Het erfdeel van Jabez

Jabez was de aanzienlijkste onder zijn broeders.
Zijn moeder had hem Jabez genoemd, want, zei ze,
ik heb hem met smart gebaard.

Jabez riep de God van Israël aan met de woorden:
"Wil mij toch overvloedig zegenen en mijn gebied vergroten.
Laat uw hand met mij zijn. Weer van mij het kwade, zodat geen smart mij treft!"

En God gaf wat hij gevraagd had.
(1Kron.4:9-10).

Overgenomen van: Verborgen Manna

HET ERFDEEL IN HET BELOOFDE LAND

De eerste negen hoofdstukken van het boek Kronieken bevatten uitsluitend geslachtsregisters vanaf Adam en opsommingen van de nakomelingen van Abraham (1Kron.1:1 tot 9:44). In de hoofdstukken 2, 3 en 4 vinden we de nakomelingen van de twee stammen, die ernst maakten met het veroveren van hun erfdeel in het beloofde land. Dat waren Juda en Simeon. Er staat van hen: "Juda trok op met zijn broer Simeon en ze versloegen de Kanaänieten" (Richt.1:17). Van alle andere stammen wordt vermeld, dat zij de Kanaänieten niet verdreven (Richt.1:21-36).

De mannen van Juda en Simeon hadden dus de opdracht, die God aan Jozua had gegeven, goed helpen uitvoeren. Die opdracht was: "Maak je klaar om de Jordaan over te trekken. Elke plaats die je voet betreden zal, geef Ik je. Niemand zal voor je standhouden. Ik zal je het land doen beërven, dat Ik je vaderen gezworen heb te zullen geven. Wees zeer sterk en moedig en handel nauwgezet naar wat Ik tot Mijn knecht Mozes heb gesproken, opdat je voorspoedig bent, overal waar je gaat" (uit Joz.1:1-10). Eén van de Judeeërs was Kaleb. Op zijn oude dag nam hij Hebron, dat hem als erfdeel was beloofd, in bezit (Joz.14:13-14, Richt.1:20). Hij bleef volkomen trouw aan de Heer (Joz.14:14). Hij wordt dan ook samen met andere getrouwen zoals Othniël (=leeuw van God) genoemd in hoofdstuk 4.

In dat hoofdstuk wordt ook Jabez genoemd. Die werd beschouwd als "de aanzienlijkste onder zijn broeders" (1Kron.4:9). Er staat ook, dat hij het volgende bad: "Wil mij toch overvloedig zegenen en mijn gebied vergroten. Laat uw hand met mij zijn. Weer van mij het kwade, zodat mij geen smart treft!" (1Kron.4:10). Waar zou Jabez, die aanzienlijker was dan broeders als Kaleb en Othniël, om gebeden hebben? Verlangde hij naar nóg meer aanzien en welvaart? Wat bedoelde hij met: "Wil mij toch overvloedig zegenen en mijn gebied vergroten"?

Wat hij op het oog had, blijkt uit de context. Het ging mannen als Kaleb en Othniël om het erfdeel in het land, dat God hun herhaaldelijk had beloofd. Ook Jabez had er een erfdeel. En waar vroeg hij nu om? Hij bad, of hij in dat nieuwe land zou mogen uitbreiden, groeien. En de Heer gaf wat hij gevraagd had (1Kron.4:10). Later zou hij, net als David, dankbaar kunnen zeggen: "De meetsnoeren vielen mij in liefelijke dreven, ja, mijn erfdeel bekoort mij" (Ps.16:6).

Wat betekent dat nu allemaal voor ons in het nieuwe verbond? Maken wij ernst met het verwerven van het erfdeel in ons nieuwe land, het Koninkrijk der hemelen? En verlangen wij als Jabez méér? Bidden wij net als hij ook om groei in ons "beloofde land"? (vgl.Rom.8:15, 23).

Helaas zijn het ook nu alleen "Juda's" en "Simeons", die ernst maken met het veroveren van hun erfdeel. "Juda" (>jadoh =loven, danken) is de dankende, die niet alleen "God voortdurend een lofoffer brengt", maar die "Hem ook is tot een volk, een roem, een lof en een sieraad" (Heb.13:15, Jer.13:11). "Simeon"(>samoa=horen) is de horende (=de gehoorzame), "die hoort wat de Geest tot de gemeenten zegt" (Op.2:7). Die "twee" doen "de wapenrusting van God aan om stand te houden in de hemelse gewesten" (Ef.6:10-18). Ze strijden "de goede strijd van het geloof en grijpen het eeuwige leven, waartoe ze geroepen zijn" (1Tim.6:12). Ze verwerven vol geloof hun plaats in het beloofde land. Dat land is nu het Koninkrijk der hemelen, het domein van God, de Koning (Ps.48:2). Ieder leeft er en alles gebeurt er in geest en waarheid. We gaan het zien door wedergeboorte. We gaan het binnen via de smalle weg en de enge poort (Mat.7:14, Luc.13:24, Joh.3:-5).

