegt ons dat Hosea eigenlijk Jozua is:

“Dit zijn de namen van de mannen die Mozes stuurde om het land te verkennen. En Mozes noemde Hosea, de zoon van Nun, Jozua.”

Dit waren de twee verkenners die het geloof hadden om het Koninkrijk in te gaan. De andere tien verkenners gaven een slecht verslag. Het volk geloofde het slechte verslag waardoor die generatie zichzelf diskwalificeerde om Kanaän binnen te gaan.

Kaleb en Jozua zijn beiden beelden van Christus. Kaleb de Judeeër is een beeld van Christus in Zijn eerste komst, terwijl Jozua de Efraïmiet een beeld van Christus is in Zijn tweede komst. Beiden waren belangrijk omdat zij allebei Gods getuigen waren voor het vestigen van Zijn Koninkrijk. Toen Jezus 2000 jaar geleden in Bethlehem geboren werd, werd Hij uit Juda geboren, waarmee Kaleb als getuige vervuld werd. Hij moet nogmaals komen in de hoedanigheid van Jozua de Efraïmiet voordat we de woestijn van Pinksteren kunnen achterlaten en het Beloofde Land van het Loofhuttenfeest in kunnen gaan.

Vele Bijbelleraren weten en begrijpen dat Jozua een beeld van Christus was die ons in het Koninkrijk van God zal leidden. De naam Jezus is simpelweg de Griekse vorm van de Hebreeuwse naam Yeshua of Jozua. Velen hebben zich daarom ook ongetwijfeld verwonderd waarom Jozua, in tegenstelling tot Jezus, niet eens van de stam van Juda was. Het bestuderen van de twee werken van Christus en de geschiedenis van Juda en Jozef verklaart het profetische beeld. De tweede keer moet Hij als Jozef, aan wie het geboorterecht gegeven was, komen om zo de zonen van God op aarde te openbaren. Dit zal gedaan worden door middel van het Loofhuttenfeest.

HOOFDSTUK 12

Het Teken van Jona

We hebben de twee duiven en de twee bokken bestudeerd. We hebben gezien in welke relatie ze staan tot de twee werken van Christus. De duiven duiden op het reinigen van melaatsheid en de bokken tonen ons de reiniging van het heiligdom. De sterfelijke, dode natuur maakt geestelijke melaatsen van ons en wij hebben behoefte aan reiniging.

Daarnaast zijn wij het heiligdom, namelijk de tempel van de Heilige Geest. We hebben aangetoond hoe Juda en Jozef van toepassing zijn op de twee werken van Christus en op de gebeurtenissen die zich vandaag de dag afspelen. In het laatste gedeelte van onze studie zullen we zien hoe het boek Jona op een heel duidelijke wijze deze beelden en schaduwen demonstreert. Het verhaal van Jona eindigt met een schrijnend beeld dat ons aanmoedigt om onze hartsgesteldheid te onderzoeken.

Toen de schriftgeleerden en de farizeeërs in Mattheüs 12 om een teken vroegen vertelde Jezus hen dat ze deze niet zouden krijgen met uitzondering van het teken van de profeet Jona. Jona’s naam betekent “duif” en hij manifesteert heel duidelijk de twee duiven uit Leviticus 14. Het teken van Jona de duif komt in twee gedeelten en staat in directe relatie tot alle tekenen die we tot nu toe bestudeerd hebben.

DE EERSTE ROEPING VAN JONA OM TE PREDIKEN

Jona was nou niet echt enthousiast over het idee toen God hem opdroeg om in Ninevé te gaan prediken. Sommigen noemen hem zelfs de onwillige profeet. God droeg Jona op om naar het noorden en oosten te gaan en hij ging naar het westen, richting Tarsis (waarschijnlijk Spanje). Door ongehoorzaam te zijn aan God viel Jona middenin een profetisch beeld dat het eerst werk van Christus openbaarde. Toen Jona zich op zijn vluchtboot bevond werd de zee overvallen door een gewelddadige storm. De bevreesde bemanningsleden wierpen samen met Jona het lot (Jona 1:7) om te zien wie de schuldige voor deze omstandigheden was. Het lot viel vervolgens op Jona. Dit herinnert ons aan het werpen van het lot bij de geitenbokken en aan het werpen van het lot voor Jezus klederen bij de kruisiging. In elk geval gooide de bemanning Jona overboord. Vervolgens zegt Jona 1:17,

“En de HEERE beschikte een grote vis om Jona op te slokken. Jona was drie dagen en drie nachten in het binnenste van de vis.”

In Mattheüs 12 vroegen de farizeeërs om een teken om te bewijzen dat Hij de Messias was. Hij gaf hun niet het teken dat ze verlangden, maar Hij gaf ze een profetisch teken dat ze niet begrepen. Mattheüs 12:38-40 zegt,

“Toen antwoordden sommigen van de schriftgeleerden en Farizeeën: Meester, wij zouden van U een teken willen zien. 39 Maar Hij antwoordde en zei tegen hen: Een verdorven en overspelig geslacht verlangt een teken, maar het zal geen teken gegeven worden dan het teken van Jona, de profeet. 40 Want zoals Jona drie dagen en drie nachten in de buik van de grote vis was, zo zal de Zoon des mensen drie dagen en drie nachten in het hart van de aarde zijn.”

Het duidt heel duidelijk Jona aan als beeld van Christus in Zijn dood werk aan het kruis als het Lam van Pascha. Ook verwijst het naar Pinksteren waarbij de Heilige Geest in ons vlees inwoning begint te nemen. De Heilige Geest wordt afgebeeld als een duif. Jona’s naam betekent “duif”. Dus net zoals Jona in de grote vis woonde, zo woont de Heilige Geest in ons vlees. Pinksteren is slechts een onderpand van de Geest dat onder het Loofhuttenfeest volmaakt zal worden aan het einde van dit huidige tijdperk. Paulus zegt dat wij, onder Loofhutten, “allen veranderd worden, in een ondeelbaar ogenblik, in een oogwenk, bij de laatste bazuin” (1 Kor. 15:51, 52).

Het Griekse woord dat vertaalt is met “ogenblik” is atomos, dat letterlijk ATOMEN betekent. In vroege tijden werd dit woord doorgaans gebruikt om het kleinste deelbare deel van een stof aan te duiden. Paulus gebruikte dit woord om een atomische verandering in het stoffelijke lichaam aan te duiden waardoor de heerlijkheid van God, net zoals in het lichaam van Jezus na de opstanding, geopenbaard kan worden. Deze atomische verandering openbaarde zich zelfs heel even voordat Hij stierf aan het kruis bij Zijn transfiguratie. Dit is het soort lichaam dat wij zullen verkrijgen “bij de laatste bazuin”, en deze verandering zal “in een oogwenk” geschieden.

In de zojuist geciteerde passage vergelijkt Jezus de buik van de vis met het hart van de aarde. Wij zijn daardoor zowel de vis als de aarde, waar de duif zal wonen. De vroege Kerk gebruikte het teken van de vis om christenen te identificeren. En sinds Adam geschapen is uit het stof van de aarde en zelfs naar de aarde vernoemd is (adama betekent “aarde”), is het duidelijk dat de Heilige Geest de aardse mens bewoont.

Na een paar dagen in de buik van de vis werd Jona op het droge uitgespuwd. Jona was ongetwijfeld helemaal wit gebleekt toen hij op het droge werd uitgespuwd. Zijn verschijning uit de vis stelde de opstanding “bij de laatste bazuin” voor, en vanwege de symbolische aard van deze gebeurtenis is het aannemelijk dat de vis hem op het Feest van de Bazuinen uitspuwde in september van dat jaar.

DE TWEEDE ROEPING VAN JONA OM TE PREDIKEN

Na het incident met de vis gaf God Jona een tweede oproep om in Ninevé te gaan prediken. Dit profeteert van het tweede werk van Christus en biedt ons de helderste kijk in de Schriften over het doel van de tweede komst van Christus. Jona 3:1 en 2 zegt,

“Het woord van de HEERE kwam voor de tweede keer tot Jona: 2 Sta op, ga naar de grote stad Ninevé en predik tegen haar de prediking die Ik tot u spreek.”

Deze fase in de bediening van Jona representeert het tweede werk van Christus, waarin de Grote Opdracht wordt volbracht en alle volken onder de regering van Jezus Christus zullen komen. Dit tweede werk moet gedaan worden onder de zalving van het Loofhuttenfeest, op welk moment de overwinnaars zullen transfigureren, waarbij zij hun witte klederen zullen aandoen, hetgeen de rechtvaardigheid van de heiligen voorstelt. Toen Jona wit gebleekt was, was dit een voorafschaduwing van de transfiguratie die nog moet geschieden bij de vervulling van het Loofhuttenfeest.

Jona was een van de weinige succesvolle profeten in de geschiedenis, dit omdat Hij een beeld van Christus in de bekwaamheid van Zijn tweede werk was. Ninevé betekent “stad van vis” en zij aanbaden de visgod. De mensen uit Ninevé dachten ongetwijfeld dat Jona een profeet was die door hun visgod gestuurd was.

Dit is een verbazingwekkend voorbeeld van de soevereiniteit van God, want als Jona bij zijn eerste roeping naar Ninevé was gegaan zou het twijfelachtig zijn geweest of de mensen berouw zouden tonen na zijn prediking. Maar Jona ging pas na zijn ontmoeting met de grote vis. Volkomen wit gebleekt kon niets het feit verbergen dat hij uit de vis gekomen was. Zijn reputatie maakte hem geloofwaardig, en de mensen uit Ninevé hadden gehoord dat hun grote visgod een profeet met een boodschap tot hen had gestuurd. Iedereen toonde berouw, van de koning tot de laagste klasse.

Omdat Ninevé de hoofdstad van Assyrië, dat Israël veroverde en gevangen nam, was, wordt Assyrië afgebeeld door de grote vis. Hosea 8:8-9 zegt,

“Verslonden [letterlijk: opgeslokt, KJV] is Israël! Zij zijn nu onder de heidenvolken als een pot waaraan niemand waarde hecht, 9 want zíj gingen naar Assyrië. Een wilde ezel houdt zich afgezonderd, maar Efraïm zoekt hulp bij minnaars.”

Assyrië stelde de grote vis voor en Jona stelde is Israël voor. Want de vis slokte (verslond) Jona op, en zo zou Assyrië ook het huis van Israël opslokken (verslinden). Jona wist dat dit zou gaan gebeuren en daarom wilde hij het Evangelie niet prediken in Assyrië. Hij wilde niet dat ze berouw zouden tonen, want hij wilde niet dat God genadig zou zijn jegens het vijandelijke volk. Daarom nam hij een schip naar Tarsis, en door dat te doen werd hij een beeld van Christus in Zijn eerste werk.

ALLE VOLKEN VERZOENEN

Het tweede gedeelte van het teken van Jona is profetisch van datgene dat plaats vind NA de opstanding van de doden, bij de vervulling van het Feest van de Bazuinen. Jona’s verschijning uit de buik van de vis (het hart van de aarde) stelt de opstanding van de doden bij de laatste bazuin voor. Hij verscheen wit gebleekt (getransfigureerd). Hij was gezonden om het Evangelie te verkondingen in Ninevé, dat alle volken voorstelt, inclusief Gods “vijanden”. In het toekomende tijdperk (eeuw) zal de wereld bekeerd worden wanneer zij de openbaring van de zonen van God ziet. Dan zal de profetie van Jesaja 2:2-4 zich voordoen, waarin staat,

“Het zal in het laatste der dagen geschieden dat de berg van het huis van de HEERE vast zal staan als de hoogste van de bergen, en dat hij verheven zal worden boven de heuvels, en dat alle heidenvolken ernaartoe zullen stromen. 3 Vele volken zullen gaan en zeggen: Kom, laten wij opgaan naar de berg van de HEERE, naar het huis van de God van Jakob; dan zal Hij ons onderwijzen aangaande Zijn wegen, en zullen wij Zijn paden bewandelen. Want uit Sion zal de wet uitgaan, en het woord van de HEERE uit Jeruzalem. 4 Hij zal oordelen tussen de heidenvolken en veel volken vonnissen. En zij zullen hun zwaarden omsmeden tot ploegscharen en hun speren tot snoeimessen. Geen volk zal tegen een ander volk het zwaard opheffen. Oorlog voeren zullen zij niet meer leren.”

In de wet worden ons de basisfeiten van de twee werken van Christus vertelt. Ons wordt verteld dat het eerste werk een dood werk is, en het tweede werk een levend werk. Door de twee duiven te identificeren met het reinigen van de melaatsheid gedurende een achtdaagse periode, toont dit ons dat het werk niet volbracht zal zijn tot de achtste dag van het Loofhuttenfeest in een gegeven jaar. Het verhaal van Jona vertelt ons de praktische betekenis van het tweede werk van Christus. Jona zegt ons dat het een verkondigingwerk is waarmee alle dingen onder de voeten van Jezus Christus gebracht worden. Vanwege het feit dat Jona het Woord NA zijn “opstanding” verkondigde laat zien

dat het tweede werk, hoewel het gedeeltelijk vervult is door Pinksteren, nog niet volkomen openbaar kan worden totdat de opstanding van de doden en de atomische verandering zal geschieden bij de vervulling van Loofhutten.

In Openbaringen 19:11 wordt Jezus Christus op een wit paard afgebeeld, met Zijn kleed gedoopt in bloed. Hij wordt afgebeeld als komende om Zijn het tweede werk te doen waarbij Hij alle volken onder Zijn heerschappij zal brengen. Jozua de Efraïmiet leert ons dat wij het Beloofde Land van het Koninkrijk van God ingeleid zullen worden door Jezus Christus in Zijn bekwaamheid als een Efraïmiet, en niet Zijn bekwaamheid als een Judeeër. Jozua was de zoon van Nun, dat “vis” betekent. Jona werd eveneens uit een vis geboren, want toen de vis hem op het droge uitspuwde was dit zijn opstanding tot een nieuw leven.

De boodschap van het tweede werk van Christus wordt in 2 Kor. 5:18-20 opgesomd,

“En dit alles is uit God, Die ons met Zichzelf verzoend heeft door Jezus Christus, en ons de bediening van de verzoening gegeven heeft. 19 God was het namelijk Die in Christus de wereld met Zichzelf verzoende, en aan hen hun overtredingen niet toerekende; en Hij heeft het woord van de verzoening in ons gelegd. 20 Wij zijn dan gezanten namens Christus, alsof God Zelf door ons smeekt. Namens Christus smeken wij: laat u met God verzoenen.”

Wanneer God Zijn volk tot de volken zend, onder de zalving van Loofhutten, zullen zij deze boodschap verkondigen. Ninevé zal omvergeworpen worden door het Koninkrijk van God, want het volk op aarde zal berouw tonen wanneer ze de liefde van God, geopenbaard door Zijn zonen en dochters, zullen zien. Sommigen zullen net zo’n verkeerde houding als Jona hebben en zij zullen niet blij zijn wanneer God de volken redt. In het vierde hoofdstuk van Jona zien wij dat de profeet redelijk boos is op God, omdat Hij Ninevé spaart. Dit geschiedde om ons een erg belangrijke les te leren.

Sommige christen zijn zo volhardend in de gedachte dat God de volken moet oordelen dat zij behoorlijk overstuur zullen zij als Hij ervoor zorgt dat ze berouw gaan tonen zodat Hij de wereld met Zichzelf kan verzoenen.

Uiteraard klopt het dat God de zonde moet oordelen. Dit staat in de goddelijke wet. Maar wanneer zondaren berouw tonen is hun oordeel door Christus aan het kruis gedragen. Vele geloven dat de huidige situatie zo ver ontwikkeld is dat God dit niet meer kan omdraaien en daarom de aarde wel moet vernietigen. Het verhaal van Jona lijkt hier tegen in te gaan. Het is verstandig om ons hart te onderzoeken om er zeker van te zijn dat wij ons met God kunnen verheugen, omdat Hij de Redder der wereld is, in plaats van haar vernietiger. Denk aan wat God tegen Jona zei in 4:10 en 11,

“Daarop zei de HEERE: Ú ontziet die wonderboom, waarvoor u niet gezwoegd hebt en die u niet hebt laten groeien, die in één nacht ontstond en in één nacht verging. 11 Zou Ík dan die grote stad Ninevé niet ontzien, waarin meer dan honderdtwintigduizend mensen zijn die het verschil tussen hun rechter- en hun linkerhand niet weten, en daarbij veel vee?”

God wijst een probleem in het hart van Jona aan. We moeten er voor waken dat wij niet dezelfde hartsgesteldheid ontwikkelen.

VERLOS ONS VAN DE BOZE (HET KWAAD)

Jona bouwde een tent, dat hem profetisch afbeeld als degene die het Loofhuttenfeest vervuld. God beschikte een wonderboom om hem te bevrijden van zijn “kwelling”. Vers 6 zegt,

“En de HEERE God beschikte een wonderboom en liet hem boven Jona opschieten, zodat er schaduw zou zijn boven zijn hoofd, om hem te bevrijden van zijn kwelling” [Hebr. ra, “kwaad”].

Jona was erg blij met de wonderboom. Ongetwijfeld bevrijdde de schaduw van de wonderboom Jona natuurlijk van de kwelling van de brandende zon, maar de diepere betekenis duidt op een bevrijding van al het kwaad door middel van het Loofhuttenfeest. Wij zullen allemaal erg verblijd zijn wanneer God dit voor ons doet. Waarom stuurde God dan vervolgens een worm om de

wonderboom te vernietigen?

Het Hebreeuwse woord voor de wonderboom is de ricinusboom, ook wel letterlijk de braakselboom. Een ieder die wel eens ricinusolie (wonderolie) heeft geproefd weet de reden waarom de boom naar braaksel is vernoemd. God toont ons dat Jona’s hart nog niet volmaakt was. Hij had een goede interne zuivering nodig om de bittere en veroordelende houding van zijn hart jegens Ninevé te zuiveren. Hij moest het kwaad dat nog in zijn vlees woonde uitbraken. Zoals we al eerder hebben aangetoond wordt het kwaad in ons geëlimineerd door de TWEE, in plaats van één, werken van Christus. Het eerste werk van Christus aan het kruis (Pascha) rekende ons rechtvaardigheid toe door

de zonde te bedekken, terwijl het tweede werk onder Loofhutten ons werkelijk rechtvaardig maakt door alle zonde weg te nemen.

Jona ontvangt de braakselboom, die hem van het kwaad bevrijd, pas nadat hij een tent heeft gebouwd. Zodoende zien wij in het korte einde in het boek van Jona een beeld van het Loofhuttenfeest en het tweede werk van Christus. Maar dit is nog niet alles, want God beschikte een worm naar de wonderboom waardoor Jona wenste te sterven. Wat heeft dit te maken met het verhaal?

“De volgende dag beschikte God bij het aanbreken van de dageraad een worm [Hebr. towla], die de wonderboom stak, zodat hij verdorde. 8 En het gebeurde, toen de zon opging, dat God een verzengende oostenwind beschikte. En de zon stak op het hoofd van Jona, zodat hij geheel uitgeput raakte. Hij verlangde ernaar te sterven en zei toen: Het is voor mij beter te sterven dan te leven.”

Dit was geen gewone worm. De Hebreeuwse tekst noemt het een towla, waarvan in vroegere tijden donkerrode kleurstof werd onttrokken. Volgens Henry Morris’ boek: Biblical Basis For Modern Science, pag. 73,

“Wanneer het vrouwtje van de scharlaken wormensoort ging bevallen klampte ze haar lichaam vast aan een boom, waarbij zij zichzelf zo vast en stevig verbond zodat ze nooit meer los zou laten. De eieren die onder uit haar lichaam kwamen werden zodoende beschermt totdat de larve werd uitgebroed en in staat was te beginnen aan de eigen levenscyclus. Wanneer de moeder stierf bevlekte de donkerrode vloeistof haar lichaam en het omliggende hout. Van deze dode lichamen van de scharlaken wormen werden in de oudheid de commerciële scharlaken kleurstoffen ontrokken.”

Dit verhaal zegt ons dat de worm uit het verhaal van Jona de tent met scharlaken stof bevlekte waarbij zij haar leven gaf om haar nageslacht voort te brengen. Is dit geen volmaakt beeld van Christus, die Zijn leven gaf om vele zonen tot heerlijkheid te brengen? Psalm 22:7 profeteert van Jezus Christus in Zijn dood aan het kruis, met de woorden: “Maar ik ben een worm [Hebr. towla] en geen man, een smaad van mensen, en veracht van het volk.” Toen Jezus stierf bevlekte Zijn bloed het kruis, net zoals de rode kleur van de worm de stam van de wonderboom bevlekte in de tijd van Jona.

Ook betekent dit nog iets anders. In het tweede werk Van Christus, dat verbeeldt wordt door de tweede duif in Leviticus 14, zien we dat de tweede duif gedoopt moest worden in het bloed van de eerste duif die gedood was. Zo zien wij ook dat de worm eerst sterft en vervolgens de wonderboom, die aan de TENT verbonden was, bevlekt. Met andere woorden, het tweede werk van Christus met Loofhutten is gebaseerd op het eerste werk aan het kruis met Pascha.

