|
|||||||||||||||||
Printable version |
|
||||||||||||||||
DE GEHEIMEN VAN TIJD [Secrets of Time] dr. Stephen E. Jones De Bijbelteksten in dit boek komen uit de HERZIENE STATENVERTALING tenzij anders aangegeven. Kopiëren voor niet-commerciële doeleinden toegestaan Voor meer boeken zie: gods-kingdom-ministries.net bereastudies.nl INHOUDSOPGAVE Voorwoord Noot van de vertaler Hoofdstuk 1: Genade en de wet van het Jubeljaar A. Rechtvaardiging voor de wet B. Is er enig gedeelte van de wet weggedaan? C. Wat bedoelde Paulus met: onder de wet? D. De wet van verlossing E. De wet van het Jubeljaar F. 490 maal vergeving en genade G. De gelijkenis van Jezus over vergeving (Jubeljaar) H. Het onbegrip van Petrus I. De verplichting van God om het volk 490 maal te vergeven J. Tijd van Zegen, Tijd van Oordeel en Tijd van Vloek K. Waarom was genade afhankelijk van het vergeven van anderen? L. Jeruzalem is de onbarmhartige slaaf M. De overwinnaars zijn de vergevers N. Hoe moeten wij het Jubeljaar vieren? Hoofdstuk 2: Fundamentele Bijbelse chronologie A. Van Adam tot Noach B. De overgangsperiode van Noach tot Sem C. Van Sem tot Israëls verblijf in Egypte D. Israëls verblijf in Egypte E. De 30 jaar tussen de twee verbonden F. Het Jubeljaar der Jubeljaren: het jaar 2450 G. Van Exodus tot de dood van Salomo (2448-2964) H. Van Salomo’s dood tot de dood van Achab (2964-3042) I. De dood van Achab, bevestigd door de astronomie: 853 v.Chr. J. Van Adam tot de moderne tijden K. Chronologische en juridische tijd L. Conclusie Hoofdstuk 3: 120 Jubeljaar en de Heilige Geest A. De profetische namen van de aartsvaders B. De twee vloeden: water en geest C. De tempel van Salomo en het getal 120 D. Pinksteren in Jeruzalem E. Het profetische leven van Mozes: 120 jaar F. Het tegengif voor de vloed van Noach G. De reinigingswetten na de geboorte Hoofdstuk 4: De Tijd van Vloek voor de aarde en Kanaän A. Alle zonde wordt als schuld berekend B. De wet van verlossing C. De Tijd van Vloek voor de aarde (van Adam tot de vloed) D. De vervloekte tijd van Kanaän (de vloek van Noach tot het oordeel van Jozua) E. Kanaän wordt als de druivengemeenschap verlost F. Kanaäns schuld van 38 jaar G. Hoe Israël Kanaäns schuld betaalde H. Kanaän wordt slaaf van Sem I. Saul vervolgt de Gibeonieten Hoofdstuk 5: De Tijd van Vloek voor Egypte A. Het verhaal van de geboorte van Ismaël B. Ismaël was door Abram gekozen C. Hoe Egypte Israël verwekte D. Israël was geestelijk een Ismaëliet E. De wet van de eerstgeborene F. Waarom Egypte met Pascha vernietigd werd Hoofdstuk 6: De Tijd van Vloek voor Amelek en Saul A. Sauls oproep om Amalek te veroordelen B. Samuël beperkt de aansprakelijkheid van Saul C. De test van David in zijn 18e jaar D. Saul raadpleegt de heks van Endor E. Egyptes schuld van 37 jaar F. Jojachin als midderlaar een beeld van Christus G. De timing van Jojachins bevrijding in het licht van lange termijn profetie Hoofdstuk 7: De gevolgen van Tijd van Vloek voor Israël A. Hoe Tijd van Oordeel koning David Beïnvloedde B. Tijd van Oordeel vanaf David tot de val van Jeruzalem C. De factor van juridische tijd D. Bewijs van de 385 jarige cyclus E. Jubeljaarcorrecties Hoofdstuk 8: De reiniging van Jeruzalem A. De 70 jarige ballingschap van Jeruzalem B. Babylon in 537 v.Chr. veroverd C. Een onjuiste opvatting bewezen van zijn ongelijk D. Perzische koningen gedateerd door astronomie E. Het co-regentschap van Kores en Cambyses F. Het eerste regeringsjaar van Kores volgens de Bijbel G. De regering van Arthahsasta I H. De reinigingswet en het getal 76 I. Tijd van Vloek plus 76 jaar is gelijk aan Tijd van Zegen J. Mattheüs heeft de genealogie van Jezus gereinigd K. Psalm 76: De vijanden van het heiligdom L. De blasfemie van Belsazar M. Blasfemie tegen de Heilige Geest N. Ezra reinigt het priesterschap Hoofdstuk 9: De geboorte van Jezus A. Het gebod van keizer Augustus B. Toen Cyrenius over Syrië stadhouder was C. Astrologische gebeurtenissen en vieringen in 3-2 v.Chr. D. Jezus en Mozes: een profetische parallel E. Het verhaal van koning Herodus F. De echte data van de eclips G. Herodus stierf op 70 jarige leeftijd in 1 v.Chr. H. Tertullianus dateert de geboorte van Jezus I. Irenaeus en Eusebius dateren de geboorte van Jezus J. Wanneer werd Jezus dertig jaar? K. Het vijftiende jaar van keizer Augustus L. Jezus is op het Feest van de Bazuinen geboren M. Jezus in 33 n.Chr. gekruisigd N. Een samenvatting van de gebeurtenissen O. De 70 weken van Daniël kwamen ten einde in 33 n.Chr. Hoofdstuk 10: De Tijd van Vloek voor Babylon en Geheimenis Babylon A. Israël voor acht jaar aan Babylon “verkocht” B. Gods eis: de vruchten van het Koninkrijk C. Babylons aansprakelijkheid voor de schuldbriefin lange termijn profetie D. De verlenging van Babylon: een opeenvolging van rijken E. De voeten van ijzer en leem Hoofdstuk 11: De profetieën die door de staat Israël zijn vervuld A. De verkorenstatus en de schuldbrief B. Jakob en Ezau: de rechtzaak van Sion C. De vervloekte vijgenboom D. De wet van vruchtdragende bomen Hoofdstuk 12: De drie 40 jarige beproevingsperioden A. 40 jaar voor Juda en Jeruzalem B. Jeruzalem: een type van Babylon C. De 4 rustjarenbeproeving van de Kerk D. Keizer Constantijn: Gods man vann het uur E. De 4 jubeljarige beproeving van de overwinnaars Hoofdstuk 13: Geen koning in Israël A. De chronologie van de richteren B. Andere tijdscycli van de richteren C. 390 jaar: geen koning in Israël Hoofdstuk 14: Beproeving en de tijd van benauwdheid van Jakob A. De profetie van Jeremia B. De eerste tijd van 21 jaar van benauwdheid van Jakob onder Laban C. Het getal 21: het overschreiden van zondigheid of zonde D. De tweede tijd van 21 jaar van benauwdheid van Jakob E. De eerste nationale tijd van 210 jaar van benauwdheid van Israël F. De tweede nationale tijd van 210 jaar van benauwdheid van Israël G. De profetische betekenis van Israëls scheiding van Juda H. Het verhaal van Hizkia I. Het 14e Jubeljaar: Samaria veroverd (721 v.Chr.) J. Het overblijfsel zal terugkeren Hoofdstuk 15: De tijd van benauwdheid door hedendaagse naties vervuld A. Groot-Brittannië en Amerika: een historische gelijkenis B. Hizkia genezen C. Het lied van de treden D. Tijdsbesparingen van het Jubeljaar E. Waarom Groot-Brittannië en Amerika? F. De “verloren schapen” gevonden G. Judaïsme of christenedom? H. Ware Joden en ware Israëlieten Hoofdstuk 16: Andere wereldgebeurtenissen binnen Bijbelse profetie A. Het jaar 1492 in profetische geschiedenis B. De profetische oorzaken van de tweede wereldoorlog C. Tien jaar na de Jubeljaren Hoofdstuk 17: De grote Babylonische ballingschap in de twintigste eeuw A. De 2520 jarige cyclus voorzegd B. De 76 jarige reinigingscyclus C. Ezau ontvangt de macht D. De wederopbouw van de tempel van Herodus E. De schuldbrief aan de overwinnaars gegeven F. Wat is een overwinnaar? Bijlage 1: Het dateren van de Jojachins ballingschap naar Babylon Bijlage 2: Wanneer begon het jaar? A. De maanmaand B. De eerstelingen van de gerst Bijlage 3: Wat tijden en gelegenheden betreft A. Het doel van openbaring B. Tijden en gelegenheden C. Dagen en uren Bijlage 4: De Bijbelse betekenis van getallen OPGAVE VAN LIJSTEN EN OVERZICHTEN 1. Overzicht van de aardvaders: Adam tot Noach 2. Overzicht van de aardvaders: Noach tot Sem 3. Van Abrahams geboorte tot Israëls verblijf in Egypte 4. De generaties van Jakob tot Mozes 5. De 430 jaar tussen de twee verbonden 6. De regeringen van Saul, David en Salomo 7. Van Salomo’s dood tot de dood van Achab (lijst) 8. Van Salomo’s dood tot de dood van Achab (overzicht) 9. De dood van Achab door de astronomie bevestigd: 853 v.Chr. 10. De profetie van de namen van de aardvaders 11. Het profetische leven van Mozes 12. De reiniging van de aarde na de bevalling 13. Tijd van Vloek voor Kanaän (Noachs vloek tot het oordeel van Jozua) 14. Tijd van Vloek voor Egypte 15. Hoe Egypte Israël voortbracht 16. 480 jaar: van de uittocht tot het 4e jaar van Salomo 17. De beproeving van David in zijn 18e jaar 18. Saul brengt Israël onder Tijd van Vloek 19. Hoe Tijd van Oordeel koning David beïnvloedde 20. Tijd van Oordeel van David tot de val van de monarchie 21. De waarde van Tijd van Oordeel van de monarchiën van Israël 22. Lijst van Perzische koningen 23. Regeringsjaren van koning Darius I 24. De ontbrekende monarchiën van Mattheüs 25. De vijf secties van de Psalmen 26. Planetaire conjuncties van 19 mei 3 v.Chr tot 25 december 2 v.Chr. 27. Maansverduisteringen rond de tijd van Jezus 28. De politieke carrière van koning Herodus 29. Tertullianus’ datum voor de geboorte van Jezus 30. Babylons overheersing van 8 x 414 jaar 31. De 40 jarige proeftijdcycli van Jeruzalem 32. Het hoofdthema van het boek Richteren 33. Geen koning in Israël 34. De 21 zonden van de Oudtestamentische Kerk in de woestijn 35. De 21 zonden van de Nieuwtestamentische Kerk in de woestijn 36. De 210 jaar van scheiding tussen Jozef en Juda 37. De geboorte van Manasse 38. Korte en lange termijn profetieën van de tijd van benauwdheid van Jakob 39. Vergelijking van Israëls 210 jarige cycli 40. Tijd van Vloek van Noach tot Columbus 41. De Tijd van Oordeel en Tijd van Vloek die tot de WO II leidde 42. Jubeljaarcycli in het Beloofde Land 43. Het dateringssysteem van Ezechiël VOORWOORD Het portretteren van de soevereiniteit van God in de geschiedenis is het overkoepelende doel van dit boek. Als dit doel behaald is zou u als conclusie moeten zeggen: “Wat hebben we een grote God!” Of, zoals Paulus het zei: “O, diepte van rijkdom, zowel van wijsheid als van kennis van God, hoe ondoorgrondelijk zijn Zijn oordelen en onnaspeurlijk Zijn wegen!” (Romeinen 11:33). Mijn tweede doel is het bieden van een compleet overzicht van de samenstelling van de geschiedenis zoals deze vanuit Bijbels opzicht bekeken wordt. Alles is geordend. De mens bepaald de geschiedenis niet; God regelt dit. Naar Zijn besluit staan natiën op en vallen ze vervolgens, net zoals Nebukadnezar dit in het 4e hoofdstuk van Daniël ondervond. Geen enkele monarchie verheft zich boven de Wet van God, noch kan zij het onomkeerbare oordeel van God verdragen wanneer de dag van haar bezoeking aanbreekt. Een derde doel – en zeker niet de minste – is het in uw hart aanwakkeren van een verlangen om God beter te leren kennen, zodat u meer naar Zijn Beeld en Gelijkenis zal worden gevormd en u een visioen van het Loofhuttenfeest zal gaan zien. Vandaag de dag staan wij op de drempel van het Loofhuttentijdperk. Het Paastijdperk begon met de uitocht van Israël uit Egypte op Pascha en eindigde bij het kruis. Het Pinkstertijdperk begon in het 2e hoofdstuk van Handelingen en eindigde 40 Jubeljaren later op de Pinksterdag van 30 mei 1993. Wij bevinden ons nu in de overgang naar het grote Loofhuttentijdperk dat duizend jaar zal duren. Dit is het grote Rustjaar, het Sabbatmillennium, waarbij een overwinnend Overblijfsel zal opstaan en veel heerschappij over de aarde zal voeren, wiens Woord de gedachten van de hemelse Vader volkomen zal weerspiegelen (zie bijlage III). Ik hoop dat u uitgedaagd en geïnspireerd zal worden om te streven naar het verkrijgen van het volkomen Zoonschap, waarbij we datgene dat we gezien en gekend hebben in het verleden achter ons laten en alleen op Jezus gaan zien, de Auteur en Voleinder van ons geloof. — Dr. Stephen E. Jones 17 April, 1996 NOOT VAN DE VERTALER Dit is alweer het derde grote boek van Stephen Jones dat in het Nederlands vertaald is. Vanaf de eerste vertaalde zin, afkomstig van “Het Jubeljaar van de schepping”, tot deze vertaling is heel wat tijd voorbij gegaan. Ook hierbij geldt het spreekwoord: “Al doende leert men”. Uiteindelijk krijg je als onopgeleide vertaler langzaam maar zeker steeds meer de slag te pakken, met als gevolg dat ik eerder vertaalde versies zal moeten herzien. Daarnaast zijn de reacties op het vertaalwerk uitermate positief en bemoedigend, waarvoor dank. Na enkele kleine boekwerkjes (zoals “De zonen van God”, “Bijbels geld”, “De schuldbrief in profetie”, etc.) vertaald te hebben, kreeg ik de vraag om “Secrets of Time” te vertalen. Met enige terughoudendheid sloeg ik de vraag af. Na twee dikke boeken wist ik dat een dergelijk boekwerk vertalen erg veel tijd in beslag zou nemen en de drang om te vertalen was lichtelijk aan het af nemen. Ook vond ik het boek bijzonder ingewikkeld, zowel qua inhoud als opmaak (denk aan vele lijstjes en overzichtjes). Omdat toch de inhoud van het boek langzaam maar zeker mijn interesse begon te wekken, onder andere vanwege geestelijk waarneembare gebeurtenissen (gebaseerd op o.a. getallen en de Bijbelse betekenis van de getallen), die vruchtbare uitwerkingen hadden, ben ik van mening dat God het verlangen in mijn hart plantte om toch aan het project te beginnen. Verrassend genoeg heeft het nog geen jaar geduurd voordat de vertaling af was. Dit boekwerk volgt het boek “Het Jubeljaar van de schepping” op. Waar het laatstgenoemde boek bovenal de soevereiniteit van God aanduidt, probeert “De geheimen van tijd” ons deze soevereiniteit van God door de geschiedenis heen te laten zien. Het toont aan dat alle dingen in de geschiedenis binnen Gods tijdcycli vallen, zowel cycli van zegen, als van vloek en oordeel. Hierdoor komt de geschiedenis opeens echt tot leven. Maar belangrijker nog, door dit boek leren we meer over de manier waarop God handelt en de wereld oordeelt en genade betoont. De schrijver heeft de openbaring van tijd zoals in dit boek beschreven ontvangen. Door middel van dit boek met daarbij de Bijbel probeert hij te laten zien hoe God met Zijn schepping, en daarbij ook de voor ons gecreëerde tijd (waarin Zijn plan tot uiting komt), omgaat. Niets is bij geval, alles is georkestreerd. Hij is werkelijk soeverein. Aan u de uitdaging om, net zoals de Joden te Berea, deze zaken in de Schriften te onderzoeken om te zien of deze werkelijk zo zijn. Doe dit vanuit de Geest van waarheid die in u woont. De Engelse Bijbelteksten zijn overgezet naar het Nederlands middels de vertaling van de Herziene Statenvertaling (HSV). Omdat ik geen opleiding heb genoten dat relevant is om een dergelijk boekwerk te vertalen, hoop ik dat u voorbij de lay-out en grammatica, zoals o.a. taalfouten, zinsopbouw e.d., kunt kijken en u zich kunt richten op de inhoud; de wijsheid en kennis van God. — Remmer Remmers Nederland, 2012 HOOFDSTUK 1 Genade in de wet van het Jubeljaar De wet van het Jubeljaar is het juridische fundament van genade. Daar waar sommigen de wet van God minachten en denken dat deze tegengesteld aan liefde of genade, bevestigd de wet eigenlijk genade. Er is een wet van geloof (Rom. 3:27) en daarmee bevestigen wij de wet (Rom. 3:31). Ook is er “de wet van de Geest van het leven in Christus Jezus” die de “de wet van de zonde en van de dood” heeft overwonnen (Rom. 8:2). Daar waar velen vandaag de dag denken dat de wet slecht, vleselijk en ongeestelijk is, zegt Paulus dat de wet van God “heilig, rechtvaardig en goed” (Rom. 7:12) en zelfs “geestelijk” is (Rom. 7:14). Paulus zegt dat zijn vlees de wet van de zonde dient, maar dat zijn verstand de wet van God dient (Rom. 7:26). Paulus moppert niet over het gehoorzamen van de wet. Hij zegt: “Naar de innerlijke mens (zijn geest) verheug ik mij in de wet van God” (Rom. 7:22). Vaak verwonder ik mij erover hoe het komt dat christenen de gedachte van Paulus niet delen. RECHTVAARDIGING VOOR DE WET Zondaren die voor Gods troon komen te staan ontvangen of genade (rechtvaardiging) of ondergaan het oordeel van de wet. Dit betekent simpelweg dat de zondaar moet weten hoe hij zijn zaak juridisch voor de troon kan verdedigen. Helaas zijn wij allen zondaars en zullen we geoordeeld worden, dit betekent dat we straf zullen ontvangen, tenzij wij de juridische manier weten om genade te verkrijgen. Genade betekent vrijspraak of vergeving voor onze misdaden (zonden) die we begaan hebben. Hoe zullen wij voor onze zaak pleiten wanneer de aanklacht binnen de rechtbank van God klinkt? Vele christenen zullen zeggen: “Edelachtbare, voor deze zonden bestaat geen wet; u weet toch dat u deze wetten aan het Kruis heeft afgeschaft? Waar geen wet is, is ook geen overtreding (Rom. 4:15). U kunt mij niet veroordelen, want alle wetten zijn weggedaan en alle dingen zijn nu legaal.” De Rechter zal u dan misschien het volgende antwoorden: “Ik heb u toch gezegd dit ik de wet niet kwam afschaffen, maar deze juist vervulde (Mat. 5:17) Ik heb Paulus verteld dat ik de wet door geloof niet teniet heb gemaakt (Rom. 3:31). Ik heb Johannes verteld dat de zonde nog steeds de overtreding van de wet is (1 Joh. 3:4). Ik heb u altijd gezegd dat ik de zonde zou veroordelen. Geloofde u nu werkelijk dat u kon blijven zondigen zodat de genade zou vermeerderen (Rom. 6:1)? Ik heb nooit de zonde gelegaliseerd. Ik heb slechts de manier om genade te verkrijgen veranderd. Ga weg van Mij, u die de wetteloosheid werkt.” Een zondaar moet het volgende antwoorden om genade te verkrijgen: “Edelachtbare, ik geef toe dat ik een zondaar ben en dat ik schuldig ben aan het overtreden van Uw wet. Ik heb berouw van mijn wetteloze houding, waarmee ik dacht dat ik met immuniteit kon zondigen. Ik beken dat U in al Uw wegen recht bent en dat u mij ter dood kan veroordelen (Rom. 6:23). Jezus heeft echter al de volle prijs voor mijn zonden betaald en ik heb Zijn provisie aangenomen. De wet is dus volledig tevreden gesteld, want al mijn schulden zijn al betaald. De Rechter zal het volgende antwoorden: “Laat de lijst zien waarop staat dat de zonden van deze man alreeds volledig zijn betaald. Op basis daarvan verleent de rechtbank hem genade en zal hij vrijgelaten worden. Hij is niet meer onder de wet, maar onder genade. Ga en zondig niet meer.” Wanneer een crimineel geen wroeging of berouw over zijn zonden heeft en hij denkt dat hij op één of andere manier immuniteit heeft om te zondigen, dan zal God hem geen genade schenken. Hij probeert namelijk op een onwettige manier genade te verkrijgen – door de wet weg te doen. De Bijbel noemt dit “wetteloosheid” (anomia). God spreekt de schuldige niet vrij door de wet in te trekken; Hij geeft alleen vrijspraak door de wet te vervullen en de straf hiervoor Zelf volledig te betalen. Nooit werd de wet meer gehandhaafd en gewaardeerd dan toen Jezus aan het Kruis stierf om de volledige prijs, die voorgeschreven was door onze zonden, te betalen. IS ER ENIG GEDEELTE VAN DE WET WEGGEDAAN? Uw opvatting van de wet bepaald uw opvatting van de zonde. Vele christenen geloven dat God alle zonden heeft gelegaliseerd; anderen geloven dat Hij slechts bepaalde zonden heeft gelegaliseerd, maar dat Hij er een paar in stand houdt – de Tien Geboden. Beide opvattingen noemt de Bijbel een wetteloze houding. Geen enkele wet is ingetrokken; maar sommigen zijn wel van vorm veranderd. Het is niet langer nodig om een lam in de tempel te offeren waardoor de zonden vergeven worden; nu bieden wij de rechtbank het Lam van God aan als straf voor onze zonden. Het is niet langer nodig om gereinigd te worden door bloed of water; wij zijn rein gemaakt door het bloed en water dat uit de zij van Jezus stroomde toen Hij aan het Kruis hing. Het is niet langer nodig om naar stenen tempels te gaan, want God woont in ons lichaam als tempel van de Heilige Geest. In al deze gevallen overtreden wij de wet niet; wij vervullen haar eisen juist op een andere en betere manier. De morele wetten bleven als algemene regel intact. Alleen de betekenis van rechtvaardiging of zuivering van zonde werden veranderd. De dingen die in de tabernakel of tempel werden verricht zijn veranderd, maar alle wetten omtrent onze omgang met onze medemensen buiten de tabernakel of tempel bleven gehandhaafd om zonde te definiëren. Er bestaat geen misdaad tenzij er een wet voor is. Dit betekent niet dat iedereen de Joodse wetten moet gaan houden. De Joodse wet is meer Talmoedisch dan Bijbels. De Talmoed is wat Jezus “de overlevering van de mensen” noemt (Mark.7:8) of “de overlevering van de oudste” (Mat. 15:2). Dit waren Joodse interpretaties van de wet die niet alleen onjuist waren, maar die in wezen ook Gods wet nietig verklaarde. Omdat de Farizeeën Gods wet hadden weggedaan ten gunste van hun tradities sprak Jezus harde woorden over de hen. De Joodse wet definieert zonde niet noodzakelijkerwijs volgens Gods wet. De advocaten in de tijd van Jezus deden precies hetzelfde wat advocaten altijd doen. Zij speuren naar mazen in de wetgeving om zo hun cliënten te rechtvaardigen of om er zelf beter van te worden. Vaak geven zij maar weinig om de geest van de wet (dit is de intentie van de wetgever en het doel van de wet), in plaats daarvan herdefiniëren zij de letter van de wet om zichzelf te beklagen. Vandaag de dag is dit ook het geval in Nederland. De grondwet zegt één ding, maar de advocaten en zelfs het hooggerechtshof hebben dit voor hun eigen voordeel geherdefinieerd om zo hun eigen opvattingen passend te maken en hun cliënten te verdedigen. De scheiding van kerk en staat was bijvoorbeeld oorspronkelijk bedoeld om de overheid geen macht te geven binnen kerken; tegenwoordig betekent het dat kerken zichzelf niet kunnen mengen in overheidszaken of zich niet kunnen uitspreken tegen immoraliteit en onrecht die door wetgevers zijn gelegaliseerd. Jezus schafte heel veel Joodse wettische interpretaties af, want zij verklaarden de wet van God teniet. Maar God heeft nooit de wet van God weggedaan. Hij wist de intentie van de Wetgever en Hij gaf zijn interpretatie volgens dat wat Zijn Vader vanaf het begin bedoeld had. WAT BEDOELDE PAULUS MET: ONDER DE WET? In Romeinen 6:14-15 zegt Paulus, “Want de zonde zal over u niet heersen. U bent namelijk niet onder de wet, maar onder de genade. 15 Wat dan? Zullen wij zondigen omdat wij niet onder de wet maar onder de genade zijn? Volstrekt niet!” Veel christenen begrijpen de terminologie van Paulus niet. Sommigen zeggen dat “onder de wet” verwijst naar een plicht om de wet te houden. Maar we als niet langer de plicht hebben om de wet te houden waarom verbied Paulus ons dan te zondigen? In de brieven van Paulus, maar ook door heel de Bijbel heen, wordt de zonde altijd gezien als het overtreden van de wet. 1 Johannes 3:4 zegt, “Ieder die de zonde doet, doet ook de wetteloosheid; want de zonde is de wetteloosheid.” De verklaring van Johannes stemt helemaal overeen met die van Paulus, die zegt: “Door de wet is immers kennis van zonde” (Rom. 3:20) en “ik zou de zonde niet hebben leren kennen dan door de wet” (Rom. 7:7). De wet definieert zonde. Dus hoe kan het zijn dat Paulus zichzelf in Romeinen 6:14 lijkt tegen te spreken? Zegt hij nu werkelijk dat wij de verantwoordelijkheid niet meer hebben om de wet te houden, d.w.z. ons te bekeren van zonde? De uitspraak “onder de wet” verwijst naar de houding van de wet ten opzichte van u, en niet uw houding ten opzichte van de wet. Een zondaar die voor een zonde (misdaad) is veroordeeld is “onder de wet”, en de wet beheert hem om hem tot terugbetaling aan zijn slachtoffers te dwingen. Een zondaar die vrijgelaten is – door de schuld af te betalen, of hiervoor te werken, of door vrijgekocht te worden door een naaste bloedverwant – is “onder de genade”. In dat geval sluit de rechtbank zijn zaak omdat zij in hem verder geen werk en interesse meer heeft. De wet heeft geen rechtsbevoegdheid over hen die onder de genade zijn. Het verkrijgt slechts rechtsbevoegdheid wanneer iemand een zonde (misdaad) begaat. Wanneer een dief bijvoorbeeld veroordeeld wordt voor diefstal van € 1.000, dan draagt de wet van God hem op om zijn slachtoffer dubbel te vergoeden (Ex. 22:4). Wanneer hij geen € 2.000 heeft moet hij, in een door de rechtbank opgelegd termijn, zijn schuld door arbeid afbetalen. Als de dief veroordeeld word om 60 dagen te werken, dan betekent dit dat de dief voor 60 dagen “onder de wet” is. Wanneer zijn straf erop zit, wordt hij wederom naar de rechtbank gebracht om te kijken of hij werkelijk zijn schuld heeft weggewerkt. De rechter beoordeeld zijn zaak en verklaart hem “onder de genade”. De man wordt vanaf dan niet meer als dief gezien, want zijn schuld is betaald. De wet beschuldigd alle mensen van zonde. Maar als christenen zijn wij niet meer “onder de wet”. Waarom? Omdat Jezus de schuld voor ons heeft betaald, hetgeen de wet tevreden stelde. En dan? Zullen we dan maar blijven zondigen omdat Jezus goed genoeg was om onze schuld te betalen? Natuurlijk niet! Zullen we in de zonde blijven omdat wij niet langer onder de wet, maar onder de genade zijn? God verhoede dit! Christenen moeten begrijpen dat het zijn onder de genade geen vrijbrief is om te zondigen. Genade is slechts de toestand van iemand wiens zondeschuld betaald is, waardoor de wet hem vervolgens niet langer meer kan beschuldigen. De definitie van zonde is niet veranderd, noch heeft God ooit de mens het recht gegeven om de zonde te herdefiniëren. God heeft ons Zijn wet gegeven zodat wij, als wij deze grondig bestuderen, weten wat zonde is. Als wij eenmaal de wet kennen en begrijpen, kan ons geweten onderscheiden hoe we de wet van God in onze persoonlijke levens correct moeten toepassen. DE WET VAN VERLOSSING Alle zonde wordt in de Bijbel als schuld gerekend. Wanneer iemand zondigt (bijvoorbeeld door te stelen), rekent de wet zijn zonde als schuld toe die betaald moet worden aan zijn slachtoffer. Dit wordt herstel genoemd. Het principe van verlossing moet in dezelfde context worden opgevat. Iemand verlossen betekent zijn schuldbrief verlossen. Jezus kwam om ons te verlossen van onze zonde. Oftewel, Hij betaalde het volledige bedrag van herstel, dat vereist was voor onze zonde. Als onze Verlosser heeft Hij bepaalde rechten die voorgeschreven worden in Leviticus 25:47-53, “En wanneer voor een vreemdeling of een bijwoner die bij u is, het vermogen toereikend is geworden, en uw eigen broeder die bij hem is, in armoede raakt, zodat hij zich heeft moeten verkopen aan de vreemdeling, de bijwoner die bij u is, of aan een afstammeling van de familie van de vreemdeling, 48 dan geldt voor hem het recht op loskoping, nadat hij zich heeft verkocht. Een van zijn broers mag hem vrijkopen, 49 of zijn oom of een zoon van zijn oom mag hem vrijkopen, of een van zijn naaste bloedverwanten, uit zijn eigen familie, mag hem vrijkopen, of hij mag zichzelf vrijkopen als zijn eigen vermogen toereikend is. 50 Hij moet dan samen met hem die hem gekocht heeft, het aantal jaren berekenen vanaf het jaar dat hij zich aan hem verkocht heeft, tot het jubeljaar. Zijn verkoopsom moet namelijk overeenkomstig het aantal jaren zijn. Als de dagen van een dagloner zal het bij hem zijn. 53 Hij moet als een dagloner jaar op jaar bij hem [de naaste bloedverwant-verlosser] blijven. Men mag onder uw ogen niet met harde hand over hem heersen.” De wet zegt ons hier dat de schuldenaar altijd het recht bezit om zichzelf vrij te kopen, en dat een naaste bloedverwant altijd het recht had om de schuldenaar te verlossen. In deze gevallen had de schuldeiser, die de schuldenaar in dienst had, geen andere optie dan met het instemmen met de verlossing. Maar als de schijnbare verlosser geen naaste bloedverwant is, dan heeft hij wel een andere optie. Daarom was het zo belangrijk voor Jezus om te komen als een naaste bloedverwant. Dit vervulde hij op twee niveaus: (1) “Hij neemt het nageslacht van Abraham aan” (Heb. 2:16) om zo het huis van Israël te verlossen; en (2) Hij nam het vlees en bloed aan (Heb. 2:14) om zo een naaste bloedverwant te zijn van de gehele mensheid. Daarom kan hij allen verlossen “die door angst voor de dood gedurende heel hun leven aan slavernij onderworpen waren” (Heb. 2:15). De verloste schuldenaar moest zijn verlosser dienen “als een dagloner, jaar op jaar” (Lev. 25:53). Met andere woorden; de verlosser kocht de schuldbrief van de slaaf. De slaaf veranderd simpelweg van meester en werkt vervolgens voor de naaste bloedverwant. In absolute zin is hij niet vrij, hoewel hij wel verlost is. Paulus past deze wet in Romeinen 6 toe nadat hij verteld heeft dat wij niet moeten blijven zondigen omdat wij niet langer onder de wet zijn. Als we deze passage verder lezen, lezen wij: “16 Weet u niet dat aan wie u uzelf als slaaf ter beschikking stelt tot gehoorzaamheid, u slaaf bent van wie u gehoorzaamt: óf van de zonde, tot de dood, óf van de gehoorzaamheid, tot gerechtigheid? 17 Maar God zij dank: u was wel slaaf van de zonde [de vreemdeling die door ons rijk werd] , maar nu bent u van harte gehoorzaam geworden aan het voorbeeld van de leer waaraan u overgegeven bent. 18 En, vrijgemaakt van de zonde [de vreemde meester], bent u dienstbaar gemaakt aan de gerechtigheid [Jezus Christus en Zijn wet]. 19 Ik spreek op menselijke wijze vanwege de zwakheid van uw vlees. Want zoals u uw leden beschikbaar gesteld hebt ten dienste van de onreinheid en van de ene wetteloosheid tot de andere wetteloosheid, stel zo nu uw leden beschikbaar ten dienste van de gerechtigheid, tot heiliging. 20 Want toen u slaaf van de zonde was, was u vrij ten aanzien van de gerechtigheid. 21 Wat voor vrucht dan had u toen van de dingen waarover u zich nu schaamt? Immers, het einde daarvan is de dood. 22 Maar nu, van de zonde vrijgemaakt en aan God dienstbaar gemaakt, hebt u uw vrucht, die tot heiliging leidt, met als einde eeuwig leven.” Toen wij nog zonder Christus leefden was de zonde een harde slavendrijver. Maar Jezus Christus, onze Naaste Bloedverwant, is gekomen om ons te verlossen van de schuld die wij nooit konden betalen. Hij verloste onze schuldbrief waardoor wij nu vrijgemaakt zijn van de zonde – de slavendrijver – en “dienstbaar zijn gemaakt aan God” (d.w.z. dienaren van God). Er wordt daarom van ons verwacht dat wij Zijn wet houden. Door gehoorzaamheid aan Zijn wet zijn wij “dienstbaar gemaakt aan de gerechtigheid” (d.w.z. dienaren van de gerechtigheid) en wij vrucht hebben die tot heiliging leidt met als einde eeuwig leven. Zodoende concluderen wij dat de wet nog steeds ten zeerste voor christenen van toepassing is. Toen Jezus ons verloste van de Meester Zonde is door genade de wet niet weggedaan of vernietigd. In plaats daarvan verloste Jezus ons juist volgens de rechtvaardige wet van verlossing, en door diezelfde wet zijn wij nu dienaren van God en onderworpen aan Zijn wet. Laten wij de notie verwerpen die vertelt dat wij nu geheel vrij zijn om te doen wat wij willen volgens onze interpretatie van wat goed of fout is. Wij moeten daarentegen ons geweten volgen, maar wel tot op de hoogte waarmee het van het Woord doordrongen is. Als ons geweten door de geest van wetteloosheid is “toegeschroeid” (1 Tim. 4:2), zal het ons niet zorgvuldig dienen in het onderscheiden van goed en fout. DE WET VAN HET JUBELJAAR Leviticus 25 legt ons naast de wet van verlossing ook de wet van het Jubeljaar uit. Wanneer iemand in Israël zijn land door armoede of schuld had verloren, moest hij voor anderen gaan werken om zo zijn schuld af te lossen. Maar hoe hoog de schuld ook opliep, hij mocht aan het einde van de Jubeljaarcyclus altijd terugkeren naar zijn landerfenis. Leviticus 25:54 zegt, “Maar als hij op deze manier niet kan worden vrijgekocht [van slavernij], dan mag hij in het jubeljaar vertrekken, hij en zijn kinderen met hem.” Dit is genade op z’n hoogst. Niemand kan zoveel zondigen dat hij aan het einde door genade niet verlost kan worden. De wet van het Jubeljaar staat dit niet alleen toe; het eist het. Wij weten dat er velen zijn die de verlossende genade van Jezus nog niet toegeëigend hebben. Wat zal er met hen gebeuren? Zijn zij gedoemd om in slavernij te blijven van Meester Zonde? Nee. De wet heeft een voor zonde en schuldslavernij een “limietstatuut”. Dit is de wet van genade. Deze wordt geopenbaard en geëist door de wet van het Jubeljaar, waardoor zij, als zij in hun dienstjaren nog niet verlost zijn, zij vanwege een daad van genade in het Jubeljaar vrij komen. Dit is een buitensporige verklaring voor hen die geleerd is dat God de mens voor altijd zal straffen zonder de hoop op verlossing. Ironisch is het dat degenen die ten koste van de wet van God in genade geloven heel vaak veel minder genadig overkomen in hun gedrag jegens zondaren dan zij die de wet van het Jubeljaar kennen en weten hoe deze wet ware genade bevestigt. Paulus kende dit principe echter en schreef dus dat de hele schepping gezamenlijk zucht en in barensnood verkeert, waarbij zij verlangt naar de openbaring van de zonen van God. Heel de schepping leeft in de hoop op het grote Jubeljaar van de schepping. Maar als wij hierover gaan uitwijden, komen we in een andere studie terecht. Daarom verwijs ik u graag naar een ander boek van mij: “Het Jubeljaar van de Schepping”. 