En voor wie een Jabez is, "is er in de hemelen een onvergankelijke, onbevlekte en onverwelkelijke erfenis weggelegd, die in de kracht van God bewaard wordt door het geloof tot de zaligheid, die gereed ligt om geopenbaard te worden in de laatste tijd" (1Pet.1:4-51). Die erfenis is geestelijke volwassenheid, zoonschap Gods (Rom.8:19). Hij is niet alleen tevreden met het zien van "het beloofde land", maar hij wil het ook binnengaan en er toenemen. Zijn gebed is: "Uw koninkrijk kome en Uw wil geschiede in de hemel, maar zo ook in mijn leven. Heer, wil mijn gebied in dit "land" vergroten. Als het U behaagt, openbaar dan de Zoon in mij" (Gal.1:15-16). Zou zo'n gebed de Heer niet welgevallig zijn?

JABEZ

Het is opvallend, dat in genoemde registers de vader en soms ook de moeder worden genoemd behalve van één man, van Jabez (1Kron.4:9-10). Dat is natuurlijk niet toevallig. Het kan erop wijzen, dat we bij Jabez niet moeten letten op zijn natuurlijke afkomst, maar op zijn geestelijke .

Er zijn wel meer bijbelse figuren, waarvan de ouders niet worden genoemd. Melchizédek was ook "zonder vader, zonder moeder, zonder geslachtsregister, zonder begin of einde en aan de Zoon van God gelijkgesteld" (Heb.7:3). Hij was "koning van Salem en priester van de Allerhoogste" (Gen.14:18-20). Hij was én koning én priester én zoon van God(Heb.7:1-2, vgl. Op.5:10, 20:6). Zijn herkomst was hemels en van een onvernietigbaar leven (Heb.7:16).

Ook van Job wordt geen natuurlijke afkomst vermeld. Er staat alleen: "Er was in het land Uz een man, wiens naam was Job" (1:1). Zonder geslachtsregister. Net als Jabez was ook hij de aanzienlijkste onder zijn broeders, "de rijkste van alle bewoners van het oosten" (Job 1:3). In het boek Job gaat het dan ook niet om een stukje geschiedenis, maar om een les. Het toont de opgaande weg van ieder, die "vroom is en oprecht, godvrezend en wijkende van het kwaad" (1:1). Die weg gaat door lijden heen tot het zien en kennen van de Heer (42:5). Die weg mondt uit in het openbaar worden van zoonschap (vgl. 42:7-15, Rom.8:17-23). Dat is de groei waar Jabez om bad. Jobs weg laat zien, hoe we verrijzen uit het stof tot groei tot het zien van God van aangezicht tot aangezicht (19:25-26, 42:3,5).

Bij Melchizédek en Job geldt geen natuurlijke afstamming, verwantschap of status. Niet van: ik kom uit dat geslacht. Of van: ik hoor hierbij of daarbij. Zelfs niet van "ik ben van Paulus, ik van Apollos, ik van Céfas en ik van Christus!" (1Cor.1:12). Ze getuigen van iets geheel nieuws: van koning, priester en zoon zijn in geest en waarheid. Dat word je door te leven met God door alle moeilijkheden heen. Door de kracht van dat onvernietigbare leven word je een koninklijke priester, die tot zoon wordt verklaard en als zodanig aangenomen (vgl.Heb.7:16, Op.5:10, Rom.8:12-17). Zou Jabez daar ook van getuigen, als derde? Wie was deze man, die verder in de bijbel niet meer wordt genoemd?

MET SMART GEBAARD

"Zijn moeder had hem Jabez genoemd". "Want", zei ze, "ik heb hem met smart gebaard ......."

We weten, dat door de zonde iedere vrouw met smart kinderen baart (Gen.3:16). Waarom noemde ze hem dan Jabez (=smart)? Waarom zei ze: "Ik heb hem met smart gebaard"? Dat had ze toch kunnen verwachten.

Namen hadden in Israël altijd een betekenis. Meer dan eens was die betekenis profetisch. Maria moest haar eerste kind Jezus noemen, redder. Hij zou de Verlosser zijn. Waarom dan Jabez? Omdat iedere zoon van God met meer dan normale smart wordt voortgebracht. Neem nu Jezus. Natuurlijk heeft Zijn moeder bij Zijn geboorte de gebruikelijke weeën en pijn ervaren. Maar wat een schande en verdriet moest zij, als jonge ongehuwde moeder, hebben geleden in een dorp als Nazareth. Ze heette Maria (mara, bitterheid, smart). Wie zou haar hebben geloofd, als ze had gezegd, dat ze door "de kracht van de Allerhoogste" zwanger was geraakt? (Luc.1:35). Jezus was voor Maria, behalve een vreugde, ook een pijnveroorzaker, toen en later, haar leven lang. Er zou een zwaard door haar ziel gaan (Luc.2:35).

Jezus zegt, dat iedereen die de wil van de Vader doet Zijn moeder is (Marc.3:35). Die zal door "de Geest van het zoonschap" ook met smart de Zoon baren (Rom.8:15, Op.12:1-2). Want het leven in de geest is altijd een pijnveroorzaker voor het vlees (vgl. Gal.5:13-26) Allerlei vormen van onbegrip, laster, lijden, verwerping en eenzaamheid komen op je af. En dat is allemaal nodig, opdat de Zoon in je kan gaan leven, denken, willen, streven en begeren en op Gods tijd "gebaard" kan worden (vgl. Gal.2:20, Rom.8:18-23).