Samen brengen deze twee werken of bedieningen de bevrijding van het kwaad dat in ons huist. In het verhaal van Jona zat de profeet onder een tent, maar het kwaad in zijn hart werd niet getoond en bedekt door het bloed totdat de worm zijn intrede deed en de wonderboom vernietigde. Daarna kwam zijn hart openbaar. Zelfs zijn verlangen om te sterven was profetisch omdat dit aantoont dat de weg tot het leven en de volmaaktheid door de dood van het vlees geschied. We moeten ons identificeren met de dood van Christus aan het kruis voordat we ons met Hem en Zijn tweede werk kunnen identificeren.

Ten slotte is er ook een verband tussen de wonderboom en Ninevé. Een grote vis slokte Jona op en spuwde hem uit op het droge, waarmee Jezus’ dood en opstanding afgeschilderd wordt. Bij de tweede roeping van Jona om tot Ninevé te prediken gaat Jona naar de “stad van vis” (Ninevé) om daar vervolgens in een tent plaats te nemen waarmee het Loofhuttenfeest afgeschilderd wordt. Daar zit de profeet onder de braakselboom om volmaaktheid te verkrijgen. In beide gevallen duidt het braaksel (spugen) op opstanding, want Jona was een beeld van Christus. Net zoals Jona drie

dagen in de buik van de vis was, zo was Jezus drie dagen in het hart van de aarde. Net zoals Jona uit de buik van de vis werd gespuwd, om zo de opstanding van de doden af te schilderen, zo stond Jezus op uit de dood.

Er bestaat een onderdrukkend systeem in de wereld die profetisch Ninevé, Egypte en Babylon genoemd wordt. Het verhaal van Jona is een profetie dat het tweede werk van Christus berouw zal brengen in de wereld en redding tot al de volken. Jona wilde niet dat ze bevrijdt werden en hij klaagde dan ook bitterlijk toen God de stad niet ging verwoesten. Door deze houding verzaakte hij een beeld van Christus te zijn en leek hij meer op christenen. We moeten niet verbitterd zijn als God dit wonderbaarlijke werk verricht. Gaan wij ook eisen dat God de zondaren moet vernietigen en hen moet geven wat ze verdienen, of zullen we ons verblijden in hun bevrijding?

Deze slechte houding komt voort uit het kwaad dat zich in het binnenste van ons hart bevind en moet samen met al onze vleselijke houdingen ter dood veroordeeld worden. Pas wanneer ons hart recht is en we Ninevé aanschouwen zoals God haar ziet zijn we klaar om het Evangelie van het Koninkrijk met een hart van liefde te verkondigen. Het Loofhuttenfeest is ingesteld om onze harten volkomen klaar te maken voor de bediening van verzoening met de wereld.

DE TWEEDE KOMST VAN CHRISTUS IN PERSPECTIEF

Velen hebben gedacht dat bij de tweede komst van Christus alle christenen van de aarde weggerukt worden, waardoor de Heilige Geest op aarde verdwijnt en de “antichrist” voort gebracht wordt. De antichrist zal dan de wereld in een onbeduidende oorlog tegen God verenigen. Er wordt hen geleerd dat God vervolgens gedurende zeven jaar (of misschien 3½ jaar) op aarde verdrukking teweeg zal brengen waardoor een groot gedeelte van de bevolking, de aarde en het leven in de zee om zal komen. Over het algemeen wordt onderwezen dat de Joden NIET weggerukt zullen worden, maar op aarde zullen blijven en dat op z’n minst 144.000 van hen tot de ongelovigen het evangelie zullen brengen totdat Christus aan het einde van deze periode van “verdrukking” MET de Kerk terugkomt.

Deze opvattingen worden aangehangen door hen die waarschijnlijk nog nooit de wet van de tweede komst van Christus hebben gelezen of hebben begrepen. Nu we het voorgaande materiaal hebben bestudeerd kunnen we onze studie voortzetten in het Nieuwe Testament om te ontdekken wat de schrijvers nu werkelijk zeggen. In het volgende hoofdstuk zullen we aantonen hoe de zogenaamde “opname” begrepen moet worden in termen van het Loofhuttenfeest. We zullen zien dat deze gebeurtenis, die in de Bijbel de harpazo genoemd wordt, ofwel “de wegrukking”, voornamelijk het moment in de geschiedenis zal zijn waarbij de overwinnaars het vlees zullen overstijgen en in staat

zullen zijn om zich te bewegen tussen de geestelijke en de fysieke dimensie. Het zal het moment zijn waarbij zij hun “klederen verwisselen” van wol tot linnen, zoals Ezechiël 44 dit beschrijft.

Wij zullen zien dat de Bijbel nergens vermeldt dat deze gelovigen de aarde gedurende zeven jaar of drieënhalf jaar zullen verlaten. Het doel van deze verandering, zoals afgeschilderd in de twee werken van Christus, is in feite de inwoners van “Ninevé”, de symbolische stad van de onderdrukkende wereldorde, te bekeren. Deze evangelisatie zal niet door 144.000 Joden worden gedaan, maar door de overwinnaars. Zelfs als we Openbaringen 7 letterlijk zouden nemen en geloven dat er vanuit elkaar stam van Israël 12.000 overwinaars zullen zijn, zegt Openbaringen 7:5 nog steeds dat er maar 12.000 uit Juda komen. Men kan dit eventueel vergroten door er van Benjamin 12.000 en van Levi 12.000 bij op te tellen – want in de tijd van Jezus bestond de natie Juda uit deze drie stammen. Maar het is een valse aanname dat de Joden de verloren schapen van het huis van Israël zijn of dat zij alle stammen van Israël vertegenwoordigen.

Het feit is dat het christendom voornamelijk binnen Westerse naties gevestigd is, omdat een overgroot deel vanuit Assyrië daarheen is gemigreerd. Archeologen noemen hen de Kaukazen, omdat velen van hen door het Kaukasus gebergte, dat zich tussen de Zwarte en de Kaspische Zee bevind, zijn getrokken. Ook zijn er velen in het noordelijke gedeelte van Klein-Azië (nu bekend als Turkije) verspreid en zijn daar uitgegroeid tot de volken van Kappadocië, Bythynië en Pontus. In de vierde eeuw was dit het bolwerk van de vroege Kerk.

Met andere woorden, de theorie over de 144.000 Joodse evangelisten die tijdens de Grote Verdrukking zullen prediken brokkelt af wanneer we gaan zien dat er veel meer christelijke Israëlieten dan Joodse christenen zijn. Als alle Israëlieten tijdens de Grote Verdrukking op aarde zullen overblijven, zou er onderwezen moeten worden dat alleen de Aziatische en Afrikaanse christenen opgenomen zullen worden, en dat er dan letterlijke tien miljoenen Israëlitische christenen, in die tijd, op aarde zullen zijn.

Het punt is dat deze opvattingen niet alleen gebaseerd zijn op een zekere onwetendheid van de wet, maar ook op een onwetendheid van geschiedenis en archeologie. Uiteraard willen wij geen kritiek leveren, want het Woord profeteert dat Israël verloren zou raken en voor vele jaren dood gewaand zal worden. Toen Jakob-Israël tegen Jozef in Genesis 48:11 het volgende zei: “Ik had niet gedacht je gezicht ooit nog te zien, maar zie, God heeft mij zelfs je nageslacht laten zien,” profeteerde hij over onze tijd. Ook zal de Kerk het volgende spoedig zeggen: “We hadden nooit verwacht de verloren stammen van Israël terug te vinden, maar God heeft het ons toegestaan om de belofte van het

geboorterecht in vervulling te zien gaan, want Israël heeft, zowel fysiek als geestelijk, werkelijk overvloedig veel kinderen voortgebracht.”

Omdat het Pinkstertijdperk nu ten einde is, komt het Loofhuttentijdperk in zicht. Een nieuw begrip van de Bijbel en profetieën zal, als het plan van God onthult wordt, eveneens komen boven drijven. De sluier die Israël bedekt is gereed om weggenomen te worden. Ook de sluier over de overwinnaars is gereed om weggenomen te worden, waardoor de heerlijkheid van God op het hoogste niveau geopenbaard wordt. Dit zal zorgen voor vele veranderingen over ons begrip van God en Zijn Woord en dit zal op haar beurt weer zorgen voor vele omwentelingen in de politieke systemen en het sociale gedrag over de gehele wereld. Alle mensen zullen de wegen en wetten van God beginnen

te leren en zij zullen leren om dit niet alleen op individuele daden toe te passen, maar ook op nationale wetten en voorschriften, waardoor tot een ieder vrijheid en het Jubeljaar gebracht wordt.

HOOFDSTUK 13

De Echte Wegrukking

De “wegrukking” is geen Bijbelse term. Het is een theologische term waarmee vele Bijbelleraren verwijzen naar harpazo, de “opname” die in 1 Thessalonicenzen 4:17 wordt aangehaald. Net zoals bij zoveel woorden, zowel Bijbels als on-Bijbels, bevind het probleem zich niet in de terminologie, maar in de definitie van de mens en zijn begrip. Woorden worden slechts omgezet naar menselijke begrip zodat de betekenis begrepen kan worden.

Het is niet onze bedoeling om het woord “wegrukking” af te kraken, want in het woord zelf ligt het probleem niet. Het probleem is dat het woord haar definitie heeft ontvangen van de mens van de afgelopen twee eeuwen, die weinig tot niets afwisten van het Feest van de Bazuinen of van Loofhutten. Daarom is het overgrote deel van de Kerk vertelt dat wanneer Jezus terugkomt de doden zullen opstaan en meteen tot de hemel “(weg)gerukt” worden, in directe navolging van de levende heiligen. Maar dit onderwijzen de feestdagen niet. Zoals we al hebben gezien profeteert het Feest van de Bazuinen over de opstanding van de doden, maar zal het Loofhuttenfeest pas twee weken later vervuld worden.

Binnen het beeld van Johannes 6 en 7, hetgeen we in hoofdstuk 7 bestudeerd hebben, zagen we dat Petrus in het midden van het meer uit de boot stapte om tot Jezus te gaan en dat Jezus halverwege het Loofhuttenfeest kwam. Hoewel we niet met zekerheid kunnen zeggen wanneer Hij komt, suggereren de beelden nadrukkelijk dat Hij ergens halverwege het Loofhuttenfeest komt, waarna de overwinnaars, net als Petrus, opgenomen zullen worden om Hem op dat moment te ontmoeten. Maar dit zou dan pas twee weken na het Feest van de Bazuinen geschieden.

Uit deze patronen en wetten blijkt duidelijk dat we een nieuwe kijk op de tweede komst van Christus nodig hebben, een kijk die gebaseerd is op de brede kennis van zowel het Oude, als het Nieuwe Testament. Laten we, met dat in gedachte, gaan kijken naar 1 Thessalonicenzen 4:14-18,

“Want als wij geloven dat Jezus gestorven en opgestaan is, zal ook God op dezelfde wijze hen die in Jezus ontslapen zijn, terugbrengen met Hem. 15 Want dit zeggen wij u met een woord van de Heere, dat wij die levend zullen overblijven tot de komst van de Heere, de ontslapenen beslist niet zullen voorgaan. 16 Want de Heere Zelf zal met een geroep, met de stem van een aartsengel en met een bazuin van God neerdalen uit de hemel. En de doden die in Christus zijn, zullen eerst opstaan. 17 Daarna zullen wij, de levenden die overgebleven zijn, samen met hen opgenomen [Grieks: harpazo, “weggenomen”] worden in de wolken, naar een ontmoeting met de Heere in de lucht. En zo zullen wij altijd bij de Heere zijn. 18 Zo dan, troost elkaar met deze woorden.”

Deze passage vermeldt NIET dat ze, wanneer ze zullen opstaan uit de dood, meteen “weggenomen” zullen worden. Dit wordt verondersteld door hen die niet bekend zijn met het Feest van de Bazuinen. Paulus geeft ons de volgorde van de gebeurtenissen die zullen gaan gebeuren, maar hij zegt weinig tot niets over de timing hiervan. Misschien komt dat wel door het volgende verzen (5:1, 2),

“Maar wat de tijden en de gelegenheden betreft, broeders, is het voor u niet nodig dat men u schrijft. 2 Want u weet zelf heel goed dat de dag van de Heere komt als een dief in de nacht.”

Deze christenen uit Thessalonica wisten de tijden en seizoenen al, omdat zij bekend waren met de feestdagen die deze tijden en seizoenen bevestigen. Het is daarentegen erg jammer dat de hedendaagse christenen zo weinig kennis hebben van de feestdagen.

Het gebrek aan goede onderwijzing heeft ervoor gezorgd dat het overgrote deel van de Kerk het Bijbelse materiaal, wat Paulus niet beschrijft in zijn brief, wel nodig heeft. Vanwege deze reden hebben wij deze fundamentele leer in de eerste hoofdstukken van dit boek voorzichtig gelegd. Net zoals Paulus kunnen wij nu ook zeggen dat het niet nodig is om deze zaken te herhalen. Maar wij kunnen echter wel teruggrijpen naar passages uit het Oude Testament die Paulus als bronmateriaal gebruikte.

DE EERSTE WET OVER DE KOMST VAN CHRISTUS

Vanaf het begin van de schepping had God al het doel om de zonen van God, naar Zijn gelijkenis, voort te brengen. Vanwege de zonde faalde de eerste Adam om dit te volbrengen. De tweede Adam echter, ofwel Jezus Christus, was bestemd om dit doel te volbrengen. Eva was uit Adam genomen; de Kerk was uit Jezus’ zijde genomen. Door de scheiding van man en vrouw schiep God de noodzaak van het huwelijk om zodoende deze twee weer terug te brengen tot een nieuw type eenheid. Vervolgens laat Genesis 2:22-24 ons zien HOE deze eenheid bereikt moest worden:

“En de HEERE God bouwde de rib die Hij uit Adam genomen had, tot een vrouw en Hij bracht haar bij Adam. 23 Toen zei Adam: Deze is ditmaal been van mijn beenderen, en vlees van mijn vlees! Deze zal mannin genoemd worden, want uit de man is zij genomen. 24 Daarom zal een man zijn vader en zijn moeder verlaten en zich aan zijn vrouw hechten; en zij zullen tot één vlees zijn.”

Merk bovenal op dat het de man is die zijn vader en moeder zal verlaten. Dit is een profetische verklaring, die bovenal van toepassing is op de Tweede Adam wanneer Hij komt om Zijn bruid op te eisen. Christus moet Zijn Vader (Yahweh) en Moeder (El Shaddai) verlaten en naar de aarde komen om verenigd te worden met Zijn vrouw.

(Hiermee veronderstellen wij niet dat Yahweh en El Shaddai twee aparte goden zijn; het is simpelweg een mannelijke en vrouwelijke manifestatie van God. Het verschil heeft te maken met de manier waarop we met God verbonden zijn, en het is dus geen persoonlijk verschil.)

In deze zin moest Jezus Christus de hemel verlaten om naar de aarde te komen, het huis van de bruid. Het is niet het GEVAL dat de bruid haar vader en moeder moet verlaten om naar de hemel te gaan, het huis van haar Echtgenoot.

Wanneer Paulus dus spreekt over de komst van Christus, spreekt hij van gelovigen die Hem in de lucht ontmoeten om Hen naar de aarde te brengen, en niet van gelovigen die naar de hemel gaan om daar hun laatste huis te hebben. Het grootste doel van de schepping en van de geschiedenis is dat de hemel naar de aarde komt, dat Christus Zichzelf openbaart in de aarde, en dat de heerlijkheid van God de aarde vervuld. Dit om Zijn Koninkrijk op de aarde te vestigen, en niet om de aarde te vernietigen en een koninkrijk in de hemel te creëren. Zijn doel is het voortbrengen van geestelijk vlees dat de heerlijkheid van God openbaart, waarvan Mozes een type was en Christus een voorbeeld.

De verklaring van God in Genesis 2, zojuist geciteerd, is de eerste grote intentieverklaring die het profetische patroon over de komst van Christus vast stelt. Het zegt echter niets over de manier van Zijn komst, noch iets over details en timing. Deze details zijn gereserveerd om eeuwen later door andere profeten, door middel van progressieve openbaringen van waarheid, geleerd te worden. Toch kan geen toekomstige openbaring deze basiswet over de komst van Christus, die meteen bij het begin is opgesteld, tegenspreken.

DE PATRONEN IN EXODUS 19 OVER DE KOMST VAN CHRISTUS

Wij zijn gewend te denken dat God op de berg Sinaï de Vader is, gescheiden van de Zoon. Wij zijn geneigd te denken dat Yahweh (d.w.z. “Jehovah”) de God van het Oude Testament is en Jezus Christus de God van het Nieuwe Testament. Maar Exodus 15:2 en Jesaja 12:3 verklaart het volgende: “Yahweh is mij tot heil [Yashua] (de Hebreeuwse naam voor Jezus) geweest.” Zodoende kunnen wij dus zeggen dat Jezus Christus de incarnatie van Yahweh, de God die Zichzelf in Exodus 6:2 en 3 aan Mozes openbaarde, is, en ook dezelfde God is die de op de berg Sinaï de Wet aan Israël gaf.

Wij kunnen, vanwege deze reden, zeggen dat Jezus Christus bij de berg Sinaï in de verschijning van Vuur naar de aarde kwam. Bij die komst was Hij echter niet als vlees en bloed verschenen. Vanwege de reden noemen wij de manifestatie op Sinaï gewoonlijk geen komst van Christus. Wat wij hiermee willen zeggen is dat het geen komst van vlees-en-bloed was door middel van incarnatie. Wij moeten echter wel begrijpen dat er in de dagen van Mozes aan de voet van de berg Sinaï beelden omtrent de komst van Christus werden gebruikt.

Het begrip van Paulus over de tweede komst van Christus is afgeleid van enkele passages uit het boek Exodus. De eerste is Exodus 19:18,

“De berg Sinaï was geheel in rook gehuld, omdat de HEERE er in vuur neerdaalde. De rook ervan steeg omhoog als de rook van een oven, en heel de berg beefde hevig.19 Het bazuingeschal werd gaandeweg zeer sterk. Mozes sprak en God antwoordde hem met een stem. 20 Toen daalde de HEERE neer op de berg Sinaï, op de top van de berg. De HEERE riep Mozes naar de top van de

berg en Mozes klom naar boven.

Vergelijk deze passage eens met de uitleg van Paulus in het Nieuwe Testament. In Exodus 19:18 “daalde de HEERE neer”. In 1 Thessalonicenzen 4:16 lezen we dat “de Heere zelf zal neerdalen”.

In Exodus 19:19 “werd het bazuingeschal gaandeweg zeer sterk”. In 1 Thessalonicenzen 4:16 lezen we van “de stem van de aartsengel en de bazuin van God”.

In Exodus 19:20 “klom Mozes de berg op”, welke door een wolk bedekt was. In 1 Thessalonicenzen 4:17 worden de heiligen “samen met hen opgenomen in de wolken, naar een ontmoeting met de Heere in de lucht”.

Een vergelijking van de uitleg van Paulus met het boek Exodus toont duidelijk aan dat Paulus Mozes had bestudeerd en dat hij wist dat het patroon van de tweede komst van Christus al vele jaren eerder was gelegd toen Jezus op de berg Sinaï naar de aarde kwam.

DE PATRONEN IN EXODUS 24 OVER DE KOMST VAN CHRISTUS

Er zijn nog meer passages in het boek Exodus die opvallend overeenkomen met de beschrijving van Paulus over de komst van Christus. Dit omdat Mozes uiteindelijk acht keer de berg op en af is gegaan. Telkens wanneer Mozes (die een beeld was van Jezus Christus – Hand. 7:37) een tocht maakte, bevestigde hij meer details van Zijn patroon van de tweede komst van Christus. Exodus 24:13-8 zegt,

“Toen stond Mozes op, met zijn dienaar Jozua, en Mozes klom naar boven, de berg van God op. 14 Hij zei tegen de oudsten: Blijf hier op ons wachten, totdat wij bij u terugkomen. En zie, Aäron en Hur blijven bij u. Wie bepaalde zaken heeft, moet naar hen toe gaan. 15 Toen Mozes de berg opklom, bedekte de wolk de berg. 16 De heerlijkheid van de HEERE bleef op de berg Sinaï rusten, en de wolk bedekte hem zes dagen lang. Op de zevende dag riep Hij Mozes, vanuit het midden van de wolk. 17 De aanblik van de heerlijkheid van de HEERE op de top van de berg was in de ogen van de Israëlieten als een verterend vuur. 18 Mozes ging de wolk binnen en klom de berg verder op. En Mozes was veertig dagen en veertig nachten op de berg.”

Deze opeenvolging van gebeurtenissen vestigen het patroon van de opstanding, hemelvaart en tweede komst van Jezus. Merk op hoe vers 13 Mozes aan Jozua, ofwel Yashua (Jezus) koppelt. “Mozes stond, als het ware, op” uit de dood en “klom naar boven de berg op”. Nog voordat hij opvoerde vertelde hij de oudsten: “Blijf hier op ons wachten totdat wij bij u terugkomen.” Dit is precies hetzelfde als wat Jezus Zijn discipelen vertelde voorafgaand aan Zijn hemelvaart in Lukas 24:49 en Hand. 1:4. Ze moesten in Jeruzalem blijven wachten totdat de Heilige Geest op hen zou neerdalen. Zoals we kunnen lezen in Hand. 1:9 verdween Jezus vervolgens in een wolk,

“En nadat Hij dit gezegd had, werd Hij opgenomen terwijl zij het zagen, en een wolk onttrok Hem aan hun ogen.”