490 MAAL VERGEVING EN GENADE In Mattheüs 18:21-22 lezen we, “Toen kwam Petrus naar Hem toe en zei: Heere, hoeveel keer zal mijn broeder tegen mij zondigen en ik hem vergeven? Tot zevenmaal toe? 22 Jezus zei tegen hem: Ik zeg u: niet tot zevenmaal, maar tot zeventig maal zevenmaal [490 maal].” Jezus openbaarde hier de “wet van Tijd van Zegen”, hetgeen het geduld, de vergevingsgezindheid en de genade van God onthult. Vanwege deze wet dood God niet meteen een zondaar wanneer hij zondigt (terwijl wij vaak hier wel op hopen, zeker wanneer ons onrecht wordt aangedaan!). Merk het verband met het Jubeljaar op. Het getal 490 beslaat een periode van tien Jubeljaren. Dit is de basiseenheidsmaat van lange termijn Bijbelprofetie. Het komt in de Bijbel slechts drie keer aan bod: Genesis 4:24, Mattheüs 18:22 en Daniël 9:24. Toch wordt heel de geschiedenis gemeten in Jubeljaren en perioden van 490 jaar, omdat dit de basis van God profetische kalender is. Het laatste Jubeljaar van de schepping is uiteindelijk het doel van de geschiedenis en het onderwerp van profetie. Zoals we in hoofdstuk 2 zullen ontdekken is het jaar 1986 n.Chr. het 120e Jubeljaar vanaf Adam. In termen van ‘scheppen’ (creëren) betekent dit het einde van een zesdaagse scheppingsweek – 5880 chronologische jaren, maar in “juridische tijd” is dit 6000 jaar. In feite zijn wij al het eerste sabbatmillennium van de schepping ingegaan. De reden waarom dit nog niet volkomen gemanifesteerd is zullen we in een later hoofdstuk behandelen, maar de Schrift spreekt duidelijk van deze schijnbare discrepantie en verkondigt ook hoe God dit zal oplossen. Laten we echter nu alleen het punt maken dat dit slechts de eerste van de zeven sabbatmillennia is, die leiden tot het grote Jubeljaar van de schepping. Heel de schepping verlangt immers reikhalzend naar de openbaring van de zonen van God (Rom. 8:19). Als eerste zullen de zonen van God geopenbaard worden, gevolgd door de Kerk en ten slotte zal ook heel de schepping bevrijd worden tot de heerlijke vrijheid van de kinderen van God. Maar, zoals Paulus het verwoord, ieder echter in zijn eigen orde. De details van dit plan worden getoond in mijn boek: Het Jubeljaar van de Schepping. Ik ben van mening dat de schepping zelf vrijkomt door de wet van het Jubeljaar, wanneer er 1000 Jubeljaren zijn geweest. Dit komt neer op 50.000 jaar juridische tijd, maar slechts 49.000 chronologische jaren (1000 x 49). Dit is het Jubeljaar op het scheppingsniveau, hetgeen het hoogste en meest verstrekkende niveau is. Het zal heel de schepping beïnvloeden. DE GELIJKENIS VAN JEZUS OVER VERGEVING (JUBELJAAR) Toen Jezus Petrus vertelde dat hij 490 maal moest vergeven, vertelde Hij meteen een gelijkenis om dit principe te illustreren (Mat. 18:21-35). Dit is een zeer belangrijke gelijkenis, want het biedt ons de sleutels om erachter te komen hoe God door de geschiedenis heen omging met hele volken en met de Kerk. Een zekere koning had een slaaf die hem 10.000 talenten schuldig was, oftewel een hele hoge schuld. Toen de tijd aanbrak om de schuld af te sluiten (na 490 dagen) smeekte de slaaf om genade, waarna de koning hem de schuld vergaf. Dezelfde slaaf trof daarna echter zijn medeslaaf aan, die hem een paar centen schuldig was. Deze medeslaaf smeekte om genade, maar de man wilde zijn schuld niet vergeven. In plaats van genade te verlenen gooide hij de medeslaaf in de gevangenis en verkocht hij zijn familie in slavernij om de schuld af te lossen. Toen de koning dit hoorde, annuleerde hij de genade die hij zojuist aan zijn slaaf had verleend. Hij gooide hem in de gevangenis tot de volle schuld van 10.000 talenten afbetaald was. In Mattheüs 18:35 wordt ons de moraal van dit verhaal gegeven, “Zo zal ook Mijn hemelse Vader met u doen, als niet ieder van u van harte de misdaden van zijn broeder vergeeft.” Jezus sprak niet letterlijk over monetaire schulden, maar over “misdaden” of zonden. Dit is één van de vele passages waaruit blijkt dat zonde als schuld wordt gerekend. De slaaf met de hoge schuld stelt een grote zondaar voor. Telkens wanneer iemand een lening afsluit wordt de datum van aflossing bepaald, zodat beide partijen weten wanneer er afgelost moet worden. Omdat deze gelijkenis een illustratie is van het “zeventig maal zeven” principe, kan er gezegd worden dat de schuld na 490 dagen afgelost diende te worden. De zekere koning had het recht om de schuld binnen die tijdsperiode te “vergeven”. Wij noemen dit een “genadeperiode”. De genadeperiode is de toegewezen tijd om de schuld af te lossen. Het eindigt met de tijd van afrekening en mogelijk een schuldopheffing. Maar dit is eveneens een gelijkenis die ons toont hoe het principe van het Jubeljaar praktisch in zijn werk gaat. In feite is dit een Koninkrijksgelijkenis, die ons laat zien hoe God met Israël en Jeruzalem omgaat. Dit zal ik spoedig uitleggen. HET ONBEGRIP VAN PETRUS Toen Petrus aan Jezus vroeg of hij zevenmaal moest vergeven, liet hij hiermee zien dat hij het principe van het Jubeljaar niet begreep. Binnen de wet komt er driemaal een “rust” voor; de 7e dag, het 7e jaar en het Jubeljaar (7 x 7 jaar). De zevende dag rust is het meest basale rustniveau. Alle slaven, maar ook alle dieren, werd die dag rust gegeven. Dit omvatte ook de slaven die schuldenaar waren. Het zevende jaar was een rustjaar voor het land, waarin niemand mocht zaaien of oogsten (Lev. 25:4-5), de armen mochten echter eten wat van zichzelf opkwam (Ex. 23:11). Aan de ossen werd rust gegeven. Alle Hebreeuwse slaven mochten naar huis en kregen een jaar vakantie van hun slavernij (Ex.21:2). Het aflossen van de schuld werd als het ware opgeschort om zo de werknemers echt rust te schenken. Zonder deze opschorting zouden de werknemers in het jaar van rust moeten doorwerken om hun schuld af te blijven lossen. Maar de slaven die zichzelf door schuld hadden verkocht, of de zondaren die door de rechtbank verkocht waren om hun slachtoffers terug te betalen, moesten na het jaar van rust terugkeren naar hun meester. Zij werkten dan zes jaar, maar het zevende jaar rustten zij. Hoewel dit zevende jaar van rust groter is dan de wekelijkse sabbat, was dit toch niet de grootst mogelijke rust. De grootste rust was het Jubeljaar, waarbij alle schulden werden geannuleerd en iedere slaaf terug mocht keren naar zijn erfenis. Het Jubeljaar beëindigde alle slavernij, waardoor iedereen in staat was om met een schone lei, zonder schulden, opnieuw te beginnen. Bij de eerste twee momenten van rust werden de schulden voor of een dag, of een jaar opgeschort. Zij worden dan tijdelijk “geannuleerd”, maar niet volledig vergeven. Bij het Jubeljaar (na 49 jaar) worden alle schulden wel permanent geannuleerd. In de tijd van Jezus hield het volk zich, sinds hun terugkeer van de Babylonische ballingschap in 534 v.Chr., aan de sabbat en het zevende jaar van rust. Daarom begrepen zij het principe van zevenmaal vergeven. Maar Petrus paste dit principe niet toe op het niveau van het Jubeljaar van zeventig maal zevenmaal (490). Zij hadden dit principe nooit toegepast op hun dagelijkse levens, waardoor zij deze toepassing op het hoogste niveau niet begrepen. Jezus tilde het niet slechts tot het niveau van de Jubeljaarcyclus van 49 jaar, maar tot de cyclus van 490 jaar, oftewel tien Jubeljaren. Dit deed Hij om het verborgen principe van Bijbelprofetie te openbaren, hetgeen de meesten vandaag de dag niet begrijpen. Iedereen die Bijbelprofetieën bestudeerd kent de 70 weken (490 jaar) van Daniël. Maar omdat maar weinigen de onderliggende basis van de tijdwetten snappen, begrijpen zij het doel van de 490 jaarcyclus niet volledig. We hebben al aangetoond hoe deze gelijkenis van toepassing is in onze persoonlijke levens op het gebied van vergeven. Maar naast deze persoonlijke toepassing heeft het nog meer te beteken. Het is namelijk ook de sleutel om te begrijpen hoe God op een corporatief niveau met volken omgaat. DE VERPLICHTING VAN GOD OM HET VOLK 490 MAAL TE VERGEVEN Wanneer een Israëliet Gods gebod overtrad of om de een of andere reden onrein werd, dan moest hij naar de tempel gaan om een bloedoffer te offeren als verzoening voor zijn zonde. Het bloed van het dier werd onder het altaar uitgeschonken, waarmee de zonde van de Israëliet daar werden achtergelaten en de priester dit vervolgens bedekte met het stof van de aarde. Naar gelang het jaar vorderde en steeds meer Israëlieten een bloedoffer brachten, werd de tempel meer en meer vervuild door de zonde in haar grond. Daarom moest de hogepriester eens per jaar, op de Verzoendag, een offer brengen. Vervolgens moest hij het bloed van het offerdier in het Heilige der Heiligen brengen en dit sprenkelen op het verzoendeksel van de ark. Door dit te doen verkreeg hij voor heel het volk verzoening, vergeving en genade. Elk jaar vergaf God het volk Israël eenmaal, of 49 maal in elke Jubeljaarcycli, of elke tien Jubeljaar 490 maal. Jezus wist dat God het volk onder normale omstandigheden 490 maal zou vergeven voordat hij de rekening opmaakte om te bepalen of hij hen nog meer genade zou schenken. Dus om Zijn antwoord over het vergeven van 490 maal te illustreren begon Jezus de gelijkenis in Mattheüs 18:23-24 met de woorden, “Daarom kan het Koninkrijk der hemelen vergeleken worden met een zeker koning [God] die afrekening wilde houden met zijn slaven. 24 Toen hij begon af te rekenen, werd er iemand bij hem gebracht die hem tienduizend talenten schuldig was.” Met andere woorden, de koning (God) had over een periode van 490 jaar al 490 maal vergeving geschonken, en de tijd was nu aangebroken om de rekening op te maken. Onder normale omstandigheden werd Hij verplicht gesteld om het volk 490 maal te vergeven, alvorens de nationale schuld (zonde) te berekenen. Maar zonder de kennis van het verband van de vergevingsgezindheid van 490 maal en de afrekening van de koning, missen de meeste mensen deze belangrijke manier waarop God met volken omgaat. Het is zelfs nog erger, want zij zijn niet in staat om het doel van een periode van 70 weken te begrijpen, met in het bijzonder de 70 weken die Daniël profeteerde. Dit gebrek aan kennis is rampzalig, dit omdat de 70 weken van Daniël het fundament van studie is binnen moderne Bijbelprofetie. Hoe dit allemaal precies van toepassing is op de 70 weken van Daniël wordt in een later hoofdstuk behandeld. Om de timing van de 70 weken van Daniël te begrijpen, moet men eerst zien hoe dit begon en eindigde. Helaas zijn er de afgelopen jaren velen theorieën gevormd waarbij de voorstanders ervan niet het basale doel van een periode van 490 jaar begrepen. Voordat wij een fatsoenlijk begrip van die profetie kunnen samenstellen, moeten wij eerst vele fundamenten van historische en Bijbelse gebeurtenissen leggen. TIJD VAN ZEGEN, TIJD VAN OORDEEL EN TIJD VAN VLOEK Voor het gemak gebruik ik de term “ Tijd van Zegen” om de aanloopperiode van 490 jaar van genade tot het Jubeljaar te beschrijven. Wanneer wij dit principe op een nationaal niveau toepassen stelt de schuldenaar uit de gelijkenis van Jezus met een schuld tienduizend talenten het volk Israël voor. Door de Bijbelse geschiedenis te bestuderen ontdekte ik nog twee andere grote tijdcycli die in relatie staan tot de “Tijd van Zegen”. Door deze drie tijdscycli te bestuderen blijkt de “Tijd van Zegen” (490 jaar) een genadeperiode te zijn die God een gehoorzaam volk (gehoorzaam aan Zijn wet) schenkt. Met andere woorden, dit is toepasbaar op de “slaaf” van God. In de gelijkenis van Jezus wordt de schuldenaar een “slaaf” van de koning genoemd, waardoor de koning de schuld niet berekend tot er 490 maal vergeven is. Toch proberen niet alle volken God te dienen en kunnen zij daarom ook geen “slaven” genoemd worden. Aan volken die om de een of andere reden aansprakelijk worden gesteld om gehoorzaam te zijn aan Gods wet, maar die schaamteloos opstandig en ongehoorzaam blijven, wordt geen genadeperiode van 490 jaar geschonken. Hun genadeperiode wordt daarentegen gekort tot 414 jaar, hetgeen een cyclus is die ik “Tijd van Vloek” noem. Er moet wel begrepen worden dat de Tijd van Vloek in wezen een genadeperiode is, waarbij God het volk 414 jaar van genade toestaat voordat de schuld aan de wet wordt berekend. Dit principe is hetzelfde principe als de Tijd van Zegen; het enige verschil is de ingekorte 76 jaar. Ook bestaat er voor een gehoorzaam, maar ‘te laat’ volk een derde genadeperiode. Dit noem ik Tijd van Oordeel, een periode van 434 jaar (d.i. 62 “weken”). Deze tijdsperiode is in het bijzonder van toepassing op het volk Israël en Juda vanaf hun doorgang door de Jordaan tot hun Babylonische ballingschap. Het was de bedoeling dat Israël het Beloofde Land zou binnengaan na een twee jaar rondzwerven in de woestijn. Tien van de twaalf verkenners bracht een slecht verslag uit, waardoor het volk haar geloof veloor. Vanwege hun ongehoorzaamheid verbood God hen 38 jaar lang het land in te gaan. Hierdoor gingen zij het land later in. Eerst moesten ze 40 jaar in de woestijn doorbrengen. Hierdoor bracht God hun schuld na een 434-jarige cyclus in rekening, in tegenstelling tot de volle 490 jaar. Ik zal hier in een later hoofdstuk meer over uitweiden. Toen Israël bij de berg Sinaï de wet ontving, werd die dag later gevierd als het Pinksterfeest. Ongeveer 490 dagen later ving het 50e Jubeljaar vanaf Adam aan, waarbij de verkenners een slecht verslag uitbrachten. Als Israël Kaleb en Jozua had geloofd en daardoor op dat moment het Beloofde Land in was gegaan, waren ze het land op de “Tijd van Zegen” ingegaan. Hun beslissing zou niet alleen gemaakt zijn op een 490-daagse cyclus, maar ook zouden zij op het 50e Jubeljaar vanaf Adam (50 x 49 jaar) terug zijn gekeerd naar hun erfenis. Door het land later in te gaan werd Israëls genadeperiode helaas gekort tot slechts 434 jaar. Dit valt te bewijzen door chronologie te bestuderen, waar, naast het doel van Tijd van Oordeel, ook twee andere verschillende manieren worden geopenbaard waarmee God Israël vroeger heeft aangerekend. Door de Bijbelse principes te begrijpen ontvangen wij een schat aan kennis over de wegen van God, hoewel ze volgens Paulus nog wel “ondoorgrondelijk en onnaspeurlijk” blijven (Rom. 11:33). Hoewel ik me realiseer dat wij zonder een verheerlijkt lichaam nooit volledig Zijn wegen kunnen bevatten, wil ik toch opmerken dat God aan Mozes Zijn wegen bekend heeft gemaakt (Ps. 103:7). De mogelijkheid om ten minste iets van de wegen van God te weten moedigt ons aan om Hem nog beter te leren kennen. WAAROM WAS GENADE AFHANKELIJK VAN HET VERGEVEN VAN ANDEREN? De slaaf die in de gelijkenis van Mattheüs 18:21-35 weigerde om de schuld van zijn medeslaaf te vergeven kwam er vervolgens achter dat zijn schuld van 10.000 talenten ook niet meer vergeven werd. Hoe kan dit nou? Voor vele predikers is dit één van de “moeilijkste passages” in de Bijbel, omdat zij dit toepassen op de redding van iemand. Door het op deze manier toe te passen onderwijzen zij christenen dat als zij niet iedereen vergeven die hen onrecht aan heeft aangedaan, zij hun redding zullen verliezen. Het probleem van deze opvatting is dat het dus volmaaktheid eist en zodoende een last op christenen legt die onmogelijk gedragen kan worden. Als deze opvatting klopt, wie zal dan gered kunnen worden? Natuurlijk moeten christenen leren vergeven, maar deze eigenschap zal niet altijd na een bekering openbaar komen. Iemand kan slechts gemakkelijk vergeven wanneer hem nooit echt onrecht is aangedaan. Voor de meerderheid is vergeven pas na een lange tijd mogelijk, waarbij de Heilige Geest voor deze eigenschap in hun leven zorgt. Wanneer iemand gered is verdwijnt de bitterheid en de onbarmhartigheid niet automatisch, noch moet iemands rechtvaardiging gekoppeld worden aan iemands mogelijkheid om te vergeven of de mogelijkheid om een bitter hart dat over de jaren gevormd is te verdelgen. Alleen door geloof wordt iemand rechtvaardig. Pas nadat iemand gerechtvaardigd is begint God met het werk in het hart van de christen om zo de werken van het vlees te ontwortelen; de bitterheid en onbarmhartigheid. Dit hoort bij het proces van heiliging, en niet bij het proces van redding. Daarom leert de gelijkenis van Jezus ook niet hoe wij “gered blijven”. Het gaat niet over het “vallen uit genade”. Het laat ons het verschil zien tussen een overwinnaar en een algemene christen. Voor veel meer informatie hierover verwijzen wij u nogmaals naar het boek: “Het Jubeljaar van de Schepping”. JERUZALEM IS DE ONBARMHARTIGE SLAAF Zoals we al eerder vertelden is de gelijkenis uit Mattheüs 18 een gelijkenis over het Koninkrijk. Ongetwijfeld had Jezus Jeruzalem in gedachten toen Hij deze gelijkenis vertelde, want de slaaf die 10.000 talenten in het rood stond komt precies overeen met de manier waarop God in de dagen van Jeremia omging met Jeruzalem. Gods hand is te zien toen de koning van Babylon zich zeshonderd jaar voor Christus klaarmaakte om Jeruzalem te belegeren, want deze invasie was Gods manier om hun schuldbrief op te maken. Hun “genadeperiode” kwam ten einde en het oordeel dreigde. Vervolgens zien wij in Jeremia 34 dat Jeruzalem tot God om genade bad, net zoals de slaaf in de gelijkenis van Jezus deed. Daarom kwam het Woord met een oplossing tot Jeremia. Wanneer zij naar dit Woord luisterden, dan zou God hen van de Babylonische legers verlossen en zou de stad gespaard worden. God zou dan de rekening niet opmaken en hun ook niet in slavernij brengen. Het Woord vroeg om iets wat ze nog nooit hadden gedaan, namelijk het uitroepen van een jaar van rust! In Jeremia 34:8-10 lezen we, “Het woord dat van de HEERE gekomen is tot Jeremia, nadat koning Zedekia een verbond had gesloten met heel het volk dat in Jeruzalem was, om voor hen vrijlating af te kondigen, 9 zodat ieder zijn slaaf, en ieder zijn slavin, die een Hebreeër of Hebreeuwse was, vrij liet weggaan, zodat niemand bij hen meer als slaaf bij een Judeeër, zijn broeder, zou dienen. 10… Zij gehoorzaamden en lieten hen gaan.” Wat moet dat een geweldige dag zijn geweest! Alle slaven en slavinnen werden vrijgelaten uit een slavernij en hun schulden werden vergeven! Jeruzalem riep officieel de vrijlating van alle slaven uit. Vervolgens had God de mogelijkheid om hun schuld aan de wet te vergeven. God zou de Babyloniërs naar huis sturen, zodat het volk in vrijheid kon blijven leven. Helaas was hun gehoorzaamheid aan God slechts oppervlakkig. We lezen in het volgende vers (Jeremia 34:11), “Daarna kwamen zij er echter op terug en lieten de slaven en de slavinnen terugkomen die zij vrij hadden laten weggaan, en onderwierpen hen weer als slaven en als slavinnen.” Met andere woorden, het volk van Jeruzalem handelde als de onbarmhartige slaaf uit de gelijkenis van Jezus. Hen werd een enorme schuld vergeven, maar van hun medeslaven konden zij de kleine schulden niet vergeven. De consequentie was dat de genade van God ophield. Er werd hen geen genade meer verleend. God annuleerde hun Jubeljaar en verkocht hen voor de volgende 70 jaar in slavernij. De onbarmhartige slaaf werd naar de gevangenis gestuurd om zijn schuld van 10.000 talenten tot de laatste cent toe af te betalen. Deze geschiedenis zal ik in een later hoofdstuk behandelen. Ik zal dan de timing van deze gebeurtenis in Jeruzalem aantonen en ook uitleggen hoe het kwam dat zij God 70 jaar schuldig waren. Nu moeten wij ons echter richten op het algemene principe van vergeving en het Jubeljaar, en hoe wij dit in ons eigen leven praktisch kunnen maken. DE OVERWINNAARS ZIJN DE VERGEVERS Als u ernaar verlangt om tot het overblijfsel te horen, bij hen die aan het einde van deze eeuw (tijdperk) niet in slavernij worden verkocht, dan moet u de wet van het Jubeljaar begrijpen en deze in uw eigen leven kunnen praktiseren. Als u dit niet kunt, zult u in een soort slavernij worden verkocht en zult u, net zoals Israël onder Mozes, in de woestijn sterven (Num. 26:65), zonder de beloofde erfenis bij de eerste opstanding te ontvangen. U zult niet zozeer fysiek sterven, maar u zult het leven tijdens de “gerstoogst” niet ontvangen. U zal misschien wel een stuk land binnen het Koninkrijk beërven, maar u zult niet de “landerfenis” die verloren ging in Adam ontvangen – d.i. het verheerlijkte lichaam. Degenen die bij de eerste bestemde tijd niet verheerlijkt worden zullen moeten wachten op de latere opstanding aan het einde van het Loofhuttentijdperk. Het overblijfsel van overwinnaars is geen groep bovennatuurlijke supermensen. Een geweldige intelligentie of grote spiritualiteit is geen vereiste om tot deze groep te behoren. U hoeft geen grote profeet te zijn, of duizenden zielen voor Christus te winnen, of grote wonderen te verrichten. Er is slechts één vereiste: leer uw schuldenaren te vergeven. De sleutel is het gehoorzamen van de wet van het Jubeljaar. Het volgende wordt ons in Mattheüs 6:14-15 verteld, “Want als u de mensen hun overtredingen vergeeft, zal uw hemelse Vader u ook vergeven. 15 Maar als u de mensen hun overtredingen niet vergeeft, zal uw Vader uw overtredingen ook niet vergeven.” Als we dit parafraseren, namelijk het hanteren van het Jubeljaarprincipe jegens anderen, dan zal God hetzelfde met ons doen. En in het bijzonder aan het einde van de 490-jarige genadeperiode van de Kerk, wanneer Hij de rekening voor de Kerk opmaakt. Zij die alle schulden van anderen annuleren, zullen hun eigen schulden ook geannuleerd zien, waardoor zij bij de eerste opstanding hun ware erfenis - transfiguratie en onsterfelijkheid – zullen ontvangen. De Bijbelse patronen van de feestdagen van Israël indiceren dat de opstanding, in een bepaald jaar, tijdens het Feest van de Bazuinen zal plaats vinden. Net zoals Pascha ook profeteerde van Jezus’ kruisiging en Pinksteren in Handelingen 2 van de komst van de Geest. Wij weten dat het tijdperk van de Kerk 40 Jubeljaren geduurd heeft, namelijk vanaf 33 n.Chr. tot 1993 n.Chr. Dit zijn eveneens 4 perioden van 490 jaar. Het belangrijke bezoekingmoment van de Kerk ving dus aan in 1993 n.Chr., waarbij zij gediskwalificeerd werden, en het mandaat om het Koninkrijk voort te brengen dus aan de overwinnaars werd doorgegeven. Maar we lopen nu op de zaken vooruit. De geschiedenis van het Oude Jeruzalem is het pad naar het Nieuwe Jeruzalem. De geschiedenis van het Oude Babylon is het pad naar Geheimenis Babylon in onze tijd. Lees Jeremia 34 en Mattheüs 18 als u deel wilt uitmaken van het overblijfsel van de overwinnaargemeenschap. Deze passages zijn hier namelijk voor bedoeld. Jeruzalem was alle dagen goddeloos. Zij stenigden profeten en richtten continu afgoden in hun hart op. Maar toen het einde van hun genadeperiode in zicht kwam, kwam het slechts op één zaak aan: zouden zij degenen verlossen die hen kwaad hadden aangedaan? Zouden zij net zoals Jezus aan het kruis bidden om vergeving voor hun vijanden? Zouden zij net zoals de eerste martelaar, Stefanus, die onterecht werd gestenigd bidden: “Heere, reken hun deze zonde niet toe” (Hand. 7:60)? Jezus leerde ons in Mattheüs 6:12 het volgende bidden: “En vergeef ons onze schulden [overtredingen], zoals ook wij onze schuldenaren [zij die overtredingen tegen ons gedaan hebben] vergeven.” Degenen die tegen ons zondigen zijn volgens de wet van God onze schuldenaren. Wij zijn hun schuldeisers. Als wij hun zonden tegen ons blijven toerekenen, dan blijven ze toegerekend; en als wij hun zonden vergeven, dan worden ze vergeven (Joh. 20:23). Met andere woorden, als wij er op staan dat de aanklacht van hen die ons onrecht hebben aangedaan gesanctioneerd moet worden, zal God ons ruggensteun geven als onze Voorspraak (Grieks, paraklete, 1 Joh. 2:1), want de wet zal altijd aan de kant van het recht blijven staan. Wanneer wij besluiten om de aanklacht te laten vallen en de overtredingen van de ander vergeven, zal God deze aanklacht ook laten vallen. Het waren niet slechts lege woorden toen Jezus en Stefanus alle aanklachten lieten vallen. Zij werden in het hemelse gerechtshof als besluit uitgesproken, waarna God inderdaad deze aanklachten liet vallen. Net zoals in de tijd van Jeremia wordt ons vandaag dezelfde keus gegeven, hetgeen bepalend is of wij het zwaard van Babylon ontlopen, of niet. Door wrok te blijven koesteren kunnen wij de schulden van anderen blijven toerekenen, maar we kunnen voor al onze schuldenaren ook een Jubeljaar uitroepen. Wat een wonder dat God de lat zo laag heeft gelegd waardoor iedereen deel uit mag maken van het overblijfsel van de overwinnaars! Totdat ik Jeremia 34 en Mattheüs had gelezen dacht ik dat ik mezelf een, zoals de Kerk het noemt, soort quasi-heiligheid eigen moest maken – terwijl in wezen al mijn werken, kennis en zelfs mijn geloof vuile vodden bleken te zijn. Uit alles wat ik probeerde bleek dat ik ongeschikt was. Gekwalificeerd te worden voor de status van het overblijfsel is geen zaak van werken, ongeacht hoe goed deze ook zijn. U zal niet gekwalificeerd worden door wonderen te doen, of door dagelijks uren te bidden, of door uzelf op te leggen om vele uren per dag de Bijbel te lezen. Wonderen zijn goed, en bidden en Bijbellezen is zelfs beter. Dit kan wel de weg zijn tot grotere kennis van het Woord, hetgeen zeer bevorderlijk is, maar het zal ons echter niet brengen tot de overblijfselstatus. U bent niet gered door tuchtiging van het vlees; noch zal u volmaakt worden door tuchtiging van het vlees. Galaten 3:3 zegt, “Bent u zo dwaas? U die met de Geest begonnen bent, gaat u nu eindigen met het vlees?” Dit is voor alle christenen goed nieuws, behalve voor hen die te trots zijn op hun status van Doctor / Master of Theology of op hun status als grote mannen in geloof, zij die neerkijken vanuit hun verheven torens van supergeestelijkheid en God danken dat zij niet zoals andere mensen zijn, of zij die strikte ascese beoefenen en sober leven om “het vlees te doden” om het zodoende geestelijk te maken. Dergelijke mensen vinden de wet van het Jubeljaar een schande, omdat op die manier de deuren naar de overblijfselstatus worden opengegooid voor zelfs de minste onder de christenen. Zij hebben geen graad in theologie nodig, zij hoeven geen pastoor of dominee genoemd te worden, zij hoeven geen artikelen of boeken te schrijven, en zij hoeven niet op de radio of tv te komen om het evangelie de wereld in te brengen. Het overblijfselvolk zal bestaan uit gewone huisvrouwen, kleine oude opaatjes en omaatjes, kinderen, mensen die in de echte wereld werken en leven – mensen die geen roeping hebben ontvangen om naar een Bijbelschool te gaan zullen hun bediening ingaan of fantastische verkondigingen gaan prediken. Het zijn arme mensen die moeten werken voor hun geld en simpelweg geen tijd hebben om hun Bijbel vier uur per dag biddend te lezen. De tijd is aangebroken om het Koninkrijk uit de handen van de “grote mensen van God” te nemen om het Koninkrijk naar beneden te halen, binnen het bereik van de gewone mens. Want zo is het Koninkrijk der Hemelen namelijk. HOE MOETEN WIJ HET JUBELJAAR VIEREN? Mensen blijven altijd mensen. Wij zijn hetzelfde als onze voorvaders in Jeruzalem ten tijde van Jeremia, die in staat waren om hun schuldenaren voor één dag te vergeven, maar die het de dag daarop meteen introkken. Vergeven is erg makkelijk en veel mensen praktiseren dit ook – totdat opeens hun eigen buurman hen beledigd. Opeens komen alle oude beledigingen boven drijven! Vele zullen hun buurman in zijn gezicht wel vergeven, maar gaan vervolgens achter zijn rug over hem roddelen, om er zeker van te zijn dat iedereen weet hoe achterbaks hij wel niet is – en hoe onschuldig zij, als contrast, zelf zijn. Zolang wij dit doen hebben wij niet het recht om het volk ten dage van Jeruzalem te veroordelen voor het intrekken van hun vergeving waardoor zij zo hun slaven weer in slavernij brachten. Wij zijn net zo schuldig als zij. De menselijke natuur is totaal niet veranderd. Oh sorry, zei ik zojuist dat het gemakkelijk was? Nee, het is simpel. Iedereen kan zich kwalificeren, maar slechts weinigen doen dit. Sommigen hebben het te druk met het tuchtigen van hun vlees om zich te kwalificeren als overwinnaar. Hun zelfverzekerdheid is bewonderenswaardig, zelfs als dit maar tijdelijk is. Maar de meerderheid heeft het, voordat zij begonnen zijn, al opgegeven om zich te kwalificeren. Maar slechts weinigen realiseren dat het een leerproces van de kunst van genade is, en dat God dit ons elke dag wil leren door mensen op ons pad te sturen die wij moeten vergeven. Genade is een kunst. Waarom laat God ons in moeilijkheden komen? Waarom laat Hij het toe dat mensen ons pijn doen? Om ons de mogelijkheid te geven om de kunst van genade te leren. Als christen staat u ingeschreven in Gods leerschool, en ons hoofdvak is Genade. De meesten zakken elk jaar voor dit vak. In plaats van genade leren wij bitterheid, hetgeen ons net zo werelds maakt als Ezau. Door genade en vergeving aan de kant te schuiven, schuiven wij op deze manier ons geboorterecht aan de kant en verkopen wij dit voor een linzengerecht met als hoofdingrediënt de wortel van bitterheid. Wij geven de voorkeur aan het koesteren van wrevel, in plaats van vergeven, zoals God dit ook ons betoont. Wereldse mensen zullen geen deel uitmaken van de overblijfselgemeenschap. Ezau was van mening dat hij benadeeld was door God. Hij wist dat Jezus hem zijn geboorterecht had ontnomen, terwijl hij dacht dat dit rechtmatig hem toebehoorde. Zijn nakomelingen hebben Jezus dit vervolgens altijd kwalijk genomen en hem gehaat. Zij hebben ernaar gestreefd om dit geboorterecht door kracht en sluwheid terug te krijgen. Deze bittere houding karakteriseerde Ezau. Hebreeën 12:15 zegt, “Zie erop toe dat niemand achteropraakt in de genade van God, en dat er geen enkele wortel van bitterheid opschiet en onrust veroorzaakt zodat daardoor velen bezoedeld worden.” Onze onderbewuste bitterheid en wrok jegens Jezus voor het toelaten van problemen en beproevingen is waarschijnlijk ons subtielste probleem. Wij zijn van mening dat wij beter verdienen, zeker wanneer wij hebben “besloten om Hem te volgen” en dit ook zo goed mogelijk proberen te doen. Op basis van onze beslissing om Hem te volgen denken wij dat God ons iets schuldig is, omdat wij toch aardig genoeg zijn geweest om dienaren van Hem te worden. Na de nacht dat God Jeremia 34 aan mij openbaarde had ik een lang gesprek met mijn vrouw. Omdat Hij ervoor had gezorgd dat ik mijn baan kwijtraakte, en dus ook mijn inkomen om mijn gezin te onderhouden, waren wij van mening dat God ons een beter leven verschuldigd was. Hoewel God altijd trouw voorzag in geld om de rekeningen te betalen, om ons te voeden en ons gezin van zeven te kleden, was er altijd wel iets extra’s dat wij ons niet konden veroorloven. Denk dan aan zaken zoals medische en tandheelkundige verzekeringen, waarvan wij dachten dat dit basisbenodigdheden waren. Zaken zoals onderzoekboeken voor het bedieningswerk en leermiddelen voor de kinderen. Wij ontdekten een verborgen houding die zei: “God is ons een huis schuldig, want we hebben alles achtergelaten en zijn Hem gevolgd; we verdienen beter dan dit.” Met andere woorden, we vonden een gebied waarin wij God nog niet vergeven hadden, maar daarentegen verbitterd waren jegens Hem. Dit probleem moesten we meer dan eens aanvechten totdat de kunst van het vergeven van God een gewoonte werd (in wezen wordt het een onderdeel van uw natuur). Anderen zijn verbitterd omdat God hen niet geneest. Want heeft Hij uiteindelijk niet belooft om al onze ziekten te genezen? Omdat wij christenen zijn, Zijn dienaren, Zijn Zonen, moet Hij in onze behoeften voorzien! Niet dan? Dit is het toch wat wonderdoeners verkondigen om “uw geloof op te bouwen”? Zij lijken te denken dat God u moet genezen, omdat Hij dit u verschuldigd is. Toch blijft het simpele feit bestaan dat niet iedereen genezen wordt. Ik weet dat dit zo is, ook al begrijp ik het niet. Hierdoor blijven veel christenen verbitterd jegens God omdat Hij niet voorziet in hun behoeften. Zij slepen God voor het gerecht en eisen terugbetaling. Met zijn Woord als onderpand houden ze hun “wettelijke rechten” aan Hem voor. In werkelijkheid voorziet God ons niet in alles hetgeen Zijn Woord beloofd, om ons zodoende de mogelijkheid te geven om niet in begrip en feiten te wandelen, maar in geloof. Het biedt ons eveneens de mogelijkheid om God te verlossen van Zijn verplichtingen, om in Hem te rusten, wetende dat wat Hij ook doet, Hij alle dingen goed doet. Met andere woorden, we worden opgeroepen om een Jubeljaar voor God uit te roepen! Door iets te beloven en het vervolgens niet te doen - ten minste niet hoe wij dit willen en verwachten - creëert God een bepaalde “spanning”. Opeens vallen we boos en verbitterd uit tegen God. Wij zijn “gekrenkt” vanwege het feit dat Degene die ons liefheeft, ons zo slecht behandeld. Maar als Hij dit niet zou doen, zouden wij nooit het Jubeljaarprincipe kunnen toepassen op het meest basale probleem in de menselijke natuur – namelijk, de bitterheid jegens God. Jezus is ons grote Voorbeeld. Ondanks dat Hij geheel onschuldig was, werd Hij als een Lam ter slachting geleid. Wat moest Hij een ongelofelijk onrecht ondergaan! Wij worden geroepen om deel te hebben aan Zijn lijden (1 Pet. 4:13). Als wij met Hem willen regeren, moeten wij eerst met Hem lijden (2 Tim. 2:12). In het Oude Testament is Job het patroon voor lijden. Wat Job overkwam was vanuit menselijk oogpunt totaal onrechtvaardig. Maar tot zijn eer schreef hij geen zonde toe aan God, maar wachtte en bad hij juist. Toen zijn beproevingsperiode over was, gaf God hem begrip. Vervolgens verheugde Job zich hierin, omdat hij een nieuwe kant van God had ontdekt, een kant die nog maar weinig mensen kende. Voordat zijn beproeving begon kende hij de soevereiniteit van God als een filosofisch of leerstellig gegeven. Aan het einde van zijn beproeving kende hij dit door persoonlijke ervaring. Deze waarheid wordt het best uitgedrukt in Job 2:10, “Al het goede aanvaarden we van God, zouden we dan het kwade niet aanvaarden?’ Ondanks alles zondigde Job niet en sprak hij geen onvertogen woord.” De gemiddelde eenvoudige christen vandaag de dag denkt dat God alleen maar goed doet en dat de duivel al het slechte doet. Zij beschuldigen de duivel wanneer iets slechts in hun leven gebeurt of wanneer zij ziek worden. Als wij echter ware kinderen van God zijn, moeten wij onze Vader en Zijn aard beter dan deze oppervlakkige opvatting leren begrijpen. We moeten begrijpen dat God ook een “linkerhand” heeft. Jozef leerde deze les door jaren in een gevangenis weg te kwijnen, nadat zijn broers hem als slaaf aan Egypte hadden verkocht. Toen zijn broers jaren later bang waren dat hij wraak zou nemen, vertelde hij hen in Genesis 50:19-20, “Maar Jozef zei: ‘Wees maar niet bang. Ik kan toch Gods plaats niet innemen? 20 Jullie hadden kwaad tegen mij in de zin, maar God heeft dat ten goede gekeerd, om te bewerken wat er nu gebeurt: dat een groot volk in leven blijft.” Jozef was een overwinnaar. Hij zag dat door alle beproevingen heen God een doel hiermee had, en dat het een goed doel was. God had hem te allen tijde kunnen verlossen, maar toch deed hij dit niet. Het koste hem heel wat jaren om door zijn bitterheid heen te bijten en de ware kennis van God en Zijn aard te ontdekken. Maar dit vers toont aan dat Jozef geen bittere man was. Hij had overwonnen. Hij had niet alleen geleerd om te vergeven; hij had ook geleerd dat zijn broers deel uit hadden gemaakt van een geweldig “Masterplan” van God, waarmee God vele levens had gered. Wanneer wij God kunnen verlossen van Zijn (tijdelijke) onrecht jegens ons, kunnen wij ook de zondeschuld verlossen van vele schuldenaren. Dit is het ware geheim van het Jubeljaar. Iemand die dit niet begrijpt heeft nooit de betekenis van genade begrepen. Jezus vertelde ons hoe onze houding jegens God zou moeten zijn als het lijkt dat Hij ons onrecht aandoet. Lukas 17:7-10 zegt, “Als iemand van jullie een knecht zou hebben die ploegt of de kudden weidt, dan zal hij, wanneer die thuiskomt van het land, toch niet tegen hem zeggen: “Ga maar meteen aan tafel”? 8 Zal hij niet veel eerder tegen hem zeggen: “Maak iets te eten voor me klaar, doe je gordel om en bedien me terwijl ik eet en drink, en daarna kun je zelf eten en drinken”? 9 Hij bedankt de knecht toch niet omdat die gedaan heeft wat hem is opgedragen? 