Om tot die geestelijke volwassenheid te komen, leidt de Vader ons door allerlei ervaringen heen, net als bij Job. "Wie Hij liefheeft, tuchtigt de Heer, Hij kastijdt iedere zoon die Hij aanneemt" (Heb.12:6). "Al die tucht schijnt op het ogenblik zelf smart te brengen, maar later brengt ze hun, die erdoor geoefend zijn, een vreedzame vrucht, die bestaat in gerechtigheid" (Heb.12:11). Het doel ervan is om a.h.w. uit alle kinderlijke vleselijkheid (=Egypte) te worden uitgeleid (Hos.11:1, Mat.2:15, Rom.7:24-25). Ook Jezus werd als mens "uit Egypte" geroepen. Zijn "vlees" moest op het altaar, om namens God op aarde te kunnen spreken en handelen. Dat bracht ook Hem smart. Ook in deze zin was Jezus een man van smarten (Jes.53:3).

In de Bergrede spreekt Hij dan ook uit, wat Hij Zelf had geleerd en toegepast (Mat.5-7). "Heb je vijanden lief, doe goed aan wie je haten; zegen wie je vervloeken; bid voor wie je smadelijk behandelen. Slaat iemand je op de wang, keer hem ook de andere toe. Wil iemand met je rechten en je hemd nemen, laat hem ook je mantel maar nemen" (Mat.5:40). Al heeft u gelijk, vecht niet terug. Laten ze maar nemen, uw onderkleed (=hemd) en uw bovenkleed (=mantel). U bent dan geheel uitgekleed, net zo naakt als een pas geschoren schaap. Een zoon is dan als Jezus: stom voor Zijn scheerders. Hij doet Zijn mond niet open (Jes.53:7). Hij gaat niet voor Zijn recht of voor zijn gelijk. God zal Zijn rechtsgeding voeren.

Als zó "Christus ons leven is", als we zo "met Christus zijn gekruisigd en toch leven", als "niet meer ons ik maar Christus in ons leeft", dan wandelen we op de smalle weg die ten leven leidt (vgl. Col.3:4, Gal.2:20). Dan zullen we zonen van de Allerhoogste zijn" (Luc.6:35, in het Grieks staat niet kinderen, maar huios: zonen). Dan worden we geestelijk volwassen. Dan worden tot zoon aangenomen en ontvangen we van de Allerhoogste volmacht over ons erfdeel! Dan brengen wij als Jezus' moeder de zoon voort (vgl. Mat.12:50).

Maria is niet alleen voor ons persoonlijk het beeld van de vrouw die de Zoon baart. In Openbaring lezen we ook een de vrouw (=de Gemeente) en haar zoon (=de zonen Gods). "Ze was zwanger en schreeuwde in haar weeën en in haar pijn om te baren. En ze baarde een zoon, een mannelijk wezen, dat alle heidenen zal hoeden met een ijzeren staf. Dat kind werd plotseling weggevoerd naar God en Zijn troon" (Op.12:2-5). Het boek Openbaring is geen geschiedenisboek, dat terug ziet op Jezus' geboorte. Het is een profetisch boek, dat de baring van devolheid van Christus laat zien. Hoe het lichaam van Christus wordt gebaard? Net als bij elke normale geboorte: eerst het hoofd, dan het lichaam. Eerst kwam het Hoofd in Bethlehem. En in Openbaring zien we het voltallige Lichaam van Christus, met "een stem als een geluid van vele wateren" (Op.1:.15). Wat Johannes zag was de volheid van Christus. En dát had Johannes nog nooit gezien.

Op die (open)baring van Christus wacht "met reikhalzend verlangen de hele schepping" (Rom.8:19). Die Zoon, bestaande uit Jezus én de Zijnen, zijn bestemd voor de troon en zal eens in vrede en gerechtigheid regeren. Want "verlossers zullen de berg Sion bestijgen" en één zijn met de Verlosser (Ob.1:21, Op.14:1). Jezus zal hen "geven bij Hem te zitten op Zijn troon, gelijk ook Hij heeft overwonnen en zit bij Zijn Vader op Zijn troon" (Op.3:21). Dan zal er op aarde "een koning regeren in gerechtigheid (=de Zoon) en vorsten zullen heersen naar het recht (=de zonen). Ieder van hen zal zijn als een beschutting tegen de wind en als een toevlucht tegen de stortbui, als waterstromen in een dorre streek, als de schaduw van een machtige rots in een dorstig land" (Jes.32:1-2).

Jabez. Met smart gebaard. Met smart baarde Maria Jezus het Lam Gods, dat de zonden der wereld wegneemt (Joh.1:29). Hij heeft Zich gegeven als losprijs voor allen (2Tim.2:6). Met smart "groeien ook wij, ons aan de waarheid houdende, in liefde in elk opzicht naar Hem toe, die het hoofd is, Christus" (Ef.4:15). Met smart zal de Gemeente bij de voleinding van deze "eeuw" zonen baren, om met het Hoofd te regeren en om in Zijn naam "de schepping te bevrijden van de dienstbaarheid aan de vergankelijkheid tot de vrijheid van de heerlijkheid van Gods kinderen" (Op.12:5, Rom.8:21).

DE AANZIENLIJKSTE

Jabez was de aanzienlijkste onder zijn broeders. Hij verlangde naar de vervulling van al Gods beloften in zijn leven. Daardoor was hij anders dan zijn broers.