Mozes voer op en verbleef 40 dagen op de berg. Ook Jezus voer op ten hemel, waar Hij leeft om voor ons te pleiten (Heb. 7:25). Mozes bleef 40 dagen op de berg. Het is heel goed mogelijk dat dit profetisch is voor 40 Jubeljaren waarbij Jezus, sinds Zijn hemelvaart, in de hemel verblijft. Veertig Jubeljaren is een periode van 40 x 49 jaar, ofwel 1960 jaar. Ik ben van mening dat Hij in 33 n.Chr ten hemel voer, waardoor de 40 Jubeljaren dus eindigden in 1993 n.Chr. Als er enigszins iets van deze berekening klopt kan Zijn wederkomst wel eens heel dichtbij zijn.

Maar Mozes is naast een beeld en schaduw van Jezus Christus ook een beeld en schaduw van de overwinnaars. Als we het opvaren van Mozes vanuit dat perspectief bekijken, dan bevat het opvaren van Mozes patronen van ons eigen opvaren om de Heere te ontmoeten in de lucht. Wij zien in Exodus 24:16 dat de wolk op de berg de heerlijkheid van God voor zes dagen vervulde. Vervolgens riep God op de zevende dag Mozes om de berg op te gaan. Het lijkt erop dat dit profeteert dat ons opvaren om Hem te ontmoeten, waarbij de wet op ons hart geschreven zal worden, op het begin van de zevende dag zal plaatsvinden – ofwel het zevende millennium vanaf Adam. Dit werd breed gedragen door de vroege Kerk. Een studie over timing is echter niet geschikt binnen dit boek. Mocht u hierin geïnteresseerd zijn, dan verwijzen wij u graag naar ons boek “Secrets of Time”, waar wij de chronologie van de geschiedenis en haar relatie tot de goddelijke Jubeljaarkalender uitvoeriger hebben behandeld.

HOE ONTMOETEN WIJ DE HEERE?

1 Thessalonicenzen zegt ons dat wij de Heere zullen “ontmoeten” in de lucht. Het Griekse woord dat vertaalt is met “ontmoeting” is apantesis. Apantesis is de technische term voor hetgeen de stadsleiders doen wanneer een erg belangrijk persoon hen bezoekt. Zij sturen een welkomstdelegatie om hem te ontmoeten. Maar de delegatie gaat niet terug naar de stad van de bezoekende waardigheidsbekleder. Nee, in plaats daarvan escorteren ze hem naar hun eigen stad.

Deze technische term wordt in Mattheüs 25:1 gebruikt en vervolgens nog eens in vers 6, waar het gaat over de gelijkenis van de meisjes (maagden). Daar lezen we,

“Dan zal het Koninkrijk der hemelen gelijk zijn aan tien meisjes, die hun lampen namen en op weg gingen, de bruidegom tegemoet [apantesis]…6 En te middernacht klonk er een geroep: Zie, de bruidegom komt, ga naar buiten, hem tegemoet [apantesis]!”

In de gelijkenis wachten de meisjes op de komst van de bruidegom die Zijn bruid komt opeisen. Toen Hij in de buurt was klonk de roep dat de bruidegom kwam. Enkelen gingen uit om Hem te ontmoeten; anderen deden dit niet. Zij waren allemaal meisjes (maagden) – d.w.z., het waren allemaal gelovigen. Maar enkelen waren overwinnaars en anderen niet. Niet iedereen vierde het huwelijksfeest, hetgeen het Loofhuttenfeest is. Degenen die niet genoeg olie (de Heilige Geest) hadden moesten in het late uur nog extra inkopen, maar we lezen in vers 10,

“Toen zij weggingen om olie te kopen, kwam de bruidegom; en zij die gereed waren, gingen met hem naar binnen naar de bruiloft, en de deur werd gesloten.”

Uit dit vers kunnen we opmaken dat de bruidegom de wijze meisjes blijkbaar niet meenam naar de plek waar hij vandaan kwam. In plaats daarvan escorteerden de meisjes hem naar de plek waar ze op hem gewacht hadden. Dit hangt samen met de betekenis van het woord apantesis, zowel in deze gelijkenis als in 1 Thessalonicenzen 4:17.

Handelingen 28:15 is een andere plaats waar apantesis gebruikt wordt. Dit is het verhaal over de reis van Paulus als gevangene van Jeruzalem naar Rome:

“En daarvandaan kwamen de broeders, die van onze zaken gehoord hadden, ons tegemoet [apantesis], tot Appiusmarkt en de Drie Tabernen [Grieks: Taberne].”

Toen Paulus hen zag, dankte hij God en vatte hij moed. De christenen in Rome ontmoette Paulus alsof hij een bezoekende waardigheidsbekleder was. Dit was een enorme bemoediging voor Paulus. Toch is het duidelijk dat Paulus niet omkeerde en deze christenen mee naar Jeruzalem bracht. Zij ontmoette Paulus en escorteerde hem naar Rome.

Dit voorbeeld bevat in de Griekse tekst zelf nog een verborgen verwijzing naar het Loofhuttenfeest. Zij ontmoeten hem bij de Drie Tabernen. Het woord dat vertaalt is met Tabernen is taberne. Dit komt oorspronkelijk van het Latijnse woord taberna, dat het Grieks overgenomen en zich eigen gemaakt heeft. Dus in de tekst zelf bestaat er een verband tussen apantesis – het ontmoeten van de Heere – en het Feest van Tabernakelen, ofwel het Loofhuttenfeest. Het suggereert dat wij de Heere zullen ontmoeten tijdens het Loofhuttenfeest, evenals de broeders in Rome Paulus bij de Drie

Tabernen ontmoeten.

Er zijn nog andere voorbeeld die apantesis illustreren. In Mattheüs 14:22-34 wordt de term apantesis niet gebruikt, maar vertoont het verhaal wel hetzelfde principe. Dit is één van de passages die we eerder hebben behandeld. Het is de passage waar Jezus in de storm over het water naar de discipelen loopt. Petrus stapt uit de boot om Hem te ontmoeten en om Jezus naar de boot te escorteren. In onze studie over het Loofhuttenfeest zagen wij dat dit verhaal profetisch is voor de tweede komst van Christus, waarbij Petrus de overwinnaars vertegenwoordigd. Petrus stapte uit de boot om vervolgens samen met Jezus terug naar de boot, waar de andere discipelen waren, te

wandelen. Het is belangrijk om op te merken dat Jezus niet omkeerde en terugging naar de andere kust vanwaar Hij gekomen was, en in geen geval nam Hij Petrus mee naar de andere kust.

De betekenis van de term apantesis ondersteund de eerste wet in Genesis 2:22-24, die we eerder citeerden, over de komst van Christus. Overduidelijk verlaat de Man Zijn huis om naar de aarde te gaan om daar te wonen. De bruidsmeisjes (maagden) gaan uit om de Bruidegom, wanneer Hij komt om Zijn bruid op te eisen, te ontmoeten, maar noch van de bruidsmeisjes noch van de bruid zelf wordt verwacht dat zij de Bruidegom volgen naar Zijn hemelse huis om daar te wonen. Het woord apantesis, zoals dit in het Nieuwe Testament gebruikt wordt, toont ons samenhangend dat het een ontmoeting betreft waarbij een belangrijk persoon naar zijn bestemming begeleid wordt.

DE OPNAME (HARPAZO)

Paulus schrijft in 1 Thessalonicenzen 4:17 dat “wij, de levenden die overgebleven zijn, samen met hen opgenomen [Grieks: harpazo, “weggenomen”] worden in de wolken, naar een ontmoeting met de Heere in de lucht.” Het Griekse woord harpazo wordt verkeerd opgevat, omdat de meesten mensen dit woord niet bekijken in het licht van Loofhutten. Johannes 7:14 toont ons dat Christus halverwege (in het midden) het Loofhuttenfeest komt. Johannes 6:21 en Mattheüs 14:28-32 toont ons dat wij de Heere zullen ontmoeten in de lucht. Net zoals Petrus Jezus ontmoette, maar Jezus nam hem niet mee naar de kust waar Hij vandaan kwam. In plaats daarvan ontmoette Petrus Hem

om Hem mee te nemen naar de boot.

Toen zij in de boot stapten ervoeren zij allemaal de harpazo (Joh. 6:21). Zij werden weggenomen naar Kapernaüm (Joh. 6:24), dat een lange tijd tot hoofdkwartier van de bediening van Jezus diende. Omdat Kapernaüm de “bedekking van de Trooster” betekent, profeteert het van het moment dat de overwinnaars de volkomen bedekking van de Geest zullen ontvangen. Dit is het ultieme doel van de achtste dag van Loofhutten.

Uit het verhaal van de discipelen lijkt het er bijna op dat de “opname” geschiedt NADAT

we zijn uitgegaan om Hem te ontmoeten. Want de boot vol met discipelen werd weggenomen NADAT Petrus en Jezus terug in de boot stapten. Toch is het duidelijk dat wij dat verhaal niet op die manier moeten opvatten. Want Paulus zegt uiteindelijk dat het doel van de harpazo is om de Heere in de lucht te ontmoeten. Wij ontmoeten de Heere niet om slechts daarna de harpazo te ervaren.

Vanwege deze reden moeten we de bekwaamheid van Petrus, namelijk het wandelen op het water, aanduiden als de ervaring van harpazo van de overwinnaars die Christus bij Zijn komst zullen ontmoeten. Na dit zullen de overwinnaars – net zoals de boot vol met discipelen – permanent de mogelijkheid bezitten om van plaats naar plaats te ‘switchen’ (gaan), net zoals Jezus deed, na Zijn opstanding. Zij zullen in staat zijn om met de snelheid van gedachten van het ene gedeelte van de aarde naar het andere gedeelte, of tussen hemel en aarde, te reizen (d.w.z., tussen de geestelijke dimensie en de dit aardse universum).

DE BETEKENIS VAN DE HARPAZO VAN PETRUS

Het verhaal zelf heeft een allegorische betekenis. Jezus klom de “berg” op om te bidden, of om voor ons te pleiten (Heb. 7:25). In de tussentijd stuurde Hij de discipelen vooruit,de komende storm in. Met andere woorden, de discipelen werden de wereld ingezonden, waar zij beproeving en vervolging zouden ervaren aan de hand van politieke en religieuze systemen van de wereld. Vervolgens kwam Jezus, wandelend over het water, tot hen in het midden van het meer. Dit duidt op Zijn positie van autoriteit over alle volken, want Openbaringen 17:15 zegt dat de wateren “volken, menigten, naties en talen” zijn.

Dan zien we dat de bekwaamheid van Petrus om over het water te wandelen aantoont dat ook de overwinnaars de autoriteit over de volken gegeven wordt. Het feit dat Petrus begon te zinken toen hij bang voor de wind en de golven werd toont ons dat deze autoriteit op geloof gebaseerd is. Hij moest zijn ogen op Jezus Christus gericht houden, in plaats van op de wind en de golven.

Het lijkt erop dat angst mensen diskwalificeert om overwinnaars te worden. Dit leren wij ook uit de wetten over oorlog uit Deuteronomium 20:8 en uit het verhaal van Gideon, wiens leger behoorlijk was gereduceerd nadat de bevreesde mensen vertelt was naar huis te gaan. (Richteren 7:3). Helaas is vele christenen geleerd om bang te zijn voor de wind en de golven om hen zodoende binnen de boot te houden. Vaker dan gewenst worden zij overtuigd om Christus te accepteren uit angst voor Gods wraak, in plaats van tot Hem getrokken te worden door de openbaring van Zijn liefde. Als zij eenmaal in de kerk zitten wordt hen vaak vertelt om huiverig naar anderen te luisteren, want alleen de leiders van de denominaties of de boeken die zij sanctioneren bevatten waarheid. Het leiderschap weet dat de mensen door angst beheerst kunnen worden.

De angst voor sekten heeft voor de meeste christenen gezorgd dat zij onwetend bleven van het Woord. Vele denominatie leiders onderwijzen christenen vrijuit om angstig te zijn voor de wind en de golven buiten hun boot, waarmee ze denken dat zij hun kudde voor gevaar beschermen. Zij nemen aan dat hun denominatie alle belangrijke kennis en waarheid bezit. Naar aanleiding van deze aanname proberen zij te voorkomen dat de mensen andere dingen gaan leren die voorbij dat niveau van waarheid gaan. Dus onder het mom van de bescherming van de kudde, bouwen zij een muur om zich heen, dat zonder probleem in een gevangenismuur kan veranderen.

Angst kan voor sommige mensen inderdaad een goede motivatie zijn christen te worden. Angst is daarnaast ook erg effectief om te voorkomen dat mensen hun lidmaatschap opzeggen. Maar angst zorgt niet voor overwinnaars. Overwinnaars zijn christelijke gelovigen die niet bang zijn voor de wind en de golven en bereid zijn om deze te trotseren en, net zoals Petrus, er boven te staan. De andere grote factor om overwinnaars te definiëren is het feit dat zij kunnen vergeven vanuit de gedachte en de wetenschap van de principe van het Jubeljaar. Aan het einde van hoofdstuk drie hebben we hierover geschreven, maar voor meer details kunt u ons boek “Secrets of Time”, pag.

10-14, er op na slaan.

DE BETEKENIS VAN DE HARPAZO VAN FILIPPUS

In Handelingen acht lezen we hoe Filippus het evangelie verkondigt in Samaria. Van daaruit leidde de Geest hem naar de woestijn om een Ethiopische eunuch te ontmoeten. De eunuch las op dat moment net Jesaja 53 zonder te weten waar dit over ging. Filippus legde de Schriften uit en doopte hem. In Handelingen 8:39 en 40 lezen we,

“En toen zij uit het water opgekomen waren, nam de Geest van de Heere Filippus weg [Grieks: harpazo]; en de kamerheer zag hem niet meer, want hij vervolgde zijn weg met blijdschap. 40 Maar Filippus werd aangetroffen in Asdod; en terwijl hij het land doorging, verkondigde hij het Evangelie in alle steden, totdat hij in Caesarea kwam.”

Hetzelfde Griekse woord (harpazo), dat gebruikt wordt bij de ‘wegname’ Filippus, vinden we ook in 1 Thessalonicenzen 4:17. Filippus werd “weggevoerd”, maar verliet in die zin de aarde niet. Hij werd van de ene plaats naar de andere getransporteerd. Hij had dezelfde ervaring die de discipelen hadden toen Jezus, in het midden van het meer van Galilea, de boot instapte. Filippus trof zichzelf aan in Asdod. Van daaruit verkondigde hij het evangelie tot aan Caesarea.

Dit verhaal is eveneens profetische allegorie. Filippus en Stefanus stellen, in Handelingen 6-8, de twee werken van Christus voor. Stefanus beeldt het eerste werk van Christus uit, waarin hij een martelaar werd door van Christus te getuigen. Hij werd gestenigd door Joden die hun eigen religieuze systeem verdedigden tegen de nieuwe “sekte”. Saulus was bij die steniging en stemde in met zijn dood (Handelingen 8:1).

Aan de andere kent beeldt Filippus het tweede werk van Christus uit en haar succes in de verkondiging van het Woord aan al de volken. Filippus ervaart de harpazo, de “wegname”. Als eerste verkondigd hij met succes het evangelie aan de Samaritanen en vervolgens aan de Ethiopische eunuch. Van daaruit gaat het Woord naar de oude Filistijnse stad Asdod (Azotus). Vanuit Asdod verkondigd Filippus tot aan Caesarea, een stad die gebouwd en genaamd is door koning Herodus ten gunste van keizer Augustus.

De Romeinse procureurs uit Palestina woonden daar en de meeste burgers waren Grieken. Op die manier is het verhaal profetisch over de overwinnaars ten tijde van de tweede komst van Christus, die, door verkondiging van het Woord onder de volkomen zalving van de Geest, in staat zijn om alle dingen onder de voeten van Jezus te brengen.

Dit verhaal lijkt op het verhaal van het succes van Jona bij de prediking in Ninevé. Beide verhalen profeteren van het woord van God dat over de gehele wereld zal gaan totdat de koninkrijken van de aarde volkomen de heerlijkheid en soevereiniteit van Jezus Christus en Zijn recht om de aarde te regeren erkennen. Dit zal in het aanstaande Loofhuttentijdperk verwezenlijkt worden.

DE BETEKENIS VAN DE HARPAZO VAN DE MENSENZOON

In Openbaringen 12:1-5 lezen we,

“En er verscheen een groot teken in de hemel: een vrouw, bekleed met de zon, en de maan was onder haar voeten en op haar hoofd een kroon van twaalf sterren. 2 En zij was zwanger en schreeuwde het uit in barensnood en in haar pijn om te baren. 3 En er verscheen een ander teken in de hemel. En zie: een grote vuurrode draak met zeven koppen en tien horens. En op zijn koppen zeven diademen. 4 En zijn staart veegde het derde deel van de sterren van de hemel en wierp die op de aarde. En de draak stond voor de vrouw, die op het punt stond te baren, om haar Kind te verslinden, zodra zij Het gebaard zou hebben. 5 En zij baarde een Zoon, een mannelijk Kind [“manchild” in de KJV; ofwel “Mensenzoon”], dat alle heidenvolken zal hoeden met een ijzeren staf. En haar Kind werd weggerukt [harpazo] naar God en naar Zijn troon.”

De geboorte van Jezus Christus was het oorspronkelijke patroon van de scene die hier beschreven wordt in Openbaringen 12. Toen Hij geboren werd probeerde koning Herodus (geïnspireerd door de rode draak) Hem te doden. Herodus was daarom ook half Edomitisch en half Judeeër. Edom betekent “rood”. Daarom was Herodus in de tijd van Jezus de openbaring van de rode draak. Maria vervulde het gedeelte over de vrouw die Jezus baarde; en Jezus was natuurlijk de oorspronkelijke Mensenzoon, of mannelijk Kind, uit de profetie.

Jezus moest “alle heidenvolken hoeden met een ijzeren staf” (12:5). Maar het belangrijke punt van onze studie is het feit dat de harpazo werd vervuld door Zijn (hemel)vaart naar Zijn hemelse troon. De herziene Statenvertaling zegt dat Hij “WEGgerukt” werd, ofwel Hij werd WEG-genomen. De Concordantie van Strong verwijst naar “grijpen” als haar betekenis. De Expository Dictionary van Vine verwijst naar “wegrukken of wegnemen” als haar betekenis. Het woord is afgeleidt van haireomai, dat “gekozendoor stemming of verkozen om te zetelen” betekent. In 2 Thessalonicenzen 2:13 gebruikt Paulus dit woord,

“Maar wij moeten God altijd voor u danken, broeders, die geliefd bent door de Heere, dat God u van het begin verkoren [haireomai] heeft tot zaligheid, in heiliging door de Geest en geloof in de waarheid.”

Met andere woorden, het woord impliceert Gods verkiezing tot een gekozen autoriteit. Mattheüs 12:18 gebruikt een andere vorm van hetzelfde woord, waar zij van Jezus het volgende zegt: “Zie, Mijn Knecht, die Ik verkoren Heb.” Op dezelfde wijze gebruikt Openbaringen 12:5 de term harpazo. Jezus Christus werd weggenomen tot de troon van God, omdat Hij Diegene was Die gekozen was om alle volken te regeren (hoeden) met een ijzeren staf. Dat wil zeggen, God rukte Hem weg, of nam Hem weg, tot de troon, want Hij was de Verkorene, of Gekozene, om alle volken te regeren.

Deze profetie uit Openbaringen 12 is eveneens een profetisch patroon voor de rechtsgeldende geboorte van de Zonen van God, dat gevolgd wordt door hun opname (vaart) tot de troon. Er is absoluut geen reden te bedenken waarom deze opname een opname moet zijn waarbij de gelovigen de zwaartekracht trotseren en buiten de aardse atmosfeer stijgen om naar een hemels land voorbij de maan te reizen. Er is geen reden om van mening te zijn dat deze gelovigen naar één of andere planeet, ster of hemel voorbij het zonnestelsel GAAN. De hemel is geen stuk onroerend goed in de ruimte met kastelen en weidegrond, noch is het een enorm ruimteschip dat sommigen zich inbeelden.

De hemel is een dimensie, geen locatie. We moeten begrijpen dat geestelijke zaken, geestelijke wezens en geestelijke locaties niet lijken op onze drie dimensionale wereld. De Bijbel tekent slechts woordelijke beelden in aardse termen om ons de geestelijke en hemelse zaken te laten bevatten.

De echte wegrukking is een (hemel)vaart naar de troon, het is een positie van autoriteit waar God de overwinnaars toe roept naar Zijn soevereine verkiezing. Helaas is het zo dat het concept van de harpazo zo een dergelijk vleselijk concept is geworden, dat het voor de theologen vereist was om een nieuw woord op te werpen, namelijk “wegrukking”. De termen “(hemel)vaart” of “opname” (wegnemen) waren niet langer meer adequaat om de nieuwe inzichten van de mens van de afgelopen 150 jaar te beschrijven. Daarom begon ze maar te spreken in termen van een “wegrukking”. Toch komt deze nieuwe term van het Latijnse woord raptus, dat letterlijk “grijpen” betekent. Zoals we al hebben gezien is dit identiek aan Strongs defenitie van harpazo. Daarom vinden wij het woord “wegrukking” ook prima. Het probleem dook op toen men het woord ging definiëren zonder het Loofhuttenfeest te begrijpen.