10 Hetzelfde geldt voor jullie; wanneer jullie alles gedaan hebben wat jullie is opgedragen, zeg dan: “Wij zijn maar knechten, we hebben enkel onze plicht gedaan.” Deze nederige houding moeten we bezitten om deel te hebben aan de overblijfselgemeenschap. Alleen met deze houding kunnen we voorkomen dat we God gaan beschuldigen van het feit dat Hij niet voorziet in hetgeen Hij beloofd heeft in Zijn Woord, of dat Hij datgene moet schenken wat wij nodig achtte. Als we God niet kunnen vergeven, hoe kunnen wij dan onze naasten vergeven. En als we onze naasten niet kunnen vergeven, hoe kunnen we ons dan volkomen verheugen in het Jubeljaar van God? Het begint allemaal met onze houding tegenover God. Laat ons geen kinderen van Ezau zijn, die zijn werken doen, maar laat ons kinderen van God zijn, die bekend zijn met genade en vergeving voor iedereen. HOOFDSTUK 2 Fundamentele Bijbelse chronologie God heeft ons een openbaring van timing gegeven. Dit betreft echter geen saaie studie over chronologie. Het is een studie over de wetten van tijd waardoor God naties en individuen oordeelt. Anderen voor mij hebben lange termijn cycli in de patronen van de geschiedenis weten te onderscheiden en ik heb deze cycli in mijn leven geopenbaard 2gezien als korte termijn cycli. Aan de hand van een basale kennis van de cycli heb ik vele gebeurtenissen in mijn leven kunnen verklaren. Sommige gebeurtenissen waren goed, anderen slecht, maar alles was tot heerlijkheid van God. Er zijn vele waarheden die ontdekt dienen te worden en vele lessen die geleerd moeten worden wanneer u gaat begrijpen hoe God in de geschiedenis met volken omgaat. Naties zijn altijd opgekomen, maar ook ten onder gegaan vanwege de oordelen van God. De meeste christenen zien dit slechts als een algemeen principe, mits ze dit überhaupt herkennen. Bij het ten ondergaan van een natie blijft de hand van God hierin vaak verborgen, tenzij u de timing hiervan gaat begrijpen. Er wordt gesproken van toeval wanneer God iets aanricht en ervoor kiest om op de achtergrond te blijven. De Bijbelse manier om dit te verwoorden kunnen we vinden in Spreuken 25:2, “Het is Gods eer een zaak verborgen te houden, maar de eer van koningen een zaak te doorgronden.” Met andere woorden, God verbergt Zijn inbreng in menselijke affaires en daarom begrijpen slechts enkelen dat de val van een natie een direct resultaat is van Gods besluit of oordeel. Maar dit vers impliceert eveneens dat God Zijn inbreng zal openbaren en dit zal tonen aan hen die Hem met hun hele hart zoeken. U moet er uiteraard wel naar verlangen om Hem meer dan wat dan ook te kennen. Dit moet in uw leven de hoogste prioriteit hebben en u moet er voor openstaan om alles op te geven en met de pijn leren om te gaan wanneer vrienden en medechristenen u in de steek te laten. Als het ontdekken van Zijn wegen u dit waard is dan bestaat de kans op dergelijke goddelijke openbaring. Maar voordat wij de wetten van tijd kunnen gaan begrijpen moeten we eerst een fundamentele chronologiestudie doen. Helaas is dit het minst spannende onderdeel van onze studie, maar het is nodig om te bewijzen dat de data die wij zullen gebruiken Bijbels nauwkeurigheid. Laten wij daarom snel verder gaan. VAN ADAM TOT NOACH De basis van alle Bijbelse chronologie is Genesis 5, een “geslachtsregisterhoofdstuk” die maar weinig mensen interessant vinden. Natuurlijk is er veel ophef over de te gebruiken vertaling; de Hebreeuws Masoretische vertaling of de Griekse Septuaginta. De Septuaginta, die rond 280 v.Chr. ontstond, was een officiële Griekse vertaling van het Hebreeuws. Helaas verschilt de chronologie van Genesis 5 hierin. De Griekse tekst voegt over het algemeen, wanneer de aartsvaders een zoon krijgen, 100 jaar aan de levens van de aartsvaders toe. Zo zegt de Hebreeuwse tekst bijvoorbeeld dat Adam 130 jaar was toen Seth werd geboren; maar het Grieks zegt dat hij 230 jaar was. Opgeteld verschilt dit uiteindelijk ongeveer 1500 jaar in chronologie. We kunnen hier niet uitgebreid de verschillen tussen de Griekse en Hebreeuwse tekst van Genesis gaan behandelen. Beiden bezitten hun bewijslast om hun zaak te bepleiten. De aanhangers van het Hebreeuws verwijten de Griekse vertalers ervan dat zij de extra jaren hebben toegevoegd om deze kloppend te maken met de lange (en vaak ook schandelijke) chronologieën van de Egyptische dynastieën, die ontworpen zijn om het volk te laten denken dat zij een oorspronkelijke beschaving waren. De aanhangers van het Grieks zijn van mening dat de rabbi’s het Hebreeuws voor hun eigen gewin hebben ingekort. Maar deze discussie is weggelegd voor anderen. Het enige dat ik weet is dat ik met het Hebreeuws prima uit de voeten kan en dat dit niet voor het Grieks geldt. Ik heb als eerste geprobeerd om met de chronologie van de Septuaginta te werken, maar kwam er vervolgens achter dat dit nergens toe leidde, terwijl het Hebreeuws een aantal zeer verbazingwekkende kenmerken omtrent de wetten van tijd openbaard. Daarom gebruiken wij de Hebreeuwse tekst. Hierop zijn ook de meeste Bijbels gebaseerd, inclusief de Herziene Statenvertaling. In Genesis 5:3 lezen we dat Adam 130 jaar oud was toen hij Seth verwekte. Omdat Adam niet bekend was met de Gregoriaanse kalender dateerde hij gebeurtenissen niet als “v.Chr” (voor Christus). Alle dingen werd simpelweg gedateerd volgens de schepping van Adam. Daarom zeggen we dat Seth geboren was in het jaar 130, of 130 jaar vanaf Adam. Wij zullen deze Bijbelse kalender gebruiken tot het punt waar de data de latere historische gebeurtenissen doorkruist, die correleren met onze moderne kalender. Als we verder lezen in Genesis 5:6 zien we dat Seth een zoon had, die Enos genaamd werd, die geboren werd toen Seth 105 jaar was. Dit betekent dus dat Enos in het jaar 235 vanaf Adam geboren is, want 130 plus 105 is 235. Hier is een eenvoudige lijst van Adam tot Noach: Aartsvader - Leeftijd - Nageslacht - Jaar Adam was 130 toen Seth in het jaar 130 geboren werd Seth was 105 toen Enos in het jaar 235 geboren werd Enos was 90 toen Kenan in het jaar 325 geboren werd Kenan was 70 toen Mahalaleël in het jaar 395geboren werd Mahalaleël was 65 toen Jered in het jaar 460 geboren werd Jered was 162 toen Henoch in het jaar 622 geboren werd Henoch was 65 toen Methusalach in het jaar 687 geboren werd Methusalach was 187 toen Lamech in het jaar 874 geboren werd Lamech was 182 toen Noach in het jaar 1056 geboren werd Wij concluderen dus vervolgens dat Noach volgens Bijbelse berekeningen in het jaar 1056 na de schepping van Adam geboren is. Vervolgens lezen wij Genesis 7:11, “In het zeshonderdste levensjaar van Noach… zijn alle bronnen van de grote watervloed opengebarsten en de sluizen van de hemel opengezet.” Met andere woorden, de vloed vond in het jaar 1656 plaats, toen Noach 600 jaar was. Merk eveneens het leven van Methusalach op, die de distinctie had van de langste levensduur voor zover bekend: 969 jaar (Gen. 5:27). Zoals we hierboven zagen werd hij in het jaar 687 geboren. Dit betekent dat hij in het jaar 1656 gestorven moest zijn – het jaar van de vloed. Hij stierf echter niet in de vloed. Dit weten vanuit de profetie van zijn naam. Zijn naam betekent “wanneer hij sterft zal het gezonden worden”. Dit is een profetie over de vloed. Zonder enige twijfel was de openbaring van de vloed aan zijn vader Henoch gegeven die hem vervolgens zijn naam gaf. Het moest een getuigenis zijn dat wanneer Methusalach zou sterven de vloed op aarde zou komen. En dit gebeurde dus ook. Daarom moet Methusalach voor de vloed gestorven zijn. Dit ondersteunt toevallig ook de chronologie van de Hebreeuwse tekst. In de Griekse tekst zou Methusalach 14 jaar na de vloed sterven, want het zegt dat Methusalach 167 was toen zijn zoon Lamech geboren werd, en Lamech was 188 jaar toen Noach geboren werd, en Noach was 600 jaar toen de vloed kwam. Door dit allemaal op te tellen komen wij uit op 955 jaar vanaf het geboortejaar van Methusalach tot de vloed. Daarom zou de vloed dus 14 jaar voor zijn dood plaatsgevonden moeten hebben en zou de profetische naam die Henoch hem gegeven had volkomen zinloos zijn geweest. Daarom biedt de naam van Methusalach ons een innerlijke getuige die de Hebreeuwse versie van Genesis ondersteunt. Als Methusalach daarnaast 14 jaar na de vloed gestorven was moest hij met Noach in de ark zijn geweest. Maar dit is gewoonweg onmogelijk omdat er maar slechts “acht zielen” (1 Pet. 3:20) aan boord waren. Noach met zijn vrouw en zijn drie zonen met hun vrouwen is precies acht. DE OVERGANGSPERIODE VAN NOACH TOT SEM De chronologische aantekening in de Bijbel om uit te rekenen hoe oud Noach was toen Sem geboren is niet erg precies. Genesis 5:32 zegt, “Toen Noach vijfhonderd jaar oud was, verwekte Noach Sem, Cham en Jafeth” Waren deze zonen een drieling die in hetzelfde jaar geboren waren? Waarschijnlijk niet. Cham en Jafeth dragen niet de genealogie van het geboorterecht (leidend tot Christus) en daarom bemoeit de Bijbel zich niet met hun chronologie. Toch moeten we vaststellen wanneer Sem geboren is, omdat de genealogische kalender vanaf hem doorgaat naar Abraham en Israël. Er wordt vermeldt dat Jafeth de oudste is (Gen. 10:21). Dit betekent dat Sem ten minste twee jaar later geboren moest zijn. De enige manier om achter zijn geboortejaar te komen is door naar de zonen van Sem te kijken en vervolgens terug te gaan rekenen. Genesis 11:10 vermeldt, “Dit zijn de afstammelingen van Sem: Sem was honderd jaar oud, toen hij Arfachsad verwekte, twee jaar na de vloed.” Zoals we hebben gezien deed de vloed zich voor in 1656. Arfachsad zou dan twee jaar later geboren moeten zijn in 1658. Het vers hierboven zegt ons dat Sem 100 jaar oud was toen Arfachsad geboren werd. Daarom moet Sem in het jaar 1558 geboren zijn, hetgeen 98 jaar voor de vloed was. Dus oach was 502 jaar oud toen Sem geboren werd (1056 + 502 = 1558). VAN SEM TOT ISRAËLS VERBLIJF IN EGYPTE De data in ons volgende “geslachtsregisterhoofdstuk”, Genesis 11, zijn gerangschikt in het volgende overzicht: Aartsvader - Leeftijd - Nageslacht - Jaar Noach was 502 toen Sem in het jaar 1558 geboren werd Sem was 100 toen Arfachsad in het jaar 1658 geboren werd Arfachsad was 35 toen Selah in het jaar 1693 geboren werd Selah was 30 toen Heber in het jaar 1723 geboren werd Heber 34 toen Peleg in het jaar 1757 geboren werd Peleg 30 toen Rehu in het jaar 1787 geboren werd Rehu 32 toen Serug in het jaar 1819 geboren werd Serug 30 toen Nahor in het jaar 1849 geboren werd Nahor 29 toen Terah in het jaar 1878 geboren werd Terah 70 toen Abram in het jaar 1948 geboren werd Volgens de genealogische chronologie van Genesis 11 werd Terah in het jaar 1878 vanaf Adam geboren. Maar vervolgens komen wij weer in een moeilijkheid terecht waarbij chronologen met elkaar verschillen. Genesis 11:26 zegt: “Terah had zeventig jaar geleefd, toen hij Abram, Nahor en Haran verwekte.” Net zoals bij de drie zonen van Noach is het niet aannemelijk dat Terah een drieling kreeg. Zodoende hebben we weer te maken met een onnauwkeurige optekening. Welke van de drie zonen werd geboren toen Terah 70 jaar oud was? Wie was als eerste geboren? Maar nog belangrijker; wanneer is Abram geboren? Hij is degene door wie de genealogische lijn verder gaat. Voor nu hoop ik dat u mij vertrouwt als ik zeg dat Terah 70 jaar oud was toen Abram geboren werd. Dit kunnen wij vanuit de Bijbel verklaren, maar dit kunnen wij nog niet doen zolang het gehele plaatje nog onduidelijk is waarmee wij chronologische patronen kunnen bewijzen. Zo bestaat er natuurlijk het oude Boek des Oprechten die wij kunnen citeren, waarmee wij een meer compleet verhaal van de geboorte van Abram kunnen aandragen. Terah was 70 toen Abram geboren werd (Jasher 7:51). Exemplaren van het Boek des Oprechten kunnen bij mij besteld worden voor hen die dit fantastische boek willen lezen (Het Boek des Oprechten wordt in Jozua 10:13 en in 2 Samuël 1:18 aangehaald. Een oud exemplaar werd in 1613 n.Chr. Venetië ontdekt en vervolgens in 1840 n.Chr. in het Engels vertaald. Helaas zijn er ook vervalsingen verspreid zoals de uitgave van de Rozenkruisers in de 19e eeuw). We nemen nu aan dat Abram in het jaar 1948 na de schepping van Adam geboren is (toen zijn vader 70 jaar oud was). De Bijbel zegt dat de naam van Abram veranderde in Abraham toen hij 99 jaar oud was (Gen. 17:1-5). De rite van besnijdenis werd toen ingesteld, waarna Sara enige tijd later zwanger werd van Izak en hij een jaar later geboren werd. Genesis 21:5 zegt: “Abraham was honderd jaar oud, toen zijn zoon Izak hem geboren werd.” Als Abram in het jaar 1948 geboren is, dan moet Izak 100 jaar later in het jaar 2048 geboren zijn. Izak was op zijn beurt 60 toen Jakob en Ezau geboren werden. Genesis 25:26 zegt, “Daarna kwam zijn broer tevoorschijn, terwijl zijn hand de hiel van Ezau vasthield; daarom gaf men hem de naam Jakob. Izak was zestig jaar oud bij hun geboorte.” Dus door eenvoudige rekenkunde zien wij dat Jakob in het jaar 2108 vanaf Adam geboren is. We zien dat Jakob op de leeftijd van 130 jaar naar Egypte ging, want toen hij uiteindelijk in nabijheid van zijn lang verloren zoon Jozef voor de farao verscheen, zei hij in Genesis 47:8-9, “De farao zei tegen Jakob: Hoe groot is het aantal van uw levensjaren? 9 Jakob zei tegen de farao: Het aantal van de jaren van mijn vreemdelingschap is honderddertig jaar.” Jakob was in het jaar 2238 vanaf Adam 130 jaar oud (2108 + 130 = 2238). Dit was de tijd toen Israël na de uitnodiging van Jozef naar Egypte ging. Nu moeten we de lengte van hun verblijf in Egypte gaan verklaren om zo het jaar van de uittocht te bepalen. ISRAËLS VERBLIJF IN EGYPTE Onze volgende vraag luidt: “ Hoe lang verbleef Israël in Egypte?” De algemene veronderstelling is dat zij daar een volle 400 jaar daar verbleven, hetgeen gebaseerd is op de profetie in Genesis 15:13-16, “Toen zei God tegen Abram: Weet wel dat uw nakomelingen vreemdelingen zullen zijn in een land dat niet van hen is; zij zullen hen dienen en men zal hen vierhonderd jaar onderdrukken. 14 Maar ook zal Ik over het volk dat zij zullen dienen, rechtspreken en daarna zullen zij met veel bezittingen wegtrekken. 15 Maar ú zult in vrede tot uw vaderen heengaan; u zult in goede ouderdom begraven worden. 16 De vierde generatie zal hier terugkeren, want de maat van de ongerechtigheid van de Amorieten is tot nu toe niet vol.” In eerste opzicht lijkt het erop dat Israël voor 400 jaar in Egypte verbleef. Maar God zei dat de “vierde generatie” zou terugkeren. Een eeuw per generatie lijkt wel wat lang, maar toch zien we dat zij in de vierde generatie terugkeerden. Levi, de vierde zoon van Jakob, was één van de 70 die na de uitnodiging van Jozef Egypte inging. 1 Kronieken 6:1-3 biedt ons de genealogie, “De zonen van Levi waren Gerson, Kahath en Merari. 2 De zonen van Kahath waren Amram, Jizhar, Hebron en Uzziël. 3 De kinderen van Amram waren Aäron, Mozes en Mirjam; en de zonen van Aäron waren Nadab, Abihu, Eleazar en Ithamar.” Exodus 6:20 zegt ons dat de moeder van Mozes, Jochebed, de zus van Arams vader was. Dit betekent dat ze de dochter van Levi was en een zus van broer Kahath. Ofwel, Amram was met zijn tante getrouwd. Dit was voorafgaand aan het verbod op dergelijke huwelijken (Lev. 18:12). Dus via zijn vader was Mozes de vierde generatie vanaf Jakob, maar via zijn moeder was hij slechts de derde. U kunt betwisten dat vier generaties in Egypte in totaal opgeteld 400 jaar kan beslaan als elke generatie 100 jaar leefde. Toch is het onwaarschijnlijk dat dit in slechts drie generaties (via Jochebed) kan geschieden, hetgeen de Bijbel zegt. Numeri 26:59 zegt ons dat Jochebed “de dochter van Levi” was, ”die de vrouw van Levi baarde in Egypte”. Het Boek des Oprechten bevestigt deze verklaring. Het zegt namelijk dat Jochebed op de grens van Egypte geboren werd, op het moment dat de 70 zielen in Egypte aankwamen om daar te verblijven. Het Boek des Oprechten zegt ons dat Jochebed 130 jaar oud was toen Mozes geboren werd. Mozes zelf was 80 jaar toen hij Israël uitleidde. Dus 130 + 80 = 210 jaar die doorgebracht werd in Egypte. Wanneer wij proberen om Israël voor 400 jaar in Egypte te laten verblijven dan zou Levi op hele hoge leeftijd moeten zijn voor hij Jochebed ontving en zij zou op haar beurt weer 200 jaar moeten zijn wanneer zij Mozes ontving. Dit is hoogst onwaarschijnlijk. Maar omdat hun levensduur niet opgetekend is in de Bijbel, op Mozes na, kunnen wij dit niet door Bijbelse genealogie bewijzen. We moeten anderen manieren vinden om dit te bepalen. Het helpt als we de profetie die aan Abram gegeven is (die wij eerder citeerden) beter gaan bekijken. Merk op dat de profetie helemaal niet duidelijk is omtrent het feit hoe en waar zijn nakomelingen onderdrukt zullen worden. Zoals we zullen zien komt dit omdat de onderdrukking in wezen al begon toen Izak door Ismaël, de half-Egyptische, werd vervolgd (Gen. 21:9, Gal. 4:29). Met andere woorden, de onderdrukking vond al plaats voordat de Israëlieten in Egypte waren. Wanneer wij deze verdrukking optellen met de verdrukking in Egypte komen wij uit op 400 jaar. Het Boek des Oprechten zegt ons dat de broederlijke rivaliteit tussen Ismaël en Izak zo hoog opliep dat Ismaël op een gegeven moment Izak probeerde te vermoorden (Jasher 21:14). Toen dit voorval zich voordeed was Izak vijf jaar oud. Dus deze onderdrukking was zeer ernstig en de verklaring van Paulus in Galaten 4:29 is zeker niet overdreven. Genesis 15:13 zegt: “Weet voorzeker, dat uw zaad vreemd zal zijn in een land, dat het hunne niet is” (SV) Wie was deze nakomeling? Het was Izak, “want in Izak zal uw zaad genoemd worden” (Gen. 21:12). Vervolgens moeten wij ons afvragen vanaf welk moment Izak een vreemdeling in een land dat niet van hem was genoemd werd. Izak werd geboren in Kanaän, het land waarvan Abraham zegt dat hij daar als een vreemdeling en bijwoner heeft geleefd (Gen. 23:4; Heb. 11:8-13). Een vreemdeling is een bijwoner, een gast, iemand die geen recht heeft op eigen bezit van land. Abraham moest de kinderen van Heth smeken om hem een graf voor Sara te verkopen toen zij gestorven was (Genesis 23). Zo kunnen wij dus concluderen dat het zaad van Abraham, Izak, al vanaf zijn geboorte in het jaar 2048 als vreemdeling verbleef in een land niet van hem was. Als we vanaf dat moment 400 jaar optellen zien wij dat de uittocht in het jaar 2448 heeft plaatsgevonden. Als we de 400 jaar opdelen in twee perioden – het vreemdelingenschap in Kanaän en het vreemdelingenschap in Egypte – zien wij dat zij de eerste 190 jaar in Kanaän verbleven en de laatste 210 jaar in Egypte. Izak was 60 toen Jakob geboren werd en Jakob was 130 toen hij naar Egypte ging. Dit komt uit op 190 jaar vanaf de geboorte van Izak tot het vreemdelingenschap in Egypte, waardoor er 210 jaar overblijft voor hun eigenlijke verblijf in Egypte. Laten we gaan kijken of deze opvatting ondersteund wordt door de Schriften. DE 430 JAAR TUSSEN DE TWEE VERBONDEN Laten we beginnen met Exodus 12:40-41, “De verblijfsduur van de Israëlieten, de tijd die zij in Egypte gewoond hadden, was vierhonderddertig jaar. 41 En het gebeurde na verloop van vierhonderddertig jaar, op deze zelfde dag gebeurde het: alle legers van de HEERE zijn uit het land Egypte vertrokken.” Mozes beschreef de datum van de uittocht zeer nauwkeurig. Hij schreef dat dit zich precies na 430 jaar vreemdelingenschap voordeed. Hij is zelfs zo specifiek dat hij zegt dat het “op deze zelfde dag gebeurde”. Als dit zo’n exacte tijdcyclus is waarom geschiedde de uittocht dan niet na 400 jaar, zoals God tegen Abram gezegd had? Waarom vertrokken zij 30 jaar na de 400 jaar? Dit werpt een echt probleem op voor hen die zeggen dat Israël precies voor 400 jaar in Egypte is geweest. Het antwoord hierop kan gevonden worden in de brief van Paulus aan de Galaten, waar hij deze tijdsperiode verklaart. Galaten 3:16-17 zegt dat de belofte aan Abraham 430 jaar voor het Mozaïsche verbond gegeven werd, “Welnu, zo zijn de beloften aan Abraham en aan zijn nageslacht gedaan… 17 Dit nu zeg ik: Het verbond [met Abraham], dat eertijds door God rechtsgeldig was gemaakt met het oog op Christus, wordt door de wet [verbond met Mozes], die na vierhonderddertig jaar gekomen is, niet krachteloos gemaakt om de belofte [aan Abraham] teniet te doen.” Paulus zegt dat het verbond met Mozes 430 jaar na de belofte aan Abraham gekomen is. Dus Israël was niet voor 430 jaar in Egypte, hetgeen iemand misschien kan aannemen door onzorgvuldig Exodus 12:40-41 te lezen. Als wij deze twee Geschriften samenvoegen wordt het duidelijk dat God Zijn verbond met Abram precies 430 jaar voorafgaand aan de uittocht gemaakt heeft op de dag van Pascha. De belofte van dit verbond is opgetekend in Genesis 15, waar Abram vijf dieren door midden snijdt zoals gebruikelijk was bij een bloedverbond. Normaliter wandelden bij een bloedverbond de twee partijen samen hand in hand tussen de dierenhelften door, waarmee ze het volgende duidelijk maakten: “God mag hetzelfde met mij doen als ik het verbond verbreek.” Maar God liet Abram in slaap vallen waardoor dit verbond een “belofte” werd. Dit houdt in dat het een onvoorwaardelijke belofte was, iets dat God Zelf zou doen en Hij niet afhankelijk was van de wil van Abram of zijn zaad. Daarom noemt Paulus dit ook de “belofte” (Galatan 3:17), in tegenstelling tot het wettelijke verbond (de wet) dat gegeven was onder Mozes, waarbij het volk een gelofte van gehoorzaamheid moest afleggen (Ex. 19:5). We moeten dus uitzoeken wanneer God deze belofte aan Abram gaf. Als Israël de laatste 400 jaar voor de uittocht en het verbond met Mozes in Egypte was, dan zou de belofte slechts 30 jaar voor hun verhuizing naar Egypte zijn gemaakt. Dit is onmogelijk, want Abraham was toen allang dood. Omdat Jakob 130 was toen hij naar Egypte ging, zou de belofte gemaakt moeten zijn toen Jakob 100 was. Izak zou dan 160 jaar moeten zijn en Abraham 260 jaar. Maar vanuit Genesis 25:7 weten we dat Abraham op 175 jarige leeftijd stierf. Dus 30 jaar voor Jakobs verhuizing naar Egypte leefde hij al niet eens meer. Maar als de 400 jaar teruggerekend wordt tot de geboorte van Izak (toen Abraham 100 was), dan blijkt dat Abram slechts 70 jaar oud was toen de belofte hem werd gedaan “op deze zelfde dag” (Ex. 12:41) als de uittocht (430 jaar later). Dit verklaart ook zeer duidelijk de discrepantie tussen de geprofeteerde 400 jaar in Egypte en de werkelijke 430 jaar. We kunnen gemakkelijk zien dat beide tijdcycli eindigen bij het jaar van de uittocht. Het beginpunt verschilt slechts. De 400 jaar gaan terug tot de geboorte van Izak, toen Abraham 100 was. Dit was de tijd van Izaks vreemdelingenschap. De 430 jaar gaan terug naar dezelfde dag waarop God Zijn verbond maakte met Abram (toen hij 70 was), waarmee Abrams vreemdelingenschap begon. Deze twee gebeurtenissen vonden 30 jaar van elkaar plaats. Genesis 12:4 zegt ons dat Abram op 75 jarige leeftijd in Kanaän arriveerde. De belofte was dus 5 jaar eerder gedaan. Over het algemeen is dit erg aannemelijk. We weten ten minste dat Abram toen nog in leven was. Vervolgens concluderen wij dat Jakob in het jaar 2238 naar Egypte ging en dat Israël in het jaar 2448 onder Mozes Egypte verliet. Zij verbleven 210 jaar in Egypte. Israël verliet Egypte 400 jaar nadat het zaad van Abraham onderdrukt werd. Maar het verbond met Mozes werd 430 jaar na Gods belofte aan Abram gegeven. HET JUBELJAAR DER JUBELJAREN: HET JAAR 2450 We weten dat Israël Egypte op Pascha verliet, hetgeen altijd in de lente plaatsvindt. Pinksteren werd gevierd aan de voet van de berg Sinaï. Daar verbleef Israël een jaar, terwijl Mozes de Tien Geboden ontving en zij daarna de tabernakel bouwde. De tabernakel werd opgebouwd op de eerste dag van de eerste maand, bijna een jaar nadat zij Egypte verlaten hadden. Exodus 40:17 zegt, “En het gebeurde in de eerste maand, in het tweede jaar, op de eerste dag van de maand, dat de tabernakel opgebouwd werd.” Na de twaalf dagen van inwijding van de tabernakel (Numeri 7) vierde Israël haar eerste Pascha in de woestijn. Israël verliet de berg Sinaï voor Pinksteren, want Numeri 10:11-12 zegt, “Het gebeurde in het tweede jaar, in de tweede maand, op de twintigste van de maand, dat de wolk opgeheven werd van de tabernakel van de getuigenis 12 De Israëlieten braken op, en trokken van rustplaats tot rustplaats, uit de woestijn Sinaï; en de wolk bleef rusten in de woestijn Paran.” Het was op z’n minst een driedaagse reis (Numeri 7) naar Paran. Israël begon daar te morren over het ontbreken van vlees, waarna God hen een maand lang kwakkels te eten gaf (Numeri 11:20), totdat ze er van gingen walgen. De kwakkels moeten daar in de derde maand tijdens het Pinksterfeest zijn geweest. Het volk reisde toen naar Hazeroth (Num. 11:35) en ruste daar. Hier morde Mirjan tegen Mozes over zijn huwelijk met Zippora, de “Cusjitische”. Bij de berg Sinaï, in Arabië (Gal. 4:25) was Mozes schaapherder geweest in dienst van Rehuel (Ex. 2:21). De aantekeningen van Bullinger bij Numeri 12:1 zeggen ons dat “het land Cusj in Arabië lag”. In vroege tijden bestonden er twee landen met de naam Cusj. De ene lag ten zuiden van Egypte, de andere lag in Arabië. In het laatstgenoemde land leefde Rehuel van wie Mozes de schapen weidde. Hierdoor was Zippora volgens haar woonplaats een Cusjitische, maar volgens haar ras was zij een Midianiet (Ex. 2:16). Via Ketura stamde zij van Abraham af (Gen. 25:1-4). God bestrafte Mirjam voor haar houding met melaatsheid en koste het haar een week om gereinigd te worden (Num. 12:15; Lev. 14:8). Ondertussen was het inmiddels al de vierde of vijfde maand (volgens onze moderne maandaanduiding is dat rond juli of augustus) van het jaar 2449, het jaar na de uittocht. Toen stuurde Mozes de twaalf verkenners het land Kanaän in om het land te verkennen. Voor 40 dagen waren ze op onderzoek uit (Num. 13:20). Bij het Loofhuttenfeest in de Bijbel moesten de priesters elke dag van het Loofhuttenfeest een drankoffer (plengoffer) uitschenken. Dit waren de eerstelingen van de nieuwe druivenoogst, ofwel de nieuwe wijn. Het vertrappen van de druiven vond plaats op Verzoendag, hetgeen vijf dagen voor Loofhutten werd gevierd. Hierdoor kunnen we de tijd waarbij de twaalf verkenners hun verslag deden vaststellen. Dit was namelijk de herfst van 2449, welke volgens oude berekening de tiende dag van de zevende maand was. Dit was in wezen tien dagen in het nieuwe jaar, het jaar 2450, want het Hebreeuwse nieuwjaar begon in de herfst. En heel toevallig was dat jaar – 2450 – het Jubeljaar der Jubeljaren vanaf Adam. De bazuin voor het Jubeljaar moest in het 50e jaar op de tiende dag van de zevende maand geblazen worden. Het 50e jaar was eveneens het eerste jaar van de volgende Juberjaarcyclus. En omdat het 50e jaar het eerste jaar van de volgende cyclus overlapte duurde een periode van tien Jubeljaren in wezen 490, in plaats van 500 jaar. En 50 Jubeljaren is in wezen 50 x 49 jaar, ofwel 2450 jaar. Het gaat erom dat Israël op dat moment op de bazuin moest blazen en er voor moest kiezen om het Beloofde Land op de dag dat de verkenners hun verslag deden te beërven. Het was het Jubeljaar der Jubeljaren waarbij iedereen naar zijn bezit zou terugkeren (Lev. 25:13). Wanneer iemand zijn landerfenis door schuld verloor, moest hij “zichzelf tot het Jubeljaar verkopen”. Oftewel, hij werd een contractarbeider of een werknemer van iemand anders, totdat hij in het Jubeljaar zijn land terugkreeg, waarbij hij terugkeerde naar zijn erfenis (Leviticus 25). Adam was gemaakt van het stof (grond) van de aarde en zijn “land” was verheerlijkt door het licht van Gods aanwezigheid voorafgaand aan zijn zondeval. Toen hij zondigde verloor hij deze erfenis en werd hij een schuldenaar van de wet. Hij werd vervolgens in slavernij “verkocht” aan de zonde. Hij werd een contractarbeider van de zonde. Noch kon iemand zichzelf door zijn eigen arbeid verlossen. Hij moest wachten op de bazuin van het Jubeljaar. Zo heeft het Jubeljaar der Jubeljaren enorme implicaties. Als Israël er voor had gekozen om het land met Loofhutten van in het jaar 2450 te beërven, zouden zij werkelijk zijn teruggekeerd naar hun erfenis die ze in Adam verloren hadden – de verlossing van ons lichaam (Rom. 8:23). Dit was echter niet het overkoepelende plan van God, noch was het in hun gedachten. De tien verkenners brachten een slecht verslag uit, waardoor God hen niet in Zijn rust liet binnengaan, Zijn Jubeljaar. (Heb. 3:11). Dit gehele scenario krijgt pas zingeving wanneer wij haar timing begrijpen. De aarde had 50 Jubeljaren op dit moment gewacht, maar toen het eenmaal daar was had het volk niet genoeg geloof om Gods rust in te gaan en deze te beërven in het Jubeljaar der Jubeljaren. Daarom liet God hen nog eens 38 jaar rondzwerven in de woestijn (Deut. 2:14) voordat ze Kanaän in mochten gaan. Maar toen ze eenmaal het land ingingen deden ze dit met Pascha en niet met Loofhutten. Zij ontvingen toen dus geen verheerlijkte lichamen. Het enige wat zij ontvingen was een externe landerfenis. Uiteraard was dit ook goed en ging het gepaard met vele tekenen en wonderen. Maar ze hadden iets veel beters kunnen beërven. Zij ontvingen een gedeeltelijke zalving en onder deze kleine zalving leefden zij voor 1400 jaar in een Tijdperk van Pascha. Het Tijdperk van Pascha eindigde met de kruisiging van Jezus en vervolgens begon in Handelingen 2 het Pinkstertijdperk, hetgeen een periode van 40 Jubeljaren was, van 33 n.Chr. tot 1993 n.Chr. Dit zullen we in een later hoofdstuk gedetailleerder uitleggen. Het lijkt erop dat wij bij Pinksteren van 1993 in een overgangsperiode naar Loofhutten zijn gegaan. Door weer terug te gaan naar ons onderwerp willen we het punt maken dat de nauwkeurigheid van onze chronologie ondersteund wordt door het feit dat Israël hun erfenis moest ontvangen in het Jubeljaar der Jubeljaren, namelijk in de herfst van 2449, hetgeen het begin is van het jaar 2450. VAN EXODUS TOT DE DOOD VAN SALOMO (2448 – 2964) Een groot gedeelte van de geschiedenis vond plaats tussen de uittocht en de dood van Salomo. Zo waren daar de 40 jaren in de woestijn, gevolgd door de tijd van de Richteren. Uiteindelijk komen we aan bij de tijd van het Verenigde Koninkrijk onder de monarchieën van Saul, David en Salomo. Gelukkig vermeldt een Bijbels historicus de precieze aantal jaren vanaf de uittocht tot het vierde jaar van Salomo’s regering. Dit bespaart ons een hoop tijd in het achterhalen van de chronologieën die hiermee gepaard gaan. 1 Koningen 6:1 zegt ons, “Het gebeurde nu in het vierhonderdtachtigste jaar na de uittocht van de Israëlieten uit het land Egypte, in het vierde jaar van het koningschap van Salomo over Israël, in de maand Ziv (dat is de tweede maand), dat hij het huis van de HEERE bouwde.” We hebben al gezien dat de uittocht uit Egypte plaatsvond in de lente van het jaar 2448 vanaf Adam. Als hierbij 480 jaar optellen komen we uit bij het jaar 2928. Het jaar 2928 is dus het vierde jaar van het koningschap van Salomo. Dit is een heel belangrijk gegeven, want zodoende kunnen wij de 40 jarige regeringen van Saul, David en Salomo dateren: Saul regeerde 40 jaar van 2845 – 2884 (Handelingen 13:21) David regeerde 40 jaar van 2885 – 2924 (1 Koningen 2:11) Salomo regeerde 40 jaar van 2925 – 2964 (1 Koningen 11:42) Het 40e regeringsjaar van Salomo was 2964. In 1 Koningen 11:42-43 zien we dat hij in dat jaar stierf, “De tijd nu die Salomo in Jeruzalem over heel Israël regeerde, was veertig jaar. 43 Daarna ging Salomo te ruste bij zijn vaderen, en werd begraven in de stad van zijn vader David, en Rehabeam, zijn zoon, werd koning in zijn plaats.” Na de dood van Salomo besteeg zijn zoon Rehabeam de troon. Vanwege buitensporig hoge belastingen vroeg het volk hem deze te verlagen. De adviseurs van Rehabeam, de liberalen van die tijd, adviseerden hem de belastingen te verhogen (1 Kon. 12:10), en dit deed hij ook. Dit was de aanleiding van een opstand waarbij de meeste stammen van Israël een eigen natie vormden en een eigen koning kroonde. Het Verenigde huis van Israël werd zodoende een opgedeelde natie. De noordelijke stammen behielden de naam van het huis van Israël, omdat de stammen van Jozef hierbij hoorden. Jakob had zijn naam (Israël) doorgegeven aan de zonen van Jozef (Ge. 48:16), omdat zij de erfgenamen van het geboorterecht waren (1 Kron. 5:1-2). De zuidelijke stammen werden bekend als het huis van Juda, genaamd naar de dominante stam, terwijl Benjamin ook bij Juda bleef. Vanaf dat moment bestonden er twee monarchieën. In een chronologiestudie is deze periode behoorlijk frustrerend voor een historicus. De problemen binnen de chronologie doen zich echter alleen voor bij de specifieke geschiedenis van de verschillende koningen. De algemene chronologie is door goddelijke voorzienigheid behoorlijk eenvoudig gevestigd. Hieronder een vind u een opgesomde versie, die wij vervolgens zullen bewijzen vanuit de Bijbel. Salomo stierf in 2964 (zijn 40e jaar, 931 v.Chr.) Jerobeams 1e jaar was 2965 (eveneens Rehabeams eerste jaar) Jerobeams 20e jaar was 2984 (en Asa’s eerste jaar, 1 Kon. 15:9) Asa’s 38e jaar was 3021 (en Achabs eerste jaar, 1 Kon. 16:29) Achab stierf in (853 v.Chr.) 3042 (90 jaar voor de zonsverduistering in 763 v.Chr.) Toen Israël het koningschap van Rehabeam verwierp vestigden zij hun eigen monarchie onder Jerobeam, een Efraïmiet. Beide koningen begonnen hun regering in hetzelfde jaar. Onthoudt dat Salomo’s 40e jaar het jaar 2984 was. Vandaar dat het jaar 2965 wordt gerekend als het eerste jaar van zowel Rehabeam als Jerobeam. Laten we, met deze datum als sleutel, 1 Koningen 15:9 gaan lezen, “In het twintigste jaar van Jerobeam, de koning van Israël, werd Asa koning over Juda.” Het jaar 2965 was het eerste regeringsjaar van Jerobeam. Negentien jaar later zou het twintigste regeringsjaar van Jerobeam zijn, oftewel het jaar 2984. Dit is eveneens het eerste regeringsjaar van Asa, de koning van Juda. Asa regeerde 41 jaar. In 1 Koningen16:29 lezen we, “En Achab, de zoon van Omri, werd koning over Israël in het achtendertigste jaar van Asa, de koning van Juda. Achab, de zoon van Omri, regeerde over Israël, in Samaria, tweeëntwintig jaar.” Als het eerste regeringsjaar van Asa 2984 is, dan moet zijn 38e regeringsjaar het jaar 3021 zijn. Dit was eveneens het eerste regeringsjaar van koning Achab van Israël. Achab stierf in zijn 22e regeringsjaar, dat het jaar 3042 vanaf Adam is. Dit is het belangrijkste scharnierpunt binnen de oude geschiedenis, want vanaf daar kruist de oude Bijbelse geschiedenis de seculiere geschiedenis van de Assyrische kalender. DE DOOD VAN ACHAB, BEVESTIGD DOOR DE ASTRONOMIE: 853 V.C 1 Koningen 22:1-4 zegt ons dat Achab een vredesoverkomst met Syrië maakte, hetgeen drie jaar standhield. Deze vredesovereenkomst werd verbroken toen Achab bondgenoot met Josafat van Juda werd, met als doel om wat territorium terug te winnen van Syrië. In de daaruit voortvloeiende slag werd koning Achab gedood (1 Kon. 22:37). Zo kunnen we concluderen dat deze slag plaats vond in het 22e regeringsjaar van Achab, of 3042 vanaf Adam. De vraag die opkomt is: waarom verbrak Achab de driejarige vredesovereenkomst door de oorlog te verklaren aan Syrië? Volgens historici ligt het antwoord in de befaamde historische slag van Karkar, waarbij Assyrië de strijd aanging met een coalitie van drie naties, waaronder Israël en Syrië. In de Assyrische analen word “Achab van Israël” specifiek genoemd. Volgens de documenten won Assyrië de slag. Archeoloog A.H. Sayce citeert uit de inscriptie van Salmaneser III bij Kurkh aan de oever van de Tigris. Bij vergissing dateert hij de eponiem van Daian-Assur op 854 v.Chr., terwijl het in wezen begon in de lente van 853 v.Chr. tot de lente van 852 v.Chr., hetgeen bewezen kan worden door een simpele studie van de eponiemenkalender. Toch geeft Sayce ons de vertaling van het Assyrische monument dat van de slag van Karkar en de nederlaag van koning Achab van Israël vertelt. In zijn boek “Assyria” schrijft hij op pagina 172-174, “In de eponiem van Dayan-Assur (854 v.Chr) verliet ik op de 14e van de maand Iyyar de stad Ninevé. Ik doorkruiste de Tigris. Ik naderde de steden van Giammu aan de rivier Balikh. Door de aanblik van mijn machtige wapens en mijn heerschappij werden zij bang, en ten gunste van zichzelf doodde zij hun heer Giammu… …onze wegen scheidde bij de rivier van Argana en ik naderde de stad van Karkar [Aroer]. (Zijn) Koninklijke stad Karkar wierp ik omver, groef deze op en verbrandde haar. 1200 strijdwagens, 1200 ruiters en 20.000 man van Bir-idri van Damascus, 700 strijdwagens, 700 ruiters en 10.000 man van Achab (Akhabbu) van Israël, 500 man van Kue, 1000 man van Egypte… [in totaal werden er twaalf koningen opgetekend die zonder succes het Assyrische leger probeerde te verslaan]… Vanaf de stad Karkar tot aan de stad Guzau wierp ik hen omver.” De historici zijn dus van mening dat Achab na de slag van Karkar besloot zich tegen Syrië te keren, om zodoende wat territorium terug te winnen, terwijl Syrië nog aan het bijkomen was van haar nederlaag van de slag. Achab was van mening dat wanneer hij met Josafat van Juda zou optrekken, zij samen met gemak Syrië konden verslaan. Hij zat er echter naast en stierf in de slag (1 Koningen 22:32-37). Dit incident is belangrijk, want het koppelt de slag van Karkar met de dood van Achab en de dood van Achab is dus verbonden met de Assyrische eponiemenkalender, hetgeen een positieve bijdrage is voor de astronomie. Het wordt de eponiemenkalender genoemd omdat elk jaar genaamd werd naar een belangrijke koning, held of gebeurtenis. Zij beschikken over een doorlopende kalender van 1400 jaar, die eindigt met hun val door de Babylonische legers in 607 v.Chr. Op een gegeven moment noteren de Assyriërs een zonsverduistering in de eponiem van Bur-Sagale in de maand Simanu. Hedendaagse astronomen hebben deze verduistering gedateerd op 15 juni 763 v.Chr. (gerekend volgens onze huidige kalender). Daarom correleert het eponiemjaar van Bur-Sagale op de Assyrische kalender met 763 v.Chr zoals wij dit nu berekenen. Daarnaast zegt de Assyrische kalender ons dat de slag van Karkar 90 jaar voor de zonsverduistering in het 6e jaar van Salmaneser III plaatsvond. Zo weten wij dus dat de slag van Karkar plaatsvond in 853 v.Chr. Dit is een sterk