Jakob en Esau waren tweelingbroers, maar met wat een verschillen! Esau jaagde graag, zorgde voor heerlijk vlees en daarom had zijn vader hem lief (Gen.25:27-28). Hij was onafhankelijk, sterk, en zo zorgeloos dat hij het eerstgeboorterecht met de daarbij horende zegeningen verachtte (25:32-34). Wat kon hem zijn erfdeel schelen. Hij trouwde met Kanaänitische vrouwen, die een kwelling waren voor zijn ouders (26:34-35). Maar Jakob was anders. Hij had wél zijn zinnen gezet op het eerstgeboorterecht (25:30). Hij gaf er blijk van naar God te verlangen (28:21-22). Daarom zou "de oudste de jongste dienstbaar zijn" (25:23). Esau had Isaäk's voorkeur, maar God verkoos Jakob.

Er was ook verschil tussen Jozef en zijn broers. Hun vader Jakob wist dat en zij ook. "Toen ze zagen, dat hun vader hem boven al liefhad, haatten ze hem en konden niet vriendelijk met hem spreken" (Gen.37:4). In dromen toonde God Jozefs hoge roeping. Na veel te hebben geleden werd die roeping bevestigd en ging hij met "Farao" regeren over "Egypte". Wat een symboliek!

Ook David kreeg de voorkeur boven zijn broers. Ze waren wel ouder en stoer van uiterlijk. Maar David verlangde naar reinheid van hart (Ps.51:12). Hij verlangde ernaar om in Gods huis te mogen zijn, al de dagen van zijn leven (Ps.27:4). Daarom werd hij tot koning gezalfd, toen het volk een nieuwe koning nodig had (1Sam.16:1-13).

Jezus was ook anders. Als mens leefde Hij in het vruchtbaarste "land", wat er maar zijn kon, omdat Hij Zich volkomen richtte op "de dingen van de Vader" (Luc.2:49). Deze maakte Hem door lijden heen volmaakt, geheel van boven (Heb.2:10, Joh.8:23). Zijn leven lang diende Hij de Vader "in geest en waarheid" (Joh.4:23). Hij deed in alles Zijn wil (Joh.6:38). Hij werd door de velen die "van beneden" waren zonder reden gehaat en vijandig bejegend (Joh.15:25).

En ook "de nieuwe mens, die naar God geschapen is in waarachtige gerechtigheid en heiligheid" is een "man", die altijd vijandig bejegend zal worden, omdat hij anders is. Want "allen, die in Christus Jezus godvruchtig willen leven, zullen vervolgd worden" (2Tim.3:12). Allen die volgens Gods raadsbesluit bestemd zijn tot zoonschap, worden "door lijden heen volmaakt" (Heb.2:10). Ze gaan de weg van Job. Ze kiezen de weg van Jezus. Want Hij is onder al die broeders de hoogste, de aanzienlijkste. Hij de Zoon naar Wie we moeten luisteren (Mat.17:5). Hij is de Opperkoning, de Hogepriester, de Koning van de koningen en de Heer van de heren (Op.19:16).

Nog iets over Zijn werk als Opperkoning. Het is tweeledig. Ten eerste kiest hij eerstelingen uit voor Zijn naam, om hen ook tot koning en priester te maken. Hij zal met koningen regeren. Als Hogepriester zal Hij met priesters dienen. Die eerstelingen zijn allemaal tevoren gekend en bestemd tot gelijkvormigheid aan Zijn beeld (Rom.8:29). God doet in hen "alle dingen medewerken ten goede, omdat ze Hem liefhebben en volgens Zijn plan geroepenen zijn" (Rom.8:29). Hij koos hen uit (Mat. 22:14, Fil.3:14). Ze zijn als Henoch, als Job en Abraham,als Jakob en Jozef, als David en Jabez.

Hij is daarnaast ook Redder van de wereld. Naast de verkiezing om met Hem tot koninklijke priester, is er de genade tot redding, maar dan voor iedereen. Hij gaf Zich "als losprijs voor allen" (1Tim.2:6). Hij is Heiland "voor alle mensen, inzonderheid voor de gelovigen" (1Tim.4:10). Jezus is leidsman en voleinder van het geloof voor de gelovigen (Heb.12:2)! En Hij is de Redder voor alle mensen. Vaste Rots, wat bent u groot!

JABEZ' GEBED

"Jabez nu riep de God van Israël aan met de woorden: "Wil mij toch overvloedig zegenen en mijn gebied vergroten .......". Wat hij bad, was naar Gods hart. Hij wilde niet alleen maar zegeningen ontvangen, want hij was al rijk gezegend als aanzienlijkste onder zijn broeders. Hij vroeg om te mogen vermeerderen in zijn erfdeel (vgl. Jer.29:6b). Hij wilde groeien in "het beloofde land". God had immers beloofd om het gebied van Zijn volk daar te vergroten (Deut.12:20).

Zo'n gedachte vinden we ook in Jesaja: "Maak de plaats voor uw tent wijd, wees er niet karig mee, maak uw touwen lang en sla uw pinnen vast" (Jes.54:2). Iedere "Jabez" zal dat doen. Hij zal beslist niet verachteren van de genade (Heb.12:14-15). Hij zal in het koninkrijk Gods groeien tot "de maat van de wasdom van de volheid van Christus" (Ef.4:13). "Wil mij toch overvloedig zegenen en mijn gebied vergroten".