EEN ONTMOETING MET DE HEERE IN LUCHT EN IN DE WOLKEN

1 Thessalonicenzen 4:17 zegt dat wanneer wij opgenomen worden, wij Hem zullen ontmoeten “in de lucht”. Betekent dit echter in de bovenste atmosfeer of simpelweg boven de grond? In deze passage definieert Paulus op geen enkele wijze het woordje “lucht”. Omdat Paulus zegt dat wij Hem samen zullen ontmoeten “in de wolken”, wordt de komst van Christus over het algemeen afgeschilderd alsof Hij uit de ruimte komt. Er wordt aangenomen dat de gelovigen Hem ergens vele kilometers boven het aardoppervlak zullen ontmoeten, misschien wel in de stratosfeer.

Ten eerste is het Griekse woord waar “lucht” mee vertaalt is “aer”. De Concordantie van Strong zegt hierover: “stamt af van aemi (onbewust ademhalen, d.w.z., ademen; bij analogie, blazen).” Het woord wordt gebruikt in Handelingen 22:23,

“En toen zij schreeuwden en de kleren van zich afsmeten en stof in de lucht [aer] gooiden.”

Merk op dat het stof niet tot de bovenste atmosfeer steeg. De lucht in deze passage betrof slechts een paar centimeter boven de grond, en de stof bedekte waarschijnlijk een ieder die aanwezig was. In deze context betekent aer boven de grond waar men kan ademen, in tegenstelling tot onder de grond waar men kan stikken. 1 Korinthe 9:26 zegt ons hetzelfde:

“Ik loop daarom niet zonder duidelijk doel en ik vecht zó met de vuist dat ik niet maar wat in de lucht [aer] sla.”

Met andere woorden, Paulus zegt dat hij slechts aan het “schaduwboksen” was in zijn pogingen om Christus te volgen. Het beeld toont aan dat men, binnen het bereik van een bokser, in de lucht kan slaan. Het woord wordt niet gebruikt om de bovenste atmosfeer, die zich enkele kilometers boven de aarde bevindt, aan te duiden. Paulus gaat in 1 Korinthe 14:9 verder door te zeggen dat als mensen in tongen spreken en dit niet begrepen wordt, zij slechts maar wat in de lucht spreken. Al deze voorbeelden tonen aan dat de aer verwijst naar boven de grond, in tegenstelling tot onder de grond.

Maar hoe zit het met de WOLKEN? Duidt dit niet op het feit dat wij Christus zullen ontmoeten in de bovenste atmosfeer? De verwijzing van Paulus naar de “wolken” komt van het feit dat Mozes de berg Sinaï opklom om de HEERE in de wolk te ontmoeten. Wolken staan symbool voor een aantal

zaken. Het woord zelf komt van het Griekse woord nephele af. Dit stamt weer af van nephos. De Expository Dictionary van Vine zegt dat het “duidt op een bewolkte, vormloze massa die de hemelen bedekt. Vandaar dat het metaforisch als een (dichte) menigte wordt gebruikt, Heb. 12:1.”

Het woord nephele kan fysieke wolken betekenen, maar de Bijbel gebruikt deze term vaak op een figuurlijke manier. Hebreeën 12:1 gebruikt de term om te verwijzen naar “zo groot een wolk [ofwel: menigte, HSV] der getuigen rondom ons (SV),” dat figuurlijk verwijst naar de Oudtestamentische overwinnaars die opgesomd worden Hebreeën 11.

Ook spreekt Jezus over de dag van Zijn verschijning, “komende op de wolken van de hemel.” (Mat. 26:64). Velen vatten dit letterlijk op, maar als we deze passage beter bestuderen lijkt een figuurlijke interpretatie beter op zijn plaats:

“Jezus zei tegen hem: U hebt het gezegd. Maar Ik zeg u: Van nu aan zult u de Zoon des mensen zien zitten aan de rechterhand van de kracht [dunamis, “kracht”] van God en zien komen op [epi, “bovenop”] de wolken van de hemel.”

Jezus sprak deze woorden tot het Sanhedrin en de hogepriester Kajafas, die op het punt stonden Hem ter dood te veroordelen vanwege blasfemie. Nu zou iemand zich af kunnen vragen hoe deze ongelovigen van het Sanhedrin later Christus “zien zitten aan de rechterhand van de kracht van God?” We weten uit Handelingen 7:55 dat Stefanus Jezus Christus in heerlijkheid zag staan aan de rechterhand van God, maar het valt te betwijfelen of deze ongelovigen hetzelfde visioen zullen zien. Het beste is om de samenhang te zien met het laatste gedeelte van het vers waar Hij zegt dat Hij zal

“komen op de wolken van de hemel.”

Wij interpreteren dit als volgt: De Zoon des Mensen is gezeten aan de rechterhand van de kracht van God, waarvandaan Hij kan komen bovenop de grote wolk (menigte) van getuigen op het Loofhuttenfeest. Dit zijn de “wolken van de hemel” en zij zetelen nu al figuurlijk met Hem in de hemelen, want in Efeze 2:6 zegt Paulus,

“… en heeft ons met Hem opgewekt en met Hem in de hemelse gewesten gezet in Christus Jezus.”

In één opzicht zijn de wolken de overwinnaars waarin en waarop Jezus zal komen. De kracht van Zijn troon zal aan deze gelovigen gegeven worden. Jezus vertelde Kajafas in wezen dat hij en zijn Sanhedrin afgezet en verwisseld zouden worden door de autoriteit van de Zoon des Mensen en de wolk van Zijn getuigen.

Dit is begonnen op de Pinksterdag en zal voleindigd worden met de vervulling van Loofhutten. Jezus had Zijn discipelen verteld dat zij de “kracht” (dunamis) zouden ontvangen nadat de Heilige Geest op hen neer zou dalen (Handelingen 1:8). Omdat Pinksteren een onderpand van de Geest is, en zodoende een belofte is van de volheid van hetgeen nog moet geschieden onder Loofhutten, kunnen we uit de gebeurtenissen van Handelingen 2 het patroon opmaken van hetgeen nog moet geschieden. Als de discipelen in de bovenkamer (en degenen die na hen kwamen) met Pinksteren “kracht” werd gegeven, dan zal een groter gedeelte van kracht worden gegeven bij de vervulling

van Loofhutten.

Vandaar dat het lijkt dat Jezus de bron van kracht van de overwinnaars onder Pinksteren, en uiteindelijk onder Loofhutten, is, wanneer Hij aan de rechterhand van de kracht van God staat. Op deze manier zal Hij bovenop de wolken van de hemel komen. Het zal waarschijnlijk niet, zoals wij dit ons kunnen voorstellen, in de lucht vervuld worden.

Zowel Paulus als Jezus gebruiken symbolisch beeldende woorden die niet letterlijk genomen moeten worden. Ten eerste spreken zij van wolken om de aandacht van de lezer naar Mozes te trekken, die de berg opklom en de wolk inging, en ten tweede spreken zij hiervan om aan te tonen dat het Koninkrijk gevestigd zal worden door de mond van een grote menigte (en wolk) van getuigen.

Als het blijkt dat het de wil van God is dat Christus op een letterlijke wolk boven de aarde zal komen, dan zij het zo. De manier waarop Hij komt is aan Hem. Maar deze empowerment om de aarde samen met Christus (boven)op de aarde te regeren hoeft niet “daarboven” te zijn. De oorsprong van de kracht komt van de hemel, maar de plek waar de heerschappij is bevind zich “op de aarde” (Op. 5:10). Het doel van heerschappij, autoriteit en kracht is om het evangelie te verspreiden voorbij de grenzen van Zijn Koninkrijk totdat het de hele aarde vervult.

Vanuit deze voorbeelden zien wij dat wij geen dringende reden hebben om aan te nemen dat wij van de grond zullen opstijgen om Christus in de bovenste atmosfeer te ontmoeten. Uiteraard zullen de doden als eerste worden opgewekt en dit duidt erop dat zij “in de lucht” zullen zijn, in tegenstelling tot onder de grond. Hij zal komen op de menigte van getuigen – NIET op de ongelovige heersers, zoals het Sanhedrin.

Wij geloven dat de wolken van overwinnaars van de afgelopen eeuwen zich in de lucht boven de grond zullen bevinden bij het Feest van de Bazuinen dat twee weken voor het begin van Loofhutten wordt gevierd. Het lijkt erop dat de opgestane overwinnaars op één of andere manier verenigd zullen worden met de, op die dag, levende overwinnaars. Dus ALLE overwinnaars zullen “in de lucht” bovenop de aarde staan. Vervolgens zal Christus Zichzelf, tweeënhalve week later op de bestemde tijd halverwege het Loofhuttenfeest, aan hen openbaren, en zullen zij veranderd worden door Hem te zien, net zoals het gezicht van Mozes bij de Sinaï veranderde. Degenen die dan zullen veranderen, zullen het werk dat met Pinksteren begonnen is volbrengen. De Grote Opwekking van de verkondiging van het Evangelie tot alle volken zal dan wederom beginnen met een grotere zalving dan die zij ontvingen in Handelingen 2.

WAAR ZULLEN WE UITEINDELIJK ZIJN MET DE HEERE?

Vaak hoort men vandaag de dag een vreemde tegenstelling binnen de Kerkprediking. In één adem predikt de prediker over de hemel als ons eeuwige thuis, terwijl hij later predikt over het regeren van de aarde tijdens het millennium. In 1 Thessalonicenzen 4:17 en 18 zegt Paulus,

“… En zo [houto, “op deze manier”] zullen wij altijd bij de Heere zijn. 18 Zo dan, troost elkaar met deze woorden.”

Paulus zegt dat wij op die manier BIJ de Heere zullen zijn. Hij zegt niet dat wij op die manier “opgenomen” zullen worden. Met andere woorden, wij zullen in Zijn aanwezigheid verblijven. Wij zullen te allen tijde met Hem zijn. Wij zullen het Heilige der Heiligen binnengaan, tot Zijn eigenlijke aanwezigheid en wij zullen daar met Hem blijven, niet slechts één keer per jaar, zoals Aäron, maar voor altijd. Het maakt niet uit wat we doen zullen of waar we heen gaan, we zullen met Hem zijn, omdat Zijn aanwezigheid volledig op ons en in ons zal zijn. Waar we in de toekomst ook heen gaan, Zijn aanwezigheid zal in ons zijn, net zoals het in Jezus Christus was toen Hij op aarde rondwandelde en hen bediende die Hem nodig hadden.

Wij zullen onszelf niet terugvinden in de ruimte op een plaats die we “de hemel” noemen. De hemelse condities zullen tot de aarde komen en zullen daar voornamelijk gericht zijn op de overwinnaars die het Loofhuttenfeest zullen vervullen. Zij zullen geestelijke lichamen ontvangen, net zoals Jezus had na Zijn opstanding. Op deze manier zal Mattheüs 5:5 vervuld worden, waar staat: “Zalig zijn de zachtmoedigen, want zij zullende aarde beërven.” Openbaringen 5:10 zegt dat wij “zullen regeren over de aarde”.

Petrus zegt dat de aarde en haar werken (zaken, werkgelegenheid, arbeid) zullen verbranden (2 Petrus 3:10), maar drie verzen later zegt hij,

“Maar wij verwachten, overeenkomstig Zijn belofte, nieuwe hemelen en een nieuwe aarde, waar gerechtigheid woont.”

Wanneer Petrus had gezegd dat wij slechts naar de hemel of hemelen zouden gaan, zouden wij kunnen zeggen dat de mens niet langer de aarde zou bewonen. Maar hij zegt niet dat Zijn belofte inhoudt dat wij zullen verblijven in de hemel – zelfs niet in de nieuwe hemelen. Het feit dat er een “nieuwe aarde” zal zijn toont aan dat er onderscheid is tussen hemel en aarde. Het woord “nieuw” betekent m.b.t. vormen: recent gemaakt, ongebruikt, vers, ongedragen”. M.b.t. substantie betekent het: “van een nieuw soort, ongekend, nieuw, ongehoord”. De nieuwe hemelen en de nieuwe aarde zullen iets nieuws of ongekends zijn in de aarde.

Het betekent niet noodzakelijk een nieuwe planeet. De bezigheid en het werk van de oude aarde zal veranderd worden zodat het de wil van God en Zijn koninkrijk weerspiegeld. Dat zal iets nieuws op aarde zijn. De wet van God is nooit lang op een wijde schaal geïmplementeerd gedurende een bepaalde tijd, omdat de mens zo corrupt was dat zij zich ertegen verzette. Op de nieuwe aarde zal er echter een Nieuwe Wereldorde zijn, niet zo één die de mens zou vestigen, maar juist één volgens de wil en gedachte van God. De oude orde zal door het vuur van de goddelijke wet en de heerlijkheid van God worden verbrand, dat de aarde zal bedekken zoals het water de bodem van de zee bedekt.

God kwam bij de Sinaï naar de aarde. In het Nieuwe Testament kwam Christus naar de aarde. En Hij zal spoedig weer naar de aarde komen. In elk geval komt de richting telkens van de hemel tot de aarde, met elke keer een vergrote gave van zalving voor Zijn volk. Het is niet zo dat wij naar de hemel gaan, maar dat Hij naar de aarde komt. De reden is duidelijk. Hij zal komen om de mens te redden en hem te onderwijzen in Zijn wegen. Hij zal komen in de openbaring van het Loofhuttenfeest, en niet alleen door de mensen te veranderen door hen Zijn gezicht te tonen, maar opdat zij op hun beurt de aarde zullen bewandelen om andere te bedienen, waarbij zij het woord verkondigen en “Ninevé” bekeren.

In vroege tijd werd de hemel beschouwd als “de hemelen”, en naarmate de tijd vorderde begon de mens te denken dat de sterren de heiligen waren die de hemelen bewoonden.

Deze oude religies onderwezen dat de zichtbare planeten goden waren die hun respectievelijke niveaus bewoonden. Ze dachten dat de sterren enkele niveaus waren, ver voorbij de planeten, net zoiets als baldakijn. Elke ster had zijn “heerlijkheid” (belangrijkheid / grootte) Nu weten wij dat de “heerlijkheid” van de sterren gemeten wordt aan zowel de grootte als de afstand, en ook weten wij dat het geen heiligen zijn die de hemelen bewonen.

De hemel ligt binnen het bereik van een enkele stap. Toen Jezus aan Zijn discipelen verscheen, na Zijn opstanding, hoefde Hij niet van het ene uiterste van het heelal naar het andere uiterste te reizen. Het enige wat Hij hoefde te doen was (zoals Ezechiël dat zegt) Zijn linnen klederen te verwisselen met Zijn wollen klederen. Hij bewoog Zich simpelweg van de geestelijke naar de fysieke dimensie. Toen Jezus klaar was met het gesprek met Zijn leerlingen verwisselde Hij Zijn klederen en voer Hij op tot de hogere dimensie. Dit was een (hemel)vaart, maar Hij hoefde hiervoor niet “op te stijgen” tussen de sterren.

Onze conclusie is dus als volgt dat het ontmoeten van de Heere in de lucht betekent dat zowel de doden als de levende heiligen Hem hier op aarde zullen ontmoeten, echter niet onder de grond en niet in de ruimte waar er geen lucht is. De doden zullen opstaan om Loofhutten te vervullen.

Kaleb en Jozua waren in de tijd van Mozes overwinnaars. De belofte van God was dat zij het Beloofde Land levend zouden ingaan. En omdat ze slechts 38 jaar hoefde te wachten op de vervulling van de belofte, was God makkelijk in staat hen gedurende die tijd in leven te houden, hoewel de rest van hun generatie in de woestijn stierf. Met ons heeft de Kerk in de woestijn een langere vervulling van 40 Jubeljaren nodig. Gedurende deze tijd hebben vele overwinnaars geleefd, maar zijn ook gestorven. Toch geldt de belofte ook voor hen. Zij moeten levend “in de lucht” zijn wanneer de dag aanbreekt dat zij het Beloofde Land zullen ingaan. Dit is ook de reden waarom de doden als EERSTE opgewekt moeten worden. Alle overwinnaars moeten op aarde in leven zijn om Loofhutten te vervullen en Hem in de lucht te ontmoeten.

Paulus zegt ons dit: “troost elkaar met deze woorden.” Het werkwoord waarmee troost is vertaald is parakleo. Letterlijk betekent dit iemand om hulp, troost of advies vragen. Haar naamwoordvorm is parakletos, ofwel “trooster”. Dit woord wordt vaak gebruikt om een verdedigingsadvocaat te beschrijven die geroepen wordt om iemand in de rechtbank te verdedigen. Jezus vertelde Zijn discipelen dat Hij, na Zijn hemelvaart, de Parakletos zou zenden. De Willibrordvertaling vertaalt het woord in Johannes 14:26 met “Helper”,

“De Helper die de Vader jullie in mijn naam zal zenden, zijn heilige Geest, zal jullie verder in alles onderrichten: Hij zal jullie alles laten begrijpen wat Ik jullie gezegd heb.”

Met andere woorden, Paulus draagt ons op om anderen met deze woorden te helpen en te troosten, net zoals de Heilige Geest ons helpt en troost. Het lijkt op een woordenspel, waarbij de komst van Christus een nieuwe zalving van de Heilige Geest met zich meebrengt om ons erbij te helpen om het werk van de verkondiging tot alle volken te voltooien. Zo dan, “troost” elkaar met deze woorden van hoop in verwachting van hetgeen God zal doen.

WIE WORDT AANGENOMEN EN WIE WORDT ACHTERGELATEN?

In Mattheüs 24 geeft Jezus Zijn welbekende verhandeling omtrent Zijn tweede komst. In de verzen 37-41 zegt Hij de discipelen het volgende:

“Zoals de dagen van Noach waren, zo zal ook de komst van de Zoon des mensen zijn. 38 Want zoals ze bezig waren in de dagen voor de zondvloed met eten, drinken, trouwen en ten huwelijk geven, tot aan de dag waarop Noach de ark binnenging, 39 en het niet merkten, totdat de zondvloed kwam en hen allen wegnam, zo zal ook de komst van de Zoon des mensen zijn. 40 Dan zullen er twee op de akker zijn; de één zal aangenomen en de ander zal achtergelaten worden. 41 Er zullen twee vrouwen malen met de molen; de één zal aangenomen en de ander zal achtergelaten worden. 42 Wees dan waakzaam, want u weet niet op welk moment uw Heere komen zal.”

Vandaag de dag wordt er over het algemeen aangenomen dat Jezus naar de “wegrukking” verwees, waarbij de Kerk van de aarde weggerukt zal worden terwijl de grote verdrukking op aarde plaats vind. Maar in feite onderwijst deze passage juist het tegenovergestelde. Het zal zijn zoals de dagen van Noach waren. Men zou het leven van alle dag leven zonder het plan van God te begrijpen of de waarschuwingen van de profeten geloven. Net zoals de vloed in de dagen van Noach alle ongelovigen van de aarde verwijderde, “zo zal ook de komst van de Zoon des mensen zijn”.

Wie werd er weggenomen? Wie werd er van de aarde verwijderd? In geen geval Noach en zijn gezin. Het waren de GODDELOZEN die werden weggenomen, waardoor alleen Noach en zijn gezin achterbleven om de aarde te beërven. Zo zal het nogmaals geschieden. De één zal aangenomen worden, de ander achtergelaten. Opnieuw zullen de goddelozen van de aarde verwijderd worden, maar de zachtmoedigen zullen de aarde beërven. Spreuken 2:21, 22 zegt ons,

“De vromen zullen immers de aarde [erets, land of aarde] bewonen, en de oprechten zullen erop overblijven [yathar, overblijven of achtergelaten]. 22 De goddelozen echter zullen van de aarde uitgeroeid worden, trouwelozen zullen ervan weggerukt worden.”

Ons wordt heel duidelijk vertelt dat de belofte voor de rechtvaardigen inhoudt dat zij achtergelaten worden, en dus niet van de aarde verwijderd worden. Christus zal komen om de goddelozen van de aarde, die Hij geschapen heeft en volkomen zal regeren, uit te roeien. Hij zal komen als een vloed, maar deze keer is het de vloed van de Heilige Geest die een doop van vuur op aarde zal brengen. De eerste vloed was ontworpen om de adem, of geest, of leven van alle mensen te verwijderen (Gen. 6:17). Na deze vloed maakte God een verbond met Noach, zijn zonen en de hele aarde, zeggende dat Hij dit nooit meer zou doen (Gen. 9:9-17). Toch zegt God later in Habakuk 2:14,

“Want de aarde zal vol worden met de kennis van de heerlijkheid van de HEERE, zoals het water de bodem van de zee bedekt.”