bewijs van Achabs dood in 853 v.Chr. Ook hebben we gezien dat Achab in het jaar 3042 vanaf Adam stierf. Dus 3042 vanaf Adam is het equivalent van 853 v.Chr. op onze moderne kalender. Dit is het meest belangrijke scharnierpunt in onze chronologie. Wanneer we eenmaal weten hoe de Bijbelse jaren vanaf Adam correleren met ons moderne systeem, kunnen we elk jaar vanaf Adam omrekenen naar onze Gregoriaanse kalender en vice versa. Nu kunnen enkelen opmerken dat er misschien wel wat dagen of jaren verloren zijn gegaan tijdens de verschillende kalenderveranderingen binnen de eerste paar eeuwen na Christus. Dit kan het geval zijn, maar is irrelevant voor onze studie, omdat wij deze mogelijke fouten hebben omzeild. Kijk, wanneer de historici de zonsverduistering op 15 juni 763 v.Chr. dateren, dan omzeilen zij al hun vorige kalenders, als mede hun eigen fouten. Zij dateren dit slechts volgens een sterrenkalender. Astronomen kunnen zeer nauwkeurig bepalen wanneer een zons- of maansverduistering heeft plaats gevonden en waar deze in de geschiedenis zichtbaar was. Historici citeren vaak uit een boek van Manfred Kudlek en Erich H. Mickler, genaamd “Solar and Lunar Eclipses of the Ancient Near East from 3000 B.C. to 0 with Maps”. Het dateert alle maansverduisteringen die zichtbaar waren in het oude Nabije Oosten vanaf 3000 v.Chr. Wanneer historici oude analen van eclipsen in combinatie met de regeringen van koningen, of met bepaalde gebeurtenissen, in handen krijgen, vinden zij dit veel gemakkelijker om deze regeringen of gebeurtenissen te dateren. Onthoudt dat computers die de exacte posities op aarde, zon en maan bepalen, deze bepalen volgens exacte nummering van jaren, maanden, dagen en zelfs seconden van moderne verwijzingsdata. Zo bepaalt de computer bijvoorbeeld hoeveel jaar geleden vanaf vandaag eclipsen plaatsvonden. Hiermee omzeilt het de kalenderproblemen die zich enkele jaren geleden misschien wel voordeden. De vraag of de mens één of twee jaar van de geschiedenis verloren is heeft geen invloed op onze chronologie. VAN ADAM TOT DE MODERNE TIJDEN De sleutel om de jaren vanaf Adam naar onze moderne berekening om te rekenen is als volgt : 3042 vanaf Adam = 853 v.Chr. De volgende voorbeelden laten u zien hoe u zelf enige datum kan omrekenen. Salomo stierf in het jaar 2964. Achab stierf in 3042, dat 78 jaar later is. (2964 + 78 = 3042.) Als 3042, 853 v.Chr. is, dan is 78 jaar voorafgaand aan die tijd 931 v.Chr. Salomo stierf dus in 931 v.Chr. Vaak komt u deze datum in geschiedenisboeken tegen. Hieruit verkrijgen historici hun datum. Ik ga hier niet tegenin, en hoe meer ik in feite andere tijdcycli bestudeer, hoe meer deze chronologie juist blijkt te zijn. Ik zal andere voorbeelden aandragen wanneer we in verdere hoofdstukken hier over uitweiden. De uittocht vond in 2448 plaats, dat 594 jaar voor de dood van Achab in 3042 is. Wat is 594 voorafgaand aan 853 v.Chr.? Tel 594 op bij 853 en u zult uitkomen op 1447 v.Chr., het jaar van de uittocht. Laten we zeggen dat wij het jaar 2000 n.Chr. willen omrekenen naar jaren vanaf Adam. Nou, van 853 v.Chr. tot 2000 n.Chr is 2852 jaar. (853 + 2000 = 2853, maar we moeten er een jaar aftrekken, omdat er van vóór Chr. tot ná Chr. geen jaar 0 is.) Daarom moeten we 2852 jaar optellen bij 3042 jaar vanaf Adam (853 v.Chr.). Dit betekent vervolgens dat het jaar 2000 n.Chr. 5894 jaar vanaf Adam is. Toevalligerwijs is de ware Bijbelse kalender op het Jubeljaarsysteem gebaseerd, hetgeen uit 49 jaar cycli bestaat. Het 120 Jubeljaar kan berekend worden door 49 te vermenigvuldigen met 120, ofwel 5880. Dit betekent dat het najaar van 1986 het 120 Jubeljaar vanaf Adam was. Zoals we snel zullen zien, wanneer wij een diepere studie gaan doen over de uitstorting van de Heilige Geest, is dit een zeer belangrijke datum. Als u mijn werk wilt controleren, zoals al velen alreeds hebben gedaan, dan bent u hier vrij in. Het is goed te doen, alleen moet u uitkijken dat u door de rekenkunde niet in de war raakt. Een vrouwelijke Meester in de Statistiek heeft al mijn werk gecontroleerd, waarbij zij slechts één klein foutje ontdekte, dat totaal geen invloed had op de algemene chronologie, en eenvoudig gecorrigeerd kon worden. Daarom heb ik vertrouwen in de algemene stiptheid van onze chronologie. CHRONOLOGISCHE EN JURIDISCHE TIJD Velen die zich verdiept hebben in chronologie nemen aan dat wij nu ons dichtbij 6000 jaar vanaf de schepping bevinden. Enkelen hebben geprobeerd de geschiedenis te manipuleren, om deze zo passend te maken voor hun bewijslast, in plaats van echt naar de geschiedenis te kijken en daaruit conclusies te trekken. Zoals u kunt zien is het jaar 2000 slechts 5894 jaar vanaf Adam. Hiermee komen we 106 jaar tekort voor de 6000 jaar. En omdat de meeste mensen aannemen dat het einde van dit tijdperk na precies 6000 jaar zal plaatsvinden, moeten wij dit probleem behandelen. Ten slotte komen we namelijk 106 jaar tekort voor de 6000 en kunt u gaan denken dat de profetische gebeurtenissen in de Bijbel voor ten minste nog een eeuw worden opgeschort. Maar dit hoeft helemaal niet het geval te zijn, want 2006 zal namelijk zeer belangrijk zijn. Om de Jubeljaarkalender van God te begrijpen, moet u gaan inzien hoe de Jubeljaarcycli werkt. Hoewel het Jubeljaar het 50e jaar is, is dit eveneens het 1e jaar van de volgende cyclus. Dit betekent, zoals we al eerder vermelden, dat tien Jubeljaren 490 jaar is, in plaats van 500. Toch heb ik in mijn studies een factor ontdekt die ik juridische tijd noem. Deze juridische tijd verschilt van chronologische tijd. In het voorbeeld van tien Jubeljaren kunnen we zeggen dat dit 490 jaar chronologische tijd is, maar 500 jaar juridische tijd. Met andere woorden, door elk eerste jaar van een Jubeljaarcyclus te laten overlappen, maakt God van 500 jaar slechts 490 jaar. En in 120 Jubeljaren propt God 6000 jaar in slechts 5880 jaar. Dus terwijl 1986 n.Chr. 120 tekort komt voor 6000 jaar, is dit in wezen een volle 6000 jaar in juridische tijd. Op deze manier kan God dingen “vroeg” laten voorvallen. Of, om het met de woorden van Jezus te zeggen, God verkort de dagen ter willen van de uitverkorenen (Mat. 24:22). Laat mij wel benadrukken dat God echter alles precies volgens Zijn tijdschema laat geschieden. Vanuit Zijn perspectief gebeuren de dingen niet vroeg of laat, want Hij weet alle dingen vanaf het begin. Toch zijn er verschillende manier om de tijd te berekenen, en we kunnen waardevolle inzichten in de weg van God opdoen, door de moeite te nemen om Zijn werken door heel de geschiedenis heen te bestuderen. Ik zal hier verder over uitweiden wanneer wij de geschiedenis van de koningen van Israël en Juda gaan bestuderen. In die studie zullen we zien dat er vele co-regeringen waren, waarbij een koning zijn zoon kroonde terwijl hij nog in leven was. Hierdoor overlapten de regeringen elkaar dus, waarmee zij zo een chronologische nachtmerrie creëerde voor de historici die achter hun regeringsdata wilden komen. Als een oude koning 30 jaar regeerde en zijn zoon vervolgens ook, dan zou u denken dat dit totaal 60 jaar beslaat. Maar wanneer er sprake is van een co-regering van 5 jaar voordat de oude koning stierf, dan zou de totale tijd van hun regeringen slechts 55 jaar zijn. U kunt dus zeggen dat zij volgens chronologische tijd 55 jaar hebben geregeerd, maar dat zij volgens juridische tijd 60 jaar hebben geregeerd. Later zullen we aantonen hoe God juridische tijd heeft gebruikt om over Jeruzalem, toen God hen vanwege hun zonden in ballingschap stuurde, 70 jaar van oordeel te brengen. CONCLUSIE Het is zeer waardevol om de timing van de 120 Jubeljaren vanaf Adam te weten. Het getal 120 is van grote betekenis, hetgeen we zullen aantonen in het volgende hoofdstuk. Het is de sleutel om de laatste grote opwekking te begrijpen. Deze opwekking moet de markering zijn voor het begin van het Loofhuttentijdperk, net zoals de uitstorting van de Geest in 33 n.Chr. een markering was voor het begin van het Pinkstertijdperk. Onder de zalving van Pinksteren keerde de Kerk de wereld ondersteboven, waardoor zij uiteindelijk het Romeinse Rijk omverwierpen. Een grotere zalving van Pinksteren wacht ons bij de vervulling van het Loofhuttenfeest, en hiermee zal het werk dat begon is onder Pinksteren worden voleindigd. Er is echter een wachtperiode, een overgang van Pinksteren naar Loofhutten. Het voorafgaande feit hiervoor is de vijftig daagse wachtperiode van de opstanding van Christus tot de Pinksterdag. Zo is er ook een wachtperiode van het Pinkstertijdperk tot het Loofhuttentijdperk. Hoewel we niet met zekerheid kunnen zeggen hoelang dit zal duren, kunnen we voor aanwijzingen wel de patronen in de Schriften bestuderen. Deze wachtperiode is niet bedoeld om achterover te leunen en te wachten op een zet van God. Het is een tijd van intensieve voorbereiding en onderwijs om de lang verborgen mysteries van tijd die eigenlijk heel duidelijk in Bijbelse passages worden geopenbaard, maar die christelijke lezers vaak vervelen, te ontdekken. Wij zijn er achter gekomen dat heel de Schrift een doel heeft, en u slechts de goddelijke gedachte achter de genealogieën, de nummers en de data moet hebben om deze passages tot leven te laten komen. Maar als u de standvastigheid had om dit hoofdstuk door te komen, dan is het niet nodig om u aan te sporen om door te gaan. HOOFDSTUK 3 120 Jubeljaar en de Heilige Geest Alle profetische patronen in de Bijbel duiden erop dat het getal 120 gaat over de uitstorting van de Heilige Geest. Zo waren er 120 priesters die op hun bazuinen bliezen bij de wijding van Salomo’s tempel, waarbij de Geest van God die tempel vulde. Er waren 120 discipelen in de bovenkamer toen de Geest inwoning nam in de menselijke Tempel. Maar het meest betekenisvolle patroon kunnen we zien in het verhaal van Noach. Maar voordat we Noach gaan besturen, moeten we gaan kijken naar de aartsvaders voor hem. Hierdoor wordt het verhaal van Noach in de juiste context geplaatst. DE PROFETISCHE NAMEN VAN DE AARTSVADERS In Genesis 2:7 lezen we dat God Adam formeerde uit “het stof van de aardbodem”. Het woord voor “aardbodem” stamt af van het Hebreeuwse woord Adama. Adam was vernoemd naar de aardbodem waar hij uit genomen was (Gen. 3:19). Zijn afstammelingen werden naar specifieke omstandigheden of gebeurtenissen genoemd, die ongetwijfeld op hen van toepassing waren in hun levens, maar waarvan de Bijbel geen melding maakt. Toch plande God al deze dingen zodat hun namen zouden profeteren van grotere gebeurtenissen in het overkoepelende plan van God. De eerste twee zonen van Adam en Eva waren Kaïn en Abel. Maar toen Kaïn Abel vermoorde onterfde Adam Kain van het dragen van het geboorterecht om de aarde te regeren onder het mandaat van het Koninkrijk. Zodoende werd hun derde zoon, Seth, de drager van het geboorterecht. Zijn naam betekent “geplaatst of plaatsvervanger”, want hij verving als drager van het geboorterecht de plaats van Kaïn of Abel. De zoon van Seth werd Enos genaamd, hetgeen later als Bijbels woord vertaald werd met ”man”. Letterlijk betekent het “zwakheid of zwak vlees”. Later werd dit woord gebruikt om de mensheid aan te duiden met de nadruk op de menselijke natuur of zwakte. Enos kreeg een zoon met de naam Kenan, die niet verward moet worden met Kanaän, de zoon van Cham. Kenan betekent “huis, een vast bezit”, als tegenstelling van tent, hetgeen verplaatsbaar is. De zoon van Kenan werd Mahalaleël genoemd, dat “de lof van God” betekent. De naam van Jared, de zoon van Mahalaleël, betekent “afdalen”. De naam van Henoch, de zoon van Jared, betekent “onderwijs”, of “inwijding”. Henoch was waarschijnlijk een zeer goede leraar. Wij nemen dit aan omdat hij met God wandelde. Dit duidt erop dat hij veel goddelijke openbaringen ontving, die hij aan de mensen in zijn tijd onderwees. Methusalach was de zoon van Henoch, wiens naam “wanneer hij sterft, zal het gezonden worden” betekent. Zie de aantekeningen van Bullinger in Gen. 5:21 van de Companion Bible. Op pagina 35 zagen we hoe zijn naam profeteerde van de komende vloed. Aan Henoch was waarschijnlijk enige kennisneming van de vloed geopenbaard, nog lang voordat Noach geboren was. Daarnaast wist hij door openbaring dat het leven van Methusalach een dienstregeling voor de vloed was. Wat betreft deze openbaring kunnen we slechts fantaseren over wat er tussen God en Henoch geschiedde. Misschien bad Henoch wel of Methusalach gespaard mocht worden voor het oordeel van de vloed. Methusalach werd hoe dan ook een profetie voor de vloed en bepaalde haar timing door zijn dood op de leeftijd van 969 jaar. De naam van Lamech, de zoon van Methusalach, betekent “krachtig of de krachtige”. Methusalach overleefde zijn zoon, want Lamech stierf op de leeftijd van 777 jaar, dat slechts vijf jaar voor de vloed was. De zoon van Lamech was Noach. Hij stelt de culminatie van de gehele openbaring van de Heilige Geest voor. Noach betekent “rust”, maar de Bijbel kent aan zijn naam een rare uitleg toe. In Genesis 5:29 zegt de Bijbel, “En hij gaf hem de naam Noach, en zei: Deze zal ons troosten over ons werk en over het zwoegen van onze handen, vanwege de aardbodem, die door de HEERE vervloekt is.” Wij zien dat dit vers de cirkel compleet maakt en ons weer terugbrengt bij Adam en de vloek van de aardbodem. Maar waarom wordt het woord troosten gebruikt, in plaats van “rust”? Het antwoord kunnen we vinden in het Boek des Oprechten. In het account van de geboorte van Noach lezen we in Jasher 4:13-14, “En de vrouw van Lamech werd zwanger en baarde hem op dat moment, tijdens de revolutie van het jaar, een zoon. 14 En Methusalach noemde hem Noach, en zei: “In zijn tijd rustte de aarde en was zij vrij van corruptie,” en zijn vader Lamech noemde hem Menachem, en zei: “Deze zal ons troosten over ons werk en over het zwoegen van onze handen, vanwege de aardbodem, die door God vervloekt is.” Noach had dus twee namen, die beide profetisch waren. Opa Methusalach noemde hem Noach, maar vader Lamech noemde hem Menachem. De Bijbel combineert deze namen simpelweg door ze samen, zonder details erbij, in een enkel vers te noemen. Maar de Bijbel vertelt dus wel zijn profetische betekenis. Als we alle namen samenvoegen vormen zij samen een profetie dat het hele plan van God voor de aarde vertelt. De aardse mens werd geplaatst in zwak vlees als zijn huis; maar de Lof van God (Jezus) zal afdalen of onderwijzen (of iets inwijden); wanneer Hij sterft zal het gezonden worden – de Krachtige, de Trooster. We kunnen ook toevoegen dat door de komst van de Trooster, men Zijn rust in kan gaan. Op deze wijze komen de twee namen van Noach dus tot openbaring. Hij is een voorafschaduwing van de Trooster (“Menachem”), die ons in Gods rust (“Noach”) zal leiden. Op deze manier zien we dat de namen van de oorspronkelijke aartsvaders van Adam tot Noach het hele plan van God, van begin tot eind, openbaren. Het begint met een mens die in zwak vlees wordt geplaatst, en het eindigt met de verlossing van het lichaam door de volkomen zalving van de Heilige Geest. Deze komst van de Heilige Geest tot de mens geschiedt uiteraard in twee niveaus. De discipelen ontvingen met Pinksteren een “onderpand van de Geest” (2 Kor. 5:5), dat het “onderpand van onze erfenis” is (Ef. 1:14). Oftewel, het is een onderpand dat naar het tweede niveau toewerkt. Het tweede niveau is de volkomen erfenis, die ons in een bepaald jaar tijdens het Loofhuttenfeest geschonken zal worden. DE TWEE VLOEDEN: WATER EN GEEST In het grotere geheel van de aartsvaders van Adam tot Noach, zien wij dat Noach een beeld van de Heilige Geest, de Trooster is. De gebeurtenissen in het leven van Noach bieden ons verbazingwekkend gedetailleerd de manier waarop (en het wanneer) de Heilige Geest werkt. Geen enkele geschiedenis over de Heilige Geest is compleet zonder de kennis van het profetische leven van Noach. In de tijd van Noach waren de mensen slecht, volgens Gods norm. Daarom lezen wij in Genesis 6:3, “Toen zei de HEERE: Mijn Geest zal niet voor eeuwig met de mens twisten, omdat ook hij vlees is, maar zijn dagen zullen honderdtwintig jaar zijn.” De Herziene Statenvertaling verbergt de echte betekenis van dit vers. Daarom citeren wij nogmaals dezelfde tekst uit de zeer letterlijke vertaling van de “Concordant Version” [overgezet in het Nederlands], “Dan zegt Ieue Alueim [Yahweh Elohim]: Mijn Geest zal in de mens gedurende de era niet verblijven, dit omdat hij vlees is. Wezen zullen zijn dagen honderdtwintig jaar.” Ik weet niet wat erger is, een slechte vertaling of juist een zeer letterlijke! Maar laat ons de C.V. parafraseren. In normaal Nederlands zegt God ons dat Zijn Geest “in de era” (of het tijdperk) niet in de mens zal verblijven. Met andere woorden, God vertelde Noach dat Hij spoedig Zijn Geest van de mens zou wegnemen gedurende de era. Wat bekent dit nu? We weten dat dit vers over de komende vloed gaat. Merk de Bijbelse terminologie ten tijde van de vloed op. Genesis 6:17 zegt, “En Ik, zie, Ik ga een watervloed over de aarde brengen om alle vlees waarin een levensgeest [Hebreeuws, ruach, “geest of adem”] is, van onder de hemel te gronde te richten; alles wat op de aarde is, zal de geest geven.” Met andere woorden, God ging Zijn Geest uit alle levende ademende wezens, in het bijzonder de mens, verwijderen. Dit Hebreeuwse gebruik van woorden is opmerkelijk, want het beeldt een tweevoudig niveau uit hoe God omgaat met de schepping. Op het fysieke niveau verwijderde God de ruach–adem van alle vlees. Op het geestelijke niveau verwijderde God Zijn ruach–Geest “gedurende de era”. Dit nodigt een terugkomst van de Heilige Geest uit aan het einde van die era. Jezus kwam aan het einde van die era, en Zijn werk bereidde de weg van de komende Heilige Geest bij Pinksteren voor. Maar omdat Pinksteren slechts een onderpand van de Geest was, moet er dus aan het einde van deze huidige era nog een grotere uitstorting komen. Deze timing wordt eveneens in Genesis 6:3 geprofeteerd: “Wezen zullen zijn dagen honderdtwintig jaar.” De meeste mensen denken dat God de levensspan van mensen tot een maximum van 120 jaar verkorte. Maar dit is niet werkelijk de kracht van deze verklaring. Bullinger en andere uitleggers stemmen met ons in wanneer wij zeggen dat het doelde op de genadeperiode van de mens, een genadeperiode duurde 120 jaar. Met andere woorden, de vloed zou pas komen na 120 jaar waarin de mens zich kon bekeren. Jasher 5:8, 11 bevestigt dit, “En de HEERE zei: Zie, ik geef u een periode van honderdtwintig jaar; als u zich tot Mij bekeert en uzelf afkeert van uw slechte daden, dan zal ik het kwaad dat ik u voorhoud ook wegdoen, en het zal niet gebeuren, zegt de HEERE… 11 En de HEERE schonk hen een tijd van honderdtwintig jaar, zeggende: Als zij zullen terugkeren, dan zal God over het kwaad genadig zijn en zal Hij de aarde niet vernietigen.” Dit is een erg belangrijk detail, want God sprak niet alleen over de watervloed ten tijde van Noach; Hij sprak ook over een meerdere vloed – een vloed van de Heilige Geest. Vervolgens vond de watervloed 120 jaar later plaats; de meerdere vloed is gekoppeld aan het 120e Jubeljaar (1986 n.Chr.). De eerste mogelijkheid van deze “vloed” deed zich in de dagen van Israël onder Mozes voor, toen God hen opdroeg om het Beloofde Land in te gaan. Bij die mogelijkheid weigerde het volk, ze geloofden namelijk het slechte verslag van de tien verkenners (Numeri 13-14). In Numeri 14:21 sprak God in die context iets zeer opmerkelijk, iets dat ons Zijn doel vertelt: “Echter, zo waar Ik leef, de hele aarde zal met de heerlijkheid van de HEERE vervuld worden.” Dit was een verklaring van God, maar ook van Zijn doel en plan. De beslissingen van de mens kunnen haar vervulling vertragen, maar zij kunnen haar niet afwenden. God zegt verder dat die generatie de vervulling van die belofte niet zal zien en dat zij het verheerlijkte lichaam niet zullen ontvangen. Dit alles omdat ze tegen Hem in opstand waren gekomen. Met andere woorden, wanneer het volk, theoretisch gesproken, op dat moment hun land-erfenis waren binnengegaan – dit is op het moment van het Loofhuttenfeest in het 50e Jubeljaar na Adam – zouden zij de erfenis terug hebben gekregen, die Adam verloren had – de heerlijkheid van God, het verheerlijkte lichaam, de “landerfenis” in de hoogste ordening. Zij weigerden echter. Zo blijft er dus voor het volk van God nog een sabbatrust over om te beërven (Heb. 4:9). Deze eigenlijke profetie wordt in het Oude Testament vijf keer aangehaald: Numeri 14:21, Psalm 72:17, Jesaja 6:3, Jesaja 11:9 en Habakuk 2:14. De profeet Habakuk verbindt deze profetie met de vloed ten tijde van Noach, “Want de aarde zal vol worden met de kennis van de heerlijkheid van de HEERE, zoals het water de bodem van de zee bedekt.” Dus de dag zal aanbreken waarop de Geest van God op aarde uitgestort zal worden, zoals het water ten tijde van Noach werd uitgestort. Dit is de volheid van de Geest, waarvan wij nu onder Pinksteren nog maar een onderpand hebben ontvangen. De vloed ten tijde van Noach werpt het probleem op waarbij de Geest van de mens wordt ontnomen. De geestelijke vloed zal dit probleem oplossen door met Zijn Geest weer in de mens te gaan wonen. De vloed geschiedde na 120 jaar; de vloed van de Geest vindt plaats na 120 Jubeljaar. Zoals we al aanhaalden was de herfst van 1986 het 120e Jubeljaar. Dit was het begin, het kantelpunt van de uitstorting van de Geest. U moet dit fundament begrijpen om te waarderen wat God sinds dat jaar aan het doen is om de harten van de overwinnaars voor te bereiden op Zijn volheid. Maar we lopen uiteraard weer op de zaken vooruit. Zonder enig begrip van de fundamentele profetieën en de tijdcycli die tot deze tijd leiden, kunt u de betekenis van 1986-1996 niet begrijpen. Laten wij ons daarom richten op een studie over de inwijding van Salomo’s tempel. DE TEMPEL VAN SALOMO EN HET GETAL 120 De heerlijkheid van God daalde neer om de tempel van Salomo te vervullen. Dit gebeurde precies 490 jaar nadat de heerlijkheid neerdaalde op de berg Sinaï om de ark van het verbond te vervullen. Chronologisch gesproken noemen we een periode van 490 jaar: “Tijd van Zegen”. Als het om de heerlijkheid van God gaat, verwachten wij altijd dat dit zich openbaart volgens de zogenaamde “Tijd van Zegen”, dit omdat het een Jubeljaargebeurtenis is. In hoofdstuk twee hebben we bewezen dat de uittocht geschiedde in het jaar 2448 na Adam. Een paar weken na Pascha van dat jaar zag het volk de manifestatie van de heerlijkheid van God op de dag die later bekend zou worden als de Pinksterdag (Ex. 19- 20). In 1 Koningen 6:1 wordt ons verteld dat Salomo de fundering van zijn tempel legt “in het vierhonderdtachtigste jaar na de uittocht van de Israëlieten uit het land Egypte”. Vervolgens wordt ons verteld dat het zeven jaar duurde voordat de tempel zelf gebouwd werd (1 Kon. 6:38). De tempel zelf werd dus voltooid na 487 jaar nadat de heerlijkheid gerust had in de tabernakel van Mozes. Vervolgens wordt ons in 1 Koningen 7 verteld dat Salomo Hiram inhuurde om de koperen pilaren, de gegoten zee en de tien koperen spoelbekkens te maken. Al deze voorwerpen werden voorzien van inscripties. Het is niet moeilijk om te concluderen dat, dat werk zo’n 3 jaar duurde, dat zou aanduiden dat de inwijding van de tempel zelf na 490 jaar plaats vond. Het enige verschil is dat bij Mozes de heerlijkheid op Pinksteren verscheen, maar ten tijde van Salomo op de achtste dag van Loofhutten (2 Kron. 7:9). Bij de inwijding van de tempel offerde Salomo 22.000 runderen en 120.000 schapen (2 Kron. 7:5). Deze aantallen hebben een belangrijke betekenis. Het getal 22 is volgens Bijbelse numerologie (de betekenis van getallen in de Bijbel) het getal van “licht”. Herinner dat alle eerstgeborenen van Israël aan God toebehoorden, maar Hij verloste hen met de stam van Levi, waarmee Hij Levi nam om Hem te dienen. Het aantal Levieten die beschikbaar waren om de eerstgeborenen van Israël te verlossen was precies 22.000 (Num. 3:39). Daarom stelt het getal 22.000 de eerstgeboren zonen van God voor, en zij worden geassocieerd met Zijn licht (of transfiguratie). Ook offerde Salomo 120.000 schapen aan God. Zoals we al hebben gezien staat het getal 120 in directe relatie met de uitstorting van de Heilige Geest. Toen alle voorwerpen van de tempel op hun plaats waren gezet, brachten zij de ark van het verbond in de tempel en zette zij deze in het Heilige der Heiligen neer. Vervolgens werden de draagbomen van de ark verwijderd, waarmee aangeduid werd dat de ark uiteindelijk haar “rust” in een vast onderkomen, een huis, gevonden had. Vervolgens lezen we in 2 Kron. 5:11-14, “En het gebeurde, toen de priesters uit het heilige naar buiten kwamen – alle priesters die te vinden waren, hadden zich immers geheiligd, zonder zich te houden aan de afdelingen – 12 en de Levieten, te weten alle zangers onder hen, Asaf, Heman, Jeduthun, hun zonen en hun broeders, in fijn linnen gekleed, met cimbalen, met luiten en harpen, stonden ten oosten van het altaar, en met hen tot honderdtwintig priesters toe, die op trompetten bliezen – 13 het gebeurde nu, toen zij eenparig op de trompet bliezen en toen zij zongen door met een eenparige stem een lied te laten horen om de HEERE te prijzen en te loven, ja, toen zij de stem verhieven met trompetten, met cimbalen en andere muziekinstrumenten, en toen zij de HEERE prezen met de woorden: Voorzeker, Hij is goed, want Zijn goedertierenheid is voor eeuwig, dat het huis, het huis van de HEERE, met een wolk vervuld werd. 14 En de priesters konden, vanwege die wolk, niet blijven staan om te dienen, want de heerlijkheid van de HEERE had het huis van God vervuld.” En zo zien we dat er 120 priesters waren die de trompetten bliezen toen de Geest van God de tempel van Salomo vervulde. Dit is een zeer passend getal, omdat het altijd samen lijkt te gaan met de uitstorting van de Geest. Daarnaast is het belangrijk om op te merken dat de Geest neerdaalde nadat zij allen eenparig, of eensgezind, “één geluid” maakte. Deze terminologie werd later ook gebruikt toen in het tweede hoofdstuk van Handelingen op Pinksteren de Geest werd gezonden. PINKSTEREN IN JERUZALEM Jezus werd op de voorbereidingsdag voor het Pascha gekruisigd, en hij stierf precies halverwege de middag op het moment dat het volk hun Pascha lammeren ging slachten. Juridische gesproken mochten zij hun lam tussen twaalf uur ’s middags en zonsondergang slachten, maar die middag werd de zon opeens verduisterd (Lukas 23:44). De zon kwam pas het negende uur weer tevoorschijn, dat overeenkomt met halverwege de middag, dit is rond 15.00 uur ’s middags. God deed dit wonder om te voorkomen dat het volk hun lam al ging slachten voordat Jezus gestorven was. En omdat niemand een lam mocht slachten na zonsondergang, kon ook niemand een lam slachten totdat de zon weer tevoorschijn kwam. Deze kwam pas op het moment dat Jezus stierf tevoorschijn. Deze details laten ons Gods belang van timing zien. God haalt alles uit de kast om elke “jota en tittel” van de Wet te vervullen (Mat. 5:18). Daarom manipuleerde hij de gebeurtenissen zodat een ieder zou aanschouwen dat Jezus inderdaad het ware Paaslam was, die de zonde van de wereld weg zou nemen. Vervolgens liet God Hem op de dag van het beweegoffer, op de dag na de sabbat (Lev. 23:11), opstaan uit de dood. Maar toen Maria Hem zag en dacht dat hij de hovenier was, vertelde Hij haar: “Houd Mij niet vast, want Ik ben nog niet opgevaren naar Mijn Vader” (Joh. 20:17). Later die dag stond Hij het wel toe dat de discipelen Hem aanraakten (Luk 24:39). Hieruit blijkt dat Hij op de dag van Zijn opstanding al naar Zijn Vader was opgevaren. Uiteraard was dit niet de hemelvaart die 40 dagen later plaatsvond. Het was een opvaren naar Zijn Vader op het moment (halverwege de ochtend) dat de priesters het tarwe voor God in de tempel op en neer bewogen. Nogmaals zien wij de kleine details die volgens een precieze timing vervuld worden. Toen de priesters de tarwe op en neer bewogen, duidde dit op dood en opstanding. Op dat moment presenteerde Jezus Zichzelf levend aan de Vader in de ware tempel in de hemel. Voor dat moment was Hij, hoewel Hij wel opgestaan en levend was, nog niet juridische levend verklaard. Maria mocht Hem niet aanraken voordat Hij juridisch levend was verklaard. De dag van het beweegoffer was de eerste dag van het aftellen van de 50 dagen naar de Pinksterdag (Lev. 23:15-16). Dus omdat het beweegoffer altijd op de eerste dag van de week, op “de dag na de sabbat”, bewogen werd, viel zeven weken later de Pinksterdag ook op de eerste dag van de week. Jezus verscheen op die eerste zondag aan Zijn discipelen en nogmaals een week later op een zondag (Joh. 20:26), waarmee Hij een patroon neerzette voor gemeenschap met Hem om op de eerste dag van de week samen te komen. Vanaf dan zien we in elk verslag van de vroege Kerk dat zij op de eerste dag van de week gemeenschap (avondmaal) met Jezus en elkaar hadden. De uitzondering op dit algemene patroon vinden we in de laatste verschijning van Jezus aan Zijn discipelen op de 40e dag van deze Pinkstercyclus. Handelingen 1:3 zegt, “Hij heeft Zichzelf, nadat Hij geleden had, ook levend aan hen vertoond, met veel onmiskenbare bewijzen, veertig dagen lang, waarbij Hij door hen gezien werd en over de dingen sprak die het Koninkrijk van God betreffen.” Voordat Hij ten hemel voer zei Hij tegen zijn discipelen: “Maar blijft u in de stad Jeruzalem, totdat u met kracht uit de hoogte bekleed zult worden” (Luk. 24:49). Zij verblijven daar vervolgens tien dagen en op de Pinksterdag werd de Geest gezonden. Als God zoveel moeite deed om al deze zaken volgens precieze timing te laten gebeuren, waarom zou Jezus dan op de 40e dag van de Pinkstercyclus ten hemel varen? Welk Bijbels patroon of profetie vervulde Hij hiermee? Hoewel er geen Bijbelse verwijzing is, is volgens de traditie de 40e dag van de Pinkstercyclus de dag van de opname van Elia. Desondanks lijkt het erop dat Jezus deze traditie bevestigde door Zelf ook op die dag op te varen. Een ander Bijbels patroon kunnen we vinden in het verhaal van Israël onder Mozes. Nadat Israël de Rode Zee was doorgegaan kwamen zij op weg naar de berg Sinaï in de woestijn terecht. Op de 15e dag van de tweede maand, dit was één maand nadat zij uit Gosen waren vertrokken, arriveerde zij bij Elim (Ex 16:1). Zij verbleven daar op zijn minst een week, want daar ontvingen zij voor het eerst het manna en de Schrift vermeldt dat zij het manna op zijn minst één hele sabbatcyclus aten voordat zij hun reis vervolgden (Ex. 16:22-24). Vandaar vetrokken zij naar Rafidim (Ex. 17:1), dat hun laatste rustplaats was op weg naar Sinaï (Ex. 19:2). Er wordt niets gezegd over de datum van hun verblijf in Rafidim, maar het lijkt erop dat zij daar op de 40e dag van de Pinkstercyclus waren. Bij Rafidim klaagde het volk over het gebrek aan water, waarna Mozes de rots sloeg en hen water gaf. Vervolgens lezen we dat de Amelekieten Israël aanvielen. Exodus 17:8-10 zegt, “Toen kwam Amalek en bond de strijd aan met Israël in Rafidim. 9 Mozes zei tegen Jozua: Kies mannen voor ons uit en trek op, bind de strijd aan met Amalek. Morgen zal ik op de top van de heuvel staan met de staf van God in mijn hand. 10 Jozua deed zoals Mozes tegen hem gezegd had door de strijd aan te binden met Amalek. Mozes, Aäron en Hur klommen echter op de top van de heuvel.” Dit verhaal wordt in Psalm 81 herdacht. Deze Psalm werd in Bijbelse tijden elke donderdag in de synagoge gelezen. (De 40e dag van de Pinkstercyclus viel altijd op een donderdag). Omdat Mozes op de top van de berg optrad als pleitbezorger, won Israël de strijd. Mozes is een beeld van Christus, die op de 40e dag opvoer en nu zetelt aan de rechterhand van de Vader, waarbij aan Hem alle autoriteit (de staf van autoriteit) gegeven is in hemel en op de aarde (Mat. 28:18). Vanuit die machtspositie “heeft Hij altijd geleefd om voor hen te pleiten” (Heb. 7:25). Door Zijn tussenkomst zullen wij over Zijn vijanden zegevieren. Net zoals Mozes de heuvel opklom om te pleiten voor het volk, zo ook voer Jezus op de 40e dag op om voor ons te pleiten, totdat alle vijanden onder Zijn voeten worden gebracht. De discipelen moesten tien dagen wachten voordat de Geest op de Pinksterdag gezonden werd. Dit patroon komt niet alleen terug in het verhaal van Mozes waarbij Hij Israël naar de berg Sinaï leidt; ook is dit vastgelegd in de Pinksterpatroon van koning Saul. Het hele verhaal kunt u vinden in mijn boekje “The Wheat and Asses of Pentecost”, maar samenvattend komt het hier op neer, Saul werd op de Pinksterdag als koning gekroond – maar had hiervoor eerst tien dagen gewacht. De eerste drie dagen had hij gezocht naar de ezels van zijn vader (1 Sam. 9:20), waarna Samuël hem opdroeg om zeven dagen te wachten terwijl hij brandoffers en dankoffers aan God bracht om zich voor te bereiden op de Pinksterdag (1 Sam. 10:8). Ook bij de bouw van de tempel van Salomo zien we dat het zeven jaar duurde voordat de tempel gebouwd werd, en vervolgens nog eens drie jaar daarna om de pilaren en kruiken van de tempel op te bouwen. Opnieuw werd zo het patroon van de wachttijd van tien dagen bevestigd, dat leidde tot de uitstorting van de Geest. Deze patronen laten ons zien dat de tien dagen opgedeeld kunnen worden in zeven en drie dagen. De wet schreef voor dat het zeven dagen duurde voordat een melaatse rein verklaard kon worden (Lev. 1:8). Melaatsheid is een symbool voor dood en de dode natuur van de mens, die wij van Adam geërfd hebben. Dus in één opzicht kostte het zeven dagen om de discipelen te reinigen voordat de olie over hun hoofd uitgestort kon worden. Ook kostte het zeven dagen om Aäron en zijn zonen te reinigen en hen voor te bereiden op het priesterschap (Ex. 29:35). De discipelen werd gereinigd voor een nieuwe priesterlijke ordening. Hoewel het niet de ordening naar Levi betrof, maar die naar Melchizedek, werden toch dezelfde wetten toegepast en zodoende naar de letter vervuld. Dus in de studie naar het wachten van de discipelen op de Pinksterdag in Handelingen 2, concluderen we dat zij waarschijnlijk drie dagen hebben gezocht naar mogelijke Pinksterbewegingen (de “ezels” van de Vader), waarna zij samenkwamen in de bovenkamer voor de overige zeven dagen van hun wachtperiode. Het hoofddoel van die week was om in overeenstemming te komen (met dankoffers om geschillen tussen elkaar te verzoenen) en om zichzelf te tonen als levende offers, of brandoffers, aan God. Handelingen 2:1-4 zegt, “En toen de dag van het Pinksterfeest vervuld werd, waren zij allen eensgezind bijeen. 2 En plotseling kwam er uit de hemel een geluid als van een geweldige windvlaag en dat vervulde heel het huis waar zij zaten. 3 En aan hen werden tongen als van vuur gezien, die zich verdeelden, en het zat op ieder van hen. 4 En zij werden allen vervuld met de Heilige Geest en begonnen te spreken in andere talen, zoals de Geest hun gaf uit te spreken.” Net zoals de 120 priesters ten tijde van Salomo de trompetten eenparig bliezen, zo ook waren de 120 discipelen “eensgezind”. Toch hadden zij geen trompetten nodig, want hun monden werden gevuld met de stem en woorden van God “zoals de Geest hun gaf te spreken”. HET PROFETISCHE LEVEN VAN MOZES: 120 JAAR In Deuteronomium 34:7 lezen we het volgende, “Mozes nu was honderdtwintig jaar oud toen hij stierf; zijn oog was niet dof geworden en zijn kracht was niet vervlogen.” Waarom liet God Mozes precies 120 jaar oud worden? Wat heeft dit te maken met de uitstorting van de Geest? Het heeft er alles mee te maken. Het leven van Mozes is in feite één van de meest diepgaande en opvallende profetieën van de 120 Jubeljaren uit de geschiedenis die leiden tot 1986 n.Chr. Het leven van Mozes was verdeeld in drie perioden van elk 40 jaar. We lezen in Handelingen 7:22-24 over de eerste 40 jaar van zijn leven, “En Mozes werd onderwezen in alle wijsheid van de Egyptenaren en was machtig in woorden en in daden. 