Wie als Jabez is, zegt: "Eén ding doe ik: vergeten wat achter me ligt en mij uitstrekken naar wat voor me ligt. Zo jaag ik naar het doel: de prijs van de roeping van God in Christus Jezus" (Fil.3:14). Hij wil geestelijk verder. Hij trekt uit Babel, laat zich leiden uit Egypte, gaat dan van oase tot oase om te komen in het Rijk van God, om er het erfdeel (=zoonschap) in bezit te nemen.

Zo'n geestelijke reis heeft wel consequenties. Wie innerlijk verder komt en openbaring gaat verstaan komt tot de ontdekking, dat zijn "bed te kort is geworden om zich erop uit te strekken en de deken te smal om zich erin te wikkelen" (Jes.28:19-20). Er was niets mis met dat "bed" en die "deken". Maar wie geestelijk groeit, heeft nu eenmaal steeds meer ruimte nodig.

Wie het Lam volgt en maar "één ding van God vraagt: te verblijven in Zijn huis al de dagen van zijn leven" (Ps.27:4), ontvangt hoe langer hoe meer ruimte. Na de religieuze schaapskooien en herbergen, leerscholen en EHBO-posten, clubjes en verenigingen die allemaal goed zijn voor een bepaalde tijd, voelt hij zich pas echt thuis in het huis van de Vader, waar leven en waarheid is, vrijheid en ruimte.

Daar laat het Lam ons "de Koning in Zijn schoonheid aanschouwen en een wijd uitgestrekt land zien (=het Koninkrijk Gods)" (Jes.33:17). Hij leidt als goede Herder de ruimte in (Ps.18:19). Dat is: naar "grazige weiden en rustig water" (Ps.23:1-2). Daar wordt het "één kudde en één herder" (Joh.10:16). Daar wordt niet meer in hokjes gedacht. Daar is men één. Ja, God wil ons verruimen, ons gebied vergroten.

Een mooi voorbeeld van geestelijke progressie is de jonge Samuël (=van de Heer gebeden). Zijn (aanvankelijk onvruchtbare) moeder was Hanna (=genade). Eerst zoogde ze hem. Zo spoedig mogelijk speende ze hem (=van de moederborst afwennen). Toen stond ze hem af aan de Heer (1Sam.1:22,27). En wat lezen we? "Samuël nu diende voor het aangezicht van de Heer, een jongen in een linnen lijfrok. Zijn moeder was gewoon een kleine mantel voor hem te maken en ze bracht hem die van jaar tot jaar" (1Sam.2:18-19). Zo hoort geestelijke groei te zijn. Niemand doet zijn leven lang met een stel kinderkleren! Wie groeit, heeft steeds nieuwe nodig. Als het goed is, ontgroei je eerdere fasen van je leven, hoe goed die ook waren. Zo "groeide de jonge Samuël op bij de Heer" (1Sam.2:21b). Hij "nam toe in aanzien en in gunst, zowel bij de Heer als bij de mensen" (1Sam.2:26). Dat lezen we ook van Jezus. Ook Hij groeide op bij de Heer, waardoor Hij "toenam in wijsheid en grootte en genade bij God en mensen" (Luc.2:49,52).

God vergrootte hun gebied. Met hen gebeurde, wat Jabez had gevraagd. Het ging hun niet om materiële voorspoed, maar om groei in geest en waarheid. Van Samuël staat, dat "heel Israël van Dan tot Berseba tot de erkenning kwam, dat aan Samuël door de Heer het ambt van profeet was toevertrouwd" (1Sam.3:19-21). Nazireeërs als Samuël, ja, ieder die door de Geest van zoonschap wordt geleid bidden: "Laat uw machtige hand met mij zijn en geef mij een groot erfdeel in het beloofde land". Zulke gebeden worden verhoord!

Er was eens een vrouw, die ook méér vroeg in het beloofde land en ze kreeg waar ze om vroeg. Ze heette Achsa en was een dochter van Kaleb. Kaleb had gezegd: "Aan wie Kirjath-Sefer verslaat en inneemt, die geef ik mijn dochter Achsa tot vrouw". Othniël (=leeuw van God) nam het in en dus werd Achsa hem tot vrouw gegeven. "Toen ze bij Othniël aankwam, haalde ze hem over van haar vader een stuk land te vragen. Toen bleek dat dor land te zijn. Toen vroeg zij aan Kaleb: 'Nu u mij dor land gegeven hebt, wil ik er ook waterbronnen bij'. Toen gaf Kaleb haar de hooggelegen en de laaggelegen bronnen" (Richt.1:12-15).

Wie niet het "beloofde land" intrekt, komt om in de "woestijn" (Joz.5:4-6). Hij raakt op den duur alles kwijt. Maar wie het koninkrijk der hemelen binnengaat en er het ware erfdeel in bezit neemt, hem zal gegeven worden, zeker als hij God vraagt, om zijn gebied te vergroten. "Ik zal dit volk het land doen beërven" (Joz.1:6). "Elke plaats die uw voet betreden zal, geef Ik u" (Joz.1:3). "Want wie heeft, hem zal gegeven worden en hij zal overvloedig hebben; maar wie niet heeft, ook wat hij heeft, zal hem ontnomen worden" (Mat.13:12). Achsa ontving in Kanaän. Ze kreeg behalve een stuk land ook waterbronnen. "Wie heeft, zal gegeven worden en hij zal overvloedig hebben". Dat geldt zeker ook voor ons, als wij ingaan in ons "beloofde land" en ons erfdeel verwerven.