Met andere woorden, er zal een tweede vloed komen, maar haar doel is niet om te vernietigen of om de geest van leven van de mensen te verwijderen. Haar doel is om alle vlees wedergeboren te laten worden door de uitstorting van de Heilige Geest in een doop van vuur. Net zoals in de dagen van Noach zal deze tweede vloed de aarde bij verrassing nemen. Degenen die in deze tegenwoordige eeuw oncorrigeerbaar zijn zullen van kracht ontnomen worden en uiteindelijk beperkt worden tot een gedeelte van de aarde dat zich buiten de grenzen van het Koninkrijk van God bevind. Dit is de “buitenste duisternis” waar Jezus in Zijn gelijkenissen naar verwijst. Maar zelfs dit zal geen permanente staat zijn, want uiteindelijk zal het Koninkrijk van God de hele aarde vervullen, zoals het water de bodem van de zee bedekt. Sinds het water de gehele bodem van de zee bedekt, betekent dit dat de heerlijkheid van de HEERE de gehele aarde zal bedekken.

Wanneer het Loofhuttentijdperk verder gaat, zal het vuur van God zo krachtig zijn dat het merendeel van de mensheid zich zal bekeren en in al Zijn wegen zal worden onderwezen. Dan zullen de woorden van de profeet in Jesaja 2:2-4 worden vervuld,

“Het zal in het laatste der dagen geschieden dat de berg van het huis van de HEERE vast zal staan als de hoogste van de bergen, en dat hij verheven zal worden boven de heuvels, en dat alle heidenvolken ernaartoe zullen stromen. 3 Vele volken zullen gaan en zeggen: Kom, laten wij opgaan naar de berg van de HEERE, naar het huis van de God van Jakob; dan zal Hij ons onderwijzen aangaande Zijn wegen, en zullen wij Zijn paden bewandelen. Want uit Sion zal de wet uitgaan, en het woord van de HEERE uit Jeruzalem. 4 Hij zal oordelentussen de heidenvolken en veel volken vonnissen. En zij zullen hun zwaarden omsmeden tot ploegscharen en hun speren tot snoeimessen. Geen volk zal tegen een ander volk het zwaard opheffen. Oorlog voeren zullen zij niet meer leren.”

De goddelozen zullen of worden verwijderd of worden berecht voor hun misdaden of (naar mijn mening, in de meeste gevallen) worden bekeerd tot Christus door de doop van vuur. Dit zal de aarde reinigen en zuiveren, waardoor het een plek zal worden voor de voetbank van Zijn voeten (Mattheüs 5:35).

Ongetwijfeld zal “verdrukking” worden geassocieerd met deze verandering van de oude orde naar de nieuwe. Paulus zegt ons in 1 Thessalonicenzen 5 dat Hij zal komen als een dief in de nacht. In vroege tijden was een dief in de nacht geen inbreker die heel stil een huis binnenkroop om daar juwelen te stelen en vervolgens ongezien en ongehoord er weer vandoor ging. We stellen voor dat christenen het verhaal van Ali Baba en de veertig rovers moeten lezen om een meer realistische kijk op de profetie van Paulus te krijgen.

Een bende dieven bestormden dan een slapende stad als plunderaars in de nacht. Zo lezen we dus in 1 Thessalonicenzen 5:2-6,

“Want u weet zelf heel goed dat de dag van de Heere komt als een dief in de nacht. 3 Want wanneer zij zullen zeggen: Er is vrede en veiligheid, dan zal een onverwacht verderf hun overkomen, zoals de barensweeën een zwangere vrouw, en zij zullen het beslist niet ontvluchten. 4 Maar u, broeders, bent niet in duisternis, zodat die dag u als een dief zou overvallen. 5 U bent allen kinderen van het licht en kinderen van de dag. Wij zijn niet van de nacht en ook niet van de duisternis. 6 Laten wij dan niet, evenals de anderen, slapen, maar laten wijwaakzaam en nuchter zijn.”

Paulus beschrijft de wereld als vredig slapende in de duisternis, denkende dat zij veilig zijn. Maar zij zijn zich niet bewust van het onverwachte verderf dat hen zal overvallen, als “een dief in de nacht”. De stad staat op het punt vernietigd te worden, en die stad is “Babylon”. Babylon is niet langer een letterlijke stad zoals het eens vele jaren geleden was. Het stelt nu de huidige wereldorde voor dat tegengesteld is aan de wet van God en de heerschappij van Christus. De stad staat op het punt om verpletterd te worden door een Steen die door de hand van God uit de berg is gehakt, en Babylon zal nooit meer opstaan in kracht en dus nooit meer in staat zijn de mensen op aarde te onderdrukken.

WANNEER ZAL ELK OOG HEM ZIEN?

Johannes vertelt ons in Openbaringen 1:7 het volgende,

“Zie, Hij komt met de wolken, en elk oog zal Hem zien, ook zij die Hem doorstoken hebben. En alle stammen van de aarde zullen rouw over Hem bedrijven. Ja, amen.”

Dit is simpelweg een verklaring van een feit. Het vers probeert ons niet te vertellen WANNEER iedereen Hem zal zien, noch OP WELKE MANIER. We hebben de verklaring van Petrus in Handelingen 3:20, 21 waar hij spreekt van de “tijden van verkwikking” en “herstel van alle dingen”. Petrus lijkt te duiden dat Christus in de hemel moet verblijven totdat deze tijden plaatsvinden:

“Kom dus tot inkeer en bekeer u, opdat uw zonden uitgewist worden en er tijden van verkwikking zullen komen van het aangezicht van de Heere, 20 en Hij Jezus Christus zal zenden, Die tevoren aan u verkondigd is. 21 Hem moet de hemel ontvangen tot de tijden waarin alle dingen worden hersteld, waarover God gesproken heeft bij monde van al Zijn heilige profeten door de eeuwen heen. 22 Want Mozes heeft tegen de vaderen gezegd: De Heere, uw God, zal voor u een Profeet laten opstaan uit uw broeders, zoals ik; naar Hem moet u luisteren in alles wat Hij tot u zal spreken. 23 En het zal zo zijn dat al wie niet geluisterd zal hebben naar deze Profeet, uit het volk uitgeroeid zal worden.”

Deze tijden van verkwikking en herstel zijn niet slechts momenten in de geschiedenis, maar lange tijdsperiodes in de toekomende eeuwen. Het begin van deze tijden vallen samen met de tweede komst van Christus, wanneer de overwinnaars het Loofhuttenfeest zullen vervullen. Door de vervulling van het feest krijgen we de autoriteit om tot het Heilige der Heiligen te treden, waardoor we door het derde en laatste voorhangsel zullen gaan, dat ons nu nog van God scheidt en Zijn heerlijkheid verbergt. Vandaar dat men, volgens ons, op de enige manier Christus werkelijk in Zijn heerlijkheid zal aanschouwen kan geschieden wanneer men het Loofhuttenfeest zal binnengaan.

Dit zal een tijdsperiode in beslag nemen. De meeste van ons zijn geneigd te denken dat wanneer Jezus terugkomt Hij alles meteen zal volbrengen. Alle goddelozen zullen worden vernietigd en de rechtvaardigen zullen worden opgenomen in de hemel. Deze oppervlakkige kijk heeft ervoor gezorgd dat wij onvolledig het grote Sabbatmillennium waarderen. Het millennium waarin God de aarde een tijd van rust onder Zijn heerschappij gunt. Wij geloven dat de overwinnaars als enige zullen opstaan uit de dood en op de achtste dag van Loofhutten verheerlijkt zullen worden, hetgeen het begin van de periode van de duizend jaar zal inluiden. Wij geloven ook dat de rest van de Kerk de ervaring van Loofhutten zal binnengaan aan het begin van de periode van de achtduizend jaar. Dit zal in de vroege jaren na het Sabbatmillennium zijn.

Het verschil tussen deze twee opstandingen in Openbaringen 20 wijst uit dat niet alle christenen op hetzelfde moment tot de volmaaktheid zullen komen. Het suggereert sterk dat de Kerk nog veel zal moeten leren over het pad van de rechtvaardigen dat zich vormt van Pascha tot Pinksteren tot Loofhutten, en dat zij dit pad ook moeten bewandelen. Met andere woorden, christenen die slechts gedeeltelijk hun wandel met God hebben ontwikkeld zullen niet in staat zijn om de heerlijkheid van God in het Heilige der Heiligen te aanschouwen, totdat zij de lessen hebben geleerd waarvoor elk feest ontworpen was om ze te leren. Het zal hun niet toegestaan worden om zich als luiaard voor te doen wanneer ze zeggen: “Het maakt niet uit wat ik doe, want wanneer Jezus terugkomt zullen we toch allemaal tegelijkertijd verheerlijkt worden.”

Desalniettemin zal iedereen Christus zekerlijk in de overwinnaars aanschouwen, wanneer zij het karakter van Christus openbaren en Zijn werk op aarde doen. Jezus heeft gezegd dat zij grotere werken zullen gaan doen dan Hij deed (Johannes 14;12). In een zeer werkelijk opzicht zullen deze overwinnaars een roeping hebben om de grote “wolk van getuigen” van Christus te zijn. We lezen in het al eerder geciteerde Openbaringen 1:7:

“Zie, Hij komt met de wolken, en elk oog zal Hem zien.”

Als we de overwinnaars aanduiden als Zijn getuigen, dan kan het vers betekenen dat Hij ten eerste Zijn heerlijkheid zal openbaren door deze getuigen.

Jezus heeft het volgende gezegd: “Wie Mij heeft gezien, heeft u de Vader gezien.” Als u op eenzelfde manier een volmaakt verheerlijkte overwinnaar heeft gezien, heeft u Jezus Christus gezien.

Een wolk openbaart niet alleen de heerlijkheid van God, het verbergt of versluiert ook Zijn heerlijkheid. Denk aan het feit dat het vlees van Jezus een voorhangsel was dat de heerlijkheid van God verborg toen Hij op aarde rondwandelde (Heb. 10:20). Op eenzelfde manier zijn de overwinnaars – die Zijn lichaam zijn – ook een voorhangsel dat Zijn heerlijkheid verbergt. Wanneer de rest van de mensen hen op aarde aanschouwen zien zij het lichaam van Christus, maar niet Zijn volle heerlijkheid. Zij openbaren Hem, net zoals Jezus de heerlijkheid van de Vader openbaarde. Johannes 14:

“8 Filippus zei tegen Hem: Heere, laat ons de Vader zien en het is ons genoeg. 9 Jezus zei tegen hem: Ben Ik zo'n lange tijd bij u, en kent u Mij niet, Filippus? Wie Mij gezien heeft, heeft de Vader gezien; en hoe kunt u dan zeggen: Laat ons de Vader zien? 10 Gelooft u niet dat Ik in de Vader ben en de Vader in Mij is? De woorden die Ik tot u spreek, spreek Ik niet uit Mijzelf, maar de Vader, Die in Mij blijft, Die doet de werken. 11 Geloof Mij, dat Ik in de Vader ben en de Vader in Mij is, en zo niet, geloof Mij dan om de werken zelf. 12 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Wie in Mij gelooft, zal de werken die Ik doe, ook doen, en hij zal grotere doen dan deze, want Ik ga heen naar Mijn Vader.”

De Vader werd in Jezus Christus geopenbaard. Jezus vertelde Filippus heel duidelijk dat niemand de Vader zou zien dan deze geopenbaard in Jezus Christus. Op dezelfde manier paste Jezus dit principe toe op de discipelen, door te beloven dat zij op een dag grotere werken zouden doen dan Hij deed. Dit impliceert dat ook zij Christus aan de wereld zullen openbaren en dat Christus IN HEN zal zijn. Het lijkt er dus op dat bij de tweede komst van Christus alleen de overwinnaars Christus in Zijn heerlijkheid zullen kennen en aanschouwen, en dat anderen Christus gesluierd, door de wolk van getuigen, zullen zien.

Op gelijke wijze zullen de overwinnaars zowel Zijn heerlijkheid openbaren als verbergen voor degenen die nog niet in staat zijn, en gereed zijn, om de heerlijkheid van God in haar volle glorie te aanschouwen. Deze overwinnaars zullen, net zoals Jezus na Zijn opstanding, beschikken over een geestelijk lichaam, en zij zullen aan anderen verschijnen als normale mensen met een bovennatuurlijke kennis en daden. Zij zullen de heerlijkheid van God aan anderen op de buitenplaats openbaren, gekleed in hun, zoals Ezechiël zegt, “wollen” kledij. Ezechiël 44:19 zegt in feite heel duidelijk dat wanneer de overwinnaars anderen, die nog in het vlees zijn (buitenplaats), onderwijzen, zij als eerste hun linnen kledij neer MOETEN leggen. Dit valt te vergelijken met Mozes, die een sluier

over zijn gezicht moest leggen. Hij was in staat de heerlijkheid die in hem aanwezig was te verbergen, omdat het volk het op dat moment in hun leven niet aan kon om de heerlijkheid van God te aanschouwen.

Jezus Christus is altijd aanwezig geweest op de aarde. Hij heeft alle dingen gemaakt en heeft in dat opzicht de aarde nooit verlaten. Toch zei Jezus dat Hij weg moest gaan. Maar vervolgens vertelde Hij de discipelen dat Hij hen nooit zou loslaten of verlaten (Heb. 13:5). Toch vertelde Hij eveneens dat Hij ze moest verlaten om zodoende een “andere Trooster” te sturen (Johannes 14:16). Dit kan voor de gemiddelde christen behoorlijk verwarrend zijn. Is Hij nu aanwezig of niet?

De vraag is niet of Hij op aarde aanwezig is of niet. Het is in werkelijkheid een vraag over Zijn openbaring. Hij heeft Zichzelf nog niet volledig op aarde geopenbaard. Hij is nog niet voorbij het voorhangsel gestapt. Hij wordt nog steeds versluierd door wolken, omdat de aarde nog niet gereed is om Zijn volle heerlijkheid te aanschouwen.

Dus de komst van Christus kan niet impliceren dat Hij de aarde ooit verlaten heeft. Hij is door wolken van ons gezicht weggenomen. Hij versluierde Zichzelf met wolken van getuigen, opdat men Hem kan aanschouwen door Zijn lichaam te aanschouwen. Toch is het uiteindelijke doel van God erop gericht om Zichzelf, in Zijn naakte heerlijkheid, aan de wereld te tonen. Dit zal in niveaus gebeuren, net zoals de rest van de mensheid het pad van de buitenplaats tot het Heilige der Heiligen volgt. De overwinnaars zijn degenen die als eerste in volkomen volwassenheid zullen komen, maar zij zijn zeker niet de enigen die Zijn heerlijkheid, aan het einde der tijden, zullen aanschouwen.

Met andere woorden, wij geloven dat Jezus Christus inderdaad Zijn aanwezigheid op aarde zal openbaren. Maar het lijkt er sterk op dat het merendeel van de bevolking op aarde Hem door een sluier van overwinnaars zal aanschouwen, totdat zij volwassen zijn geworden in Christus en het volle gewicht van de heerlijkheid van God kunnen verdragen. De wolk van getuigen zullen als het ware de kledij van Christus zijn. Wanneer een persoon volledig bekleed is, zien wij, in plaats van de persoon, zijn kleding. Toch zijn wij in staat geweest om te zeggen dat wij de persoon hebben aanschouwd. Zo zal dit ook voor Christus gelden.

Er zijn enkelen die deze zaken erkennen, maar concluderen dat Jezus Christus niet als persoon, maar door Zijn heiligen of door de Kerk, zal “komen”. Anderen gaan zelfs zo ver dat zij zeggen dat Jezus Christus niet langer meer een individu, los van Zijn lichaam, is.

Wij zijn van mening dat dergelijke opvattingen het punt veel te ver doortrekken. In ons opzicht zal Christus altijd gescheiden zijn van de mensheid. Het hoofd en het lichaam moeten samen komen om één te worden, maar het hoofd zal altijd het hoofd zijn, en het lichaam altijd het lichaam. Jezus Christus zal Zijn bruid huwen, maar toch van hen gescheiden zijn, net zoals de man en vrouw één, maar toch gescheiden, zijn.

Jezus Christus zal opnieuw komen als een apart individu. Toch is Jezus altijd al hier, sinds het begin van de tijd, geweest. Het probleem is echter dat sinds de komst van zonde, God Zijn heerlijkheid voor de mensheid moest verbergen, anders zou zij vernietigd worden. Het doel van de komst van Christus is niet om van plek te wisselen, maar om Zichzelf, in gedeelten, van de geestelijke dimensie naar het fysieke universum te openbaren. Dit zal zo doorgaan totdat de hele aarde vol is van Zijn heerlijkheid.

Dit zijn de tijden van verkwikking en herstel van alle dingen, waarvan in Handelingen 3 wordt geprofeteerd. De hemel moet Christus ontvangen TOT deze tijden aanbreken. Wanneer Christus komt, is het de hemel die naar de aarde komt, want waar Hij is, daar is de hemel. Zijn aanwezigheid zelf transformeert de aarde in de hemel, en wij weten dat Zijn heerlijkheid uiteindelijk de aarde zal bedekken, waardoor er een nieuwe aarde gemaakt wordt, één die hemels is. Maar dit zal een tijd in beslag nemen. Wanneer de mens opgroeit en volwassen wordt in Christus, zullen zij volkomen in Zijn aanwezigheid komen en Zijn heerlijkheid openbaren. In dat opzicht moet Christus in het rijk, of de geestelijke dimensie die wij “hemel” noemen, verblijven, tot de hele wereld Zijn heerlijkheid openbaart. Pas dan zullen alle dingen verkwikt en volkomen hersteld worden.

Dan zullen we kunnen zeggen dat Christus in de breedste zin van het woord naar de aarde is gekomen.

DE ONTSLUIERING EN HET NIEUWE VERBOND

De ontsluiering van Christus zal geschieden d.m.v. ontwikkelingniveaus. Wanneer we spreken van de heerlijkheid van God die naar de aarde komt, zeggen we ten diepste dat de heerlijkheid van God meer en meer op aarde wordt ontsluierd. Wanneer er geen voorhangsels meer zijn die de heerlijkheid van God verbergen, en iedereen Hem zal aanschouwen zoals Hij werkelijk is, gezeten op Zijn troon in het Heilige der heiligen, dan zal Zijn heerlijkheid de aarde volkomen bedekken. Dan zullen de voorwaarden van het Nieuwe Verbond, die in Hebreeën 8:10-12 opgetekend zijn, vervuld worden,

“Want dit is het verbond dat Ik met het huis van Israël sluiten zal na die dagen, zegt de Heere: Ik zal Mijn wetten in hun verstand geven en Ik zal die in hun hart schrijven. Ik zal hun tot een God zijn, en zij zullen Mij tot een volk zijn. 11 En zij zullen beslist niet ieder zijn naaste en ieder zijn broeder onderwijzen en zeggen: Ken de Heere. Want zij allen zullen Mij kennen, van klein tot groot onder hen. 12 Want Ik zal wat hun ongerechtigheden betreft genadig zijn en aan hun zonden en hun wetteloos gedrag beslist niet meer denken.”

Wanneer allen Hem kennen, zal elk oog Hem zien en zal de heerlijkheid van de HEERE de aarde bedekken zoals het water de bodem van de zee bedekt. Dan zal het woord dat geprofeteerd wordt in Jesaja 45:22-25 geschieden,

“Wend u tot Mij, word behouden, alle einden der aarde, want Ik ben God en niemand anders. 23 Ik heb gezworen bij Mijzelf – uit Mijn mond is in gerechtigheid een woord uitgegaan en het zal niet terugkeren – dat voor Mij elke knie zich zal buigen, elke tong bij Mij zal zweren. 24 Voorzeker, in de HEERE – zal men van Mij zeggen – zijn rechtvaardige daden en kracht, tot Hem zal men komen. Maar zij zullen beschaamd worden, allen die tegen Hem in woede ontstoken zijn. 25 Echter in de HEERE zal gerechtvaardigd worden en zich beroemen heel het nageslacht van Israël.”

De apostel Paulus laat dit woord in Filippenzen 2:10, 11, in volkomen overeenstemming weerklinken,

“... opdat in de Naam van Jezus zich zou buigen elke knie van hen die in de hemel, en die op de aarde, en die onder de aarde zijn, 11 en elke tong zou belijden dat Jezus Christus de Heere is, tot heerlijkheid van God de Vader.”

De apostel is het nogmaals met Jesaja 45:25 eens, door te in Romeinen 11:26, 27, te zeggen,

“En zo zal heel Israël zalig worden, zoals geschreven staat: De Verlosser zal uit Sion komen en zal de goddeloosheden afwenden van Jakob. 27 En dit is het [nieuwe] verbond van Mij met hen, wanneer Ik hun zonden zal wegnemen.”

HOOFDSTUK 14

De Wet van de Mensenzoon

Het uiteindelijke doel van God met de schepping is het voortbrengen van de rechtspersoonlijke Zoon naar Zijn evenbeeld. Dit was de ware betekenis van Zijn gebod in Genesis 1:28: “Wees vruchtbaar, word talrijk, vervul de aarde en onderwerp haar.

Wanneer Adam voor zijn zondeval kinderen had voortgebracht, dan zou hij kinderen voortgebracht hebben naar het evenbeeld van God, naar wiens evenbeeld hijzelf was geschapen. Maar in plaats daarvan werden al zijn kinderen geboren nadat hij het verheerlijkte lichaam verloren had. Daarom zijn al zijn afstammelingen sterfelijk, vleselijk en onvolmaakt, waardoor ze te kort schieten aan de oorspronkelijke heerlijkheid van God, waarvan Adam ooit doordrongen was.