23 Toen hij nu de leeftijd van veertig jaar bereikt had, kwam het in zijn hart op zijn broeders, de Israëlieten, te bezoeken. 24 En toen hij iemand zag die onrecht leed, nam hij hem in bescherming en wreekte degene die mishandeld werd: hij sloeg de Egyptenaar dood.” Uiteraard weten wij dat dit resulteerde in de verbanning van Mozes naar het land Midian, waar hij 40 jaar werd onderwezen in Gods Bijbelschool. Aan het einde van die 40 jaar verscheen God in de brandende braamstuik aan Mozes en stuurde Hij hem terug naar de farao om Zijn volk te bevrijden. Exodus 7:7 zegt, “Mozes was tachtig jaar oud en Aäron drieëntachtig jaar oud toen zij tot de farao spraken.” En zo zien wij dus dat Mozes drie verschillende fases in zijn leven meemaakt, waarbij elke fase 40 jaar duurt. Ten slotte sterft hij op 120-jarige leeftijd. (Zie de tabel op de volgende pagina.) Dit is profetische geschiedenis door de ogen van God. Het 40e Jubeljaar is het jaar 1960 vanaf Adam. Twaalf jaar voorafgaand aan die tijd werd Abram geboren (1948). We zien dus dat op het 40e Jubeljaar vanaf Adam, Abram de eerste volwassenheid (12 jaar) bereikt. Ons wordt verder niet verteld wat er gebeurd, maar over het algemeen kunnen we zeggen dat dit het patroon van het leven van Mozes volgt, want ook Abram was een man die God uit Ur van de Chaldeeën riep en door Hem getraind werd voor zijn roeping. Dus de periode van Abraham tot Jezus was een soort trainingsperiode, die vergeleken kan worden met de manier waarop Mozes in de woestijn getraind werd, voorafgaand aan zijn roeping om Israël Egypte uit te leiden. Het 80e Jubeljaar vanaf Adam is 26 n.Chr. Dit brengt ons naar de tijd van Jezus, die ons net zoals Mozes op Pascha uit de Egyptische slavernij (van de zonde) leidt. U hoeft maar weinig verbeelding te bezitten om te zien hoe Jezus, na 80 Jubeljaren, hetzelfde deed als wat Mozes op 80e jarige leeftijd deed. Net zoals Mozes voor 40 jaar “de samenkomst van het volk (kerk) in de woestijn” leidde (Hand. 7:38), zo ook leidde Jezus de Nieuwtestamentische Kerk voor een periode van 40 Jubeljaren de woestijn in. Na 40 jaar leiding geven aan Israël stierf Mozes, waarna Jozua Israël de Jordaan liet oversteken, het Beloofde Land in. Zo ook zal in onze tijd, na nog eens 40 Jubeljaren, Jezus (wiens Hebreeuwse naam Jozua is) ons leiden in een grotere belofte van de erfenis die in het begin door Adam verloren is geraakt. Er lijkt een tegenstrijdigheid te bestaan die we bij dit punt moeten verzoenen. Het 80e Jubeljaar vanaf Adam was 26 n.Chr., maar de Nieuwtestamentische Kerk begon pas in 33 n.Chr. Dus 40 Jubeljaren later komen wij eveneens uit op twee eindpunten: 1986 en 1993. Het jaar 1986 is het 120e Jubeljaar vanaf Adam; maar 1993 was het 40e Jubeljaar van de Kerk. Het vereist veel meer achtergrondmateriaal dan we nu bezitten om deze zaken uit te leggen. Maar bij de tijd dat u deze studies heeft gelezen zal het grotere plaatje onthuld worden. Voor nu kunnen we slechts zeggen dat God deze tegenstrijdigheid heeft gepland om voor een vertraging van de volheid van de Geest te zorgen, zodat deze niet te vroeg zal geschieden. HET TEGENGIF VOOR DE VLOED VAN NOACH Er zijn, zoals we al eerder aanhaalden, twee vloeden. De eerste is de vloed van Noach, waarbij de wind, adem of geest ontnomen werd van alle vlees; de tweede is een vloed van de Heilige Geest, waarbij de Geest van God uitgestort zal worden op alle vlees. De “late regen” uit Joël 2:23 is het tegengif voor de vloed van Noach. De basisschets van Gods plan dat bestaat uit het terugschenken van Zijn Geest aan alle vlees wordt geopenbaard in de handelingen van Noach aan het einde van de vloed. Genesis 8:1 zegt, “En God dacht aan Noach en aan al de wilde dieren en al het vee dat bij hem in de ark was; en God liet wind [Hebr. ruach: “wind, adem, geest”] over de aarde gaan, zodat het water bedaarde.” In Deuteronomium 32:11 wordt ons hetzelfde beeld geschetst, waarbij God wordt afgebeeld als een arend die boven zijn jongeren zweeft en zorgt voor het volk Israël. Zo zien wij dat Noach aan het einde van de vloed drie duiven uit laat vliegen om te kijken of het water was geweken. Dit is profetisch. Het zegt ons dat God van plan was hetzelfde te doen om de gevolgen van de watervloed te overwinnen. Daarom geschiedt de uitstorting van de Geest in drie niveaus, dit zowel op persoonlijk als gemeenschappelijk gebied. Deze drie niveaus worden vertegenwoordigd door de drie hoofdfeesten, waarbij alle mannen zich voor God moesten verzamelen. Het feest van Pascha is de eerste duif die werd uitgezonden. Het is een gedeeltelijke zalving die rechtvaardiging bewerkstelligd. Het is de redding van uw geest. Het Pinksterfeest is de tweede duif die werd uitgezonden. Dit is een grotere zalving waardoor het werk van heiliging begint. Het wordt gezonden voor de redding van uw ziel. Het Loofhuttenfeest correleert ten slotte met de derde duif van Noach. Dit is de laatste zalving, want hierbij wordt de volheid van de Geest uitgestort, hetgeen resulteert in de verlossing van het lichaam (Rom. 8:23). Bij deze uitstorting ontvangt u de ware erfenis die verloren is in Adam; het verheerlijkte lichaam. Dit is de volkomen redding binnen het plan van God, zoals dit afgebeeld wordt door de drie duiven van Noach en de drie feesten van Israël. Hoewel deze drie duiven en drie feesten de drie verschillende uitstortingen van de Geest aanduiden, heeft dit ook een gemeenschappelijk effect wanneer God zich op een zeer ongewone manier mengt in de kwesties van de aarde. De eerste keer daalde Hij als vuur neer op de berg Sinaï en sprak Hij de Tien Geboden tot het volk Israël. Dit was erg ongewoon en de Schriften verklaren dat dit nog nooit was gebeurd (Deut. 4:33). De tweede grote uitstorting van de Geest vond plaats op de Pinksterdag in het boek Handelingen. De derde uitstorting moet nog plaatsvinden bij het Loofhuttenfeest, en wanneer dit plaatsvindt, zal de aarde de zonen van God voortbrengen, die volkomen Zijn beeld en gelijkenis dragen. De drie duiven die Noach erop uitstuurt geven ons een beschrijving van elk van deze drie manifestaties van de Geest. Genesis 8:8-9 zegt, “Daarna liet hij een duif van bij zich los om te zien of het water op de aardbodem afgenomen was. 9 Maar de duif vond geen rustplaats voor de holte van haar voet; daarom keerde zij naar hem terug in de ark, want het water stond nog boven heel de aarde. Hij stak zijn hand uit, pakte haar en bracht haar bij zich in de ark.” Toen de Geest van God tot de berg Sinaï gezonden werd, werden de mensen door deze verschijning doodsbang. Zij dachten dat als zij God zouden zien, zij sterven zouden. Daarom vonden ze het wel genoeg toen God de Tien Geboden tot hen gesproken had. Exodus 20:18-21 maakt melding van dit verhaal, “En heel het volk was getuige van de donderslagen, de bliksems, het bazuingeschal en de rokende berg. Toen het volk dit zag, sidderden zij en bleven op een afstand staan. 19 Zij zeiden tegen Mozes: Spreekt ú met ons, dan zullen wij luisteren, maar laat God niet met ons spreken, anders sterven wij. 20 Mozes zei tegen het volk: Wees niet bevreesd, want God is gekomen om u op de proef te stellen en opdat de vreze voor Hem u voor ogen staat, opdat u niet zondigt. 21 Het volk bleef op een afstand staan, maar Mozes naderde tot de donkere wolk, waar God was.” God vertelde de rest van de wet aan Mozes, en Mozes schreef deze vervolgens op om het tot het volk te vertellen. De wet was dus een openbaring aan Mozes en omdat Hij de stem van God hoorde werd deze wet op zijn hart geschreven, waardoor hij geloof verkreeg (Rom. 10:17). Het volk verkreeg deze wet over het algemeen slechts extern, geschreven op stenen tafelen. Dus toen het volk overtuigd werd om gehoorzaam te zijn, hadden zij vervolgens niet genoeg geloof om het Beloofde Land in te gaan. Het volk was gehoorzaam omdat de wet van buitenaf werd opgelegd. Omdat het volk niet echt Zijn stem wilde horen en niet echt Zijn wet wilde houden, was er rechtshandhaving nodig om de gehoorzaamheid te bewaken. Zij vonden Zijn wetten te onderdrukkend. Zij stemden niet in met Gods denkwijze, omdat deze anders is dan de denkwijze van de mens. Toen de tekenen en wonderen zich niet meer voordeden, begon het volk zich af te zetten tegen de wet van God en begonnen zij te schaven aan de eisen van rechtvaardigheid. Ook vandaag de dag denkt men vaak dat Gods gebod een “onderwerping aan de wet” is. Deze denkwijze bewijst alleen maar dat de wet nog op hun hart geschreven moet worden. Hiermee wordt ook het verschil duidelijk tussen een slaaf en een zoon. Natuurlijk moeten we ons, net zoals Paulus (Rom. 1:1), schikken als een slaaf (dienaar) van God. Dit duidt op onze bereidheid om God en Zijn geboden te gehoorzamen. Maar de relatie van een zoon gaat dieper. Een slaaf doet slechts wat zijn meester wil; een zoon wil de wil van zijn Vader doen, dit omdat ze op één lijn zitten en hij in overeenstemming is met Hem. Degenen onder ons die “zonen in training” zijn verschillen in geen enkel opzicht van slaven, want wij zijn allen minderjarigen (Gal. 4:1). Onze Vader legt ons Zijn wil op om ons Zijn waarden, Zijn wet, bij te brengen. Maar er zal een dag komen waarin wij opgroeien tot volwassenheid. De volwassen zoon, die de waarden van zijn Vader heeft geleerd zal volgens deze waarden blijven leven – dit niet vanwege een uiterlijke wet, maar omdat de wet op zijn hart geschreven is. Hij wil leven zoals hij onderwezen is, want hij stemt ermee in dat “de wet heilig, en het gebod is heilig en rechtvaardig en goed” (Rom. 7:12). Hij beschouwt de wet niet als een onderdrukking van een tiran, maar een manier van leven die het leven, de vrijheid en blijdschap aan allen schenkt. Ten tijde van Mozes weigerde het volk om de Geest van God te horen. Dit was de vervulling van de profetie van de eerste duif van Noach, die “geen rustplaats voor de holte van haar voet vond” (Gen. 8:9). Net zoals de duif naar de ark terugkeerde, zo ook keerde de Geest in de tijd van Mozes terug naar de ark van het verbond. De Geest vond toen dus geen inwoning in de mens, maar verbleef in een extern bouwwerk – als eerst de tabernakel van Mozes en daarna de tempel van Salomo. De tweede duif van Noach keerde terug met “een afgebroken olijfblad in haar snavel” (Gen. 8:11). Toen wist Noach dat de vloed was geweken. Toch verliet hij de ark niet meteen, want dit zou de profetie van het plan van God schenden. Deze tweede duif wijst op de uitstorting van de Geest tijdens het Pinksteren in Handelingen 2, waardoor wij allen een voorschot van de Geest ontvingen. Het olijfblad verwijst perfect hiernaar. Hoewel het aantoont dat er nu nieuw leven op aarde is (in het hart van de mens), is het toch slechts een klein gedeelte van dat wat zal komen. Ook zien we dat de Geest nu inwoning vindt in het vlees en niet dus niet meer een externe verblijfplaats heeft. Zo wordt er in Genesis 8:10-11 ook geen melding meer gemaakt dat de duif terugkeert naar de ark. Het zegt alleen dat “de duif naar hem toe kwam”. Deze precieze bewoording van de Schrift profeteert dat de Geest van God naar (in) de mens was gekomen. De derde duif die Noach erop uit had gestuurd “keerde niet meer naar hem terug” (Gen. 8:12). Dit verwijst naar een staat van de mens waarbij hij geen uitstorting van de Geest meer nodig heeft, omdat de Geest hem al volkomen heeft vervuld. Op dat moment verlaat Noach de ark om nieuw leven op een nieuwe aarde te brengen. Zo zien wij ook dat degenen die de volheid van Geest zullen ontvangen, de wereld ingestuurd zullen worden om alle dingen onder Zijn voeten te brengen. Nadat God de Nieuwe Wereld Orde van de mens heeft ontbonden, zullen zij de Nieuwe Wereld Orde van God oprichten. Onthoudt dat de vloed ten tijde van Noach na 120 jaar plaatsvond. De eerste uitstorting van de Geest (duif) vond net voor het 50e Jubeljaar vanaf Adam plaats. De tweede duif werd zeven jaar na het 80e Jubeljaar gezonden. De herfst van 1986 n.Chr. was het 120e Jubeljaar en daarom is dit het scharnierpunt waarbij de volheid van de Geest wordt uitgestort. Maar dit is slechts een algemene opvatting. Wanneer wij onze studie voortzetten zullen wij de details laten zien die zich sinds 1986 in het plan van God hebben voorgedaan en richten we ons op het belang van 1996 en verder. DE REINIGINGSWETTEN NA EEN GEBOORTE Leviticus 12 wordt door christenen bijna nooit gelezen. Dit gedeelte gaat over wetten die voor ons vandaag de dag totaal irrelevant lijken: de reiniging na een geboorte. Alle reinigingswetten uit het Oude Testament, hetzij met bloed of water, zijn in het Nieuwe Testament veranderd door het bloed en water dat voortkwam uit de zijde van Jezus tijdens Zijn kruisiging (Joh. 19:34). Toch biedt de tijdcyclus van deze wet een openbaring van de geboorte van het mannelijk Kind – “Christus in u, de hoop op de heerlijkheid” (Kol. 1:27). Leviticus 12 zegt ons dat een vrouw na een geboorte van een zoon voor zeven dagen onrein is. Op de achtste dag moet ze haar zoon laten besnijden. Daarna moet ze voor nog eens 33 dagen afgezonderd zijn van haar man, tot een totaal van 40 dagen (Lev. 12:2-4). Maar als een vrouw van een dochter bevalt, dan wordt zij voor 14 dagen als onrein beschouwd, gevolgd door nog eens 66 dagen van reiniging en afzondering van haar man. Zo moet zij dus na de bevalling van een dochter voor een totaal van 80 dagen afgezonderd zijn van haar man (Lev. 12:5). Wij begrijpen dat een vrouw na een bevalling natuurlijk moet aansterken. Daarom kunnen wij met dit als standpunt beargumenteren dat dit een praktische wet was. Toch lijkt er geen verklaring te zijn waarom de vrouw na de geboorte van een dochter twee keer zo lang afgezonderd moet zijn. Dit heeft geen praktische betekenis. Het was bedoeld als profetie van wat God door de geschiedenis heen aan het doen is op het gebied van het voortbrengen van Zijn kinderen. Ten tijde van Adam en Eva zei God: “Wees vruchtbaar, wordt talrijk” (Gen. 1:28). Dit gebod werd hen nog voor de zondeval gegeven. In hun lichaam bezaten zij toen dus nog de heerlijkheid van God. Als zij voor de zondeval kinderen hadden voortgebracht, dan hadden zij kinderen voortgebracht naar het beeld en de gelijkenis van God. Maar dit gebeurde niet. Nadat zij de heerlijkheid en het beeld van God hadden verloren werden Kaïn, Abel en Seth geboren. Zij brachten dus kinderen voort naar het beeld van hun vleselijke staat. Zij waren dus geen echte “zonen van God” zoals dit God dit verlangde. Om deze reden kwam Jezus zodat wij, als wij Hem aannemen, “zonen van God kunnen worden” (Joh. 1:12). Johannes zegt eveneens dat wij “nu al zonen van God zijn” (1 Joh. 3:2), maar meteen daarop spreekt hij over wat wij zullen zijn. Wij worden nu dus toegerekend als zonen, maar uiteindelijk zal ooit het zoonschap in ons lichaam onthuld worden. In de wet wordt het volk opgedragen om een offer aan God te brengen als onderdeel van de reinigingsrite na een geboorte (Lev. 12:6-8). Dit was niet, zoals sommigen veronderstellen, omdat zij een zonde hadden begaan door kinderen voort te brengen; noch werd ermee verondersteld dat een goede seksuele relatie een zonde was. Het was vereist omdat zij kinderen voort hadden gebracht naar het beeld van de gevallen mens, in plaats van het beeld van God. Het kind, of het nu een jongen of meisje was, werd geboren in her rijk van de dood (sterfelijkheid). De vrouw had dus “een dood lichaam aangeraakt” en was daarom voor zeven dagen onrein (Num. 19:11). Door de sterfelijke staat van haar nageslacht was ze dus verontreinigd. Het komt er op neer dat er twee Adams zijn: de eerste werd als levende ziel gemaakt; de tweede als een levende geest (1 Kor. 15:45). Paulus zegt ons hier dat er een “zielslichaam en een geestelijk lichaam bestaat” (1 Kor. 15:44, letterlijk vertaald). Het woord voor “ziel” of “ziels” wordt vaak vertaald met “natuurlijk”, waardoor de betekenis van het woord verborgen wordt. Maar wanneer het verschil tussen de ziel en de geest begrepen wordt, is het duidelijk dat de nakomelingen van Adam ziels zijn, terwijl degenen die van Jezus afstammen de geestelijke zonen en dochters zijn. Zo zien wij dus dat Adam en Eva een tijdperk voortbrachten waarin een ieder van nature ziels is. In het Hebreeuws is het woord voor ziel nephesh, en in het Grieks pseuche. Dit zijn vrouwelijke woorden. Zo wordt de ziel als een vrouwelijke deel van de mens beschouwd, en de geest als mannelijk. Elke man en vrouw heeft zowel een vrouwelijke als een mannelijke kant, ofwel een ziel en geest. Het punt dat wij willen maken is dat Adam en Eva zielskinderen voortbrachten, kinderen die voor het grootste gedeelte beheerst werden door hun zielse verlangens. Iemand kan concluderen dat het Oude Testament zelf, historisch gesproken, een zielstijdperk was, dat leidde tot de komst van Christus. De “dochter” was vleselijk, oftewel niet naar het volkomen beeld van Christus. Daarom moest de vrouw (aards, fysieke realiteit) voor een tijd van 80 Jubeljaar afgezonderd zijn van haar man (God, die een Geest is). Dit was een reinigingsrite op de grootste schaal in de saga van Gods plan om kinderen in de aarde voort te brengen. Dit verklaart ook waarom God de aarde niet eerder dan het 80e Jubeljaar (26 n.Chr) zou bezwangeren met Zijn Geest. Dit zou anders niet binnen zijn plan passen, zoals deze geopenbaard is in Leviticus 12. De wet is, en zal dit ook altijd zijn, een blauwdruk van Zijn bedoeling en plan met de aarde. Omdat wij Zijn wet niet begrijpen, snappen wij Zijn plan ook niet. Jezus zelf werd, aan het einde van haar 80 Jubeljarige afzondering, het offer waardoor de “vrouw” gereinigd werd. Pas daarna, en ook alleen maar daarna, kon God opnieuw de aarde bezwangeren met Zijn Geestelijke Zaad tijdens die betreffende Pinksterdag. Opnieuw begon de aarde Gods nageslacht voort te brengen. Deze keer bracht het een zoon voort. Maar omdat het Pinksterfeest wordt gekenmerkt door het gezuurde offer van de eerstelingen (Lev. 23:17), betekende dit dat de zoon van God tijdens het Pinkstertijdperk gezuurd is. Ofwel, de zonen van God zijn in dit tijdperk (deze eeuw) nog steeds sterfelijk en onvolmaakt. Daarom zegt de wet dat de vrouw (aarde) nog eens 40 Jubeljaar afgezonderd van haar Man moet wachten, totdat haar tijd van reiniging is voltooid. Pas daarna mag ze wettelijk weer met haar Man herenigd worden om opnieuw zwanger te worden. Deze 40 Jubeljaar duurde van 33 n.Chr. tot 1993 n.Chr. De aarde kan voor een derde keer weer zwanger worden – en deze keer zal de aarde het mannelijk Kind voortbrengen, het samengestelde lichaam van de zonen van God die geestelijk volmaakt, en naar het beeld en de gelijkenis van God zijn. God wachtte zeven jaar na het 80e Jubeljaar voordat Hij zijn vrouw opnieuw zwanger maakte. Het 80e Jubeljaar was in 26 n.Chr., maar God wachtte tot 33 n.Chr. om Zijn vrouw te overschaduwen. Deze wachtperiode van zeven jaar aan het begin van de volgende 40 Jubeljaar veroorzaakte een verschil van zeven jaar tussen 1986 en 1993. Dit verklaart gedeeltelijk waarom de Heilige Geest nog niet in 1986 is uitgestort. En hoewel 1986 wel het 120e Jubeljaar was, eindigde het Pinkstertijdperk pas in 1993 n.Chr. Daarom kon de Geest niet voor 1993 uitgestort worden. Zoals we snel zullen aantonen was 23 september 1996 het moment om het grote Jubeljaar uit te roepen. Toch bleef dat jaar het Loofhuttenfeest nog onvervuld, dit omdat er nog andere tijdcycli in werking waren. Zo meldt Hosea 6:2 bijvoorbeeld dat de opstanding na 2 dagen zou plaatsvinden, ofwel, na 2000 jaar. Met andere woorden, deze gebeurtenis had nog niet plaats kunnen vinden voor september 1999 n.Chr., dat 2000 na de geboorte van Jezus was. (Zie hoofdstuk 9 voor bewijslast.) Andere tijdscycli eindigen pas in 2006 n.Chr. En zo zijn er nu ongetwijfeld nog veel meer cycli verborgen. De vraag hoelang we nog moeten wachten tot de Heilige Geest in haar volheid wordt uitgestort blijft dus bestaan. Het punt dat u van dit gedeelte moet onthouden is dat de aarde 80 Jubeljaar heeft gewacht op de Geest van God om de 120 discipelen in de bovenkamer in Jeruzalem te overschaduwen, dit omdat het 80 dagen duurde voordat de vrouw na de geboorte van de “zielse” en “vleselijk” gereinigd was. Vervolgens werd de vleselijke “zoon” geboren in 33 n.Chr., gevolgd door de 40 Jubeljaar van reiniging. Nu zijn de 40 Jubeljaar voorbij. Ik ben van mening dat de verklaring hiervoor gevonden kan worden in de wet uit Leviticus 12. De totale periode van 120 Jubeljaar is voorbij en we bevinden ons nu in de wachtperiode. De tijd voor de geboorte van het mannelijk Kind – de Zoon die waarlijk de gelijkenis en het beeld van Christus draagt, is nu aangebroken. U bent vrij om hierom te bidden en u eigen handelingsplan op te stellen om uzelf op Zijn volheid voor te bereiden. Dit is de zegen waar Paulus om bad, opdat die aan ons gegeven zou worden. Wij sluiten af met zijn gebed uit Efeze 3:14-19, “Om deze reden buig ik mijn knieën voor de Vader van onze Heere Jezus Christus, 15 naar Wie elk geslacht in de hemelen en op de aarde genoemd wordt, 16 opdat Hij u geeft, naar de rijkdom van Zijn heerlijkheid, met kracht gesterkt te worden door Zijn Geest in de innerlijke mens, 17 opdat Christus door het geloof in uw harten woont en u in de liefde geworteld en gefundeerd bent, 18 opdat u ten volle zou kunnen begrijpen, met alle heiligen, wat de breedte en lengte en diepte en hoogte is, 19 en u de liefde van Christus zou kennen, die de kennis te boven gaat, opdat u vervuld zou worden tot heel de volheid [in het Grieks: pleroma] van God.” HOOFDSTUK 4 Tijd van Vloek voor de aarde en Kanaän ALLE ZONDE WORDT ALS SCHULD BEREKEND In Exodus 22 kunnen we de basiswetten over herstel vinden. Als we ooit de manier waarop God met mensen en volken omgaat willen begrijpen, dan moeten we gaan zien dat God alle zonden als schuld aanrekent. Dit principe wordt ook in het Nieuwe Testament onthuld. Het verhaal over de schuldenaar met een schuld van 10.000 talenten (Mat. 18:21-35) hebben we al eerder aangehaald. De moraal van dat verhaal wordt ons in het laatste vers van dat hoofdstuk verteld, wanneer Jezus zegt dat Hij het over het vergeven van zonde had, en niet slechts over het vergeven van schuld. Mat. 18:35 zegt, “Zo zal ook Mijn hemelse Vader met u doen, als niet ieder van u van harte de misdaden van zijn broeder vergeeft.” De relatie tussen zonde en schuld komt ook overvloedig tot uitdrukking door het lezen van het gebed dat Jezus Zijn discipelen leerde. Mat. 6:12-15 zegt, “En vergeef ons onze schulden, zoals ook wij onze schuldenaren vergeven. 14 Want als u de mensen hun overtredingen vergeeft, zal uw hemelse Vader u ook vergeven. 15 Maar als u de mensen hun overtredingen niet vergeeft, zal uw Vader uw overtredingen ook niet vergeven.” Vergelijk deze passage eens met de beschrijving van Lukas van ditzelfde gebed. Lukas 11:4 zegt: “En vergeef ons onze zonden, want ook wij vergeven aan iedereen die ons iets schuldig is.” Gods wet in Exodus 22 stelt heel duidelijk dat ware rechtvaardigheid niet tot stand kan komen totdat volledig vergoeding (herstel) is betaald aan alle slachtoffers van onrecht. Met andere woorden, als iemand andermans bezit beschadigt, dan moet hij een vergoeding betalen om het te repareren of te vervangen. Totdat hij dit gedaan heeft is hij het slachtoffer de waarde van het bezit schuldig. Wanneer iemand andermans bezit gestolen heeft, dan moet hij herstellen wat hij gestolen heeft, plus nogmaals de waarde van het bezit. Als een dief bijvoorbeeld een auto steelt en hij wordt hiervoor gepakt, dan moet hij de auto teruggeven aan de rechtmatige eigenaar. Vervolgens moet de dief het slachtoffer nog een auto van dezelfde waarde geven, of een monetaire vergoeding die beide partijen tevreden stelt. Als de gestolen auto beschadigd is of het gestolen vee gedood is, dan moet de dief het een viervoudig of vijfvoudig vergoeden (Exodus 22:1). De vergoeding moet altijd passend zijn aan de misdaad, en de rechter heeft niet het recht om de vergoeding naar boven of naar beneden aan te passen. Wanneer er volgens de wet een uitspraak is gedaan heeft alleen het slachtoffer het recht om een gedeelte van, of de totale schuld te vergeven. DE WET VAN VERLOSSING Een tweede belangrijk principe is de wet van verlossing. Dit gaat in op het probleem dat ontstaat wanneer de dief geen vergoeding aan het slachtoffer kan betalen. Exodus 22:3 zegt: “dan moet hij vanwege zijn diefstal verkocht worden.” Met andere woorden, hij moet verlost-verkocht worden aan degene die bereid is om voor zijn arbeid te betalen. De verlosser is degene die de dief “koopt”; hij verwerft zo de schuldbrief van de dief. De verlosser moet, in ruil voor de arbeid van de dief, het slachtoffer betalen wat de dief hem schuldig is. Zodoende was de dief niet langer voor zijn zonde aansprakelijk, want alle verantwoordelijkheid is verschoven naar de verlosser. Jezus wordt ook een Verlosser genoemd. Degenen die zeggen dat ze door Hem verlost zijn, zijn dus verplicht om Hem te dienen. Zij die geloven dat zij vrij zijn om in totale vrijheid hun eigen zin te doen, begrijpen de wet van verlossing niet. De Bijbel kent geen verlossing zonder de verplichting tot onderwerping aan God en Zijn wet. Omdat we dit onderwerp al in hoofdstuk 1 hebben behandeld gaan wij hier nu niet verder op in. Deze opvatting van goddelijke rechtvaardigheid vormt de achtergrond voor de Bijbel en voor een gehele studie over hoe God omgaat met de mens en de volken. Zonder deze sleutelwetten kunt u het overkoepelende plan van God niet begrijpen. Bovenal zijn deze wetten in het bijzonder van belang wanneer we de Tijd van Vloek gaan bestuderen. Want hierbij komen deze principes keer op keer tot openbaring. Dus na dit gezegd te hebben vervolgen wij onze studie over Tijd van Vloek. DE TIJD VAN VLOEK VOOR DE AARDE (VAN ADAM TOT DE VLOED) We zagen op pagina eerder dat de vloed in het jaar 1656 op aarde plaatsvond. Noach was toen 600 jaar oud. Het jaar 1656 brak aan na vier perioden van Tijd van Vloek (414 x 4 = 1656 jaar). Dit is ons eerste en meest basale voorbeeld van Tijd van Vloek. Het begon allemaal in Genesis 3:17-19 met de vloek van God over de aardbodem. Het oordeel van deze vloek kwam met de vloed. “En tegen Adam zei Hij: Omdat u geluisterd hebt naar de stem van uw vrouw en van die boom gegeten hebt waarvan Ik u gebood: U mag daarvan niet eten, is de aardbodem omwille van u vervloekt; met zwoegen zult u daarvan eten, al de dagen van uw leven; 18 dorens en distels zal hij voor u laten opkomen en u zult het gewas van het veld eten. 19 In het zweet van uw gezicht zult u brood eten, totdat u tot de aardbodem terugkeert, omdat u daaruit genomen bent; want stof bent u en u zult tot stof terugkeren.” Met andere woorden, Adam zondigde, waardoor er een schuld aan de wet ontstond, dit omdat alle zonde als schuld wordt gerekend. Omdat er geen enkele mogelijkheid voor Adam bestond om deze schuld te betalen, werd hij in slavernij “verkocht” als slaaf van de aarde (Ex. 22:3), en niet alleen hij, maar ook zijn vrouw en kinderen. Zodoende werd de aarde (de fysieke, vleselijke realiteit) zijn slavenmeester, en de mens werd vanaf toen, tot aan zijn sterfdag, geregeerd door zijn vleselijke verlangens. Ook moest Adam met zijn huisgezin werken in het zweet van hun gezicht om zo de aarde te dienen om het te bevrijden van de dorens en distels. De betekenis hiervan wordt niet begrensd door het harde werk als landbouwer. Een ieder van ons heeft zijn of haar “aarde” om voor te werken. Het is het proces tot heiliging, waarbij we moeten arbeiden en volharden om ons karakter te bevrijden van haar dorens en distels. Merk op dat God de aardbodem omwille van Adam vervloekte. Ofwel, God maakte de aardbodem aansprakelijk voor de zonde van Adam. Dit kan alleen maar gedaan zijn door de wet van verlossing. God verkocht Adam aan de aarde. Dit betekende dat Adam en zijn nageslacht verplicht waren om voor de aarde te zwoegen (arbeiden) in het zweet van hun gezicht; en de aarde werd verplicht gesteld om de schuld van Adam te betalen. Die schuld was geestelijke Volmaaktheid en Rechtvaardigheid. De aarde moet een Volmaakt Mens voortbrengen en Hem aan God presenteren om zo de schuld van de zonde van Adam af te betalen. Dit is één van de juridische redenen waarom Jezus in de aarde geboren moest worden en waarom Hij de Tweede Adam genoemd werd. Uiteindelijk bracht de aarde de Volmaakte Mens voort om zo de schuld van de zonde van Adam af te betalen. Dit geschiedde echter niet binnen de oorspronkelijke “deadline” van 4 x 414 jaar. Hoewel Noach “een rechtvaardig, oprecht man onder zijn tijdgenoten” was (Gen. 6:9), was hij in uiterste zin niet het onbevlekte lam. Hij kon het werk van de Messias niet volbrengen. Daarom kwam de vloed na 4 x 414 jaar na Adam, om zo de aarde te oordelen voor het niet betalen van de schuld. Het vonnis van de wet werd voorgelezen in Genesis 3:17-19, maar dit vonnis werd pas na 1656 jaar uitgevoerd. Waarom? Omdat God een God van genade is, Hij zal een doodvonnis nooit meteen voltrekken. Hij geeft de mens altijd de tijd om zich te bekeren, tijd om onder de Tijd van Vloek vandaan te komen en zo de Tijd van Zegen in te gaan. Helaas konden maar weinig mensen of volken hun weg uit de Tijd van Vloek vinden, want zij vergissen zich in de licentie van Gods geduld en genade. Wanneer het oordeel niet meteen geschiedt, denkt men vaak dat het voor God niet uitmaakt wat de mens doet. Zij denken dat er geen God is – of tenminste geen een die hen verantwoordelijk houdt. Maar de dag van afrekening breekt altijd aan, en wanneer deze dag zich voordoet verwonderd men zich erover waarom dit hen moet overkomen. Omdat zij niet begrijpen hoe de wet werkt, en omdat zij de principes van Tijd van Vloek niet kennen, verrast het hen telkens weer wanneer het vonnis van de wet tegen hen wordt voltrokken. De genadeperiode heeft ervoor gezorgd dat zij hun zonden zijn vergeten. We hebben enkele Bijbelse voorbeelden van hoe volken onder de Tijd van Vloek vandaan kwamen, of tenminste genoeg berouw toonde om extra genadetijd te krijgen. De voorbeelden die de Schrift ons biedt zijn niet alleen fascinerend, maar ook erg nuttig voor het begrijpen hoe God door de geschiedenis heen met de mens omgaat. En ook ik moet bekennen dat ik in het verleden, vanwege opstandigheid en ongehoorzaamheid jegens God, onder Tijd van Vloek heb gezeten. De oordeelscycli in mijn leven bestonden niet uit 414 jaar, maar uit 414 dagen. Ik weet tenminste drie voorvallen in mijn leven. Ook heb ik gezien hoe Tijd van Vloek eveneens anderen heeft beïnvloed. Deze persoonlijke voorbeelden zijn erg nuttig voor het begrijpen hoe de Tijd van Vloek werkt en wat iemand moet doen om te ontsnappen naar de Tijd van Zegen. DE VERVLOEKTE TIJD VAN KANAÄN (DE VLOEK VAN NOACH TOT HET OORDEEL VAN JOZUA) Door Genesis 7:11 en 8:13-14 met elkaar te vergelijken wordt er onthuld dat Noach en zijn gezin voor een jaar in de ark waren. Met andere woorden, de vloed duurde van het jaar 1656 tot 1657. Genesis 8:13 zegt ons dat het water, een jaar nadat Noach de ark inging, op de eerste dag van de eerste maand opgedroogd was. In die tijd begon het kalenderjaar in de herfst, want de Hebreeuwse feestdagkalender werd pas ten tijde van Mozes (Ex. 12:2) gegeven, waarbij de eerste maand werd verschoven naar de lente. De aarde was dus op nieuwjaarsdag, in de herfst van het jaar 1657, opgedroogd. Toch verlieten zij pas de 27e dag van de tweede maand de ark, wat overeenkomt met eind oktober of begin november (volgens onze kalender). Het eerste wat ons gezegd wordt is dat Noach een wijngaard plantte (Gen. 9:20). Volgens het verhaal plantte Noach een wijngaard, dronk van de wijn en werd dronken. Zijn zoon Cham “zag de naaktheid van zijn vader” (Gen. 9:22), maar Jafeth en Sem bedekten Noach. Wat het verhaal ook nog meer mag voorstellen, wij zijn in dit boek voornamelijk geïnteresseerd in de openbaring van timing. Iemand kan geen druiven verkrijgen van een nieuw geplante wijngaard. Het kost drie jaar om van een druivenopbrengst dronken te worden. Dus als het eerste groeiseizoen de zomer in 1657 was, de tweede in 1658 en de derde in 1659, dan kunnen wij de conclusie trekken dat Noach onmogelijk voor de volgende herfst, het begin van 1660, dronken had kunnen worden. Maar let nu heel goed op wat Noach over Kanaän, de zoon van Cham, zegt, wanneer hij bijkomt uit zijn roes. Genesis 9:24-27 zegt, “Toen ontwaakte Noach uit zijn roes en kwam hij te weten wat zijn jongste zoon hem aangedaan had. 25 Hij zei: Vervloekt is Kanaän! Laat hij voor zijn broers een dienaar van dienaren zijn! 26 Ook zei hij: Gezegend is de HEERE, de God van Sem! Laat Kanaän een dienaar voor hem zijn! 27 Laat God Jafeth uitbreiden en laat hij in de tenten van Sem wonen! En laat Kanaän voor hem een dienaar zijn !” Ons wordt niet verteld waarom Noach Kanaän, in plaats van Cham, vervloekt, noch zullen wij hierover speculeren, want dat valt buiten het bereik van onze huidige studie. Voor ons doeleinde is het duidelijk dat Kanaän en zijn nageslacht door Noach vervloekt werden, waardoor zij onder de Tijd van Vloek kwamen. Twee perioden van 414 jaar later zien wij dus dat Israël onder de leiding van Jozua de Jordaan doorkruist en het vonnis van de wet tegen de Kanaänieten voltrekt. In hoofdstuk 2 toonden wij aan dat de uittocht van Israël uit Egypte in het jaar 2448 vanaf Adam plaatsvond. Zij verbleven 40 jaar in de woestijn en doorkruiste de Jordaan in het jaar 2488. Als Noach Kanaän in het jaar 1660 vervloekte, dan is 1660 plus 828 jaar bij elkaar 2488. God gaf Kanaän precies twee perioden van Tijd van Vloek waarin zij zich konden bekeren en een manier konden zoeken om de Tijd van Vloek van zich af te werpen, om zo het vonnis van de wet te ontlopen. Opnieuw biedt de precieze timing van het doorkruisen van de Jordaan ons een goed voorbeeld hoe de Tijd van Vloek werkt. Het laat ons zien dat de oorlog van Jozua tegen de Kanaänieten een uitwerking is van het vonnis van de wet die vele jaren eerder door Noach aangekondigd was. Beide gebeurtenissen bevinden zich in een relatie van oorzaak en gevolg. Nu vraagt u zich misschien af waarom de Kanaänieten twee genade perioden verkregen. Waarom maakte God de rekening niet gewoon na 414 jaar op? Als God dit namelijk had gedaan, had Kanaän in het jaar 2074 onder het oordeel gevallen, want 1660 plus 414 is 2074. Dus wat is er in het jaar 2074 gebeurd? Om het in enig perspectief te brengen vermelden wij dat Abraham 126 jaar was; Izak 26 jaar; en Ismaël 40 jaar. Abraham had zojuist 26 jaar in Gerar doorgebracht, het land van de Filistijnen (nadat Sodom en Gomorra waren vernietigd verhuisde hij daarheen, eveneens was het de tijd waarin Izak geboren werd). De Bijbel zegt ons niet hoelang Abraham in Gerar gewoond heeft, maar in het Boek des Oprechten (Jasher) vinden dit detail wel. Jasher 22:3-5, “En Abraham woonde lange tijd in het land van de Filistijnen. 4 En de dagen namen toe en bereikte zesentwintig jaar, daarna verhuisde Abraham met al zijn dienaren en bezit uit het land van de Filistijnen en overbrugden een grote afstand, en zij kwamen nabij Hebron en verbleven daar, en de dienaren van Abraham groeven waterputten, en Abraham ging met al zijn bezit bij het water wonen, en de dienaren van Abimelech, de koning van de Filistijnen, hoorde hiervan, namelijk dat de dienaren van Abraham aan de grenzen van zijn land waterputten groeven. 