ONS ERFDEEL

Wat is ons erfdeel? Het is "de verlossing tot lof van Zijn heerlijkheid" (uit Ef.1:14). Het is de verlossing van al het lichamelijk-zielse (Rom.8:23). Het is geleid te worden door de Geest van God, die Gods kinderen tot waardige erfgenamen van God en medeërfgenamen van Christus maakt (Rom.8:14-17). Het onderpand van die erfenis is de heilige Geest (Ef.1:14). Daarmee is het erfdeel te verwerven. Verlossing wordt steeds reëler, als we door de Geest de werkingen van het vlees doden. We worden steeds "rijker" als we ons door de Geest laten leiden en niet voldoen aan het begeren van het vlees. Dan wandelen we door de Geest (Rom.8:13-14, Gal.6:16). Ons gebied wordt steeds groter, als we door de Geest vernieuwd worden in ons denken, als we door de Geest leven en het spoor houden en als we door de Geest met wijsheid spreken (Ef.4:23, Gal.5:25, 1Cor.12:8). We worden dan door de Geest geheiligd (2Thes.2:13). We worden ons dan hoe langer hoe meer bewust van geestelijke volwassenheid en zoonschap. We leren dan de Vader te dienen en aanbidden in geest en waarheid (Fil.3:3, Joh.4:24). We gaan hoe langer hoe beter Zijn wegen zien, die God ons door de Geest kan openbaren (1Cor.2:10). Dan kan Hij ons door de Geest onderrichten, zodat wij het geestelijke met het geestelijke kunnen vergelijken (1Cor.2:1).

Maar heden ten dage gebeurt er, ook bij veel gelovigen, zo weinig door de Geest. Velen "ontsteken eigen vuur" (Jes.50:11). Dat is met het enthousiasme van het vlees en de ziel. Zo worden ze afgeleid van de erfenis in de Geest. Men bouwt eigen weldoortimmerde huizen om er te wonen, maar niet Gods huis. Daarom zegt "de Heer: bedenk wat u wedervaren is. Jullie hebben veel gezaaid, maar weinig binnengehaald; jullie hebben gegeten, maar zonder te worden verzadigd; jullie hebben gedronken, maar zonder voldaan te worden; jullie hebben je gekleed, maar zonder warm te worden; en wie zich voor loon verhuurde, ontving zijn loon in een doorboorde buidel" (Hag.1:4-6). Alle inspanningen om "iets van de grond te krijgen" leveren niets op. God blaast erin (Hag.1:9).

Wie zijn geestelijke talent "in de grond" stopt, verliest dus alles (Mat.25:14-30). Wie het onderpand ontvangt en er niets mee doet, ontvangt de erfenis niet. Wij moeten daarom boven de sfeer van het zichtbare uitstijgen om te komen tot de hogere kennis van het hemelse (Joh.3:12). Want wie "op zijn vlees zaait, zal uit zijn vlees verderf oogsten, maar wie op de Geest zaait, zal uit de Geest eeuwig leven oogsten" (Gal.6:8).

Een voorbeeld van die twee wegen zien we ook weer tijdens het leven van Samuël. Vanwege de vleselijkheid van Eli's zonen had God besloten hun het priesterschap te ontnemen en het aan de zoon van de onvruchtbare te geven, aan Samuël (zie b.v. 1Sam.7:8-12). En zo gebeurde het. Hofni en Pinehas, die beiden recht hadden op het priesterschap, sneuvelden op de dag, dat de ark in handen van de Filistijnen viel. Eli stierf bij het vernemen van die onheilstijding. En toen zijn schoondochter het bericht hoorde, overvielen haar weeën en baarde zij een zoon. Stervende gaf ze hem de naam Ikabod wat betekent: geen heerlijkheid.

Aardsgezind christendom kan proberen wat het wil, maar het brengt alleen maar Ikabods voort, geen heerlijkheid. God heeft een ander aangewezen. Zijn naam is Samuël, de van God gebedene. De gebeden van Gods volk worden verhoord! "Een mannelijke zoon" wordt geboren (Op.12:5). "Ikabods" mogen dan priesters zijn naar aardse maatstaven, maar God stelt anderen aan, naar de "ordening van Melchizedek" (Heb.6:20).

LAAT UW HAND MET MIJ ZIJN

"Laat uw hand met mij zijn", bad Jabez. Waar vroeg Hij eigenlijk om? Om Gods open hand, vol van gerechtigheid en liefelijkheid (Ps.145:17, 16:11, 48:10)). Je kunt er schuilen en verdriet in kwijt (Ps.17:7, 10:14). Die hand ondersteunt, houdt vast, doet krachtige daden en geeft overwinning over alle vijanden (Ps.18:35, 138:7, 139:10, 118:15, 60:5).