De feestdagen van Israël waren ontworpen om ons het patroon van het herstel tot heerlijkheid te onthullen. Adam kon deze heerlijkheid ervaren voordat de zonde de wereld binnen kwam. De feestdagen zijn geen einde op zich, maar eerder een middel om te eindigen. De feestdagen zijn een progressief patroon, een reis vanuit de diepten van slavernij en zonde tot de hoogten van de heerlijke vrijheid van de kinderen van God en het verheerlijkte lichaam. Het is geen reis van de aarde naar de hemel, maar een reis op aarde van de dood naar het leven, van corruptie naar zuiverheid, van het beeld van de eerste Adam naar het beeld van de Tweede Adam.

Dit is het grote geheim van de schepping dat grotendeels voor de wereld, en zelfs voor de meeste gelovigen door heel de geschiedenis heen, verborgen is. God heeft Zijn gehele plan nog niet in één keer kunnen onthullen, zelfs niet aan degenen die Hem liefhebben.

Het bouwt zich op d.m.v. progressieve openbaringen. De waarheden zelf zijn vanaf het begin al onthuld, maar God heeft de mens geen onmiddellijk begrip gegeven over wat er onthuld werd. Vanwege deze reden zijn de waarheden op tabletten en in boeken geschreven, opdat op een juist moment haar betekenis door toekomstige generaties begrepen kon worden. Zo vertelt Paulus ons in Kolossenzen 1:26, 27, van het grote geheimenis van God in de Bijbel,

“… namelijk het geheimenis, dat eeuwen en geslachten lang verborgen is geweest, maar nu geopenbaard is aan Zijn heiligen. 27 Aan hen heeft God willen bekendmaken wat de rijkdom is van de heerlijkheid van dit geheimenis onder de heidenen [ethnos, etnische groepen of volken]: Christus in u, de hoop op de heerlijkheid.”

HET BEELD VAN GOD

Jezus Christus is door de Vader van boven verwekt tot wat wij de Maagdelijke Geboorte noemen. Hebreeën 1:3 spreekt van de natuur en het karakter van Christus,

“Hij, Die de afstraling van Gods heerlijkheid is en de afdruk [Grieks: charakter] van Zijn zelfstandigheid [Grieks: hupostasis, wezen], Die alle dingen draagt door Zijn krachtig woord, heeft, nadat Hij de reiniging van onze zonden door Zichzelf tot stand had gebracht, Zich gezet aan de rechterhand van de Majesteit in de hoogste hemelen.”

De Expository Dictionary van Vine zegt dat het Griekse woord charakter het volgende betekent:

“ten eerste, een voorwerp om mee te graven (van charasso, insnijden, grosseren; in net Nederlands: karakter, karakteristiek); ten tweede een stempel of afdruk; zoals een munt of een zegel weermee iets verzegelt wordt om een afdruk van het product te maken… De Zoon van God is niet slechts Zijn beeld (Zijn karakter), Hij is het beeld of afdruk van Zijn wezen of essentie.”

Enkelen betogen de finesses van de ultieme relatie van de mens met God wanneer hij ten slotte Zijn beeld verkrijgt. Maar zelfs Johannes verklaarde dit niet te weten. 1 Johannes 3:2 zegt,

“Geliefden, nu zijn wij kinderen van God, en het is nog niet geopenbaard wat wij zullen zijn. Maar wij weten dat, als Hij geopenbaard zal worden, wij Hem gelijk zullen zijn; want wij zullen Hem zien zoals Hij is.”

Het is voldoende om te weten dat Jezus Christus van boven verwekt werd, dat Hij het exacte beeld van de Vader in de hemel was, en dat wij als christenen ook van boven verwekt zijn, opdat wij ook het beeld van de Hemelse mogen dragen (1 Kor. 15:49).

Jezus was de patroon Zoon. Zijn verwekking, leven en uiteindelijke verheerlijking toont ons het pad dat wij moeten volgen. Het pad begint niet met de geboorte, maar met de verwekking of conceptie.

VAN BOVEN VERWEKT

Jezus vertelde Nicodemus in Johannes 3:3 het volgende,

“Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Als iemand niet opnieuw geboren [Grieks: gennethe anothen, “van boven verwekt”] wordt, kan hij het Koninkrijk van God niet zien.”

De term “opnieuw geboren”, zoals het in de HSV vertaald wordt, is voor ons doel hier niet accuraat genoeg. Het zou vertaald moeten worden met “verwekt van boven”, ofwel verwekt uit God, de Vader, door de Heilige Geest.

Het Griekse woord gennethe is de stam van gennao. Dr. Bullinger zegt ons het volgende in zijn aantekeningen over Mattheüs 1:2,

“gewon. Gr. Gennao. Wanneer het voor de vader gebruikt wordt = verwekken of veroorzaken; en voor de moeder betekent het voortbrengen in de wereld.”

De man veroorzaakt; de vrouw bevalt. En zo lezen we in Mattheüs 1:2 dat Abraham Izak gewon, terwijl het vanzelfsprekend is dat Abraham in werkelijkheid niet van Izak beviel. Abraham verwekte Izak slechts in de baarmoeder van Sara, die op haar beurt van Izak beviel.

In Mattheüs 1:20 verscheen de Heere aan Jozef en vertelde hem om Maria als vrouw te nemen, hoewel zij zwanger was en door vele als overspeelster beschouwd werd. De engel legde hem het volgende uit: “want wat in haar ontvangen [verwekt] is, is uit de Heilige Geest.” Het Griekse woord waarmee ontvangen [verwekt] vertaald is, is gennethen, van gennao. Het is vanzelfsprekend dat Jezus nog niet in Bethlehem geboren was. Wij zien dat het woord hier dus gebruikt wordt voor de conceptie en niet voor de bevalling. De Heilige Geest handelde als de Vader door in Maria een embryo te verwekken of te veroorzaken.

Maar wat betekent dit allemaal voor ons? Hoe kan dit toegepast worden op Johannes 3:3, waar Jezus Nicodemus vertelde dat hij “opnieuw geboren” moest worden? Het toont aan dat, wanneer de Heilige Geest bij ons in gaat inwonen, we zodoende van boven verwekt worden. De term “opnieuw geboren” worden is niet heel accuraat, want het impliceert dat we dan al volledig naar het beeld van de Vader gemaakt zijn. Het feit is dat een embryo nog niet zijn uiteindelijke vorm heeft aangenomen. Het is slechts net gemaakt en gevormd naar het beeld van de vader en moeder. De leer dat christenen nu al “opnieuw geboren” zijn, heeft ervoor gezorgd dat velen denken dat ze het laatste levensdoel op aarde al bereikt hebben, en dat er voor de rest niet zoveel meer gedaan hoeft te worden, behalve te wachten om naar de hemel te gaan. Terwijl het enige doel van een christen hier op aarde is, is om aan anderen te getuigen en om hun kerk te steunen met hun aanwezigheid en hun geschenken.

Eén van de grote doelen van dit boek is om deze gedachtegang aan te vechten en de mensen te laten zien dat ze verschillende ontwikkelingsniveaus, die door de feestdagen van Israël geopenbaard worden, moeten doorlopen om bij hun laatste bestemming te arriveren.

Wij concluderen dus dat Johannes 3:3 Nicodemus (en ons) instrueert om “van boven verwekt” te worden, in plaats van “opnieuw geboren”. Alles op zijn tijd. We moeten eerst van boven verwekt worden voordat we tot volledige geboorte gebracht kunnen worden.

DE FEESTDAGEN OPENBAREN DE ZWANGERSCHAP

Een vrouw is halverwege haar maand vruchtbaar. Zo zien wij dat het feest van Pascha halverwege de eerste maand plaats vind. Het bevruchte eitje zal zich binnen enkele dagen aan de zijkant van de uterus hechten. De implantatie wordt kort na Pascha uitgebeeld door het beweegoffer. Dit volbrengt het verwekken van het nieuwe leven.

Zeven weken later, op de Pinksterfeest, heeft het nieuwe embryo al zijn vingers en tenen ontwikkeld en lijkt in dit stadium op een klein mensje. Het kind heeft nu zijn vorm aangenomen.

Maanden later, op de eerste van de zevende maand, het feest van de Bazuinen, is het gehoor van het kind ontwikkeld. Men moet het geluid van de bazuin kunnen horen.

Op de tiende dag van de zevende maand, de Verzoendag, wordt de bloedtoevoer van het

kind gescheiden van zijn moeder. Het kind is nu in staat om zijn eigen rode bloedcellen

te produceren.

Halverwege de zevende maand, het Loofhuttenfeest, zijn de longen van het kind voldoende ontwikkeld om buiten de baarmoeder van zijn moeder met een eigen ademhaling te overleven. Als het kind prematuur geboren wordt heeft het een goede kans op overleven. Zo zijn ook degenen die geboren worden op het Loofhuttenfeest in staat om met hun geestelijke ontwikkelde longen de adem van God te ademen. Ofwel, ze zijn volwassen genoeg om de adem van de Heilige Geest in zijn volheid te verduren.

Daarnaast is er nog een feest dat misschien wel binnen dit scenario past. Het is het feest van toewijding of het feest van de lichtjes, ofwel Chanoeka. Het is een post-Messiaans feest, waarbij de gebeurtenissen in 165 v.Chr. worden herdacht. Het is een achtdaags feest dat begint op de 25e dag van Kislev, de negende maand op de Hebreeuwse kalender. In de ‘Funk and Wagnalls New Encyclopedia’ lezen we,

“Chanoeka herdenkt de herinwijding van de tempel van Jeruzalem door Juda de Makkabeër in 165 v.Chr. nadat de tempel was ontheiligd door Antiochus IV Epiphanes, de koning van Syrië en opperheer van Palestina. In 168 v.Chr. werd de tempel, op een datum dat correspondeert met 25 december van de Gregoriaanse kalender, in opdracht van Antiochus toegewijd aan de aanbidding van Zeus Olympius. Een altaar voor Zeus werd op het hoge altaar gezet. Toen Judas de Makkabeër de tempel drie jaar later heroverde, zuiverde hij de tempel en plaatste hij een nieuw altaar op de plek van het ontheiligde altaar. De tempel werd vervolgens heringewijd tot God met festiviteiten die acht dagen duurden. Volgens de traditie van de talmoed kon er maar slechts één karaf van pure olijfolie gevonden worden, dat verzegeld was door de hogeprieser en bedoeld was voor het gewijde ritueel, maar dat deze kleine hoeveelheid op wonderbare wijze acht dagen bleef branden.”

Misschien volbrengt dit feest van de lichtjes wel de normale, negen maanden geboortecyclus op een profetische manier, waarbij de nieuwe geboren baby het daglicht ziet. Ook is het mogelijk dat het profetisch aanduidt dat sommigen geboren zullen worden op Loofhutten tijdens de eerste opstanding, terwijl het merendeel later geboren zal worden bij de algemene opstanding uit de dood. Met andere woorden, sommigen zullen eerder gereed zijn tijdens het Loofhuttenfeest, maar de grote schare van gelovigen zullen het licht van Gods volle aanwezigheid aan het einde van de duizend jaar ingaan.

Daarom concluderen wij dat de feestdagen van Israël bedoeld waren om de ontwikkeling van embryo vanaf de conceptie tot geboorte uit te beelden. Sinds de feesten ook ontworpen waren om ons het pad van geestelijke ontwikkeling te tonen, lijkt het erop dat onze rechtvaardiging door geloof (Pascha) niet de nieuwe geboorte was, maar de nieuwe conceptie dat uiteindelijk zal leiden tot een nieuwe geboorte. De conceptie geschiedde door de Heilige Geest, want God is onze Vader. Net zoals een embryo in het begin in geen enkel opzicht op zijn ouders lijkt, zal, als de tijd verstrijkt, het kind meer en meer op het beeld van vader gaan lijken. Dit geldt ook voor ons in onze christelijke ervaring.

HET HUWELIJK VAN ONZE ZIEL MET GOD

Pseuche betekent binnen de Griekse taal de ziel. Dit is een vrouwelijk woord. Dus toen God de mens als levende ziel maakte, maakte Hij hem vrouwelijk in de zin dat de mens bevrucht moest worden door de Heilige Geest van God om zo Christus, “de hoop op de heerlijkheid”, voort te brengen. De ziel van de mens is de baarmoeder van God waarmee Hij Zichzelf voortbrengt op de aarde.

Wanneer een kind verwekt is, heeft hij de genen van zowel zijn vader als moeder. De Adamitische mens “is uit de aarde, stoffelijk” (1 Kor. 15:47). Maar God is Geest (Johannes 4:24). Hoe kan een Geest paren met een aards schepsel om zo een kind voort te brengen? Er bestaat geen manier om dit uit te leggen. We weten alleen dat het alreeds gebeurd is en de toonbeeld hiervan is Jezus Christus Zelf. De Heilige Geest overschaduwde Maria, een maagd, en zij werd zwanger van een zoon die Christus genoemd werd.

Op dezelfde manier moet de Heilige Geest ons, onze ziel, overschaduwen en Christus in ons verwekken. Dit is het grote geheimenis van God. Het is niet alleen verborgen voor de wereld, maar het is ook een verborgen werk in onze ziel. Dit is het grote huwelijk tussen geest en ziel, tussen hemel en aarde, tussen God en de mens, tussen Christus en Zijn Bruid. Het doel van dit huwelijk is om de Mensenzoon voort te brengen.

De apostel Paulus vestigde de kerk in Galatië. Hij schilderde zichzelf, tijdens de zwangerschap van deze kerk, af als de verloskundige of de primaire verzorger. Daarom zegt hij in Galaten 4:19: “Mijn lieve kinderen, van wie ik opnieuw in barensnood ben totdat Christus gestalte in u krijgt.” De christenen in Galatië hadden de waarheid van Jezus Christus aangenomen en waren, in essentie, met God gehuwd. De Heilige Geest was over hen gekomen om Christus in te verwekken, en Christus werd, nu ze volwassen werden in Christus, in hen “gevormd”.

Het probleem was dat zij van de waarheid waren afgedwaald, waardoor zij hun vertrouwen in de wet legden – voornamelijk in de wet van de vleselijke besnijdenis – als zijnde essentieel voor hun rechtvaardiging. Paulus herinnert hen eraan dat de besnijdenis van het vlees een teken van het Oude Verbond was, terwijl de besnijdenis van het hart het teken van het Nieuwe Verbond was. Vandaar dat hun afhankelijkheid van de vleselijke besnijdenis erop duidde dat zij hun vertrouwen op het Oude Verbond stelde, alsof hen dit zou redden. Als deze overtuiging wortel zou gaan schieten, zou dit ervoor zorgen dat de Mensenzoon in hun zou worden geaborteerd.

Door hun vertrouwen te stellen in de vleselijke besnijdenis identificeerde de kerk van Galatië zich eveneens met het Oude Jeruzalem, net zoals de ongelovigen in het judaïsme.Paulus legt uit dat het Oude Jeruzalem Hager, en niet Sara, was (Gal. 4:25). Ook werd zij geassocieerd met de berg Sinaï, die in Arabië staat – de erfenis van de afstammelingen van Hagar. Zoals Jeremia 7:14 profeteert, en zoals dit gezien werd door een andere profeet in Ezechiël 10 en 11, had God Zijn naam van het Oude Jeruzalem gedistantieerd. God zei dat Hij Zijn naam van Jeruzalem zou distantiëren, net zoals Hij het van Silo gedistantieerd had in de dagen van de priester Eli. Openbaringen 3:12 en 22:4 zeggen ons heel duidelijk dat God Zijn naam en de naam van het Nieuwe Jeruzalem nu geplaatst heeft op de tempel van Zijn Lichaam. Hij zal nooit meer een fysieke tempel op de oude tempelberg in de oude stad Jeruzalem verheerlijken.

We leren van het boek Galaten, en van de zorgen van Paulus over hen, dat het voor de kerk mogelijk was om de Mensenzoon te aborteren. En de zorgen van Paulus waren weldegelijk op zijn plaats, want geen enkele generatie van de Kerk heeft tot op heden de Mensenzoon voortgebracht.

DE WET VAN DEUTERONOMIUM 25:5-10

De primaire wet van de Mensenzoon kunnen we vinden in Deuteronomium 25. Het is een onbekende wet omtrent een kinderloze weduwe en hoe de broer van de dode man haar nageslacht moest voortbrengen. Deuteronomium 25:5-10 zegt als volgt,

“Wanneer broers bij elkaar wonen en een van hen sterft zonder dat hij een zoon heeft, dan mag de vrouw van de gestorvene niet de vrouw van een vreemde man buiten de familie worden. Haar zwager moet bij haar komen en haar voor zichzelf tot vrouw nemen, en zo zijn zwagerplicht tegenover haar vervullen. 6 En het moet zó zijn dat het eerste kind dat zij baart, op naam van zijn gestorven broer zal staan, zodat diens naam niet uit Israël wordt uitgewist. 7 Maar als deze man niet geneigd is zijn schoonzuster tot vrouw te nemen, dan moet zijn schoonzuster naar de poort gaan, naar de oudsten, en zeggen: Mijn zwager weigert een naam voor zijn broer in Israël in stand te houden. Hij wil zijn zwagerplicht tegenover mij niet vervullen. 8 Dan moeten de oudsten van zijn stad hem roepen en tot hem spreken; blijft hij bij zijn standpunt en zegt hij: Ik ben niet geneigd haar tot vrouw te nemen, 9 dan moet zijn schoonzuster voor de ogen van de oudsten naar hem toe gaan, zijn schoen van zijn voet trekken, hem in het gezicht spuwen, en daarbij het woord nemen en zeggen: Zo wordt met de man gedaan die het gezin van zijn broer niet wil bouwen. 10 En zijn naam zal in Israël luiden: Het huis van hem bij wie de schoen is uitgetrokken.”

Wanneer een man kinderloos sterft, zonder een nageslacht voor zijn erfenis, was het de taak van de broer van de dode man om nageslacht door haar te verwekken in naam van zijn broer. Hierbinnen bestond ook nog een specifiek bevel, zoals we in het verhaal van Ruth kunnen zien.

HET VERHAAL VAN RUTH

In dat verhaal waren Elimelech en Naomi van Juda naar Moab verhuist. Ze werden gedwongen al hun bezittingen te verkopen vanwege een hongersnood die hen in schulden had gebracht. Zij moesten tot het Jubeljaar van hun land af, tenzij zij op de een of andere manier hun land konden (ver)lossen.

Elimelech had twee zonen, Machlon en Chiljon. Beiden huwden zij vrouwen uit het land Moab. Machlon trouwde met Ruth en Chiljon met Orpa. Vervolgens stierven beide zonen, zonder dat zij nageslacht hadden verwekt voor de familie-erfenis in het land Juda. Eén van de bloedverwanten van Machlon, Boaz, hield van Ruth en zou haar meteen hebben gehuwd, ware het niet dat het eerste recht van de bloedverwant toebehoorde aan een nauwer familielid. Daarom legt hij haar in Ruth 3:12, 13, het volgende uit,

“Nu dan, het is waar dat ik een losser ben, maar er is nog een losser, nauwer verwant dan ik. 13 Overnacht vannacht hier. Als het morgenochtend gebeurt dat hij u lost, goed, laat hem lossen. Als hij echter niet geneigd is u te lossen, dan zal ík u lossen, zo waar de HEERE leeft. Ga nu maar liggen tot de morgen.”

In het verhaal roept Boaz de bloedverwant met het eerst recht op (ver)lossing bij zich, en vraagt of hij het bezit van Elimelech wilde (ver)lossen. Hij wilde dit inderdaad doen, maar toen hij erachter kwam dat hij daardoor Ruth moest huwen veranderde hij van gedachten. Josephus zegt ons in Antiquities V, ix, 4,

“Rond de middag ging Boaz naar de stad en riep daar de senaat bijeen, en toen hij Ruth had laten komen, riep hij ook haar bloedverwant bij zich; en toen deze kwam zei hij: “Zijt gij niet de erfenis van Elimelech en zijn zonen in bezit nemen?” Hij gaf toe dat hij het in bezit zou nemen, en dat hij dit zou doen op de manier waarop de wet dit voorschreef, want hij was de nauwste bloedverwant. Vervolgens zei Boaz: “Gij moet de wet niet slechts voor de helft houden, maar de hele wet; want de vrouw van Machlon is hierheen gekomen, die gij, volgens de wet, moet huwen, zodat gij hun akkers in bezit kan nemen.” Daarna gaf de man zowel de akker als de vrouw aan Boaz, die zelf ook verwant was met degenen die dood waren, en ontleende deze actie aan het feit dat hij alreeds een vrouw en kinderen had; daarom riep Boaz de senaat als getuige en gebood de vrouw haar schoen los te maken en hem, volgens de wet, in het gezicht te spuwen; en toen dit geschied was huwde Boaz Ruth en zij kregen binnen het jaar een zoon.”