5 En zij kwamen en maakten ruzie met de dienaren van Abraham, en zij beroofden hen van de grote waterput die zij gegraven hadden.” Het Bijbelse verslag van deze ruzie kunnen we vinden in het laatste gedeelte van Genesis 21. Het verhaalt over Abimelech die tot Abraham nadert nadat hij gehoord had dat zijn dienaren de waterput van Abraham gestolen hadden. Abraham en Abimelech maakten een verbond, waarbij Abraham in ruil voor zeven ooilammetjes de waterrechten verkreeg (Gen. 21:28-32). Hoewel de Bijbel dit voorval niet specifiek dateert, vermeldt het Boek des Oprechten daarentegen dat Abraham eerst 26 jaar in Gerar had gewoond alvorens hij naar deze nieuwe locatie verhuisde. Dit zou dan het jaar 2073 zijn. Het daaropvolgende jaar groeven de dienaren van Abraham een grote waterput, waar de Filistijnen weet van kregen. Zij kwamen en stolen de waterput, waarbij ze het niet toestonden dat de dienaren van Abraham water zouden putten. Ten slotte hoorde Abimelech ervan en ging hij naar Abraham om dit probleem op te lossen. Dit geschiedde waarschijnlijk vroeg in het jaar 2074, hetgeen 414 jaar nadat Noach Kanaän had vervloekt. De Filistijnen waren de grootste stam van Kanaän en zij werden vertegenwoordigd door koning Abimelech. Dit verhaal wekt de suggestie dat deze diefstal gedaan werd vanuit het opstandige hart van de Filistijnen en het volk Kanaän. Dit was de druppel die de emmer deed overlopen waardoor Gods oordeel het land zou treffen. Maar koning Abimelech naderde tot Abraham en sloot met hem een verbond. Hij zal het waarschijnlijk nooit geweten hebben, maar door deze daad wende hij het oordeel over het land af. Als hij zich niet had verzoend met Abraham zou de vloek van Noach waarschijnlijk hetzelfde jaar voltrokken worden. Maar door de daad van Abimelech verkreeg Kanaän een genadeverlening. Omdat zij zich niet bekeerden en God en Zijn wet niet gehoorzaamden, gingen zij echter de Tijd van Zegen niet in; zij verkregen echter wel een genadeverlenging binnen de Tijd van Vloek. Dus voor nog eens 414 jaar werd het oordeel opgeschort, totdat Jozua Kanaän binnenviel. Deze timing laat ons zien dat de tijd vanaf de vloek van Noach tot Abimelechs verbond met Abraham 414 jaar betrof. Hierdoor blijkt dat onze chronologie van deze tijdsperiode accuraat is. Weet u nog dat er zich in hoofdstuk 2 (pagina 36) een zwakke plek voordeed binnen onze chronologische geschiedenis? We vroegen ons af hoe oud Terah was toen Abraham werd geboren. De Bijbel lijkt aan te duiden dat Terah 70 jaar was toen Abraham geboren werd, maar deze verwoording is onnauwkeurig, want Genesis 11:26 zegt slechts dat “Terah zeventig jaar geleefd had, toen hij Abram, Nahor en Haran verwekte”. Toen namen we voor het gemak aan dat Terah 70 was toen Abraham geboren werd, maar we lieten dat toen achter ons als een niet bewezen aanname. De nauwkeurigheid van de 414 jaarcycli van Kanaäns Tijd van Vloek is slechts accuraat als Terah 70 jaar was toen Abraham geboren werd (zie het overzicht op de vorige pagina). Wanneer wij iets meer of minder jaren aan onze chronologie toevoegen, zou deze totaal instorten. Dus wanneer wij het probleem vanuit het perspectief van juridische tijd bezien, met een begrip van de oordelen van God volgens de Tijd van Vloek, blijkt onze chronologie erg nauwkeurig. Daarnaast leren wij nog iets anders over de gedachte van God. Stelt u zich eens voor dat de 12 verkenners van Israël een goed verslag uit hadden gebracht, en stelt u zich eens voor dat Israël had besloten om op dat moment, het 50e Jubeljaar, haar erfenis binnen te gaan. Wanneer zij dit daadwerkelijk hadden gedaan, dan zouden zij het land aan het begin van het jaar 2450 vanaf Adam zijn binnengegaan. Met andere woorden, zij zouden dan het oordeel over de Kanaänieten 38 jaar te vroeg voltrokken hebben. De tweede genadeperiode, die door Abimelech was verkregen, verliep pas in het jaar 2488. Hierin zien wij het soevereine Plan van God uitgewerkt worden. Hoewel het wel Gods Wil was dat zij dat jaar Kanaän zouden binnengaan, kwam het door Zijn soevereine Plan dat zij pas in het jaar 2488 in konden gaan. Wanneer de Israëlieten 38 jaar te vroeg het oordeel over Kanaän hadden gebracht, dan zouden de Kanaänieten een juridische zaak tegen God kunnen inbrengen. Gods wijsheid is echter te verheven om een zaak binnen Zijn rechtbank te kunnen verliezen. Aan de andere kant onthult dit verhaal echter nog meer. Stelt u zich eens voor dat Israël het Beloofde Land in het 50e Jubeljaar vanaf Adam wel was ingegaan, zoals God hen ook opdroeg. Indien dit daadwerkelijk gebeurd was, dan zou er geen grote veldslag tegen de Kanaänieten zijn geleverd, want dat zou vervolgens betekenen dat er binnen een genadeperiode een oordeel zou worden voltrokken. Daarnaast zou Israël met het Loofhuttenfeest het land zijn binnengegaan, waardoor zij het feest zouden vervullen door de heerlijkheid van God in hun lichaam te openbaren. Met een dergelijke kracht van de Geest in hen zouden zij in staat zijn geweest om de Kanaänieten te onderwerpen, alleen niet door het oordeel, maar door ze te bekeren. Dan had de profetie van Noach in een werkelijk positieve zin zijn intrede gedaan, waardoor Kanaän onder God een dienaar van Sem zou worden (Gen. 9:26). De Kanaänieten zouden, door onderwijs van de kinderen van Sem, de wegen van God gaan leren. In het Boek des Oprechten is Sem niemand anders dan Melchizedek, aan wie Abraham zijn tienden betaalde, en die de stad van Salem, d.w.z. Jeru-zalem, bestuurde. Met andere woorden, de “Druivengemeenschap” (Kanaän) zou haar bekeringstijd ingegaan zijn, want de ordening naar Melchizedek zou de heerlijkheid van God geopenbaard hebben, waarmee het grote werk van alle dingen onder de voeten van Christus brengen zou beginnen. Toch was de tijd nog niet aangebroken waarin de wereld (de Druivengemeenschap) bekeerd zou worden. Deze gebeurtenis is gereserveerd voor het Loofhuttentijdperk en daar voorbij. KANAÄN WORDT ALS DE DRUIVENGEMEENSCHAP VERLOST Alle drie de feesten van Israël gingen gepaard met de oogst van een nieuw soort gewas, en deze gewassen vertegenwoordigen verschillende groepen van mensen. De gerst, die kort na Pascha als het beweegoffer werd bewogen, stelt de overwinnaars voor. De tarwe, die enkele weken met Pinksteren na de gerst rijpt, stelt de Kerk voor. De druiven, die in de herfst geoogst kunnen worden, stelt de rest van de schepping, de niet-christelijke wereld, voor. Gerst hoeft enkel gewand te worden om het kaf te ontdoen en de kiem tot leven te brengen; tarwe moet gedorst worden. Maar de druiven moeten onder voeten vertreden worden om sap uit het vlees te verkrijgen. Dit is een gelijkenis over het plan van God, die zowel brood als wijn voor Zijn gemeenschapstafel nodig heeft. De vloek van Kanaän kwam als een direct gevolg van de wijngaard die Noach na de vloed had geplant. Hierdoor wordt Kanaän als deel van de druivengemeenschap geïdentificeerd, die vanwege de vloek onder de voeten vertreden moeten worden. Toch duidde de vloek van Noach er niet op dat Kanaän vernietigd moest worden, maar dat zijn nakomelingen in slavernij verkocht zouden worden onder Sem, of onder de God van Sem (het hangt er vanaf hoe u dit leest). De verkoping tot slavernij herinnert eveneens aan de wet van verlossing, want hiermee wordt deze juridische transactie gemaakt. Het doel van deze koop is om de schuld van Kanaän op de schouders van Sem te leggen. Sem wordt hierdoor wel de meester van Kanaän, maar Sem is eveneens de verlosser van Kanaän (een verlosser is een naaste bloedverwant die de schuld betaalt om zo een ander van de slavernij onder een vreemde te verlossen. Sem was de oom van Kanaän en kwam daarom in aanmerking om hem te verlossen. Zie Leviticus 25:49). Kanaän stelt op zijn beurt weer de niet-christelijke schepping voor, die verlost moeten worden van de slavernij van de aarde. Dit voorafschaduwt de geweldige waarheid die Paulus in Romeinen 8 aanhaalt. De zonde van Cham werd zijn zoon Kanaän, zonder enige inbreng van zijn kant, aangerekend; maar juridisch voorzag God dat Kanaän in slavernij aan Sem, zijn verlosser, werd verkocht. Dit kan uiteraard alleen maar volkomen gedaan worden door de kracht van de God van Sem. Hierom is de bewoording van Genesis 9:26 ook onduidelijk en kan het ook als volgt gelezen worden: “Ook zei hij: Gezegend is de HEERE, de God van Sem! Laat Kanaän een dienaar voor hem [of Hem] zijn!” Als Paulus daarom van de grote verlossing van de schepping spreekt, is het ook niet moeilijk om te zien hoe dit direct van toepassing is op Kanaän. Romeinen 8:20-21 zegt, “Want de schepping is aan de zinloosheid onderworpen, niet vrijwillig, maar door hem die haar daaraan onderworpen heeft, 21 in de hoop dat ook de schepping zelf zal bevrijd worden van de slavernij van het verderf om te komen tot de vrijheid van de heerlijkheid van de kinderen van God.” Als onderdeel van de Druivengemeenschap was Kanaän onderworpen aan de vloek van Noach. Niet vrijwillig, maar als onderdeel van een veel groter plan waarin hij van deze vloek bevrijd zal worden en zal ingaan in de heerlijke vrijheid van de zonen van God, de ordening van Melchizedek (Sem). Heel de schepping wacht op de eerstelingen van de Gerst die Christus zullen openbaren. Zij zijn de eerstelingen van de Kerk. De tarwe is vervolgens de eersteling van de schepping (Jak. 1:18), ook wel de Druivengemeenschap. Wanneer Paulus de verzoening van de wereld behandelt, verbindt hij dit in Romeinen 11:15-16 aan de openbaring van de eerstelingen, “Want als hun verwerping verzoening voor de wereld betekent, wat betekent dan hun aanneming anders dan leven uit de doden? 16 En als de eerstelingen heilig zijn, dan het deeg ook, en als de wortel heilig is, dan de takken ook.” Zo zien wij dus dat dit verhaal van de vloek van Noach over Kanaän implicaties bezit die ver voorbij dit eenvoudige verhaal gaan. Daarnaast toont het ons ook dat Gods uiteindelijke doel niet draait om vervloeken of vernietigen, maar om de verzoening van de wereld met Zichzelf. KANAÄNS SCHULD VAN 38 JAAR In Genesis 12 wordt ons het verhaal van de roeping van Abraham verteld. God droeg Hem op om Ur van de Chaldeeën te verlaten en naar het westen te trekken. Op het moment dat Abraham (of Abram, want zo stond hij in die dagen bekent) het land Kanaän betrad, werd hij voor God verantwoordelijk om de wetten van het Koninkrijk van God te houden. Eén van de wetten schreef voor dat niemand in het zevende jaar mocht oogsten of een gewas mocht inzaaien (Lev. 25:4). Het land mocht elk zevende jaar van een sabbatrust genieten. Verder mocht na elk zevende sabbatjaar (na 49 jaar) een ieder terugkeren naar zijn eigen bezit (erfenis), en werden al zijn schulden kwijtgescholden (Lev. 25:10). Toen Abram Gods belofte accepteerde en naar Kanaän ging werd hij verantwoordelijk om Gods wetten te houden – of tenminste de wetten in die tijd die aanwendbaar waren. God openbaart Zijn wetten over het algemeen op een progressieve manier. Hij onderwijst al Zijn wetten niet meteen in één keer aan de mens, maar hij stuurt de omstandigheden en ervaringen aan waarop de mens vervolgens een antwoord wil hebben. Vervolgens schenkt God na gebed door openbaring de wet aan de mens, hetgeen niet alleen het wezenlijke probleem oplost, maar ons ook in Gods wegen onderwijst. Abram was een herder en geen boer. Hij was een “vreemdeling” (Gen. 23:4) in het land en bezat geen eigen bezit (erfenis) in Kanaän. Daarom openbaarde God waarschijnlijk in die tijd niet de wetten van de sabbatrust aan hem. Hij hoefde dit ook nog niet te weten. Maar dit gold niet voor de Kanaänieten. Toen zij veronderstelden dat zij autoriteit over Abram hadden, werden zij daarmee automatisch verantwoordelijk en aansprakelijk om de wetten van God te houden. De mate van autoriteit komt overeen met de mate van verantwoordelijkheid. Abram was jegens God verantwoordelijk om Zijn wetten te houden, en de Kanaänieten namen deze verantwoordelijkheid op zich op het moment dat Abram onderdeel van hun overheid werd. Dus terwijl Abram en zijn zaad in Kanaän verbleven, werd Kanaän dus verantwoordelijk om de rustjaren en de Jubeljaren te houden. Er waren maar weinig (als ze al bestonden) Kanaänieten die God goed genoeg kenden om een openbaring te krijgen over de rustjaren en andere wetten van God. Daarom werd de autoriteit over Abram hen tot vloek. Kanaän begon een schuld op te bouwen in relatie tot de rustjaren die zij niet in acht namen. Telkens wanneer zij een rustjaar voorbij lieten gaan waren zij God deze verschuldigd. Laten wij daarom de schuld optellen waar de Kanaänieten aansprakelijk voor werden. Opnieuw moeten wij enigszins ons vertrouwen stellen op het Boek des Oprechten, die ons details schenkt, daar waar de Bijbel zwijgt. Het zegt ons dat Abram eigenlijk twee, en niet één, reizen naar Kanaän maakte. De eerste keer arriveerde hij in 2003 op 55 jarige leeftijd Kanaän. Jasher 13:9 zegt, “In die tijd, aan het einde van Abrams verblijf in het land Kanaän, in dat jaar stierf Noach, toen Abram achtenvijftig jaar was.” Als Abram, na drie jaar wonen in Kanaän, 58 jaar was, dan moet hij 55 jaar zijn geweest toen hij daar arriveerde. Verder lezen we dat Abram 15 jaar in Kanaän verbleef, waarna God hem in 2018 op 70 jarige leeftijd de belofte gaf (onthoudt dat dit, zoals we in hoofdstuk twee zagen, 430 jaar voor de wetgeving geschiedde. Zie het overzicht op pag. 41). In de context van de belofte die in Genesis 15 opgetekend staat, vertelde God Abram dat Hij zijn nakomelingen vier generaties later terug naar Kanaän zou brengen. Blijkbaar vatte Abram dit verkeerd op denkende dat hij te vroeg naar Kanaän was gegaan, want vervolgens lezen we dat hij besloot terug te gaan naar Haran om daar zijn vader Terah te bezoeken. Jasher 13:20 zegt, “In die tijd keerde Abram terug naar Haran om daar zijn vader en moeder te bezoeken. En Abram verbleef voor vijf jaar in Haran.” Na vijf jaar in Haran vertelde God Abram om terug te keren naar Kanaän. Dit was het jaar 2023, waarin Abram 75 jaar was. Dit is het moment waar Genesis 12 het verhaal weer oppikt. De Bijbelse optekening is kort en laat de details dat Abram twee reizen naar Kanaän gemaakt heeft erbuiten, maar het vermeldt wel het feit dat hij op 75 jarige leeftijd naar Kanaän gaat. Genesis 12:4 zegt, “Toen ging Abram op weg, zoals de HEERE tot hem gesproken had, en Lot ging met hem mee. Abram was vijfenzeventig jaar oud, toen hij uit Haran vertrok.” In het bestuderen van de data van het bezoek van Abram in Haran (2018 – 2023) zien we dat hij geen enkel rustjaar in Kanaän had gemist. De rustjaren vielen in de jaren 2002, 2009, 2016 en 2023 (men kan eenvoudig de rustjaren berekenen door te kijken welke jaren deelbaar zijn door zeven). Abram keerde dus terug naar Kanaän in het rustjaar van 2023. Dit is een belangrijk gegeven, omdat dit betekent dat Kanaän verantwoordelijk was om dit rustjaar te houden, want dat jaar viel Abram weer onder hun autoriteit. Dus in de studie van de totale rustjaarschuld van Kanaän zien wij dat de tijdsperiode waarin Abram, Izak en Jakob in het land Kanaän verbleven liep van 2003 tot 2238, toen Jakob 130 jaar was (zie pag. 41) Het eerste rustjaar waar Kanaän verantwoordelijk voor was, was het jaar 2009. De volgende was 2016, enzovoort. In die periode vielen er 33 rustjaren. In diezelfde periode waren er eveneens vijf Jubeljaren: het jaar 2009, 2058, 2107, 2156 en 2205. Hierdoor bedroeg Kanaäns rustjaarschuld totaal 38 jaar. HOE ISRAËL KANAÄNS SCHULD BETAALDE Dit is één van die typische fascinerende Bijbelverhalen die maar weinig mensen begrijpen omdat God Zijn wegen aan hen die Hem niet willen kennen, niet wil openbaren. Daarom openbaart Hij wel Zijn daden in de Bijbel, maar niet Zijn wegen (Ps. 103:7). Op de pagina’s 37-41 hebben we al gezien hoe Israël in het jaar 2448 Egypte uitging. Na de wetgeving en de instructie om een tabernakel te bouwen leidde God hen naar de grens van Kanaän en droeg hen op om terug te keren naar hun erfenis. Toen zij weigerden stuurde God hen voor 38 jaar terug de woestijn in (Deut. 2:14). Waarom? De oppervlakkige reden die God Israël gaf was dat de twaalf verkenners gedurende 40 dagen het land hadden verkend, en daarom moesten zij voor een totaal aan 40 jaar in de woestijn verblijven, een jaar voor elke dag waarin de verkenners het land verkende (Num. 14:33-34). Maar er bestaat ook nog een wettelijke reden die men niet ziet, tenzij men de wetten van God begrijpt en enig begrip van Zijn plan bezit. God had de intentie om de profetische vloek van Noach over Kanaän te vervullen. Die vloek duidde erop dat Kanaän slaaf zou worden van het zaad van Sem (Israël). Dit heb ik alreeds aangehaald, waarbij ik aantoonde dat dit een klassieke daad van verlossing door een bloedverwant, ome Sem, was. Als Israël inderdaad haar erfenis, zoals hen ook opgedragen was, op het Loofhuttenfeest was ingegaan, dan zouden zij het mannelijke Kind hebben voortgebracht en als zonen Christus zijn geopenbaard. In die verheerlijkte staat als zonen van God zouden zij in staat zijn geweest om de volledige schuld van Kanaän af te betalen om zo de wet tevreden te stellen. De verlossing van de druivengemeenschap, de niet-christelijke Kanaänitische wereld, zou zijn begonnen met de kracht van het gesproken Woord. Er zou amper of geen bloedvergieten nodig zijn geweest. Wat had dat een geweldige dag geweest! Wat ging er dan mis? Niets. Niets van deze heerlijkheid was mogelijk voorafgaand aan het kruis en de opstanding van Jezus. Het was Gods wil dat dit gebeurde; maar het was niet Zijn plan. Gods wil zal altijd vervuld worden, maar God plan vertraagd bijna altijd een tijdje de vervulling van Zijn wil. Daarom is een studie over timing ook cruciaal om Gods plan te begrijpen, wat op haar beurt weer een openbaring van Zijn wegen, Zijn gedachte, is. Er bestaan juridische implicaties wat betreft Israëls weigering om het land binnen te gaan. Israël werd als Gods gekozen volk een koninkrijk van priesters genoemd (Ex. 19:6). Ofwel, Israël moest als priester optreden voor de andere volken op aarde, zodat zij een zegen zouden zijn voor alle geslachten van de aardbodem (Gen. 12:3). Eén van de taken binnen dit goddelijke priesterschap bestond uit het als rechters uitvoeren van de goddelijke wet (Deut. 17:9-12). In dit geval moest het volk Israël zelf over de Kanaänieten het oordeel van de wet uitvoeren, maar zij weigerden. Kanaän was in wezen nog 38 rustjaren aan God schuldig, en Kanaän kon die schuld niet betalen, zij probeerden het niet eens. Zij waren in feite niet eens bewust van hun schuld jegens God. Daarom riep God Israël als rechter om de wet uit te voeren en hun bezit in beslag te nemen. Volgens de wet moest Israël Kanaän het land uitzetten. Toen Israël weigerde om dit vonnis uit te voeren werden zij automatisch aansprakelijk voor de schuld van Kanaän. De wet kan geen schuld vergeven, noch heeft de rechter de autoriteit om de wet aan de kant te schuiven en het oordeel door de vingers te zien. Maar de rechter heeft wel de optie – zoals iedereen – om zelf de straf te betalen. Jezus heeft dit voor ons gedaan. In plaats van het aan de kant schuiven van de wet, legde Hij het gehele vonnis voor onze zonden op ons, om vervolgens Zelf naar de aarde te komen en de straf Zelf te betalen. Dus als een rechter jegens een zondaar genadig wil zijn, dan kan hij dit doen door zelf de schuld te betalen. Wanneer een rechter de wettelijke straf jegens een zondaar niet uitvoert, dan krijgt hij de schuldbrief zelf in handen. Dit is wat er met Israël gebeurde toen zij weigerden om het vonnis van de wet over de Kanaänieten uit te voeren. Israël kreeg de schuld van 38 jaar van Kanaän in handen. Waarna Israël vervolgens 38 jaar in de woestijn moest ronddwalen (Deut. 2:14). Zodoende werd Kanaäns rustjaarschuld betaald. Pas toen dit volledig was afbetaald stond God Israël weer toe om het land Kanaän binnen te gaan. Een ander verborgen doel in dit verhaal is dat God geen ander mens of volk oproept om te regeren (of te oordelen) zonder hen eerst te trainen in de kunst van verlossing d.m.v. bemiddeling. Daarom moet het lichaam van Christus wandelen zoals ook Hij gewandeld heeft (1 Joh. 2:6) en met Hem lijden (2 Tim. 2:12) om met Hem te regeren. Jezus Zelf ging de weg als grote Middelaar als het Lam van God, voordat Hij aan de rechterhand van Zijn Vader plaats nam. Hij is ons voorbeeld, en zodoende zien wij dat dit ook in de geschiedenis van Israël gold. Zij bemiddelden en verlosten Kanaän van hun schuld van 38 jaar, voordat zij hen volgens de vloek van Noach oordeelden. KANAÄN WORDT SLAAF VAN SEM We hebben nu al een aantal keer aangehaald dat de vloek van Noach in wezen profeteert van de aankomende slavernij van Kanaän onder het zaad van Sem. Deze profetische vloek lijkt in tegenspraak te zijn met Gods opdracht aan Jozua om een ieder te vernietigen die het land weigert uit te gaan. Maar opnieuw had God Jozua de wet gegeven, want dit was ook Gods wil. Aan de andere kant profeteert de vloek van Noach het overkoepelende plan van God, waarbij Kanaän verlost zou worden en Sem zou gaan dienen. Laat ons daarom nu kijken hoe dit in werking is gegaan binnen het verhaal van Jozua’s overwinning over Kanaän. In het negende hoofdstuk van Jozua vinden we het verhaal hoe de Gibeonieten, een Kanaänitische stam, gekleed in versleten vodden en met droog brood als voedsel tot Jozua naderde om genade te vinden in zijn ogen. Zij deden net of zij uit een ver land kwamen en daarom stelde Jozua een vredesverbond met hen op. Later ontdekte hij dat ze uit een stad van Kanaän, genaamd Gibeon, kwamen. Deze stad lag vlakbij het gebied waar Israël in Kanaän verbleef. Daarom vertelde Jozua hen in Jozua 9:23 het volgende, “Nu dan, vervloekt bent u! U zult voor altijd slaven zijn, houthakkers en waterputters voor het huis van mijn God.” De fout van Jozua is uiteraard een les om te bidden voor sturing en leiding van God, in plaats van te denken dat we alle kennis in huis hebben. Toch zien wij op een dieperliggend niveau het plan van God in werking, waardoor wij opnieuw een glimp van de gedachte van God kunnen opvangen. Kanaän zal uiteindelijk samen met de gehele “druivengemeenschap” hun knieën voor de Koning buigen en dienen in Zijn tempel. Hoe afschrikwekkend Gods vloeken soms kunnen zijn, zij zullen uiteindelijk tot zegen zijn, wanneer Hij alle dingen ten goede zal werken. Dit heeft eveneens een persoonlijk toepassing. Kanaän stelt ons vlees voor, en het beërven van het Beloofde Land spreekt van de onderwerping van al onze vleselijke verlangens in ons. Dit is de overwinning over de koningen van Kanaän en de “reuzen” in het land. Vele preken hebben dit onderwerp al behandeld. De vloek van de wet vanaf de tijd van Adam is tegen ons, net zoals de vloek van Noach tegen Kanaän was. Maar God heeft Jozua (Jezus) gezonden om ons vlees (Kanaän) te overwinnen. De Gibeonieten zijn het overblijfsel die God dienen in Zijn tempel. Zij zullen, wanneer de bestemde tijd aanbreekt waarbij onze verloren erfenis in Adam teruggegeven zal worden, het leven ingaan zonder te sterven. Hoewel dit overblijfsel bestaat uit vleselijke mensen, zullen zij geen erfenis eisen in Kanaän. Maar zullen zij een ver land eisen, net zoals Abraham voor een beter land, een betere erfenis, zocht. Zij zullen de God van Sem in de tempel dienen. SAUL VERVOLGT DE GIBEONIETEN Ongeveer 400 jaar na Jozua vond er in Israël een driejarige hongersnood plaats. David vroeg God vervolgens een reden voor deze hongersnood. God gaf hem als reden dat Saul vele Gibeonieten had gedood (2 Sam. 21:1). Daarom moest David hen vergoeden. De Gibeonieten eisten dat David zeven zonen van Saul aan hen uitleverde, zodat zij deze konden executeren (2 Sam. 21:6). David kwam de eis tegemoet en er kwam een einde aan de hongersnood. We lezen het volgende in 2 Samuël 21:9, “En hij gaf hen in de hand van de Gibeonieten, die hen op de berg ophingen, voor het aangezicht van de HEERE. Zo kwamen die zeven tegelijk om. Zij werden gedood in de eerste dagen van de oogst, aan het begin van de gersteoogst.” Met andere woorden, de zonen van Saul werden gedood op de dag dat de hogepriester de eerstelingen van de gerst bewoog. Vele jaren later stond Jezus op deze dag op uit de dood. Alle Bijbelverhalen die over gerst gaan of over de dag van de gerstoogst (d.w.z. het beweegoffer) hebben te doen met leven, opstanding, of het ingaan tot het zoonschap. Daarom is het ironisch dat de zonen van Saul op die dag opgehangen werden vanwege de overijverige vervolging van de Gibeonieten door hun vader. Saul zelf werd op de Pinksterdag, ofwel de “tarweoogst” gekroond (1 Sam. 12:17). Hierdoor is hij een hoofdvertegenwoordiger van de Kerk. Als we eenmaal de Bijbelse symboliek, beelden en schaduwen van dit verhaal begrijpen, is het duidelijk dat de zeven gemeenten, of kerken (Op. 1:4), God mishagen door onder de zalving van Pinksteren de overwinnaars te vervolgen, dit terwijl de overwinnaars de God van Sem willen dienen binnen de ordening van Melchizedek. De Kerk is van mening dat ze God een dienst bewijzen door deze “Gibeonieten” te vervolgen, maar in werkelijkheid zorgen ze voor een hongersnood in het land – een hongersnood om de woorden van de HEERE te horen (Amos 8:11). De les die we hieruit kunnen trekken is deze: wij zijn allen geboren onder de vloek van de wet vanwege de zonde van onze vader Adam. Vanwege Gods genade heeft Hij ons verkocht aan de aarde, die op haar beurt onze schuldbrief op haar nam. Dus vanwege de wet moeten wij heel ons leven als slaven voor de aarde werken. Maar toen kwam Jezus als onze naaste bloedverwant om onze schuldbrief te verlossen, waarbij Hij ons bevrijdde van de “vreemdeling” en ons slaven (dienstknechten) van Jezus Christus maakte (Rom. 1:1). Wij zijn nu vrij van de wet van zonde en dood (de wet van de aarde die zonde juist promoot en uiteindelijk leidt tot de dood). Wij zijn nu dus vrij om de wetten van God na te leven, hetgeen ons tot Christus leidt en ons Zijn karakter leert en het leven en blijdschap promoot. Wanneer wij Hem en Zijn wegen leren kennen, komen wij in overeenstemming met Zijn wetten. Wij zien hun wijsheid, licht en liefde. Wij zien hoe Hij volgens deze liefdevolle wetten met heel Zijn schepping omgaat. Door overeen te stemmen met Zijn wegen, worden Zijn wetten in ons hart geschreven, zodat deze onderdeel worden van ons karakter, net zoals deze Zijn karakter openbaart. Op deze manier zullen wij de waarden en het karakter van onze hemelse Vader reflecteren, waardoor Hij, als wij Zijn werken doen en Hem in ons leven openbaren, ons Zonen en Dochters zal noemen. Toch ondervinden wij in dit alles heftige tegenstand van zowel de wereld als van christenen die tegen God ingaan en Zijn wetten haten of er bang voor zijn, denkende dat deze wetten onderdrukkend, vleselijk, hatelijk en onrechtvaardig zijn. Dus wanneer de overwinnaars volledig proberen overeen te stemmen met Zijn wet zullen zij vervolgd worden door hen die van Saul zijn (zij die in de dimensie van Pinksteren verblijven en weigeren om te zoeken naar Loofhutten). Omdat de overwinnaars de gedachte van de Vader gaan leren, ontvangen zij het Woord van blijdschap; maar wanneer de Kerk en de wereld de overwinnaars gaan vervolgen, zullen zij een “hongersnood” om de woorden van de HEERE te horen veroorzaken, dit omdat zij het Woord dat tot de overwinnaars gekomen is verwerpen. Deze hongersnood is tijdens het beweegoffer verbroken. Ten eerste door de kracht van de opstanding van Jezus, en ten tweede door de gemeenschappelijke vervulling van die feestdag – de eerste opstanding van de gerstgemeenschap. Met deze gebeurtenis zal het Loofhuttentijdperk aanvangen, hetgeen een getuigenis zal zijn van een nieuwe zalving van kracht over de gerstoverwinnaars. Een zalving dat nog nooit aanschouwd is, met uitzondering van Jezus Zelf. Hiermee zal ook een einde komen aan de regering van de zonen van Saul, namelijk de zeven gemeenten die onder Pinksteren gezalfd zijn. Het zal een tijd zijn waarin de schuldbrief van de overwinnaars in het 120e Jubeljaar geheel geannuleerd wordt. Dit is de tijd waarin de overwinnaars naar hun erfenis zullen terugkeren, de erfenis die zij verloren hadden toen Adam zondigde. Voor hen zal de Tijd van Vloek van de aarde ten einde komen. Zij zullen de eerstelingen van de Kerk en van de schepping zijn, want God zal hen als leermeesters van Zijn rechtvaardige wetten en wegen voor de aarde gebruiken. En Hij zal hen op een dusdanige manier met de Heilige Geest zalven, zoals dit nog nooit door de geschiedenis van opwekkingen heen gezien is. HOOFDSTUK 5 Tijd van Vloek voor Egypte Na enkele basisvoorbeelden over hoe Tijd van Vloek in het nadeel werkte van de aarde en de Kanaänieten, richten we ons nu op Egypte. We zullen ontdekken hoe de geboorte van Ismaël er voor zorgde dat Egypte voor 414 jaar onder Tijd van Vloek kwam, eindigend met de val van Egypte tijdens Israëls uittocht onder Mozes. Izak werd 14 jaar na Ismaël geboren; en Israël werd voor 400 jaar onderdrukt en vervolgd door de zoon van de slavin. Het begon met de geboorte van Izak en eindigde met het einde van de onderdrukking door Egypte (het volk van Hagar en Ismaël). Eén van de meest verbazingwekkende vragen in de Bijbel blijft de vraag waarom God Israël voor 400 jaren in slavernij onder Egypte brengt. Wanneer we het verhaal van Jozef lezen zien wij het goede doel van God door Israël naar Egypte te brengen. Maar wanneer Jozef sterft, zien we dat zijn broeders voor lange tijd in slavernij verkeren. In het boek Rechters zien wij duidelijk de reden van ballingschap, namelijk het aanbidden van andere goden. Maar voor de Egyptische ballingschap wordt een dergelijke reden niet gegeven. Israël wordt niet aangeklaagd vanwege godenaanbidding of ongehoorzaamheid. Zelfs hun plan om Jozef als slaaf te verkopen lijkt ontoereikend, want Jozef vergaf hen deze daad en zei zelfs dat God het “ten goede had gedacht” (Genesis 50:20). Eerder zagen we dat de 400 jaren waarin het zaad van Abraham onderdrukt werd als vreemdelingen in een land dat niet van hen was begon met de geboorte van Izak. Wij weten dat Izak in het jaar 2048 geboren werd, Abraham was toen 100 jaar (Gen. 21:5). Ook weten wij dat Abram 86 jaar was toen Ismaël geboren werd, want in Genesis 16:16 lezen we: “Abram was zesentachtig jaar oud, toen Hagar Ismaël bij Abram baarde.” Ismaël werd in het jaar 2034 geboren, precies 414 jaar voor de uittocht van Israël uit Egypte. Als we eenmaal het een en ander weten over Tijd van Vloek en andere patronen van 414 jaar cycli zien, dan kunnen we zien hoe de geboorte van Ismaël een cyclus van Tijd van Vloek opwierp, waardoor Israël onder Egyptische slavernij werd gebracht. HET VERHAAL VAN DE GEBOORTE VAN ISMAËL De Bijbel zegt ons dat Hagar de moeder van Ismaël was, en dat zij een Egyptische was (Gen. 16:1). Van haar wordt gezegd dat zij het eigendom van Saraï, Abrams vrouw, was. Want we lezen dat Saraï Hagar, haar slavin, als vrouw aan Abram gaf (Gen. 16:3). Verder weten we maar weinig over Hagar. Wij weten in de eerste plaats bijvoorbeeld niet hoe Saraï haar verkregen heeft. Het Boek des Oprechten zegt ons dat zij haar tien jaar eerder tijdens hun omzwervingen in Egypte had verkregen. Onthoudt dat in Genesis 12 staat dat Abram net voor de hongersnood Kanaän inging (Gen. 12:10). Abram vertrok dus met Saraï en begon helemaal tot aan Egypte te reizen. Maar toen zij Egypte naderde werd Abram bezorgd over het feit dat de farao hem zou doden om Saraï te verkrijgen, want zij was op haar leeftijd van 65 jaar blijkbaar nog erg mooi. Daarom besloot Abram het volk te vertellen dat Saraï zijn “zus” was. Dit was een halve waarheid, omdat Saraï de dochter van Haran, Abrams oudere broer (Jasher 12:44) was. Saraï was de nicht van Abram, maar was slechts tien jaar jonger dan hij. Toen zij Egypte bereikten kwam het de farao uiteraard ter oren dat er een nieuwe schoonheid in het land was gesignaleerd. Al gauw nam hij stappen om met Abram te onderhandelen om haar als vrouw te nemen. Farao betaalde hem voor Saraï een genereuze bruidschat (Gen. 12:16), maar als gevolg trof God zijn huis met een plaag. De Bijbel zegt ons dat toen de farao uiteindelijk de waarheid ontdekte hij Saraï terug gaf aan Abram en hem uit het land Egypte verbande. Het Boek des Oprechten biedt ons meer details. Jasher 15:30-32 zegt, “En de farao nam nog meer vee, slaven en slavinnen, en zilver en goud en schonk deze aan Abram, en hij gaf hem Saraï terug als vrouw. 31 En de koning nam een vrouw die hij verwekt had bij een van zijn bijvrouwen en gaf haar als slavin aan Saraï. 