Gods hand is er niet alleen om te helpen en te geven. Hij heeft ook de roede vast om zonen te tuchtigen tot wijsheid en inzicht (Spr.29:15). De tuchtiging is niet bedoeld om ze in zak en as te laten zitten, maar om ze te brengen tot het aanschouwen van de Heer. "Nu heeft mijn oog U aanschouwd" (Job 42:5). "Abba! Vader".

In dit tuchtigingsproces leert een zoon gehoorzaamheid. Ook "Jezus heeft, hoewel Hij de Zoon was, de gehoorzaamheid geleerd uit wat Hij heeft geleden" (Grieks: heeft ondergaan, Heb.5:8). Elke zoon wordt getoetst, beproefd en gekeurd in hart en nieren (Ps.26:2). Dat is nodig, om hem of haar te maken tot één van de onberispelijke, van de aarde losgekochte 144.000 eerstelingen voor God en voor het Lam (Op.14:1-5). "O Heer, laat uw hand met mij zijn", bad Jabez. "Zie, of bij mij een heilloze weg is en leid mij op de eeuwige weg" (Ps.139:24).

WEER VAN MIJ HET KWADE

"Weer van mij het kwade, zodat mij geen smart treft". Er staat in het Hebreeuws voor "weer mij van het kwade" eigenlijk maar één woord: ra=het kwade. De Statenvertaling heeft dat éne woord omschreven als: "En maak het kwade zo, dat het mij niet smart". Dat bedoelde de Heer met: "Verlos ons van het boze, want van U is het koninkrijk, U bent Koning" (Mat.6:13). Geef mij inzicht in het hoe en waarom van het kwade, zodat "het lijden van de tegenwoordige tijd" mij niet hoeft te raken. En "laat ik me verblijden naarmate ik deel heb aan het lijden van Christus" (1Pet.4:13). Want van U is het Koninkrijk! U regeert! Niet het kwaad.

Ons overkomt dus allerlei smart. Iedereen lijdt wel eens door eigen schuld. Dan hebben we iets gedaan wat God niet wil. Wie daarover treurt, zal zeker vertroost worden (Mat.5:4).

Er is ook lijden, dat God op onze weg brengt. Dat is lijden ter loutering (Mal.3:2-3). En wie steeds zegt: "Niet Mijn wil, maar de Uwe geschiede" en niet zondigt met zijn mond, komt er gelouterd en betrouwbaar gebleken doorheen, als Job (2:10, 23:10).

Je kunt ook lijden om de gerechtigheid, om Christus (1Pet.3:14, Fil.1:29). Dat overkomt je niet, omdat je iets verkeerds hebt gedaan, of omdat de Heer je op de proef wil stellen, maar omdat je Gods wil doet. Dan word je gehaat, omdat je de waarheid lief hebt en naar het hoogste streeft. Omdat je voor de waarheid durft te staan, vindt men je liefdeloos. Er worden je dingen verweten, die je niet hebt gezegd of gedaan. Je wordt verworpen, omdat je tracht te vergaderen in geest en waarheid. Je wordt gemeden omdat je de dingen die boven zijn zoekt. Dat is lijden, omdat je "men" niet volgt, maar het Lam, tot buiten de legerplaats, om daar Zijn smaad te dragen als "man van smarten". Dat lijden kende de Heer als geen ander. Dat lijden zullen ook Zijn ware volgelingen kennen. Eens vroeg Hij Zijn discipelen: "Kunnen jullie de beker drinken, die Ik zal drinken?" Ze zeiden tot Hem: "Wij kunnen dat". Hij zei tot hen: "Mijn beker zullen jullie drinken" (Mat.20:22-23).

In het oude testament zien we daar al een heenwijzing naar. Benjamin, de jongste van Jakob, is een typering van de zonen Gods, van "Jabez", van "Job". Zijn moeder noemde hem zoon van smarten, zijn vader noemde hem zoon van mijn rechterhand. Hij was de jongste, de laatste. En wat gaf Jozef (=een beeld van Jezus) bij het koren van Benjamin? Zijn beker! (Gen.44:1-2). De jongste zou uit dezelfde beker drinken.

Jabez vroeg: "Laat uw hand met mij zijn. En wat het kwade betreft: laat het mij niet treffen, laat het mij niets doen". Het Hebreeuwse woord voor treffen is asah en betekent doen of maken in de ruimste zin van het woord. Hij bad: "Heer, wees een God van nabij, verlos mij van de boze. En als ik zonder reden gehaat word, smart ervaar, of mij kwaad wordt aangedaan, Heer, laat het mij niets doen. Laat het mij niet deren" (vgl. Rom.8:18).

Ons gebed mag dus zijn: "Uw koninkrijk kome, uw wil geschiede in ons leven. Verlos ons van de boze, van het lichaam des doods (Rom.7:24). Maak ons van kinderen van God tot zonen van de Allerhoogste, die verlost zijn van alle vleselijkheid. En laat alles wat ze ons aandoen, ons niet raken" (Ps.69, Luc.6:27-35).