Dit verhaal illustreert de wet van de Mensenzoon die gevonden kan worden in Deuteronomium 25 en die we hier nu behandelen. Het is een profetische wet waardoor de Mensenzoon geboren moet worden. In Hebreeën 2:11-15 lezen we dat Jezus Christus onze oudere broeder is:

“Immers, zowel Hij Die heiligt als zij die geheiligd worden, zijn allen uit één. Daarom schaamt Hij Zich er niet voor hen broeders te noemen, 12 want Hij zegt: Ik zal Uw Naam aan Mijn broeders verkondigen; te midden van de gemeente zal Ik U lofzingen. 13 En verder: Ik zal Mijn vertrouwen op Hem stellen. En vervolgens: Zie, Ik en de kinderen die God Mij gegeven heeft. 14 Omdat nu die kinderen van vlees en bloed zijn, heeft Hij eveneens daaraan deel gehad om door de dood hem die de macht over de dood had – dat is de duivel – teniet te doen, 15 en allen te verlossen die door angst voor de dood gedurende heel hun leven aan slavernij onderworpen waren. 16 Want werkelijk, Hij neemt de engelen niet aan, maar Hij neemt het nageslacht van Abraham aan. 17 Daarom moest Hij in alles aan Zijn broeders gelijk worden …”

Deze verzen laten ons zien dat Jezus Christus als afstammeling van Abraham gekomen is om zo het wettelijke recht op lossing te hebben om Zijn broeders van het Huis van Israël te verlossen. Maar meer nog, Jezus Christus kwam eveneens als vlees en bloed – en niet als de natuur van engelen – om zodoende ook het recht op lossing van heel de mensheid terug tot Adam te verlossen. Hij is zowel de naaste bloedverwant van Israël als van alle vlees en bloed.

ZAAD VOORTBRENGEN NAAR HET BEELD VAN CHRISTUS

Jezus stierf kinderloos. Jezus was niet gehuwd, noch had Hij enige fysieke kinderen. Maar meer belangrijk; Hij had in de ruimste zin van het woord geen geestelijke kinderen. Niemand was tot die tijd tot volledige geestelijke geboorte gekomen. In Hebreeën 11 staat een lange lijst van heiligen uit het Oude Testament, maar zij waren allen gestorven zonder de belofte te ontvangen – hetgeen de vervulling van Loofhutten is en de geboorte van de gemeenschap van de Mensenzoon.

Daarom worden wij – de broeders van Jezus – geroepen om zaad voort te brengen voor onze oudere broeder, zodat Zijn naam niet uit Israël gewist zal worden, waardoor Hij Zijn erfenis in de aarde niet zal verliezen. In de persoonlijke toepassing van deze wet is onze ziel de “vrouw” die overschaduwd moet worden door de Heilige Geest, om zodoende Christus in u voor te brengen. Dat heilige Zaad in u, met God als de Vader, is volmaakt en kan niet zondigen. 1 Johannes 3:9 zegt,

“Ieder die uit God geboren is, doet de zonde niet, want Zijn zaad blijft in hem [Christus in u]; en hij kan niet zondigen, omdat hij uit God geboren is.”

Dat heilige Zaad (embryo) in u kan niet zondigen, want, net zoals Jezus Christus, heeft Hij niet de eerste Adam als Zijn Vader. Dit heilige Zaad bevind zich in de schoot van uw ziel, waar het groeit en het zich ontwikkelt tot aan het moment van de volledige geboorte.

Dit Zaad is in feite de ware jou. Dat Zaad is wat u zult worden. Het is niet uit uw vlees. Dit kan het beste geïllustreerd worden door het observeren van een vlinder. Het begint als een worm of rups, dat zijn gehele lichaam in een cocon wikkelt, met uitzondering van zijn hoofd, dat spoedig zal sterven en eraf valt. Maar door het proces van de zogenaamde “metamorfose”, wordt het getransformeerd in een vlinder. Op dezelfde manier hebben wij een levend Zaad in ons waardoor wij in staat zijn ons te transformeren in een nieuw schepsel. Net zoals in het lichaam van de rups het zaad van de vlinder bevind, zo hebben wij als christenen het Zaad van Christus in ons. Het hoofd van de oude Adam valt af wanneer deze metamorfose af is en vervolgens worden we, naar het beeld van Christus, als een nieuwe schepping geboren.

Wanneer Paulus spreekt in Romeinen 7:18-20, maakt hij onderscheid tussen ons vlees (de “worm”) en het geestelijke Zaad in ons (de “vlinder”),

“Want ik weet dat in mij, dat is in mijn vlees, niets goeds woont. Immers, het willen is er bij mij wel, maar het goede teweegbrengen, dat vind ik niet. 19 Want het goede dat ik wil, doe ik niet, maar het kwade, dat ik niet wil, dat doe ik. 20 Als ik nu dat doe wat ik niet wil, breng ík dat niet meer teweeg, maar de zonde die in mij woont.”

Paulus maakt een onderscheid tussen de man van zonde in ons, en de Rechtvaardige in ons. Die Rechtvaardige is verwekt uit God en wil en kan daarom niet zondigen. Maar er is nu een innerlijke strijd aan het woeden tussen deze twee “mensen”, vertegenwoordigd door de eerste Adam (de oude mens) en de tweede Adam (de nieuwe mens).

CONCLUSIE

Wij merken dat wij zelfs nu het zaad van onze oudste broeder, Jezus Christus (die zich er niet voor schaamde om ons broeders te noemen), voortbrengen. De wet uit Deuteronomium 25 toont aan dat als wij dit weigeren te doen, wij onze schoen zullen verliezen. Met andere woorden, onze christelijke levenswandel zal dan ernstig verstoord worden. Paulus vergelijkt het christelijke leven met een hardloopwedstrijd. Het is erg lastig om een wedstrijd te rennen met slechts één schoen, dit omdat het levenspad niet altijd even vlak is. Onderweg zijn er vele stenen en doornen. Er zijn vele vlakten van heet brandend zand. Het is niet erg aannemelijk dat iemand met slechts één schoen de wedstrijd zal winnen. Waarschijnlijk zal deze persoon als laatste hinkelend over de finishlijn komen.

Als wij als christenen een andere focus hebben dan het winnen van de prijs van de hoge roeping van God, dan proberen wij de wedstrijd te rennen met één schoen, of op z’n minst met losse veters. Wij moeten begrijpen dat het heilige Zaad in ons gevoed moet worden met de waarheid van Gods woord, waardoor Christus in ons tot volwassenheid en volkomen geboorte gebracht zal worden. De reis van deze geestelijke zwangerschap is in kaart gebracht door de reis van Israël van Egypte tot het Beloofde Land. De belangrijkste rustplaatsen op deze kaart worden aangeduid door de feestdagen. Bij elke stop langs de weg kunnen wij zaken van God ervaren en leren.

Zoals we al eerder hebben gezien heeft de eerste komst van Christus ervoor gezorgd dat onze redding door Zijn bloed, dat Hij vergoten heeft voor de hele wereld, gekocht is. De tweede komst omvat het brengen van vele zonen tot de heerlijkheid. De eerste komst was een Juda werk; de tweede een Jozef werk. Het Juda werk houdt in dat Christus in Bethlehem geboren moest worden, uit het Huis van David. Hij moest sterven als het Lam van God om de zonden van de wereld weg te nemen. Hij moest eveneens uit de dood opstaan om de rest van zodoende de weg te leiden van de dood tot het opstandingleven.

Het Jozef werk daarentegen is behoorlijk anders. Jozef was een vruchtbare zoon en het Zoonschap is het doel van Zijn tweede komst. Hij zal veel zonen tot heerlijkheid brengen (Heb. 2:10). Zijn komst wordt afgebeeld door het veroverende Woord, wiens kleed in bloed gedoopt is. Hij is dus de vervulling van de tweede duif, die in het bloed gedoopt was en in het open veld vrij werd gelaten.

Hij wordt eveneens afgeschilderd als de profetie van Jona, wiens naam “duif” betekent. In dat verhaal toont het tweede gedeelte ervan aan dat het Woord tot Ninevé gestuurd wordt om alle vijanden van God, door middel van berouw en onderwijzing, onder Zijn voeten te brengen. Vanwege deze reden wordt Christus, wanneer Hij op het paard komt, afgebeeld als het WOORD.

Door dit alles heen zien wij heel duidelijk het pad van onze reis van slavernij van de zonden tot de heerlijke vrijheid van de kinderen van God afgebeeld. Het is het pad van Israël dat eerst door Mozes geleidt werd, en vervolgens door Jozua (Yeshua, ofwel Jezus). De details worden ons geschonken door de instructies over hoe wij de feesten van Israël moeten vieren. Zonder enig begrip van deze feesten is het onmogelijk om een heldere perceptie van de waarheid te verkrijgen, in zo verre het de komst van Christus betreft. Dit geldt, wat betreft de tweede komst, nog steeds, zoals het tweeduizend jaar geleden bij Zijn eerste komst gold.

Er is een intens persoonlijk (individueel) beeld dat de Schriften ons voorhoudt, over hoe wij kunnen doorgroeien tot de onvergankelijkheid en onsterfelijkheid van ons “Beloofde Land”. Dezelfde verhalen profeteren eveneens wat God in het grote geheel met de gehele aarde op een breed, geschiedkundig niveau doet. Het beeld toont ons drie niveaus, het Tijdperk van Pascha, dat alreeds voorbij is, het Pinkstertijdperk dat nu ten einde is gekomen en het Loofhuttentijdperk dat nu op het punt staat te beginnen.

Het is onze hoop en gebed dat dit boek u, als lezer, heeft geassisteerd in het verkrijgen van een heldere kijk op de hoop die voor ons ligt.

BIJLAGE

ACTA PILATI

Het Verslag van Pilatus aan Tiberius (aangehaald op pag. 19)

Zoals we in hoofdstuk één hebben uitgelegd is er aan het einde van 1800 door Rev. W.D. Mahan een document gepubliceerd waarin hij claimt dat hij het verslag van Pilatus aan keizer Tiberius in het Vaticaan heeft gezien. Verder claimde hij dat hij naar Constantinopel, naar de Bibliotheek van St. Sofia is gegaan, waar hij andere manuscripten heeft gezien die aan de geboorte van Jezus en andere zaken relateren.

Toch heeft Edgar J. Goodspeed aangetoond dat hij, zoals hij claimt, onmogelijk in zo’n kort tijdsbestek (van oktober tot november in hetzelfde jaar) zo’n afstand heeft kunnen reizen. Vliegtuigen waren toen nog niet uitgevonden en een dergelijke reis zou maanden in beslag nemen.

Edgar J. Goodspeed onderzocht in 1931 deze claims in een boek genaamd: “Strange New Gospels”, en concludeerde dat het manuscript van Mahan valsheid in geschrift was. Wij bieden u dit gehele manuscript als naslagwerk zoals dit in 1887 gepubliceerd was onder de naam: “The Archko Volume”.

De volgende tekst is de tekst van het verslag van Pilatus aan Tiberius:

Aan De Edele Tiberius Caesar, Keizer van Rome.

Edele Soevereine, Gegroet: De gebeurtenissen van de laatste paar dagen in mijn provincie hebben zo'n karakter gehad, dat ik U daarvan de volledige details wil geven van wat er is gebeurd. En het zou mij niet verwonderen als deze zaken, in de loop van de tijd, de bestemming van onze natie zullen veranderen; want het lijkt dat in de laatste tijd al de goden zijn opgehouden genadig te zijn. Ik ben bijna geneigd te zeggen: Vervloekt de dag waarop ik Valerius Flaceus in het gouvernement ben opgevolgd, want sinds die tijd is mijn leven een continuïteit geweest van ongemak en ellende.

Met mijn aankomst in Jeruzalem nam ik mijn intrek in het Praetorium en gaf opdracht om alles in gereedheid brengen voor een prachtig feest, en waarvoor ik de Tetrarch van Gallilea uitnodigde, samen met de hogepriester en zijn staf. Op het bestemde uur verschenen er geen gasten. Dit beschouwde ik als een belediging van mijn waardigheid en van die van het hele gouvernement dat ik representeerde.

Enkele dagen later verwaardigde de hogepriester zich om mij te bezoeken. Zijn houding was hautain en bedrieglijk. Hij liet het voorkomen of dat zijn religie hem en de zijnen het verbood om aan te zitten aan de tafels van de Romeinen en met hen te eten en samen te zijn. Maar dit was slechts een schijnheilige vertoon, waarbij zijn gelaat de geveinsdheid verried. Niettemin dacht ik dat het mij paste zijn excuus te accepteren. Van dat moment af was ik er van overtuigd dat de overwonnenen zich de vijanden achten van de overwinnaars en wilde ik de Romeinen waarschuwen zich in acht te nemen voor de hogepriesters van dit land. Ze wilden zelfs hun eigen moeder wel verraden als ze

daarmee een functie met het daarbij behorende luxe leven konden verkrijgen.

Het lijkt me, dat van de overwonnen steden Jeruzalem de meest moeilijkste is om te besturen. De mensen zijn turbulent, dat ik in de vrees leef voor een opstand. Ik heb niet genoeg soldaten om die te onderdrukken. Ik had slechts een centurio en honderd mensen onder mijn bevel. Ik verzocht om versterking van de prefect van Syrië, die mij informeerde dat hijzelf nauwelijks over voldoende troepen kan beschikken om zijn eigen provincie te verdedigen. De onverzadigbare dorst om het rijk uit te breiden, zonder de middelen, doet mij vrezen dat dit zal leiden tot een omverwerping van ons hele gouvernement. Zelf leefde ik in afzondering van de massa, want ik wist niet welke macht deze priesters over het gepeupel hadden om tot actie over te gaan. Niettemin trachtte ik, voor zover als in mijn vermogen ligt, de gedachten en houding van het volk te bepalen.

Tussen de verschillende geruchten die mij ter ore kwamen, was er één in het bijzonder die mijn die mijn aandacht trok. Een jongeman, zo werd gezegd, was in Gallilea verschenen en predikte met nobele zalving een nieuwe wet in de naam van God, die hem gezonden had. In het begin was ik bang dat het zijn voornemen was om de mensen tegen de Romeinen op te zetten, maar die vrees werd spoedig weg genomen. Jezus van Nazareth sprak eerder als vriend van de Romeinen dan van Joden.

Op een dag, toen ik langs de plaats Siloam kwam, was er een grote toeloop van mensen. Midden in de menigte zag ik een jongeman, die -leunend tegen een boom- de menigte kalm toesprak. Er werd mij verteld dat dit Jezus was. Ik zelf had dit makkelijk kunnen nagaan, zo groot was het contrast tussen hem en degene die naar hem luisterden. Zijn goudgekleurde haar en baard gaven zijn verschijning een hemelse indruk. Hij leek mij ongeveer dertig jaar oud. Nooit heb ik een mooier of vrediger voorkomen gezien. Welk een contrast tussen hem en zijn toehoorders met hun zwarte baarden en tanig voorkomen.

Ik wilde hem liever niet willende storen door mijn aanwezigheid en vervolgde mijn wandeling, maar mijn secretaris voegde zich bij de schare om te luisteren. De naam van mijn secretaris is Manlius. De kleinzoon van de overste van de samenzweerders die, wachtend op Cataline, in Eturia verbleven. Manlius is reeds lange tijd inwoner van Judea en vertrouwd met de Hebreeuwse taal. Hij is mij toegewijd en ik vertrouw hem. Toen ik het Praetorium weer binnen kwam trof ik daar Manlius aan en hij vertelde mij de woorden die Jezus bij Siloam had gesproken. Nooit heb ik in de werken van filosofen iets gelezen dat vergeleken kan worden met de spreuken van Jezus. Eén van de vele

opstandige Joden, die Jeruzalem zo rijk is, vroeg aan Jezus of het wettig was de keizer schatting te betalen. Zijn antwoord was: “Geef dan aan de keizer wat van de keizer is, en aan God wat van God is.”

Om deze wijsheid van spreken was het dat ik de Nazarener zoveel vrijheid toestond, want het lag in mijn macht hem te arresteren en naar Pontus te verbannen. Dat zou echter in tegenstelling zijn geweest met het karakter dat het recht van de Romeinse overheid altijd in haar handelingen met mensen heeft gehad. Deze man was niet opruiend, of opstandig. Ik strekte mijn bescherming over hem uit, wellicht zonder dat hij dat zelf wist. Hij had de vrijheid om op te treden, te spreken, toehoorders te verzamelen, zich tot het volk te richten en discipelen uit te kiezen, zonder beperking door enig ambtelijk mandaat. Zou het ooit gebeuren (moge de goden het teken afwenden!), zou het ooit gebeuren, dat zeg ik, dat de religie van onze voorvaderen verdrongen zou worden door de religie van Jezus, dan zou Rome haar voortijdige dood hebben te danken aan deze nobele tolerantie, terwijl ik, ongelukkige stumper, het instrument zal zijn geweest van wat de Joden "voorzienigheid" noemen en wij "lot".

Deze onbeperkte vrijheid, toegestaan aan Jezus, prikkelde de Joden -niet de armen, maar de rijken en machthebbers. Het is waar, Jezus was streng tegen de laatstgenoemden, om politieke redenen en naar mijn mening een juiste reden om de vrijheid van de Nazarener niet te beperken. Schriftgeleerden en Farizeeën, zei hij, "u bent een gebroed van adders; u lijkt op wit gekalkte graven. U vertoont u goed aan de mensen, , maar de dood huist in u.” Een andere keer kon hij spotten met de aalmoezen van de rijken en de hoogmoedigen, en zei dat de penning van de arme in de ogen van God veel kostbaarder was. Dagelijks werd er bij het Pretorium geklaagd over de onbeschaamdheid van Jezus.

Ik ben ik ingelicht over een ongeluk wat hem zou zijn overkomen en dat zou niet de eerste keer zijn dat Jeruzalem iemand stenigde die zichzelf een profeet noemen. Een beroep zou worden gedaan op de keizer. Hoe dan ook, mijn handelen was door de Senaat goedgekeurd en mij was versterking beloofd zodra de oorlog met de Parten zou zijn afgelopen.

Zelf zijn we te zwak om een opstand te onderdrukken, dus besloot ik tot een maatregel die de rust in de stad zou kunnen bevorderen zonder het Praetorium te onderwerpen aan vernedering. Ik schreef aan Jezus en verzocht hem naar het Praetorium te komen voor een onderhoud. Hij kwam. U weet dat in mijn aderen een vermenging van Spaans en Romeins bloed vloeit, zonder vrees of gemakkelijk ontroerd kan worden. Toen de Nazarener binnen kwam, wandelde ik in de galerij en mijn voeten leken wel als met een ijzeren hand aan het plaveisel verbonden en ik beefde over al mijn leden als een schuldige, de Nazarener echter was rustig en de onschuld zelve.

Toen hij mij dicht was genaderd, bleef hij staan en door een teken leek het of hij tot mij zei: "Ik ben hier", hoewel hij geen woord sprak. Een poos lang beschouwde ik met verwondering en ontzag deze buitengewone man, een type dat een groot aantal schilders, die vorm en model aan veel goden en helden had gegeven, onbekend was. Er was niets in hem dat het karakter van afweer droeg en toch voelde ik een grote vrees en huivering om hem te benaderen.

"Jezus", zei ik ten slotte tot hem -en mijn tong stamelde- "Jezus van Nazareth, de laatste drie jaar heb ik u grote vrijheid van spreken gegeven, waarvan ik geen spijt heb. Uw woorden zijn die van een wijsgeer. Ik weet niet of u Socrates of Plato hebt gelezen, maar dit weet ik, dat er in uw voordracht een majestueuze eenvoud is die u ver te boven deze filosofen verheft. De keizer is hier over geïnformeerd en ik, als zijn nederige vertegenwoordiger in dit land, ben blij u deze vrijheid te hebben gegeven die u ook waardig bent. Maar ik wil u niet verbergen dat uw wijze van spreken sterke en verbitterde vijanden tegen u zijn verrezen.

Dat zal geen verrassing zijn. Socrates had zijn vijanden en ook hij voelde zich een slachtoffer van hun haat. Maar de uwen zijn dubbel vertoornd op u naar aanleiding van uw leringen, die zo streng van inhoud zijn, en op mij, om de vrijheid die ik u veroorloofde. Zij beschuldigen mij zelfs van indirect met u samen te spannen, met als doel de Hebreeën van hun weinige macht te beroven, die Rome hen heeft gelaten. Mijn verzoek -ik zeg niet mijn bevel- is, dat u in de toekomst voorzichtiger en gematigder zult optreden en meer op hen letten, opdat u niet de trots van uw vijanden zult kwetsen, en zij het domme volk tegen u opzetten, en mij dwingen het instrument van de wet te hanteren.”

De Nazarener antwoordde mij kalm: "Prins van de aarde, uw woorden getuigen niet van ware wijsheid. Zeg tegen de bergstroom om in het midden van de bergkloof te blijven staan; en het zal de bomen in de vallei ontwortelen. De bergstroom zal u antwoorden dat het de natuurwetten van de Schepper zal gehoorzamen. God weet alleen waar de wateren van de bergstroom heen vloeien. Voorwaar ik zeg u, voordat de roos van Saron bloeit, zal het bloed van de rechtvaardige worden vergoten".

“Uw bloed zal niet worden vergoten,” sprak ik met diepe emotie: "u bent kostbaarder in mijn oordeel vanwege uw wijsheid, dan al die onrustige en trotse Farizeeërs die de hun toegestane vrijheid, gegeven door de Romeinen, misbruiken. Ze zweren samen tegen de keizer en zetten zijn welwillendheid om in vrees, de ongeletterde de indruk gevend dat Caesar een tiran is die hun wil verdelgen. Brutale ellendelingen! Ze zijn zich niet bewust dat de wolf van de Tiber zich soms kleedt met de huid van een schaap om zijn boze voornemens uit te voeren. Ik wil u tegen hen beschermen. Mijn ambtswoning zal een asiel zijn, onschendbaar dag en nacht.”