32 En de koning zei tegen zijn dochter: het is beter voor u, mijn dochter, nadat het kwaad ons overviel vanwege deze vrouw, om als slaaf in zijn huis te dienen, dan om een minnares te zijn in mijn huis.” De farao betaalde Abram dus een vergoeding in de vorm van goud en zilver, maar hij was ook zeer onder de indruk van Saraï dat hij zijn dochter als slaaf aan haar gaf. In het volgende hoofdstuk van het Boek des Oprechten lezen we dat de dochter van de farao als Hagar geïdentificeerd wordt. Wij lezen in Jasher 16:24, “En toen zij (Saraï) zag dat zij geen kinderen kon krijgen, nam zij haar slavin Hager, die de farao haar geschonken had, en zij gaf haar aan haar man Abram tot vrouw.” De stamboom van Hagar verklaart waarom zij Saraï verachtte nadat zij zwanger was geworden (Gen. 16:5). Zij was geen gewone slavin. Zij zou een prinses in Egypte zijn geweest. Later lezen we dat God de naam van Saraï verandert in Sara (Gen. 17:15), wat prinses betekent. Wat een fascinerend detail om te ontdekken dat Abraham twee prinsessen binnen zijn huis had: een vleselijke prinses uit Egypte, en een door God Zelf benoemde geestelijke prinses. God had aan Abraham een erfgenaam beloofd, maar terwijl de jaren voorbij vlogen bleef Saraï onvruchtbaar. Ongetwijfeld had Abraham gebeden en gezocht naar een antwoord, maar God bleef moedwillig stil, zoals Hij wel vaker kan zijn. Ten slotte concludeerde Abram dat de beloofde zoon door Hagar moest komen. Deze fout wordt eigenlijk wel door een ieder gemaakt, die enige belofte van God heeft ontvangen. Wanneer God ons iets belooft, test Hij ons om ons de geheimen van Zijn karakter en gedachte te onderwijzen, die de gemiddelde gelovige niet zal bevatten. Daarnaast leert Hij ons de grenzen van ons geloof, door er voor te zorgen dat we alle hoop op de vervulling van de belofte laten varen. Dit wordt “de dood van het visioen” genoemd. Dus zo verloor Abram, de vader van het geloof, alle hoop voor het ontvangen van een zoon door Saraï en ging hij zoeken naar alternatieve interpretaties van Gods Woord. Wij zullen nooit weten hoelang Abram en Saraï hebben overlegd over de mogelijkheid om door Hagar de belofte te laten vervullen. Toch geeft Saraï ten slotte tien jaar naar hun omzwervingen in Egypte Hagar aan Abram. Abram was toen 85 jaar oud. Ismaël werd het volgende jaar geboren. De hoofdles die uit dit verhaal getrokken kan worden is dat de beloften van God niet vervuld kunnen worden met behulp van het vlees. Het is een verhaal over het conflict tussen de geestelijke gedachte en de vleselijke gedachte. Het is eveneens een verhaal over de twee manieren waarop de mens het mannelijk Kind wil voortbrengen, namelijk “Christus in u, de hoop op de heerlijkheid” (Kol. 1:27). De eerste manier is de weg van de wet, dat zegt: als een mens gewoon goed genoeg is kan hij de belofte van het verheerlijkte lichaam ontvangen. De tweede manier zegt: als Jezus goed genoeg is, dan kunnen we verheerlijkt worden. Op beide manieren moet de wet tevreden gesteld worden, want het vereist volmaaktheid. Wanneer we onszelf aan de wet proberen te presenteren, zullen we ontdekken dat de wet ons verwerpt, want geen enkel mens voldoet. Alleen Jezus was volmaakt; alleen Hij voldoet. Daarom moeten we niet onszelf, maar Hem presenteren, zodat wij rechtvaardiging voor de wet zullen ontvangen. Abram probeerde het beloofde zaad door middel van het vlees (door de slavin) voort te brengen. In dit opzicht lijkt Abram op ons wanneer wij in training zijn. Abram was geen ongelovige. Nee, hij was zeker wel een gelovige, iemand die geloofde in God, iemand die gerechtvaardigd was door geloof. Toch stond deze rechtvaardiging niet garant voor een naamsverandering. Pas toen Abraham 99 jaar was veranderde God zijn naam. De verandering van Abram naar Abraham duidde niet op de bekering van ongelovige naar gelovige, maar de verandering van christen naar overwinnaar. Als overwinnaar werd Abraham op 99 jarige leeftijd besneden. Pas daarna werd Sara zwanger van Izak. Abraham en Sara verwekten Izak door geloof; Abram en Saraï verwekten Ismaël door een vleselijke overtuiging van Gods belofte. Zo werd Ismaël dus door de wil van de mens geboren; “naar het vlees geboren” (Gal. 4:23). Dus hoe heeft dit het zaad van Abraham in volgende generaties beïnvloed? Het verkozen zaad van Abraham was de heerschappij over de aarde gegeven. Abraham was de geboorterechthouder vanaf Adam, die heerschappij over de aarde was gegeven (Gen. 1:26). De laatste geboorterechthouder zou uiteraard Jezus Christus zijn; maar er zijn anderen die als beeld en schaduw van Hem fungeren. Zo ook Izak. Hij is een beeld van Christus, of beter gezegd, een beeld van Christus in u, die op aarde geboren moet worden als mede-erfgenaam met Christus. Toen Abram Hagar nam om Ismaël voort te brengen, deed hij dit met de intentie om het beloofde zaad voort te brengen. Toen God dertien jaar later openbaarde dat Ismaël niet het verkoren zaad was, leek Abram verrast en zeker ook bezorgd voor het welzijn van Ismaël. ISMAËL WAS DOOR ABRAM GEKOZEN Na jaren van wachten op de beloofde zoon besloten Abram en Saraï dat de tijd was aangebroken voor een alternatieve interpretatie van Gods belofte. De farao had zijn dochter aan Saraï geschonken als slavin, om zo het feit te vergoeden dat hij Saraï had opgenomen binnen zijn harem (Gen. 12:15; Jasher 15:31). Op een gegeven moment besloten Abram en Saraï om de beloofde zoon door een surrogaat moeder, namelijk Hagar, te verwekken. Dit was volkomen legaal volgens de wetten van Hammurabi (Nimrod). Zodoende werd Ismaël geboren en maakte Abram van hem de erfgenaam van de beloften van God. Ismaël werd, wat betreft Abram en Saraï, voor een tijdje (legaal) het “verkozen zaad”. Maar hij was niet door God verkozen. Pas toen Ismaël 13 jaar was openbaarde God aan Abraham dat hij nog een zoon zou krijgen, dit keer door Sara, en dat deze zoon het ware verkozen zaad zou zijn. Ismaël had toen al zijn tweede ceremonie van zoonschap ondergaan, hetgeen later bar mitzvah genoemd zou worden. Omdat er drie ceremonies voor het zoonschap waren, namelijk het kind de borst geven, bar mitzvah en het volledige zoonschap bij het volwassen worden, zien we dat Ismaël op slechts de eerste twee niveaus als zoon was verklaard. Als gevolg eerde God Abrahams verklaring van Ismaëls zoonschap door hem voor een tijdje (als Egypte) het verkozen volk te maken. Oftewel, hij schonk Ismaël (als individu) en Egypte (als volk) de autoriteit en de verantwoordelijkheid om het Koninkrijk en het mannelijk Kind voor te brengen. Maar Ismaël, de zoon van de slavin, vervolgde Izak, de zoon van de vrije (Gal. 4:29); en Egypte, het volk van de slavin, maakte van Israël slaven. Ismaël en Egypte bezaten niet het geestelijke karakter om, om te gaan met een dergelijke autoriteit. Zij gebruikten hun positie om anderen te onderdrukken, en niet om anderen vrijheid te verlenen. Zij dachten dat hun positie betekende dat zij door anderen gediend moesten worden. Zij zagen hun positie niet als verantwoordelijkheid voor anderen. Maar bij God gaat alle autoriteit samen met een bepaald niveau van verantwoordelijkheid. Alles dat volgens deze standaard te kort schiet is in Gods ogen onacceptabel en zal daarom niet voor altijd voortduren. Het volk Egypte werd precies 414 jaar gegeven om hierin het Koninkrijk van God voort te brengen. Deze 414 jaar was hun genadeperiode. Maar zij faalden uiteraard. En daarom zien wij dat precies 414 jaar na de geboorte van Ismaël het volk Israël uit Egypte vertrok. Ismaël werd in het jaar 2034 geboren en 414 jaar later, het jaar 2448, vond de uittocht plaats. In dat jaar werd Egypte geoordeeld, en samen met haar eerstgeborenen, ook bijna helemaal vernietigd. Egypte genoot van de zegeningen van de autoriteit die God hen geschonken had. Maar de grote verantwoordelijkheid als “gekozenen” zorgde ervoor dat Egypte onder de Tijd van Vloek terecht kwam. Daarom oordeelde God hen met tien plagen. Dit is ook de reden waarom God het Egyptische leger in de Rode Zee liet omkomen. En dit is eveneens de reden waarom God op dat moment Israël uit Egypte liet trekken. De tijd van Ismaël-Egypte zat erop en de tijd voor het zaad van Izak om de ware erfgenaam te worden was aangebroken. HOE EGYPTE ISRAËL VERWEKTE In Galaten 4 vertelt Paulus ons dat het verhaal van Hagar en Sara enorm allegorisch is en wij hierdoor geestelijke waarheden kunnen leren. Paulus zegt heel duidelijk dat “de zoon van de slavin” (Gal. 4:30) de erfenis beslist niet kan delen met de zoon van de vrije. Het was voor Ismaël en Egypte niet mogelijk om het Koninkrijk van God voort te brengen, om zodoende de rol van het beloofde zaad te vervullen. Egypte staat voor de wereld en het wereldsysteem, hetgeen de mens enkel tot slavernij kan brengen – en nooit “tot de vrijheid van de heerlijkheid van de kinderen van God” (Rom. 8:21). Ismaël was half Egyptisch en half Abrahamitisch. Allegorisch betekent dit dat zelfs gelovigen die Abraham als vader hebben, maar de wereld nog als moeder, het Koninkrijk niet kunnen voortbrengen. Vlees en bloed kunnen het Koninkrijk niet beërven (1 Kor. 15:50), noch kinderen van het vlees. Abram nam Hagar en bracht Ismaël voort; hiermee werd het nationale patroon neergezet, want God nam “Hagar” (het volk van Egypte) vervolgens om Israël voort te brengen. Toen Egypte Israël voortbracht, was Israël geestelijk gezien half Egyptisch. Israël had God als vader, maar Egypte als moeder. Vanwege deze reden hadden de Israëlieten een dubbele loyaliteit en dubbele motieven. Een de ene kant wilden ze wel naar het Beloofde Land trekken, maar aan de andere kant vonden ze het moeilijk om hun moeder te verlaten. Telkens wanneer er zich in de woestijn problemen voordeden, waren ze bereid om naar haar terug te keren. Hun verkleefdheid was zo overduidelijk, zoals dit ook bij een klein kind te zien is. Zo zien we dus dat de geestelijke conditie van Israël een gemeenschappelijke openbaring van Ismaël was, want ook hij was voor de helft Egyptisch. Dit wordt nog duidelijker wanneer wij het grotere geheel zien: dat God met Egypte trouwde om Zijn eerstgeboren zoon voort te brengen, net zoals Abram met Hagar trouwde om Ismaël voort te brengen. Ismaël en Izak vertegenwoordigen twee niveaus van geestelijke ontwikkeling die later vervuld werden in het volk Israël, beginnende met hun uittocht uit Egypte. ISRAËL WAS GEESTELIJK EEN ISMAËLIET De gelijkenis tussen Abram/Hagar en God/Egypte hebben we al gezien. Deze gelijkenis identificeert Ismaël ook met Israël. Ismaël was de zoon van Abram en Hagar; Israël was de zoon van God en Egypte. Welke lering kunnen we hieruit trekken? In Genesis 16:12 zegt God tegen Hagar dat haar zoon een wilde ezel van een mens zal zijn. “En hij zal zijn een wilde ezel van een mens [Hebreeuws: pereh adam]; zijn hand zal tegen allen zijn, en de hand van allen tegen hem; en hij zal wonen tegenover al zijn broeders.” Omdat Ismaël wordt geïdentificeerd met een wilde ezel, kunnen wij de geestelijke betekenis van dit verhaal zien. Jeremia 2:24 identificeert Israël ook als een “wilde ezel”, “een wilde ezelin [pereh], gewend aan de woestijn, de wind opsnuivend in haar hitsigheid, haar bronst – wie kan haar keren? Allen die haar zoeken, hoeven zich niet af te matten, in haar maand zullen zij haar wel vinden.” Uiteraard waren noch Ismaël, noch Israël letterlijk wilde ezels. De Schrift gebruikt dit figuurlijk. Het waren beiden in geestelijk opzicht wilde ezels, want zij verkozen het leven in de woestijn, in plaats van het leven als dienaar in het huis van God. Zij waren gek op hun seksuele vrijheid. Met andere woorden, Jeruzalem, die met God getrouwd zou moeten zijn, weigerde om binnen die echtelijke band trouw te blijven aan Hem, omdat de stad voortdurend vreemde goden volgde. Dit is de gesteldheid van een geestelijke wilde ezel. Zodoende zien wij ook een geestelijke verbinding tussen Ismaël en Israël. Toen Egypte Israël voortbracht, bracht zij een geestelijke wilde ezel voort. Meteen al vanaf het begin kwam het volk in opstand tegen God en schond zij haar huwelijkse overeenkomsten die ze had gezworen bij de Sinaï (Ex. 19:8). Nu rijst de vraag: hoe kon Israël ooit voor God aanvaardbaar worden? Hoe kon Israël, als eerstgeboren zoon van God, de rechtvaardigheid van het Koninkrijk voortbrengen? Dit antwoord kunnen we vinden in Exodus 13, in de wet van de eerstgeborene. DE WET VAN DE EERSTGEBORENE We hebben al gezien dat Egypte Gods eerstgeborenen zoon voort heeft gebracht. Maar Israël was toen nog verre van volmaakt. Ze waren nog voor de helft Egyptisch. Zij hadden wel een hemelse vader, maar nog een aardse moeder. Het waren geestelijke Ismaëlieten. De Bijbelse symboliek noemt hen “wilde ezels”. Daarom moest God iets met hen doen voordat Hij ze als ware zonen kon aannemen. Hij stelde het Pascha in om dit probleem recht te zetten. In de uitleg van God over het Pascha (Exodus 13) lezen we inde verzen 8-13, “En op die dag moet u uw zoon vertellen: Dit gebeurt om wat de HEERE voor mij gedaan heeft, toen ik uit Egypte vertrok. 11 Het zal gebeuren, als de HEERE u in het land van de Kanaänieten gebracht heeft, zoals Hij u en uw vaderen gezworen heeft, en Hij het u gegeven heeft, 12 dat u alles wat de baarmoeder opent, aan de HEERE zult afstaan. Ook alles wat de baarmoeder opent van de dracht van het vee dat u toebehoort: de mannetjes zullen voor de HEERE zijn. 13 Maar alles wat de baarmoeder van een ezelin opent, moet u vrijkopen met een lam. Als u het niet vrijkoopt, moet u het de nek breken. Maar wat de mensen betreft, moet u alle eerstgeborenen onder uw zonen vrijkopen.” Ezels waren “onreine” dieren. Zij waren als eerstgeborenen mannetjes niet geschikt om aan God te geven. Daarom eiste God dat zij, als plaatsvervanger van een ezel, met een lam vrijgekocht moesten worden. Vervolgens zegt God in dezelfde zin tegen Israël dat al de eerstgeborenen zonen vrijgekocht moesten worden met een lam. Zonder het lam van Pascha zouden alle eerstgeborenen van Israël zijn omgekomen met de eerstgeborenen van Egypte (Ex. 12:13). Met andere woorden, de Israëlieten waren allemaal geestelijke ezels die in nood van vrijkoop verkeerden. Zij waren in geestelijk opzicht Ismaëlieten, wilde ezels van mensen. Daarom moesten ze ook allemaal het Pascha vieren, waarbij zij aan God, als plaatsvervanger, een vlekkeloos lam offerde. Door het lam van Pascha konden zij zonen van God genoemd worden. In de context van het Nieuwe Testament vieren we door het bloed van Jezus, Die ons vlekkeloze Lam is, Pascha. In ons vleselijke lichaam zijn wij allen wilde ezels met een hemelse Vader en een Egyptische “moeder”. Daarom schreeuwt Paulus in Romeinen 7:24-26 het volgende ook uit, ‘Ik ellendig mens, wie zal mij verlossen uit het lichaam van deze dood? 25 Ik dank God, door Jezus Christus, onze Heere. 26 Zo dien ik dan zelf wel met het verstand [geestelijk] de wet van God, maar met het vlees de wet van de zonde.” Onze neiging tot zonde (het vleselijke verstand) stamt niet van de genen van onze hemelse Vader af, maar uit die van onze vleselijke moeder. We zijn een vermengd zaad van hemel en aarde. Daarom zijn wij in onze huidige staat ook onaanvaardbaar voor God. Maar dank God, want wij zijn, door de wet van Plaatsvervanging, als reine offers op Zijn altaar geworden. Jezus kwam als het Lam van Pascha om ons als eerstgeboren wilde ezels vrij te kopen. Hierdoor kunnen wij rechtvaardig tegenover God staan, want Hij ziet ons niet langer aan als ezels, maar als schapen van Zijn weide. God heeft ons rechtvaardigheid toegerekend en roept de dingen die niet zijn, alsof zij zijn (Rom. 4:17). WAAROM EGYPTE MET PASCHA VERNIETIGD WERD Eerder zagen we dat Ismaël, toen hij in het jaar 2034 geboren werd, door Abram “gekozen” werd. Hierdoor werd het volk van Egypte tijdelijk het verkozen volk. Oftewel, Egypte had voor 400 jaar (vanaf het moment van de geboorte van Izak) autoriteit over Israël. Maar deze autoriteit ging gepaard met de verantwoordelijkheid om de vruchten van het Koninkrijk voort te brengen, namelijk het mannelijk Kind, de volmaakte zonen van God. Maar omdat zij echter niet in de uiterste zin “geroepen” waren, konden zij dit niet vervullen. Toch behoorden zowel Ismaël als Egypte binnen het plan van God om de eerstgeboren zoon van God (Israël) voort te brengen. Egypte kon niet de volmaakte Zoon voortbrengen, en zij bracht echter een wilde ezel van een zoon voort, die in nood was van verlossing door het Lam, om zo in Gods ogen aanvaardbaar te worden. Toen God Mozes opdroeg om opnieuw tot de farao te gaan om het volk Israël uit Egypte te leiden, gaf hij Hem in Exodus 4:22-23 de volgende instructies, “Dan moet u tegen de farao zeggen: Zo zegt de HEERE: Mijn zoon, Mijn eerstgeborene, is Israël. 23 Daarom zeg Ik tegen u: Laat Mijn zoon gaan, zodat hij Mij kan dienen. Maar u hebt geweigerd hem te laten gaan, zie, Ik zal uw zoon, uw eerstgeborene, doden.” Dus Mozes ging naar de farao, maar hij vertelde de farao net iets anders. Hierdoor wordt een interessant detail aan het verhaal toegevoegd. In Exodus 5:1-3 lezen we, “Daarna kwamen Mozes en Aäron en zeiden tegen de farao: Zo zegt de HEERE, de God van Israël: Laat Mijn volk gaan om voor Mij een feest te vieren in de woestijn. 2 Maar de farao zei: Wie is de HEERE, naar Wiens stem ik zou moeten luisteren door Israël te laten gaan? Ik ken de HEERE niet en ik zal Israël ook niet laten gaan. 3 Toen zeiden zij: De God van de Hebreeën is naar ons toe gekomen. Laat ons toch drie dagreizen ver de woestijn ingaan, zodat wij de HEERE, onze God, offers kunnen brengen; anders zal Hij ons treffen met de pest of met het zwaard.” Over welk feest gaat het hier? Het is het feest dat later bekend werd als Pascha. Zij moesten dit feest vieren, anders zou God hen ombrengen. Waarom verkeerden zij in gevaar? Omdat wanneer binnen de wet van de eerstgeborene het lam niet als plaatsvervanger optrad voor de ezel, de ezel gedood moest worden (Ex. 13:13). Maar de farao weigerde om Israël te laten gaan en liet hen geen offers brengen. Volgens de wet werd de farao hierdoor verantwoordelijk, en God hield hem aansprakelijk. Het was noodzakelijk dat Mozes en Aäron de farao de mogelijkheid gaven om Israël dit offer te laten brengen, zodat de farao juridisch verantwoordelijk werd. Dit is ook de reden waarom alle eerstgeborenen van Egypte uiteindelijk met Pascha stierven. De farao werd het probleem “ingekocht”. De “ezels” van Israël wilden wel aan plaatsvervanging doen, maar de farao niet. Daarom werden bij het Pascha van het jaar 2448 alle eerstgeborenen van Egypte gedood. God had Egypte aan het einde van hun 414 jarige genadeperiode de mogelijkheid gegeven om het oordeel van de Tijd van Vloek af te wenden. Toen zij de genade van God verwierpen, waarbij zij hoopten om van de voordelen van Israëls arbeid na hun geschonken tijd te kunnen genieten, oordeelde God hen. HOOFDSTUK 6 Tijd van Vloek voor Amalek en Saul Toen Israël Egypte uittrok kwamen zij hun eerste vijanden, de Amalekieten, tegen. De Amalekieten vielen hen van achteren aan. Bij de daaruit voortvloeiende veldslag overzag Mozes dit alles vanaf de top van een heuvel. Exodus 17:11-16 staat, “En het gebeurde, als Mozes zijn hand ophief, dat Israël de overhand had, maar als hij zijn hand neerliet, dat Amalek de overhand had. 12 De handen van Mozes werden echter zwaar; daarom namen zij een steen en legden die onder hem, zodat hij erop kon gaan zitten. Aäron en Hur ondersteunden zijn handen, de een aan de ene en de ander aan de andere kant. Zo bleven zijn handen onbeweeglijk, totdat de zon onderging. 13 Zo overwon Jozua Amalek en zijn volk met de scherpte van het zwaard. 14 Toen zei de HEERE tegen Mozes: Schrijf dit ter gedachtenis in een boek en prent het Jozua in dat Ik de herinnering aan Amalek van onder de hemel geheel zal uitwissen. 15 En Mozes bouwde een altaar en gaf het de naam: De HEERE is mijn Banier! 16 Hij zei: Voorzeker, de hand op de troon van de HEERE! De strijd van de HEERE zal tegen Amalek zijn, van generatie op generatie!” Toen Mozes achtendertig jaar na deze strijd tegen Amalek Israël toesprak voordat zij de Jordaan zouden doorgaan, herinnerde hij Israël in Deuteronomium 25:17-19 aan deze slag, “Denk aan wat Amalek u onderweg aangedaan heeft, toen u uit Egypte wegtrok: 18 hij ontmoette u onderweg en overviel bij u in de achterhoede alle zwakken achter u, terwijl u moe en uitgeput was; en hij vreesde God niet. 19 Als de HEERE, uw God, u rust gegeven heeft van al uw vijanden van rondom, in het land dat de HEERE, uw God, u als erfelijk bezit geeft om dat in bezit te nemen, moet het zó zijn dat u de gedachtenis aan Amalek van onder de hemel uitwist. Vergeet het niet!” God plaatste Amalek onder een vloek. Maar vreemd genoeg leek God, na deze instructies om Amalek zeker niet te vergeten, Amalek, tot aan de tijd van koning Saul, voor eeuwen vergeten te zijn. Maar als wij eenmaal het principe van Tijd van Vloek begrijpen, dan kunnen wij zien waarom God tot aan de tijd van Saul heeft gewacht (1 Samuël 15). Zoals u weet is de Tijd van Vloek een genadeperiode, waarin God de mogelijkheid geeft om berouw te hebben en onder de Tijd van Vloek uit te komen. Daarom gaf God Amalek precies 414 genadejaren. Zij toonden geen berouw, waarna God Saul opdroeg om het oordeel over Amalek te brengen. SAULS OPROEP OM AMALEK TE VEROORDELEN Eerder lieten wij zien dat de regering van Saul 40 jaar duurde, van het jaar 2845 tot 2884. De Bijbel zegt ons niet precies in welk jaar God Saul de opdracht gaf om de Amalekieten om te brengen, maar we weten wel dat Saul deze taak kreeg. De vloek van God over Amalek kwam in het jaar van de uittocht (2448), en 414 jaar later brak toen het jaar 2862 aan, het 18e jaar van koning Saul. Toen de genadeperiode van Amalek geëindigd was, en zij blijkbaar geen berouw over hun zonde voor het aanvallen van Israël hadden getoond, vertelde God tegen Saul in 1 Samuël 15:3-9 het volgende, “Ga nu heen, en versla Amalek, en sla alles wat hij heeft met de ban. Spaar hem niet, maar dood hen van man tot vrouw, van kind tot zuigeling, van rund tot schaap, en van kameel tot ezel… 7 Saul versloeg de Amalekieten vanaf Havila tot in de richting van Sur, dat tegenover Egypte ligt. 8 Agag, de koning van de Amalekieten, greep hij levend, maar al het volk sloeg hij met de ban, met de scherpte van het zwaard. 9 Maar Saul en het volk spaarden Agag.” Koning Agag was het hoofd van het volk van de Amelekieten. Zodoende was hij de vertegenwoordiger van het volk en het mikpunt van de vloek. De Schrift zegt heel duidelijk dat Saul hem moest doden. Maar Saul spaarde hem, waar ook het volk mee instemde (1 Sam. 15:9). Een goddelijke rechter, of het nu een Leviet of koning was, moest “in de Naam van de HEERE dienen” (Deuteronomium 18:7). Dit betekende dat zij niet hun eigen wetten moesten legaliseren, maar dat zij overeen moesten stemmen met God en zodoende Zijn wetten handhaven. Zij mochten geen eigen humanistische opvattingen over goed en fout toevoegen, maar moesten Gods morele opvatting leren en begrijpen (Deuteronomium 4:2). Koning Saul ging tegen Gods besluit in en spaarde Agag. Door dit te doen nam hij zelf de straf, die voor Agag was weggelegd, op zich. Dit principe vinden we heel duidelijk opgetekend in 1 Koningen 20:42, waar (vele jaren later) koning Achab het leven van Benhadad, de koning van Syrië, spaarde. “En hij zei tegen hem: Zo zegt de HEERE: Omdat u de man die Ik met de ban sloeg, vrijuit liet gaan, zal uw leven in de plaats van zijn leven zijn, en uw volk in de plaats van zijn volk.” Al snel zien wij daarna dat koning Achab door een Syriër gedood werd (1 Kon. 22:34-35). Hieruit kunnen we leren dat, wanneer God een rechter opricht (als hoofd van een overheid of in een officiële hoedanigheid), die rechter voor God verantwoordelijk wordt om volgens de wet van God het oordeel te vellen. Wanneer hij hierbij in gebreke blijft, zal hetzelfde probleem uiteindelijk weer de kop opsteken en tegen hem gebruikt worden. Achab spaarde een Syriër, waardoor een Syriër hem uiteindelijk doodde. In het geval van Saul, die het leven van Agag de Amalekiet spaarde, zien wij omtrent zijn dood een opmerkelijk situatie zich voordoen. De nacht voordat Saul in de strijd zou omkomen, raadpleegde hij een heks (vrouw) uit Endor om de geest van Samuël op te roepen (1 Samuël 28). Samuël vertelde Saul dat hij de volgende dag zou sterven, omdat hij had geweigerd om Agag de Amalekiet om te brengen (1 Sam. 28:18). Vervolgens pleegde Saul zelfmoord, toen hij de strijd tegen de Filistijnen verloor (1 Sam. 31:4). Toch nam een Amalekiet krediet voor zijn dood (2 Sam. 1:1-10), waarna David die Amalekiet executeerde. Die onfortuinlijke Amalekiet vertegenwoordigde zijn hele volk en profeteerde als hun woordvoeder de waarheid. Hij nam krediet voor het doden van Saul. Als persoonlijke motief dacht hij dat hij een beloning van David zou krijgen; maar Gods doel was om ons Gods oordeel van Saul voor het sparen van koning Agag te laten zien. Het is interessant om op te merken dat Saul 22 jaar nadat hij Agag spaarde stierf; terwijl ook koning Achab in zijn 22e jaar stierf. Zowel Saul als Achab stierven omdat zij God weigerden te gehoorzamen en Zijn rechtvaardige oordeel daardoor niet uitvoerden. Deze Bijbelse voorbeelden bevestigen het principe dat een rechter slechts geroepen wordt als uitvoerder van de oordelen van God. Als hij hiervan afwijkt (en zodoende tegen God in gaat), wordt hij jegens God verantwoordelijk gehouden voor zijn eigen beslissingen (de menselijke inzettingen). Als hij alleen dat doet wat God van hem eist, dan is het goed. We haasten ons te zeggen dat hierdoor de waakzame activiteit niet door de vingers gezien moet worden. Er zijn velen die zeggen dat zij geroepen zijn als rechters van God, terwijl zij zichzelf geroepen hebben. Ik kan niet over de roeping van andere mensen oordelen, maar ik weet wel dat er tegenover elke legitieme roeping, er op z’n minst honderd misleidende roepingen staan. In dit geval betekent dit niet dat omdat Gods wet eist dat er voor bepaalde overtredingen bepaalde oordelen uitgevaardigd dienen te worden, de gemiddelde christen het recht heeft om onder God deze oordelen te voltrekken. Zowel Saul als Achab waren beide koning van Israël en waren dus geroepen om te handelen op het niveau dat de gemiddelde burger niet geschonken was. Sommigen hebben de neiging om meer autoriteit te uitten dan God hen in wezen geschonken heeft, en vaak is de haat of bitterheid in het hart, in plaats van enige echte gehoorzaamheid aan God, het motief hiervoor. SAMUËL BEPERKT DE AANSPRAKELIJKHEID VAN SAUL Saul werd aansprakelijk gesteld voor de straf van Agag toen hij het leven van Agag spaarde. Toen Samuël er achter kwam wat Saul had gedaan, “hakte Samuel Agag in stukken, voor het aangezicht van de HEERE in Gilgal” (1 Sam. 15:33). Deze executie zorgde voor enige genade voor Saul. Als Samuël Agag niet had geëxecuteerd, dan zou Saul, volgens de Tijd van Vloek, gestorven zijn. Wij zien echter dat Saul nog eens 22 jaar leefde, en dat hij in zijn 40e jaar – het jaar 2884 vanaf Adam – stierf. Saul stierf precies 434 jaar nadat het volk Israël weigerde om onder Mozes Kanaän in te gaan (2884 – 2450 = 434 jaar). Dit noemen wij “Tijd van Oordeel”. Wij hebben al het verschil tussen Tijd van Zegen (490 jaar), Tijd van Oordeel (434 jaar) en Tijd van Vloek (414 jaar) aangehaald. De gehoorzamen hebben de neiging om de cycli van 490 dagen of jaren te openbaren; zij die opstandig of ongehoorzaam zijn openbaren de cycli van 414 dagen of jaren; maar de late gehoorzamen openbaren de cycli van 434 dagen of jaren. Het volk Israël ging Kanaän 38 jaar te laat in (Deut. 2:14), en als gevolg van hun late gehoorzaamheid, werd hen twee verschillende perioden van 434 jaar van geschiedenis geschonken, dat leidde tot de Babylonische ballingschap. Saul nam op geheel eigen wijze deel aan de nationale zonde van Israël, en daarom eindigde zijn leven precies 434 jaar na Israëls opstand (zie het overzicht hierboven). Ik ben van mening dat als Samuël Agag niet had geëxecuteerd, Saul 20 jaar eerder was gestorven, namelijk 414 jaar na Israëls opstand. Samuëls executie had als gevolg dat er 20 jaar aan het leven van Saul werd toegevoegd. Deze executie veranderde op legale wijze de daden van Saul van ongehoorzaam naar verlaat gehoorzaam. DE TEST VAN DAVID IN ZIJN 18e JAAR Sommigen zullen de wijsheid van het toevoegen van 20 jaar aan het leven van een onderdrukkende koning in twijfel trekken. Toch was het echter noodzakelijk, dit omdat David op dat moment slechts 8 jaar oud was. Als Saul na de Tijd van Vloek in plaats van Agag gestorven was, dan zou David veel te jong zijn geweest om koning over Israël te worden. De leeftijd van David kunnen we heel eenvoudig berekenen. David was 30 jaar toen Saul in 2884 stierf. De Schriften geven ons zijn leeftijd toen hij kort na de dood van Saul in Hebron werd gekroond (2 Sam. 5:4). Als het voorval met Agag in Sauls 18e jaar had plaats gevonden (22 jaar voor de dood van Saul), dan zou David slechts 8 jaar oud zijn geweest. Na de overtreding van Saul rouwde Samuël over Saul, maar God droeg hem op om naar het huis van Isaï te gaan om de volgende koning van Israël te zalven (1 Sam. 16:1). Hij ging en onderzocht elke broer van David, maar God verwierp hen allemaal. David werd vervolgens van de heide, waar hij de schapen hoedde, geroepen. Op die dag zalfde Samuël hem tot koning (1 Sam. 16:13). Hij was de achtste zoon van Isaï en toen nog maar acht jaar oud. Hoewel we dit niet onomstotelijk kunnen bewijzen, is er wel indirect bewijs dat ons ondersteund. Toen vele jaren later de zoon van David, Absalom, in opstand kwam tegen zijn vader, vocht hij niet met zijn zoon, maar vluchtte David naar Jeruzalem (2 Samuël 15). We zien dat deze opstand “na 40 jaar” plaatsvond (2 Sam. 15:7), maar er wordt ons geen datum gegeven. Het gaat zeker niet over de 40 jaar van Davids regering, want hij regeerde in totaal 40 jaar. De enige manier om deze chronologische verklaring zinnig te maken is om de opstand van Absalom te dateren na de 40 jaar na de eerste zalving door Samuël op achtjarige leeftijd. Als dit zo was, dan was David 48 jaar oud toen Absalom in opstand kwam. Het was Davids 18e jaar, ofwel 40 jaar na Sauls 18e jaar, toen hij koning Agag spaarde. Het getal 18 wordt in de Bijbel gebruikt om “gevangenschap of slavernij” aan te duiden. Het lijkt erop dat het voor zowel Saul als David de tijd van crisis was. Het verschil is dat David voor de test slaagde, terwijl Saul zakte. SAUL RAADPLEEGT DE HEKS VAN ENDOR Toen Saul weigerde om koning Agag, de koning van de Amelekieten, te doden, vertelde Samuël hem dat “opstandigheid een zonde van waarzeggerij (of toverij) is” (1 Sam. 15:23). Saul probeerde Samuël te kalmeren, maar de profeet vertelde hem dat sinds hij het Woord van de HEERE verworpen had, God hem als koning verworpen had (1 Sam. 15:26). Vanaf dat moment weigerde Samuël om Saul te zien (1 Sam. 15:35), hoewel hij wel over hem rouwde. Op dat moment liet God Samuël naar Bethlehem gaan om daar David, de zoon van Isaï, te zalven. In 1 Samuël 16:13-14 staat het volgende geschreven, “Toen nam Samuel de oliehoorn en zalfde hem te midden van zijn broers. En de Geest van de HEERE werd vaardig over David vanaf die dag en voortaan. Daarna stond Samuel op en ging naar Rama. 14 De Geest van de HEERE was van Saul geweken, en een boze geest bij de HEERE vandaan joeg hem angst aan.” Tien jaar later werd David als erg talentvolle muzikant bij Saul geroepen om de boze geest van de HEERE te stillen. Daar werd David erg populair en iedereen bewonderde hem. Dit maakte Saul erg jaloers, want in zijn hart wist hij dat God hem verworpen had. Hij was niet verworpen vanwege zijn zonde, maar vanwege het nalaten van oprecht berouw tonen. Saul was in zijn hart nooit in staat geweest om te gaan met de opstandigheid tegen de wegen van God. Daarbij wist hij dat God hem verworpen had. Hij werd paranoïde en begon zich af te vragen wanneer God iemand anders zou roepen om hem als koning te vervangen. Angst zorgt ervoor dat koningen veranderen in ordinaire moordenaars, hetgeen zij rechtvaardigen door zichzelf te overtuigen van hun eigen vaste roeping als koning. En hoewel Samuël heel duidelijk tegen Saul had gezegd dat God hem als koning had verworpen (1 Sam. 15:26), was dit een Woord dat Saul gewoonweg niet kon “horen”. Dit probleem komt vandaag de dag binnen de Kerk veel te vaak voor. Natuurlijk had Samuël Saul als koning van Israël gezalfd, en daarom was het voor hem ook erg gemakkelijk om zijn “strijd om de kroon” te rechtvaardigen. Het duurde niet lang, of Saul probeerde David, als potentieel concurrent, te vermoorden. Hij kon heel duidelijk zien dat David genade in de ogen had gevonden, maar de aard van dergelijke geestelijke verblinding zou er voor zorgen dat Saul ging geloven dat David “buiten de goddelijke ordening” viel. Toen Samuël ten slotte stierf, vervolgde Saul David voor vele jaren - waarschijnlijk 12, omdat we weten dat David 30 jaar was toen Saul stierf (2 Sam. 5:4) - als een ordinaire crimineel. Uit het Bijbelse patroon blijkt dat God zijn heersers 12 jaar traint, want hetzelfde geval doet zich bij Jozef voor. Jozef was 18 jaar toen hij door zijn broers aan Egypte werd verkocht, en hij was 30 jaar toen de farao hem aanstelde als onderkoning. Binnen de Bijbelse numerologie is het getal 18 het getal van slavernij, terwijl 30 het getal is van geestelijke volwassenheid. Dus God bracht David en Jozef in slavernij om hen zodoende op te laten groeien tot volwassenheid. Na 12 jaar bereikte zij de volwassenheid en begonnen zij met hun regering. Twaalf is het getal van goddelijke regering. Gods gebruik van getallen getuigt van onze chronologie en analyses van het goddelijke Plan. Net voordat Saul zijn laatste slag tegen de Filistijnen zal meemaken, bezoekt hij een heks om zijn lot en de verloop van de komende slag te weten te komen. De heks lijkt Samuël (of in ieder geval zijn geest) uit het graf op te roepen, en dit blijkt ook voor haar een enorme verrassing, hetgeen haar beangstigd (1 Sam. 28:12). De woorden van Samuël kunnen we lezen in 1 Samuël 28:16-18, “Toen zei Samuel: Waarom raadpleegt u míj dan, als de HEERE van u weggegaan is en uw vijand geworden is? 17 Want de HEERE heeft gedaan zoals Hij door mijn dienst gesproken heeft: Hij heeft het koninkrijk van uw hand gescheurd en dat aan uw naaste gegeven, aan David. 18 Omdat u niet naar de stem van de HEERE geluisterd hebt, en Zijn brandende toorn niet uitgevoerd hebt tegen Amalek, daarom heeft de HEERE u dit heden aangedaan.” Dus toen Saul zelfmoord pleegde, werd hij in zekere zin door de Amalekieten overwonnen, omdat dit de hoofdoorzaak van zijn dood was. Toen Saul slaags was met de Filistijnen, verwoestten de Amalekieten opmerkelijk genoeg Ziklag, de plaats waar David in die tijd woonde. Zij namen al Davids bezittingen, inclusiefs zijn vrouwen (1 Sam. 30:1-5) mee. Maar David vroeg de hulp van de HEERE in, en Hij gaf hem de overwinning over de Amalekieten. David kreeg alles wat hij verloren had terug (1 Sam. 30:18). Merk het contrast op: Saul werd overwonnen door Amalek; David versloeg hen en kreeg alles terug wat Amalek genomen had. Dit is een opmerkelijke factor voor hen die beelden en schaduwen bestuderen, daar Saul de Kerk vertegenwoordigt en David de overwinnaars. Dit is echter een bijzaak, die wij niet zullen uitwerken. In plaats daarvan blijven we ons op ons duidelijke doel richten. Toen Saul de heks van Endor raadpleegde, bracht hij de monarchie onder de Tijd van Vloek. De wet van God verbiedt het raadplegen van heksen op straffe van verbanning of dood. Deuteronomium 18:9-12 zegt, “Wanneer u in het land komt dat de HEERE, uw God, u geeft, mag u niet leren handelen overeenkomstig de gruweldaden van die volken. 