GODS ANTWOORD

Achter het gebed van Jabez volgt nog maar één zinnetje: "En God gaf wat hij gevraagd had" (1Kron.4:10). Jabez zou overvloedig worden gezegend. Moeiten zouden hem niet deren. De Heer zou zijn gebied vergroten. Het is niet met zekerheid te zeggen, of de stad Jabez tot zijn erfdeel hoorde en of die stad naar hem is genoemd (1Kron.2:55). Wel is zeker, dat hij kreeg wat hij gevraagd had. Hij had gevraagd naar Gods hart. Daarom zou de hand van de Heer op hem zijn en het kwade van hem weren. Ondanks dat zijn naam smart betekende, zou geen smart hem treffen. De Heer was zijn steenrots, zijn vesting en zijn bevrijder, zijn God, zijn rots, zijn schild, de hoorn zijns heils, zijn burcht (Ps.18:3-4).

Ook David vroeg naar Gods hart. Hij zei te weten, dat God hoorde als hij riep (Ps.4:3). Hij bad om één ding en dat zocht hij: te verblijven in het huis van de Heer al de dagen van zijn leven, om er Zijn liefelijkheid te aanschouwen en om daar Zijn wil te zoeken (Ps.27:4). Nu is het niet zo, dat hij vroeg, of hij elke dag van zijn leven in een stenen gebouw te Jeruzalem mocht gaan zitten mediteren. Die tempel was nog niet eens gebouwd. Hij vroeg geen natuurlijk iets, maar een geestelijke realiteit. Hij wilde overal en altijd bij God zijn, van Hem leren, Hem zien, in Gods huis! Want waar is Gods huis? Het is daar waar de Heer is! (Ez.48:35).

Dat maakte ook Jakob eens mee, in het open veld. Hij zag de hemel open en zag de Heer van aangezicht tot aangezicht (Gen.32:30). Er was een ladder (=een weg omhoog) van de aarde naar de hemel. Geestelijke wezens (=kinderen Gods) klommen daarlangs op naar de Heer, die bovenaan stond. Daarna zag hij hen ook weer neerkomen (=zonen Gods). "En toen hij ontwaakte, zei hij: 'Dat is zeker: op deze plaats is de Heer aanwezig en dat besefte ik niet'. Eerbied vervulde hem. 'Wat een ontzagwekkende plaats is dit!', zei hij. 'Dit is niets anders dan het huis van God, dit moet de poort van de hemel zijn" (Gen.28:16-17).

Gaan we nog verder terug, dan komen wij bij Abraham, die "in gehoorzaamheid trok naar een plaats, die hij als erfenis zou ontvangen en hij vertrok zonder te weten waar hij komen zou" (Heb.11:8). Eenmaal aangekomen in Kanaän, vertoefde hij er als een vreemdeling (Heb.11:9a). Hij ervoer, dat dit het beloofde erfdeel niet was en hij bouwde er daarom geen huis of stad. Hij "woonde er in tenten met Isaäk en Jakob, die medeërfgenamen waren van dezelfde belofte" (Heb.11:9b). God had hem een beter erfdeel beloofd: "een stad waarvan God de ontwerper en bouwmeester is" (Heb.11:8-10). Dat is een hemelse stad, dat is Gods huis in geest en waarheid.

Ook voor Henoch (Hebreeuws: ingewijde) was God een beloner (Heb.11:6b). Hij was de Heer welgevallig (Heb.11:5b). Hij wandelde met Hem, driehonderd jaar (Gen.5:22, 300=volledige verlossing). Toen "was hij niet meer, want God had hem opgenomen" (Gen.5:24). Van elke oudvader zegt Genesis 5: "En hij stierf". Maar Henoch stierf niet. Hij verwierf het ware erfdeel: volledige verlossing van het vlees tot een nieuw opstandingslichaam in het koninkrijk Gods (vgl. Rom.8).

Jezus zei: "Die Mij gezonden heeft, is met Mij. Hij laat Mij niet alleen, want Ik doe altijd wat Hem behaagt" (Joh.8:29). Hij zei ook te weten, dat de Vader Hem altijd verhoorde (Joh.11:42). Hij wandelde met God en deed in alles Zijn wil. Daarom gaf God Hem wat Hij vroeg.

Jabez riep de God van Israël aan en zei: "Wil mij overvloedig zegenen en mijn gebied vergroten; laat uw hand met mij zijn; weer van mij het kwade, zodat mij geen smart treft!" Dat waren vragen naar Gods wil. "En God schonk wat hij had gevraagd" (1Kron.4:9-10). Schenkt God ons wat wij vragen? Geldt voor ons: "Vraag maar wat je wil en het zal je geworden"? (Joh.15:7). Het antwoord is ja, als wij vragen naar Zijn wil. Het is nee als wij vragen uit hebberigheid.

Jezus zegt: "Als je in Mij blijft en Mijn woorden in je blijven, vraag wat je maar wilt en het zal je geworden" (Joh.15:7). "Zoek eerst Gods Koninkrijk en Zijn gerechtigheid en dit alles zal je bovendien geschonken worden" (Mat.6:33). Dit alles. Al dit alles is maar tijdelijk. Laten we daarom "zien op het onzichtbare; want het zichtbare is tijdelijk, maar het onzichtbare is eeuwig" (2Cor.4:18). Laten we ons richten op de "schat in de hemel, waar noch mot noch roest ze ontoonbaar maakt en waar geen dieven inbreken of stelen. Want waar uw schat is, daar is ook uw hart" (Mat.6:19-21). "Hemelse Vader, laat Uw koningschap in ons komen en laat zoals in de hemel Uw wil in ons geschieden". "Wil toch mijn gebied vergroten".