Jezus schudde zorgeloos het hoofd en zei met een ernstige maar goddelijke glimlach: "Wanneer die dag zal komen, zullen er geen schuilplaatsen zijn voor de zoon des mensen niet op aarde, of onder de aarde. De schuilplaats van de rechtvaardige is daar," wijzend naar de hemel. "Dat wat geschreven is in de boeken der profeten, moet worden vervuld".

“Jongeman,” antwoordde ik mild, "u dwingt mij mijn verzoek om te zetten in een bevel. De veiligheid van de provincie die aan mij is toevertrouwd, vereist dit. U moet meer matigheid betrachten in uw spreken. Overtreed mijn bevel niet; u weet nu de gevolgen. Mijn gelukwensen zijn met u. Vaarwel!" “Prins van de aarde,” antwoordde Jezus, "Ik kom niet om oorlog in de wereld te brengen maar vrede en liefde en blijdschap. Ik werd geboren op de dag waarop keizer Augustus vrede schonk aan de Romeinse wereld. Vervolgingen komen niet uit mij voort. Ik verwacht dat van anderen en wil hen tegemoet treden in gehoorzaamheid aan de wil van mijn Vader, die mij de weg heeft laten zien. Bedwing daarom uw aards beleid. Het is niet in uw macht het slachtoffer aan de voet van de tabernakel der verzoening te arresteren".

Dit zeggende verdween hij als een heldere schaduw achter de gordijnen van de galerij, tot mijn grote opluchting, want ik voelde een zware last waarvan ik mij niet kon bevrijden in zijn aanwezigheid.

Daarop richten de vijanden van Jezus zich tot Herodes, die over Galilea regeerde, om zich op de Nazarener te wreken. Was Herodes naar eigen goeddunken te werk gegaan, dan zou hij bevel hebben gegeven Jezus onmiddellijk ter dood te brengen; maar, hoe trots ook op zijn Koninklijke waardigheid hij aarzelde om iets te doen wat zijn invloed in de Senaat zou verkleinen, of hij was, evenals ik, bang voor Jezus. Voorop gesteld dat een Romeins officier zich nooit zou laten afschrikken door een Jood. Daarom was Herodes naar mij toegekomen in het Praetorium. Toen hij, na wat onbelangrijke conversatie, opstond om heen te gaan, vroeg hij mij naar mijn mening betreffende de Nazarener. Ik antwoordde dat Jezus mij voorkwam als één van de grote filosofen die grote naties

hadden voortgebracht, dat zijn leringen in geen enkel opzicht heiligschennend waren, en dat de bedoelingen van Rome was om hem vrijheid van spreken te laten wat gerechtvaardigd is door zijn daden. Herodes glimlachte boosaardig en mij groetend met ironisch respect, vertrok hij.

Het grote feest van de Joden was aanstaande en ook de voorbereiding om zich op te maken tot een soort volksfeest die aan de plechtigheid van Pascha vooraf gaat. De stad was overvol met woelige mensen die tierden om de dood van de Nazarener. Mijn afgezant lichte mij in dat de schatkist van de tempel dienst deed om mensen om te kopen. Een Romeins hoofdman was beledigd. Ik schreef naar de Prefect van Syrië om honderd soldaten voetvolk en even zoveel cavalerie te sturen. Hij wees dit af. Ik zag mijzelf alleen met een handvol veteranen in het midden ven een rebellerende stad, te zwak om een opstand te onderdrukken en geen andere keus dan dit te tolereren. Ze hadden Jezus gegrepen en de oproerkraaiers -omdat zij niets van het Praetorium hadden te vrezen, in de overtuiging dat ik het oproer door de vingers zou zien, zoals hun leiders hen hadden verteld- gingen door met hun geschreeuw: "Kruisig hem! Kruisig hem!"

Drie machtige partijen hadden zich verenigd tegen Jezus: Ten eerste de Herodianen en de Sadduceeën, hun opruiing scheen voort te komen uit dubbele motieven. Ze haatten de Nazarener en het Romeinse juk. Ze hebben mij nooit vergeven dat ik de heilige stad was binnengekomen met de banieren die het beeld van de Romeinse keizer droegen; en hoewel ik in deze zaak de fatale fout had toegegeven, was de heiligschennis niet minder gruwelijk in hun ogen. Een ander grief knaagde in hun binnenste. Ik had voorgesteld een deel van de schatkamer in de tempel te gebruiken om een gebouw op te richten voor publiek gebruik, maar mijn voorstel werd geminacht.

De Farizeeërs waren de bekendste vijanden van Yeshua. Zij stoorden zich niet aan het gouvernement. Zij droegen met bitterheid de strenge berispingen die de Nazarener hen drie jaar lang had gegeven, overal waar hij ging. Beschroomd en te zwak om zelf te handelen, hadden zij gebruik gemaakt van de ruzie tussen de Herodianen en de Sadduceeën. Naast deze drie partijen had ik ook nog te strijden tegen een wilde en losbandige massa, die altijd klaar stond om een oproer te ondersteunen en voordeel te halen uit de wanorde en strijd die daaruit zou voortkomen.

Jezus werd voor de hogepriester gesleurd en tot de dood veroordeeld. Het was op dat moment dat de hogepriester Kajafas zich voor mij vernederde. Hij zond zijn gevangene naar mij toe om zijn veroordeling te bekrachtigen en de terechtstelling te verzekeren. Ik antwoordde hem dat, als Jezus een Galileeër was, de zaak onder de rechtsbevoegdheid van Herodes viel en gaf bevel hem daarheen te sturen. De sluwe viervorst betuigde ootmoed, gaf zijn achting aan de luitenant des keizers en gaf het lot van de man in mijn handen. Weldra zag mijn paleis eruit als een belegerde vesting. Elk moment werd hun ontevredenheid groter. Jeruzalem was overstroomd met mensenmassa's uit de bergen van Nazareth. Heel Judea was in de stad uitgestroomd.

Ik had mij een vrouw gekozen uit de Kelten. Zij beweerde in de toekomst te kunnen zien. Huilend en zich aan mijn voeten werpend sprak ze tot mij: "Hoedt u! Hoedt u! Raak deze man niet aan, want hij is heilig. De afgelopen nacht heb ik hem in een visioen gezien. Hij wandelde op het water; hij vloog op vleugelen van de wind. Hij sprak tot de storm en tot de vissen van het meer, alles was hem gehoorzaam. Zie, de beek die van de Kedronberg vloeit, is met bloed bedekt. De trappen bij de borstbeelden van de keizer zijn bedekt met begroeiing, de zuilen van de binnenhof begeven het en de zon is met rouw bedekt gelijk een Vestaalse maagd in de graftombe. Ach Pilatus, kwaad wacht u, als u niet wilt luisteren naar de redenen van uw vrouw. Vrees de vloek van het Romeinse Senaat; vrees de afkeuring van de keizer".

Op dit tijdstip kreunde de marmeren trap onder het gewicht van de massa. De Nazarener was naar mij teruggebracht. Ik begaf mij naar de rechtszaal, gevolgd door mijn wacht, en vroeg de mensen op strenge toon wat ze wilden."De dood van de Nazarener", was hun antwoord. “Voor welke misdaad?"

“Hij heeft God gelasterd, hij profeteerde de verwoesting van de tempel; hij noemt zichzelf de Zoon van God, de Messias, de koning der Joden." “Romeins recht,” zei ik, “straft zulke gevallen niet met de dood.” "Kruisig hem! Kruisig hem!" riep de meedogenloze horde De razernij van een dol geworden menigte deed de fundamenten van het paleis schudden. Daar was slechts één die kalm bleef in het midden van de kolossale mensenmassa. Dat was de Nazarener. Na vele vruchteloze pogingen hem tegen de woedende en onbarmhartige vervolgers te beschermen probeerde ik een middel dat mij op dat ogenblik het enige leek wat zijn leven kon redden. Ik stelde voor -omdat het hun gewoonte was bij dit feest een gevangene vrij te laten - om Jezus vrij te laten, dat hij de zondebok mocht zijn, zoals zij dat noemden. Maar zij zeiden: "Jezus moet gekruisigd worden".

Ik sprak toen met hun over de tegenstrijdigheid van hun gedrag, wat niet in overeenstemming was met hun wet, hun aantonend dat geen rechter een vonnis over een misdadiger mocht uitspreken tenzij hij een hele dag had gevast; en dat het vonnis de goedkeuring van het Sanhedrin moest hebben en het akkoord van de president van de rechtbank. Dat geen misdadiger op dezelfde dag dat het vonnis werd uitgesproken, kon worden terechtgesteld, en dat de volgende dag, de dag van de terechtstelling, het Sanhedrin de vraag zou krijgen voorgelegd het hele proces opnieuw te bezien; ook moest een man, volgens hun wet, een kort stuk op de rug van een paard gezet worden om de naam van de misdadiger en zijn misdaad rond te schreeuwen, samen met de namen van zijn getuigen om te weten te komen of iemand in zijn voordeel zou kunnen getuigen. En de gevangene had, op weg naar de terechtstelling, het recht om driemaal terug te keren en nieuwe punten naar voren te brengen die in voordeel konden zijn. Ik gebruikte al deze pleidooien in de hoop hen ontzag in te boezemen en tot onderwerping te brengen, maar zij bleven roepen. "Kruisig hem! Kruisig hem"!

Daarop gaf ik het bevel tot geseling van Jezus, in de hoop dat dit hun woede zou stillen, maar dat maakte hun razernij slechts groter. Daarna vroeg ik om een schaal met water en waste mijn handen in het zicht van de tierende menigte, waarmee ik getuigende, dat naar mijn oordeel, Jezus van Nazareth niets had gedaan waardoor hij de dood verdiende.Maar tevergeefs. Het was zijn leven waar deze ellendelingen naar dorsten.

Dikwijls ben ik in onze burgerrellen getuige geweest van een woedende menigte, maar niets kon worden vergeleken met dat wat ik gezien heb bij deze gebeurtenis. Het mag met recht worden gezegd dat alle demonen van de hel zich in Jeruzalem hadden verzameld. In plaats van te lopen leek het of de massa door een wervelende golfstroom werd gedragen, voortrollend als levende golven, van de poorten van het Praetorium tot aan de berg Sion toe, terwijl zij zo huilden, gilden en tierden, als nog nooit was gehoord in de opstanden van Pannonië of in een tumult op het forum in Rome.

Geleidelijk aan begon het donker te worden, zoals bij een winterse schemering. Net als bij de dood van de grote Julius Caesar. Het was als de 15e dag van maart. Ik als procurator van een opstandige provincie, leunde tegen een zuil van mijn galerij, in de sombere duisternis overpeinzend hoe de boze geesten van Tartatus de onschuldige Nazarener naar de executie hadden gesleept. Iedereen om mij heen was verdwenen. De inwoners van Jeruzalem hadden via de begrafenispoort (nu de Herodespoort) de stad verlaten en zich naar Gemonica begeven.

Een lucht van verlatenheid en droefheid omringde mij. Mijn wacht had zich bij de cavalerie gevoegd en de hoofdman probeerde, met vertoon van macht, de orde te handhaven. Ik was alleen gelaten; en mijn hart brak, wat mij duidelijk maakte dat; wat op dat moment passeerde eerder in de geschiedenis van de goden thuishoorde dan bij die van de mensen. Een luid geroep was te horen, dat door de wind werd gedragen, en uit de richting van Golgotha kwam. Een angstkreet, zoals nog nooit eerder door een sterveling is gehoord. Donkere wolken zakten over de top van de tempel en bedekten de stad als met een sluier. De tekenen die men zag beide aan de hemel en ook die op de aarde, ze waren zo verschrikkelijk, en verteld wordt dat Dionysius de Areopagiet toen heeft uitgeroepen: "Of de Schepper van de natuur lijdt, of het heelal valt uiteen".

Omstreeks het eerste uur van de nacht sloeg ik een mantel om en ging naar in de stad naar de poorten van Golgotha. De offerande was voltooid. De menigte ging naar huis, nog steeds opgewonden weliswaar, maar droefgeestig, zwijgend en wanhopig. Waar zij getuige van was geweest had haar met angst en wroeging geslagen. Ik zag eveneens mijn kleine Romeinse divisie treurend voorbijgaan, de vaandeldrager had zijn adelaar omwonden ten teken van droefheid; en bij toeval hoorde ik enkele Joodse soldaten vreemde woorden mompelen die ik niet verstond. Anderen verhaalden van de wonderen die zoveel geleken op die, welke de Romeinen zo dikwijls hadden getroffen door de wil van de goden. Soms hielden groepen mannen en vrouwen halt om, na een blik

achterwaarts op de heuvel van Golgotha, roerloos te blijven staan, in afwachting of ze van nieuwe wonderen getuige zouden kunnen zijn.

Tijdens deze schrikbarende gebeurtenissen in de natuur, was er een vreselijke aardbeving in beneden-Egypte die iedereen met vrees vervulde en de bijgelovige Joden met dodelijke angst vervulde. Er wordt verteld dat Balthasar een oude en wijze Jood uit Antiochië dood werd aangetroffen na deze gebeurtenissen. Of hij is gestorven van schrik of van verdriet is niet bekend. Hij was een goede vriend van de Nazireeër.

Ik keerde terug naar het Praetorium, droevig en peinzend. Bij het bestijgen van de trap, waarvan de treden nog steeds bevlekt waren met het bloed van de Nazarener, merkte ik een oude man op in smekende houding, en achter hem verschillende Romeinen in tranen. Hij wierp zichzelf aan mijn voeten en huilde bitter. Het is pijnlijk een oude man te zien huilen en mijn hart, reeds vervult met droefheid, kon dat niet meer hebben, zodat wij, hoewel vreemdelingen, samen weenden. En het leek wel dat bij velen die ik in de grote mensenmenigte zag, ook de tranen in de ogen stonden. Ik was nooit eerder getuige geweest van zo een extreme omkeer van gevoelens. Zij die hem hadden

verraden en verkocht, die tegen hem hadden getuigd en hadden geroepen: "Kruisig hem! Kruisig hem, wij willen zijn bloed", allen kropen als lafaards weg en poetsten hun tanden met azijn.

Zoals mij was verteld, leerde Jezus een opstanding en scheiding na de dood. Als dat een feit zou zijn, ben ik er zeker van dat dit in deze enorme mensenmassa begon door te dringen. "Vader" zei ik tegen hem, nadat ik mijn gevoelens weer onder controle had gebracht, "wie bent u en wat is uw verzoek?” Hij antwoordde: “Ik ben Jozef van Arimathea en ben gekomen om u op mijn knieën te smeken om permissie dat ik het lichaam van Jezus van Nazareth mag begraven". "Uw bede is verhoord," gaf ik als antwoord en op dezelfde tijd gaf ik Manlius de opdracht om met enige soldaten toezicht te houden op de begrafenis, zodat er geen ontwijding zou plaats vinden.

Een paar dagen later was het graf leeg. Zijn discipelen verkondigden door het gehele land dat Jezus was opgestaan uit de dood, zoals hij had voorzegt. Dit veroorzaakte een nog grotere opwinding dan de kruisiging. In hoeverre dit op waarheid berust, kan ik niet met zekerheid zeggen, maar ik heb reeds onderzoek gedaan, zodat u voor uzelf kunt nagaan en oordelen of ik fout ben geweest, zoals Herodes laat voorkomen. Jozef begroef Jezus in zijn eigen tombe. Of hij zijn opstanding in gedachten had of er rekening mee hield voor zichzelf een ander te houwen, kan ik niet zeggen.

De dag na zijn begrafenis, kwam een priester naar het Praetorium en zei dat zij bang waren dat zijn discipelen het plan hadden om het lichaam van Jezus te stelen, te verbergen, om dan te laten voorkomen dat hij zou zijn opgestaan uit de dood, zoals hij had voorzegt, en waarvan zij volkomen overtuigd waren. Ik zond hem naar de kapitein van de Koninklijke wacht (Malchus) om hem te zeggen Joodse soldaten te nemen en zoveel als nodig was om het graf te plaatsen; zodat zij, als er iets zou gebeuren, zichzelf zouden blameren en niet de Romeinen.

Toen er grote opwinding ontstond om het graf dat leeg werd aangetroffen, voelde ik een diepere bezorgdheid dan ooit. Ik liet Malchus komen, die me vertelde dat hij zijn luitenant Ben Isham met honderd soldaten om het graf had geplaatst. Hij vertelde mij dat Isham en de soldaten erg geschrokken waren over wat zich die morgen had voorgedaan. Ik liet deze Isham komen, die mij, voor zover ik mij kan herinneren, de volgende omstandigheden onthulde: Hij zei dat aan het begin van de vierde wacht, zij een zacht en prachtig licht over de graftombe zagen, Hij dacht eerst dat de vrouwen gekomen waren om het lichaam van Jezus te balsemen, zoals hun gewoonte was, maar hij kon niet zien hoe ze dan langs de wacht waren gekomen.

Terwijl die gedachten door zijn hoofd gingen, lichte de gehele plaats op, en leek er een menigte van doden te zijn in hun doodskleren. Allen schenen te juichen en in extase te zijn, terwijl overal in het rond en ook daarboven de schoonste muziek was die hij ooit had gehoord; en de hele lucht scheen vol te zijn met stemmen, die God prezen. Op dit tijdstip leek het of de aarde zwaaide en zwom, zo erg dat hij er ziek van werd, en niet langer op zijn benen kon staan. Hij zei doordat de aarde onder hem zwom zijn gevoel hem in de steek liet, zodat hij niet wist wat er gebeurde.

Ik vroeg hem in welke conditie hij was toen hij weer tot zichzelf kwam. Hij zei dat hij op de grond lag met zijn gezicht op de aarde. Ik vroeg hem of hij zich kon hebben vergist Met het licht. Was dat niet het daglicht in het oosten?

Hij zei dat hij dit eerst ook had gedacht maar op een steenworp afstand was het nog uiterst donker en hij herinnerde zich daarbij dat het nog te vroeg was voor de dag. Ik vroeg hem of zijn duizeligheid mogelijk niet veroorzaakt kon zijn door het plotseling ontwaken en snelle opstaan, zoals dat wel eens het geval kan zijn.

Hij zei van niet en gaf te kennen de hele nacht niet te hebben geslapen, daar op slapen in de diensttijd immers de doodstraf zou staan. Wel zei hij sommige soldaten een poosje te hebben laten slapen. Sommigen sliepen op dat tijdstip. Ik vroeg hem hoe lang het tafereel had geduurd. Hij zei het niet te weten maar dacht zo ongeveer een uur. Hij zei dat het wegtrok bij het lichten van de dag. Ik vroeg hem of hij naar het graf was gegaan toen hij tot zichzelf was gekomen. Hij antwoordde nee, omdat hij bang was geweest en vertelde dat met het aflossen van de wacht, ze allemaal naar hun kwartieren waren gegaan. Ik vroeg hem of hij door de priesters was ondervraagd. Hij zei dat dit was

gebeurd. Zij wilden dat hij zou zeggen dat het een aardbeving was en dat zij sliepen.

Daarbij hadden zij hem geld gegeven om te zeggen dat de discipelen waren gekomen en Jezus hadden gestolen. Maar hij had geen discipelen gezien; hij wist niet dat het lichaam weg was totdat het hem was verteld. Ik vroeg hem wat zijn persoonlijke opvatting van de priesters was met wie hij gesproken had. Hij zei dat sommigen van hen dachten dat Jezus geen man was; dat hij geen menselijk wezen was; dat hij niet de zoon van Maria was en ook niet dezelfde van wie gezegd werd dat hij geboren was uit de maagd in Bethlehem. Dat dezelfde persoon eerder op aarde was geweest met Abraham en Lot, en op veel andere tijden en plaatsen.

Het lijkt me dat, als de Joodse theorie waar is, deze conclusies juist zijn, omdat ze in overeenstemming zijn met het leven van deze man, zoals bekend is en getuigd wordt door vriend en vijand. Want de elementen waren niet meer in zijn handen als klei in de hand van een pottenbakker. Hij kon water in wijn veranderen; de dood veranderen in leven, ziekte in gezondheid. Hij kon de zee kalmeren, de stormen kalmeren, een vis roepen met een zilverstuk in de bek. Nu zeg ik, als hij al deze dingen kon doen wat hij deed en nog veel meer, zoals alle Joden getuigen - en door deze dingen te doen ontstond de vijandschap (hij werd niet beschuldigd van misdadige vergrijpen, of overtreding van de wet, ook niet ven enig verkeerd handelen bij een persoon) en deze feiten zijn bekend bij duizenden, zowel van vijanden als van vrienden, wil ik bijna zeggen, zoals Manlius bij

het kruis: "Werkelijk, deze Mens was Gods Zoon!”

Edele Soeverein, voor zover ik de zaak kan beoordelen, komt dit grotendeels overeen met de feiten zoals ik die kan achterhalen en ik heb moeite gedaan om zo, volledig mogelijke verklaring te maken, zodat u mijn gedrag in zijn geheel kunt beoordelen, vooral omdat ik hoor dat Antipas veel harde dingen in deze zaak over mij heeft gezegd.

Met de belofte van trouwheid en goede wensen aan mijn edele Soeverein, ben ik, uw meest gehoorzame dienaar.

Pontius Pilatus