10 Onder u mag niemand gevonden worden die zijn zoon of zijn dochter door het vuur laat gaan, die waarzeggerij pleegt, die wolken duidt of aan wichelarij doet, die een tovenaar is, 11 die bezweringen doet, die een dodenbezweerder of een waarzegger raadpleegt, of die bij de doden onderzoek doet. 12 Want iedereen die zulke dingen doet, is een gruwel voor de HEERE. En vanwege deze gruweldaden verdrijft de HEERE, uw God, deze volken van voor uw ogen uit hun bezit.” God zegt ons hier dat Hij de Kanaänieten uit het land verdreef vanwege het raadplegen van waarzeggers (heksen) en dergelijke, in plaats van Hem. Dit deed koning Saul ook; en de straf was dus ballingschap of de dood. Op één niveau stierf Saul de volgende dag, maar deze dood was specifiek veroorzaakt door zijn opstandigheid toen de genadeperiode van Amalek geëindigd was. Het raadplegen van de heks uit Endor was een nieuwe overtreding, hetgeen de monarchie onder Tijd van Vloek plaatste. Zo zien wij vervolgens dat Jojachin precies 414 jaar later de prijs voor de overtreding van Saul betaalde. De meeste historici dateren het eerste jaar van Jojachins ballingschap op 597 v.Chr. Hij werd door Zedekia, de laatste koning van Jeruzalem vervangen. Zedekia regeerde 11 jaar totdat de stad in 586 v.Chr. vernietigd werd. Herinner dat we eerder bewezen hebben dat Achab in het jaar 853 v.Chr. stierf, hetgeen het equivalent van 3042 jaar vanaf Adam was. Van de dood van Achab in 853 v.Chr. tot de ballingschap van Jojachin in 597 v.Chr. is 256 jaar. Wij berekenen deze periode, waarbij we gebruik maken van de jaren vanaf Adam, door te rekenen vanaf Achabs dood in het jaar 3042. Wanneer wij 256 jaren aan dit getal toevoegen komen wij bij de ballingschap van Jojachin uit in het jaar 3298. Met andere woorden, 3298 = 597 v.Chr. Dit jaar, 3298, is precies 414 jaar na 2884 – het jaar dat Saul stierf in de strijd tegen de Amalekieten. Door de zonde van Saul (het raadplegen van de heks van Endor) en de ballingschap van Jojachin te verbinden, kunnen wij op een eenvoudige manier onze zaak bewijzen. Op hetzelfde moment zorgde God ervoor dat de Babyloniërs alle kruiken uit de tempel meenamen en deze naar Babylon brachten. Zonder twijfel beschouwde God dit als onderdeel van de straf op Sauls consult met de heks, gepaard gaande met het gebrek van het berouw tonen door het volk. Het is eveneens interessant om te vermelden dat de Romeinen in 70 n.Chr., hetgeen precies 666 jaar later is, de kruiken uit de tempel meenamen naar Rome. Dit geschiedkundige voorbeeld toont ons de betekenis van het getal 666. Het betekent meer dan simpelweg het getal voor de mens. Het refereert in bijzonder aan het menselijke systeem om autoriteit te verkrijgen over de heilige dingen van God. In modern taalgebruik refereert het aan de toestand waarbij de Heilige Geest door de mens wordt verwisseld als ware autoriteit in de kerk. Wanneer de mens hun eigen programma’s bepalen en hun eigen menselijke inzettingen onderwijzen, waarvoor ze de Heilige Geest inwisselen, dan is er sprake van een 666 toestand. Vervolgens schrijft God “Ikabod” op de preekstoel, waardoor de heerlijkheid verdwijnt en er slechts een lege huls overblijft, een gruwel dat verwoest is, een gebouw dat niet bewoond wordt door de Geest van God. Het feit dat het 666 jaren zijn vanaf 597 v.Chr. tot 70 n.Chr. is nog eens een kruiscontrole waardoor wij Jojachin ballingschap vaststellen als beginnende in 597 v.Chr. We hebben, voor hen die dit aspect van chronologie dieper willen bestuderen, een gedetailleerder overzicht in bijlage I toegevoegd. EGYPTES SCHULD VAN 37 JAAR Eerder vertelden we hoe Kanaän verantwoordelijk werd voor Abram, en hoe dit hen aansprakelijk maakte om de rustjaren van God te houden, zolang zij deze autoriteit over Abram en zijn zaad hadden. Toen Jakob, samen met zijn twaalf zonen, Egypte verliet en op Jozefs uitnodiging ingingen, eindigde de aansprakelijkheid van Kanaän. Tot aan die tijd hadden zij een schuld van 38 jaar opgebouwd. Dezelfde soort tijdschuld werd eveneens op Egypte geplaatst toen Israël daar verbleef. Op achttien jarige leeftijd werd Jozef als slaaf aan Potifar, een Egyptische man, verkocht (Gen. 39:1). De Bijbel zegt ons dat Jozef zeventien was toen hij twee dromen droomde. In deze dromen zag hij dat zijn vader en zijn broers voor hem bogen (Gen. 37:7). Het Boek des Oprechten zegt ons dat hij 18 jaar was toen hij naar Egypte werd genomen (Jasher 44:14). Uit de Schriften weten we dat hij onder de farao als machthebber verheven werd toen hij 30 jaar oud was (Gen. 41:46), en dat zijn familie negen jaar later naar Egypte verhuisde (na zeven jaar van overvloed en twee van hongersnood). Eveneens zagen we eerder dat Israël in het jaar 2238 vanaf Adam naar Egypte ging. Als Jozef in dat jaar 39 jaar was, dan werd hij 21 jaar eerder in het jaar 2217 als slaaf aan Egypte verkocht. Deze datum gebruiken we om de tijdschuld van Egypte te bepalen. In het jaar 2217 werd Jozef als slaaf aan Potifar verkocht. Jozef was de eerstgeboorterechthouder (1 Kron. 5:1-2), en Egypte verkreeg autoriteit over hem. Daarom hield Hij hen aansprakelijk om de goddelijke wet te houden, inclusief het houden van de rustjaren. Het jaar 2219 was het 317e rustjaar vanaf Adam. Dit was dus het eerste rustjaar nadat Jozef aan Potifar verkocht was en dat Egypte verantwoordelijk werd om de wet te houden (maar dit niet deed). Het jaar 2255 was het eerste Jubeljaar dat Egypte niet vierde. Op het moment dat Israël in het jaar 2448 Egypte verliet, hadden zij 31 rustjaren en 6 Jubeljaren niet gevierd, waardoor zij God dus een totaal aan 37 jaar van tijdschuld schuldig waren. Eerder heb je kunnen zien dat Israël weigerde om Gods wet uit te voeren, door de Kanaänieten, vanwege hun tijdschuld, niet te verdrijven. Zodoende verkreeg Israël zelf de schuld en moesten zij vervolgens 38 jaar in de woestijn doorbrengen, om zo Kanaäns schuld af te betalen. Maar wat heeft God vervolgens met de tijdschuld van Egypte gedaan? Vanwege redenen die God alleen weet heeft hij de tijdschuld van Egypte nog vele jaren open laten staan. Hij schortte de schuld tot aan de tijd van Jojachin op. Vervolgens verbleef Jojachin 37 jaar in Babylonische kerker om zo de 37 jarige tijdschuld van Egypte af te betalen. De vraag is nu: hoe werd Jojachin aansprakelijk voor de tijdschuld van Egypte? Op dit punt gaat het verhaal terug naar zijn voorvader koning Salomo. Salomo trouwde de dochter van de farao (1 Kon. 7:8; 2 Kron. 8:11). Wanneer een man een vrouw trouwt, dan neemt hij ook haar schuld over. Een huwelijk omvat autoriteit en verantwoordelijkheid. Salomo kreeg de autoriteit over de dochter van de farao en werd zodoende eveneens verantwoordelijk voor haar schuld. Omdat zij de dochter van de farao was, overhandigde zij Salomo een tijdschuld van 37 jaar en werd Salomo aansprakelijk voor de tijdschuld van Egypte. Hierdoor zorgde hij ervoor dat iemand in zijn lijn (nageslacht) de schuld ooit moest betalen. Achttien is het Bijbelse getal van slavernij of ballingschap. Zowel Saul als David ondervonden allebei een crisis in hun 18e regeringsjaar. Het is daarom niet verrassend dat Jojachin de 18e generatie na Salomo is, en dat Jojachin 18 jaar was toen hij in ballingschap naar Babylon werd genomen (2 Kon. 24:8-15). Tot aan de dood van Nebukadnezar verbleef hij in een Babylonische kerker. Vervolgens lezen we in 2 Koningen 25:27-30, “Het gebeurde in het zevenendertigste jaar van de ballingschap van Jojachin, de koning van Juda, in de twaalfde maand, op de zevenentwintigste van de maand, dat Evil-Merodach, de koning van Babel, in het jaar dat hij koning werd, Jojachin, de koning van Juda, gratie verleende en hem uit de gevangenis haalde. 28 Hij sprak vriendelijk met hem en stelde zijn zetel boven de zetel van de koningen die met hem in Babel waren. 29 Jojachin legde zijn gevangeniskleren af en gebruikte steeds de maaltijd bij hem, al de dagen van zijn leven. 30 En wat betreft zijn levensonderhoud: een voortdurend levensonderhoud werd hem door de koning verstrekt, een dagelijkse hoeveelheid, al de dagen van zijn leven.” Als conclusie kunnen we zien dat de timing van Jojachin vonnis bepaald werd door koning Saul, die 414 jaar eerder de heks van Endor geraadpleegd had, en zodoende de monarchie onder de Tijd van Vloek bracht. God gaf de monarchie 414 jaar van genade om berouw te tonen, en toen de tijd daar was luisterde Jojachin niet naar de stem van God. Daarom viel het oordeel hem dus ten deel. De lengte van zijn vonnis werd echter door Salomo bepaald, want hij trouwde de dochter van de farao en verkreeg zodoende de 37 jarige tijdschuld van Egypte. De God van de geschiedenis, de Oude van dagen, is op aarde nog steeds soeverein en hij neemt actief deel in het aanstellen en afzetten van de koningen die Hem verwerpen of in opstand tegen Hem komen. JOJACHIN ALS MIDDELAAR EN BEELD VAN CHRISTUS Jojachin betaalde de schuld die zijn voorvader Salomo drie eeuwen eerder had veroorzaakt. Hij was dus een middelaar, iemand die de lasten of schulden van een ander op zich neemt en deze ook aflost alsof hij ze zelf had veroorzaakt. In dit opzicht leek hij op Jezus, dé Middelaar, die de zonde van de hele wereld op Zich nam. Daarom is het ook geen toeval dat Jojachin precies 37 jaar in de kerker zat, want 37 is het Bijbelse getal voor het Woord van God en wordt samen met het getal 24 (priesterschap), gedeeltelijk geassocieerd met Jezus Zelf. Jezus kwam als het vlees geworden Woord (1 Joh. 1:1), om zo voor ons allen de trouwe Hogepriester te worden. Wanneer wij deze twee getallen met elkaar vermenigvuldigen komen we uit op 888, hetgeen in het Grieks de numerieke waarde van de naam “Jezus” is. Hoewel men dit misschien niet interessant of waardevol vindt, is het wel weer een detail waardoor het verhaal van Jojachins ballingschap een nieuwe diepte krijgt. Jojachin is niet alleen een beeld van Christus, maar ook dat van de overwinnaars, het lichaam van Christus (Op. 20:6). De hoofdfunctie van een priester was het zijn van een middelaar, waarbij hij het volk vertegenwoordigde voor God en vice versa. De overwinnaars van God hebben door de eeuwen heen eveneens ook onder “Babylon” in ballingschap verkeerd. Zij zijn niet allemaal ballingen geweest van de letterlijke stad, maar van “Geheimenis Babylon” en het vlees. Dus de bevrijding van Jojachin uit de gevangenis is eveneens een afschaduwing van hét Jubeljaar, die de overwinnaars spoedig zullen ervaren. Bij die grote bevrijding zal hen drie dingen gegeven worden, die ook Jojachin bij zijn bevrijding ontving: 1. Autoriteit over de volken van de aarde die in ballingschap van Babylon leefde (Op. 2:26), 2. Nieuwe klederen van transfiguratie (2 Kor. 5:1-3), en 3. Een dagelijkse hoeveelheid voedsel, het manna dat verborgen is, de geest van openbaring (Op. 2:17). Deze beloningen zijn weggelegd voor de overwinnaars. De dag zal aanbreken dat de overwinnaars de verlossing van het lichaam en de volheid van de Geest zullen ingaan, waardoor zij de autoriteit op de aarde zullen ontvangen, net zoals Jezus dit had tijdens Zijn bediening. Vervolgens zal de grootste opwekking van alle tijden plaatsvinden, hetgeen niet zal vervallen tot afgestompte ‘denominationalisme’, zoals dode vormendienst en manna vol wormen. Het zal als een vitale kracht in de wereld werken en alle dingen onder Zijn voeten brengen. DE TIMING VAN JOJACHINS BEVRIJDING IN HET LICHT VAN LANGE TERMIJN PROFETIE Jojachin leefde tijdens Juda’s 70 jarige ballingschap in Babylon ook in ballingschap. Zijn kerkerervaring profeteerde van een lange termijn Babylonische ballingschap, hetgeen ons allen vandaag de dag nog beïnvloed. Deze lange termijn ballingschap beslaat niet slechts 37 jaar, noch 70 jaar. Het is 37 x 70 jaar, durende van 597 v.Chr. tot 1994 n.Chr. Het beslaat totaal 2590 jaar. Aan het einde van die 37e cyclus (21-29 november 1993) begon deze lange termijn ballingschap aan een einde te komen. In die tijd werd een groep, die de overwinnaars vertegenwoordigde, geroepen om een einde aan Babylons regering te verklaren. Het werd de “Jubeljaar Gebedscampagne” genoemd. In de nacht van 28 op 29 november zagen wij als teken dat de macht van Babylon verduisterd zou worden, een maansverduistering. De Jubeljaar Gebedscampagne bracht Geheimenis Babylon naar het goddelijke gerechtshuis, waar de overwinnaars jegens God een beroep deden op het einde van de ballingschap van de aarde. Wij begrepen dat dit net zoals de slag om Jericho zou worden, hetgeen zeven dagen duurde voordat die stad werd overwonnen. Het volk marcheerde en de priesters bliezen op de ramshoorn totdat de stad op de zevende dag werd ingenomen. Het Hebreeuwse woord waar ramshoorn in Jozua 6:4, 5, 6, 8 en 13 mee is vertaald is yobel, ofwel “Jubeljaar”. Dit betekent dat de priesters, letterlijk genomen, gedurende zeven dagen het Jubeljaar bliezen. Ongetwijfeld hebben de inwoners van Jericho de Israëlieten uitgelachen, want op deze manier was er nog nooit een stad belegerd. Zij begrepen niet dat Israël geestelijk oorlog voerde. Op dezelfde manier was de Jubeljaar Gebedscampagne in wezen ontworpen om als zevenjarige gebedscampagne van geestelijke oorlogvoering te fungeren, hetgeen aan het einde van het jaar 2000 ten einde kwam. De uitkomst van deze gebedscampagne laten we in Gods handen, want alleen Hij weet alles van begin tot eind. Wanneer wij de precieze timing aannemen, zullen de zeven jaar ten einde komen op 29 november 2000 n.Chr. De volgende dag, 30 november, zal dan precies het einde zijn van de overgangsfase van zeven jaren en zes maand van Saul naar David (2 Sam. 5:5). Omdat Saul op de dag van de tarweoogst gekroond werd, ofwel Pinksteren (1 Sam. 12:17), was hij een beeld van de Kerk onder Pinksteren, terwijl David een overwinnaar was, die de belofte van regering als voortdurende dynastie binnen Gods Koninkrijk ontving. Vanwege deze reden zouden deze data in de gaten moeten worden gehouden. (Zie “Wars of the Lord”, hoofdstuk 26, voor meer over deze gebedscampagne en de uitkomst hiervan) HOOFDSTUK 7 De gevolgen van Tijd van Oordeel over Israël In hoofdstuk 1 definieerde wij Tijd van Oordeel als verwijzing van late gehoorzaamheid, beheerst door 434 jaarcycli. Israël ging het Beloofde Land 38 jaar te laat binnen (Deut. 2:14), waardoor hun geschiedenis door drie perioden van 434 jaar gemarkeerd is. De eerste strekt zich uit van de tijd van Israëls weigering om het Beloofde Land in te gaan tot het jaar van de dood van koning Saul (2450 + 434 = 2884). Deze tijdscyclus verbindt de twee gebeurtenissen waarmee aangetoond wordt dat Saul op de Tijd van Oordeel stierf (zie het overzicht op pag. 85). Maar, zoals we spoedig zullen zien, beïnvloedde de Tijd van Oordeel ook koning David. HOE TIJD VAN OORDEEL KONING DAVID BEÏNVLOEDDE In feite had Israël twee cycli van Tijd van Oordeel die bijna tegelijkertijd liepen. De eerste had invloed op Saul, de tweede op David. De eerste ging in toen Israël weigerde het Beloofde Land in te gaan (2450). De tweede ging in toen Israël uiteindelijk wel (hetzij verlaat) het Beloofde Land inging (2488). De twee gebeurtenissen schelen 38 jaar met elkaar, en zodoende verschillen hun eindpunten ook 38 jaar. Saul sterft in 2884. Dit is het einde van de eerste 434 jarige periode. De test voor David kwam 38 jaar later, dit was aan het einde van zijn regering toen hij een volkstelling hield. Het binnengaan van Israël in Kanaän op Tijd van Oordeel betekende dat God in 434 jaar (het 38e jaar van David) het balans zou bepalen. Het verhaal kunnen we vinden in 2 Samuël 24 en in 1 Kron. 21. De Schriften zeggen ons niet precies wanneer David het volk telt. Het enige dat we weten is dat dit aan het einde van zijn regering geschiedt. Wanneer we eenmaal bekend zijn met de manier waarop Tijd van Oordeel werkt, dan kunnen we zien dat deze gebeurtenis 434 jaar na Israël doorkruising van de Jordaan geschiedde. In 2 Sam. 24:1 staat, “De toorn van de HEERE ontbrandde opnieuw tegen Israël. Hij zette David tegen hen op door te zeggen: Ga Israël en Juda tellen.” De reden waarom de HEERE jegens Israël in toorn ontbrandde wordt ons niet verteld. De meningen zijn hierover verdeeld. Toch kan het eenvoudig verklaard worden, als we eenmaal het principe van Tijd van Oordeel begrijpen. Het volk zat onder Tijd van Oordeel, dit omdat zij weigerden om Kanaän, in het 50e Jubeljaar vanaf Adam, binnen te gaan. Als zij wel gehoorzaam waren geweest, dan zouden zij het Loofhuttenfeest hebben vervuld, en zouden zij het verheerlijkte lichaam, dat verloren was in Adam, hebben ontvangen. Omdat ze het land verlaat binnengingen betekende dat zij een alternatieve “rust” zouden krijgen. Hun erfenis zou bestaan uit het land Kanaän – vastgoed – in plaats van het verheerlijkte lichaam. Zij zouden niet volmaakt worden. Dit had als gevolg dat zij de rustjaren en de Jubeljaren niet konden houden zoals God deze bedoeld had, ook al deden ze nog zo hun best. Elk rustjaar dat voorbij ging voegde een nieuw “schuldjaar” aan de nationale rekening toe. Toen 434 jaar voorbij waren gegaan sloot God uiteindelijk de “nationale schuld” (zonde) van Israël. Op dat moment was Israël aan God 62 landrustjaren en 8 Jubeljaren (in totaal 70 jaar) schuldig. Dit verklaart waarom God jegens Israël in het 38e jaar van David plotseling in toorn ontbrandde. Zij hadden nog nooit een landrustjaar gevierd en ook nog nooit een Jubeljaar uitgeroepen. Zij waren God 70 jaar schuldig en de tijd was daar om te rekening op te maken. Maar voordat God dit kon doen moest Hij eerst David tot een volkstelling aanzetten. Waarom? Omdat Israël nog steeds onder Gods bescherming stond, dit vanwege de vorige volkstelling van Mozes, die Mozes had opgetekend voordat Israël het land binnenging. Vele voorgangers en leraren geven onderwijs vanuit dit verhaal over David. Helaas doen zij dit al te vaak zonder de basiskennis van Gods wet. Vervolgens geven zij allemaal on-schriftuurlijke theorieën over hoe David gezondigd had. Velen zeggen dat God David oordeelde vanwege de zonde van “trots”. Natuurlijk is er in ons allen een zekere trots te vinden, zo ook in David; maar het lijkt erop dat God nooit iemand alleen oordeelt vanwege trots. Trots zorgt ervoor dat men zondigt, waarna God hen oordeelt vanwege de zonde. Nee, de Bijbel stelt God verantwoordelijk voor het motiveren van David. Wanneer Hij David aanzette om het volk te tellen, door “trots” in zijn hart op te werpen, dan hebben we nog wel wat andere theologische moeilijkheden het hoofd te bieden. Anderen zeggen dat David een zonde beging door het volk te tellen. Nee, het was geen zonde. Mozes deed het tweemaal in de woestijn en God heeft hem hiervoor nooit geoordeeld. God vertelde hem in feite om het volk te tellen (Num. 1:2), net zoals Hij dit tegen David vertelde. God vertelt mensen niet dat ze moeten zondigen. Het probleem doet zich pas voor wanneer God het volk op een onwettige manier telt. De wet van wijze van tellen kan gevonden worden Exodus 30:12-16, “Wanneer u het aantal Israëlieten opneemt, volgens hun tellingen, dan moet ieder bij hun telling aan de HEERE een losgeld geven voor zijn leven, opdat er bij hun telling geen plaag over hen komt. 13 Dit moeten allen die bij de getelden gaan behoren, geven: een halve sikkel, gerekend volgens de sikkel van het heiligdom (de sikkel is twintig gera waard), een halve sikkel als een hefoffer voor de HEERE. 14 Al wie bij de getelden gaat behoren, van twintig jaar oud en daarboven, moet het hefoffer voor de HEERE geven. 15 De rijke mag niet meer en de arme niet minder geven dan een halve sikkel, als u het hefoffer voor de HEERE geeft om voor uw leven verzoening te doen. 16 U moet het geld ter verzoening van de Israëlieten nemen en het bestemmen voor de dienst van de tent van ontmoeting. Het moet een herinnering voor de Israëlieten zijn voor het aangezicht van de HEERE, om voor uw leven verzoening te doen.” Merk op dat in vers 12 de straf voor het niet afstaan van losgeld (een halve sikkel) bestond uit een door God gezonden plaag. En dit is wat er gebeurde toen David het volk ging tellen. 2 Samuël 24:15 zegt ons, “Toen gaf de HEERE een uitbraak van de pest in Israël, vanaf de morgen tot op de vastgestelde tijd [d.w.z. de tijd van het avondoffer]. En er stierven van het volk, van Dan tot Berseba, zeventigduizend mannen.” Samenvattend kunnen we zien dat Israël na 434 jaar in Kanaän een tijdschuld van 70 jaar had opgebouwd. God kon een dergelijk oordeel niet op een wettige manier over Israël brengen, omdat het volk, toen Mozes zijn telling deed, aan het heiligdom een halve sikkel had afgestaan. Deze halve sikkel verbond God aan een wettelijk contract om hen te beschermen tegen een plaag of de pest. Daarom moest God een nieuwe telling in werking zetten, voordat Hij een dergelijk oordeel over Israël kon brengen. Dit is de reden waarom Hij David aanzette tot een volkstelling. David telde het volk zonder een halve sikkel in te nemen. Hierdoor werd God bevrijd van Zijn wettelijke verplichting, waardoor Hij vervolgens de pest over Israël kon brengen en er 70.000 man gedood werd. Op deze manier was God in staat om Israël vanwege haar tijdschuld af te rekenen – duizend man voor elk schuldjaar. Dit zorgde voor een balans in de schuld, waardoor Israël, geestelijk gesproken, weer een schone lei had. Het was zoals het uitroepen van een Jubeljaar, echter niet zonder kosten. Dit is het nadeel van onder Tijd van Oordeel zitten. Deze ramp werkte uiteindelijk wel ten goede, want door dit ongeval kon David de tempelplaats van Ornan de Jebusiet kopen. Merk het verschil op met de dood van Saul op de Tijd van Oordeel. Bij David, als beeld van een overwinnaar, was dit oordeel in wezen het begin van de tijd van voorbereiding voor de uitstorting van de Geest bij de inwijding van de tempel. Deze inwijding was het hoogtepunt van Israëls geschiedenis en het basisbeeld dat de vervulling van het Loofhuttenfeest in onze tijd voorafschaduwt. Vervolgens ging Israël haar volgende 434 jarige cyclus in, dat eindigde met de Babylonische inneming van Jeruzalem. Maar hierbij heeft God net iets anders gedaan om ons andere geheimen van tijd te laten zien. TIJD VAN OORDEEL VANAF DAVID TOT DE VAL VAN JERUZALEM De plaag die in het 38e jaar van David Israël trof en waarbij 70.000 mannen stierven, was het oordeel van God vanwege het niet houden van de rust- en Jubeljaren toen zij in het land Kanaän verbleven. Toen de zondeschuld betaald was, bezaten zij weer een schone lei. Toch kon of wilde het volk vanaf die tijd nog steeds niet hun rustjaren vieren. Met als gevolg dat zij een nieuwe tijdschuld gingen opbouwen, dat uiteindelijk leidde tot een tweede afrekening en oordeel. Er zijn in wezen twee beginpunten oplopend tot deze volgende 434 jarige periode, dat leidde tot de val van Jeruzalem (toen God oordeel over hen bracht). Het eerste beginpunt was het 38e jaar van David. Het tweede beginpunt was toen David twee jaar later stierf. Zoals wij zo vaak in Gods werk zien, geeft Hij ons meer dan één getuige binnen Zijn tijdcycli, waarbij Hij ze vervolgens ook op dezelfde manier eindigt. Hierdoor wordt Zijn plan wel een stuk complexer, maar daarnaast biedt het wel het bewijs van de wet van de dubbele getuige. Daterende vanaf het 38e jaar van David blijkt dat de volgende 434 jarige tijdcyclus eindigt met een zeer opvallende gebeurtenis die opgetekend is in Jeremia 34. De profeet gaf het volk de mogelijkheid om het laatste rustjaar te vieren, voordat het Babylonische leger zou oprukken en de stad zou verwoesten. Deze mogelijkheid deed zich voor in het 35e jaar van de 17e Jubeljaarcyclus, gedateerd vanaf Israëls doorgaan door de Jordaan. Volgens onze moderne berekeningen was het, het jaar 588 v.Chr. Daterend vanaf de dood van David, eindigt de volgende 434 jarige cyclus met de “dood” van de “stad van David” (Jeruzalem, 1 Kron. 11:4-8) in 586 v.Chr. Deze parallel is behoorlijk fascinerend. Eerder vertelden wij het verhaal over hoe Jeruzalem de gelijkenis van de onvergefelijke slaaf uitleefde (Mat. 18:21-35). Jeremia 34 laat ons zien hoe God Jeruzalem de mogelijkheid gaf om van haar tijdschuld die zij God verschuldigd waren vergeven te worden en zo de Babylonische ballingschap te ontlopen. Het enige wat zij moesten doen was slechts één rustjaar uitroepen, waarbij de slaven vrijuit zouden gaan. Eerst stemden zij hiermee in, maar al snel veranderden zij van gedachten, door de slaven weer in slavernij te brengen. Door deze daad overtraden zij de wet van Exodus 21:1-2, “Dit zijn de bepalingen die u hun moet voorhouden. 2 Wanneer u een Hebreeuwse slaaf koopt, moet hij zes jaar dienen, maar in het zevende mag hij zonder te betalen als vrij man vertrekken.” Dit was één van de eerste en belangrijkste juridische wetten van God die meteen na de Tien Geboden gegeven werd. Heel het volk hoorde de stem van God toen Hij de Tien Geboden sprak; maar deze wet over de Hebreeuwse slaven was de eerste van vele wetten die het volk weigerde te horen (Ex. 20:19). Hun weigering om deze wetten te horen vormde het decor voor hun weigering door de geschiedenis heen van het vrijlaten van hun slaven. Zij weigerde om hun slaven op de bestemde tijd hun vrijheid te verlenen; eveneens weigerde God om Zijn slaven (Jeruzalem) vrijheid te verlenen toen hun dag van bezoeking aanbrak. Historici zijn het ermee eens dat Zedekia, de laatste koning van Jeruzalem, van 597-586 v.Chr. regeerde. In 2 Koningen 25:1-3 lezen we, “Het gebeurde in het negende jaar van zijn regering, in de tiende maand, op de tiende van de maand, dat Nebukadnezar, de koning van Babel, naar Jeruzalem kwam, hij en heel zijn leger. Zij belegerden de stad en bouwden er rondom schansen tegenaan. 2 Zo werd de stad belegerd, tot het elfde jaar van koning Zedekia. 3 Op de negende van de vierde maand, toen de hongersnood in de stad zo sterk geworden was dat de bevolking van het land geen brood meer had.” We zien dat Babylon haar belegering in de wintermaanden van 588 v.Chr., het negende jaar van Zedekia, begon. De tiende maand van de Hebreeuwse kalender viel in januari – februari. Jeremia had het volk de mogelijkheid gegeven om in de voorafgaande herfst, in de zevende maand, een rustjaar uit te roepen, hetgeen het begin was van dat rustjaar (589-588 v.Chr.). Tweeënhalf jaar belegerde de Babyloniërs Jeruzalem, van januari van 588 tot augustus van 586 v.Chr. De stad viel toen Zedekia zijn elfde jaar als koning van Jeruzalem had voltooid. In bijlage A bieden wij een gedetailleerdere studie met een overzicht van die tijdsperiode, waarbij we aantonen dat Ezechiël al deze gebeurtenissen specifiek volgens de Jubeljaarkalender van Israël dateert. Die kalender begon met het doorgaan van de Jordaan onder Jozua. Jojachin werd in 597 v.Chr. in ballingschap gebracht, daarom was 593 v.Chr. het vijfde jaar van zijn ballingschap. Ezechiël 1:1 en 2 correleren het vijfde jaar van Jojachins ballingschap met het 30e jaar van de Jubeljaarcycli. Vijf jaar later (589-588) was het, het 35e jaar van de Jubeljaarcycli – het rustjaar. DE FACTOR VAN JURIDISCHE TIJD Toen het volk weigerde om aan alle gevangenen de vrijheid te verklaren en de slaven vrijheid te verlenen, verklaarde God dat Jeruzalem in ballingschap zou gaan (Jer. 34:13-17). Het duurde nog tweeënhalf jaar voordat Jeruzalem gevangen en vernietigd werd. God verklaarde in de herfst van 589 v.Chr. het juridische einde van de stad en het juridische einde van Zedekia’s regering. Het werkelijke einde van de stad en van Zedekia’s regering kwam in augustus van 586 v.Chr. De vraag is dus: hoe staat dit alles in relatie tot Tijd van Oordeel? Nou, door de jaren van de regerende monarchieën in Jeruzalem op te tellen, vanaf het 38e jaar van David tot aan het juridische einde van Zedekia’s regering, komen we precies uit op 433 jaar, zes maanden en tien dagen. Afgerond beslaat dit 434 jaar, hetgeen de factor van Tijd van Oordeel is. Beginnende met het 38e jaar van David, toen hij een volkstelling hield, zien wij dat David nog twee jaar van regering voor de boeg had (2 Sam. 5:4). Na zijn dood waren er nog 21 monarchieën in Jeruzalem (inclusief een koningin), die allemaal in het boek 2 Kronieken opgetekend staan. DE WAARDE VAN TIJD VAN OORDEEL VAN DE MONARCHIEËN VAN ISRAËL Dus door al deze juridische jaren van al deze koningen van Jeruzalem vanaf het 38e jaar van David tot aan het negende jaar van Zedekia op te tellen, komen we uit op een totaal van bijna 434 jaar. Hetzelfde geldt als we beginnen met de dood van koning David in zijn 40e jaar en we rekenen tot aan de werkelijke val van Jeruzalem in het 11e jaar van Zedekia. Deze tijdsperiode is even lang, met uitzondering dat die twee jaar later begint dan de berekeningstabel hierboven. Hoe wij het ook berekenen, we hebben hier niet te maken met een strikte chronologische tijdsperiode. Vele koningen begonnen hun regering terwijl hun vaders nog in leven waren. Hun regeerperioden overlapten elkaar vaak. Dus door al deze koningen bij elkaar op te tellen biedt dit ons de jaren in juridische, en dus niet in chronologische tijd. Omdat een koning en zijn zoon vaak tegelijkertijd regeerde, is de eigenlijke chronologie een Jubeljaar cyclus korter – in totaal slechts 385 jaar. (434 – 49 = 385 jaar). Zoals ik eerder al aanhaalde zijn er twee manieren om tijd te berekenen: chronologisch en juridisch. Chronologisch gezien betrof het slechts 385 jaar, maar wat de goddelijke wet van Tijd betreft leek het alsof er 434 jaar voorbij was gegaan. God oordeelde hen alsof zij 62 rustjaren en 8 Jubeljaren hadden gemist, die normaliter binnen een tijdcyclus van 434 jaar zitten. Daarom stuurde God hen voor een volle 70 jaar in de Babylonische ballingschap (Jer. 29:10). In 2 Kronieken 36:20-21 wordt ons verteld dat Jeruzalem juist vanwege haar weigering om de sabbatten (rustjaren en Jubeljaren) te houden in een 70 jarige Babylonische ballingschap werd gevoerd. Wij zien dus dat God Jeruzalem niet oordeelt op basis van chronologische tijd, maar juist op basis van juridische tijd. God berekende dubbele tijd wanneer er sprake was van co-regentschap in macht, om zo hun aansprakelijkheid op te voeren tot de volle 434 jaar. Nu kunt u van mening zijn dat dit oneerlijk is. Maar wie zijn wij om God te beschuldigen van oneerlijkheid? Erg weinig dingen in de natuur zijn eerlijk. De echte vraag is of dit nu in wezen rechtvaardig was. Ja, omdat het de goddelijke wet van tijd die God vanaf het begon geschapen had niet schond, was het rechtvaardig. De goddelijke wet definieert ware rechtvaardigheid. Maar ik wil nog wel wat zeggen over het eerlijkheidsaspect. God deed dit niet omdat hij een oneerlijk of wraakzuchtige God is, maar omdat Hij een genadige God is. Door de langtermijn gevolgen van Gods rechtvaardigheid te bestuderen, zien wij heel duidelijk dat Zijn oordelen van nature herstellend en ten goede voor ons zijn. Door het principe van juridische tijd te hanteren, verkortte Hij de tijd om zo het volk nog beter in te passen in Zijn kalender van het Jubeljaar van de Schepping. Dus toen Juda zijn vonnis in Babylon had voltooid, en vervolgens 76 in de reinigingsmodus doorbracht, begon, met een deviatie van slechts 7 jaar met het 70e Jubeljaar vanaf Adam, Daniëls 490 jarige Jubeljaarkalender. Denk terug aan het feit dat toen Israël op Tijd van Oordeel Kanaän inging, zij het land 38 jaar te laat ingingen, waardoor haar Jubeljaarsysteem een deviatie van 38 jaar opliep. Door hun 434 jarige Tijd van Oordeel cyclus op te schorten tot slechts 385 jaar, was God in staat om hen na 70 jaar weer terug te brengen, waarna Hij hen vervolgens nog eens 76 jaar reinigde, en hun nieuwe Jubeljaarkalender slechts zeven jaar afwijkt vanaf het 70e Jubeljaar vanaf Adam in werking zette. De 70 weken van Daniël (d.w.z. 10 Jubeljaren) begonnen slechts zeven jaar na het 70e Jubeljaar. Toen koning Arthahsasta in 458 v.Chr. Ezra naar Jeruzalem zond, markeerde hij het begin van de nieuwe Jubeljaarkalender nadat Israëls Tijd van Oordeelkalender met de val van Jeruzalem ten einde was gekomen. De 70 weken van Daniël vormden de eerste 10 Jubeljaren van deze nieuwe kalender. De rustjaren van deze nieuwe kalender liepen samen met de rustjaren van de kalender van het Jubeljaar van de Schepping, maar hun Jubeljaren weken nog steeds zeven jaar af. Dit duidde erop dat God Zijn volk op de een of andere manier wat dichter bij Zijn volmaakte wil bracht, maar dat zij nog steeds niet helemaal gelijk liepen met Zijn Jubeljaarrust. Hieruit blijkt dat God dus niet kwaadwillend was toe Hij Jeruzalem in het gerechtshof op basis van juridische tijd op het matje riep. Hij had een genadig doel in gedachte, een plan dat de Liefde in Zijn karakter ooit zou gaan openbaren. BEWIJS VAN DE 385 JARIGE CYCLUS Vanwege de co-regentschappen zou het bijna een hopeloze taak worden om elke monarchie in Jeruzalem te bestuderen om vervolgens de exacte jaren van elke regering vast te stellen. Enkelen hebben zich hieraan gewaagd, maar er zijn simpelweg te veel “bewegende delen” binnen de tijdsmachine die het kunnen af laten weten. Gelukkig kunnen wij deze verwarring omzeilen door naar de Assyrische kalender over te stappen. Eerder zagen wij hoe de Assyrische eponiemenkalender op 15 juni 763 v.Chr. een zonsverduistering dateerde, en hoe deze datum door historici gebruikt wordt om vele gebeurtenissen in de oude tijden te dateren. Door deze astronomische sleutel te gebruiken, die ook alle historici gebruiken, zien wij dat de Assyrische kalender de slag van Karkar (en de dood van Achab) 90 jaar voor die verduistering dateert. Historici zeggen ons dus dat koning Achab 90 jaar eerder was overleden (853 v.Chr., hetgeen 3042 jaar vanaf Adam is). Koning Salomo stierf 78 jaar voor de dood van Achab (931 v.Chr., ofwel 2964 vanaf Adam). David stierf in 971 v.Chr, ofwel 2924 vanaf Adam, 40 jaar voor de dood van Salomo, en het 38e jaar van David vond twee jaar eerder plaats. Dit zijn onze beginpunten voor de Tijd van Oordeelcyclus van Jeruzalem. Wanneer wij de tijd van Davids dood (971 v.Chr.) tot de dood van de stad van David (586 v.Chr.) berekenen, zien wij dat dit een totaal van 385 jaar beslaat. (971 – 586 = 385 jaar). Wanneer wij dezelfde tijdsperiode berekenen met gebruik van de jaren vanaf Adam, namelijk dat David in 2924 stierf, en de dood van de stad van David in 3309 geschiedde, komen wij eveneens uit op 385 jaar. (3309 – 2924 = 385 jaar). Onze conclusie is vervolgens dat Jeruzalem in 586 v.Chr. verwoest is, 385 jaar na de dood van David. Dit waren eveneens 385 chronologische jaren vanaf Davids volkstelling tot het juridische einde van Zedekia’s regering (589 – 588 v.Chr.). Juridisch gesproken bracht God zowel de stad als de monarchie na 434 juridische jaren tot een einde. In wezen liet God de regeringen van enkele van deze koningen met elkaar overlappen om zo 434 jaar in 385 jaar te kunnen verpakken. Dit is één van die geheimen van tijd die maar weinigen in de geschiedenis hebben begrepen. Het feit dat God Jeruzalem vanwege hun weigering om de rustjaren en Jubeljaren te houden in een 70 jarige ballingschap in Babylon wegvoert, bewijst dat zij God 70 jaar aan tijd schuldig waren. Met andere woorden, God veroordeelde hen tot 70 jaar alsof zij al de rustjaren en Jubeljaren van een 434 jarige cyclus hadden gemist. Hoe heeft God dit juridisch kunnen doen? Door de wet van juridische tijd. Tijdens een co-regentschap kende God een dubbele tijd aan het volk toe. Dit kan simpelweg bewezen worden door het feit dat het ook in wezen zo geschied is. Wanneer we naar de feiten kijken en vervolgens Gods vonnis van de wet over Jeruzalem bestuderen, kunnen we hier eigenlijk niet aan tornen. Dit is wederom een voorbeeld van de wet van verkorte tijd. Wanneer wij de wegen van God bestuderen in hoe Hij met de volken in de geschiedenis omging, dan zullen wij Hem veel beter leren kennen. Deze dingen laten ons bovenal zien dat God door de geschiedenis heen werkelijk soeverein is. Hij heeft de wereld altijd in Zijn handen gehouden. God weet wat Hij aan het doen is. Niets gebeurt bij geval. Alle dingen werken mee aan Zijn uiteindelijke heerlijkheid. JUBELJAARCORRECTIES Van tijd tot tijd betwijfel ik of onze data correct zijn en of de aantal jaren binnen een duistere tijdcyclus een betekenis hebben. Af en toe vinden we kleine “wegwijzers” die ons bevestigen dat wij inderdaad de timing juist hebben begrepen. In dit hoofdstuk hebben we gezien hoe God de 434 jarige Tijd van Oordeelcyclus heeft verkort tot slechts 385 jaar. De getallen blijken bijzonder goed in te passen, maar daarnaast hebben we ook een zeer interessante wetenswaardigheid over dit getal 385 gevonden. Ten eerste komt het precies zeven rustjaar, ofwel één Jubeljaar, te kort voor 434 jaar. Met andere woorden, God verkorte deze tijd met exact één Jubeljaar (434 – 49 = 385 jaar). Dit toont aan dat het Jubeljaar de factor is die de twee tijdscycli aan elkaar verbindt. Dit is zeer behulpzaam voor ons begrip, omdat het getal 385 hierdoor betekenis krijgt. Het bevindt zich, zonder enige connectie aan vaste fundamenten, niet langer in de ruimte. Ten tweede kunnen wij ons erover verbazen waarom de laatste 434 jarige cyclus van juridische tijd uit slechts 433 jaar, 6 maanden en 10 dagen bestaat. Als God alles weet en niets bij geval geschied, dan bestaat er waarschijnlijk een doel voor dit vreemde totaal. En inderdaad zien wij dit doel. De 434 jarige cyclus is net zoals de 490 jarige cyclus, met uitzondering dat de ene Tijd van Oordeel is en de ander Tijd van Zegen. In beide gevallen is het de tijd waarmee God de rekening voor een volk opmaakt, waarbij Hij bepaalt of Hij de rekening vereffent en het volk oordeelt, of dat Hij hen een genadeperiode verleent. In het geval van Tijd van Zegen zou God de rekening in het tiende Jubeljaar opmaken, hetgeen getimed was om op de tiende dag van de zevende maand van het 50e jaar te vallen. In het geval van Tijd van Oordeel blijkt echter dat God de rekening na 433 volle jaren, plus 6 maanden, plus 10 dagen in de zevende maand opmaakt. Met andere woorden, de timing vindt plaats op een Jubeljaar van Tijd van Oordeel. Wij zien dus dat het totaal aantal van juridische jaren, die toegeschreven zijn aan de koningen van Jeruzalem, bestond uit 433 jaar, 6 maanden en 10 dagen. Dit hele bijzondere getal van juridische jaren was bedoeld om het Jubeljaar van Tijd van Oordeel uit te drukken. Groot en wonderbaarlijk zijn Uw werken, O Heere! HOOFDSTUK 8 De reiniging van Jeruzalem De meeste mensen proberen de profetische data niet door middel van seculiere geschiedenis te verifiëren, met als consequentie dat de profetie vaak verkeert wordt begrepen. Bij het uitvogelen van de data van Daniëls 70 weken bijvoorbeeld, beginnen zij vaak bij het eindpunt (of wat ze denken dat het eindpunt is), en vervolgens gaan ze terugrekenen naar het begin van de 70 weken. Door zo te werken bepalen zij willekeurig het begin van Daniëls 70 weken, zonder het te bewijzen vanuit de verifieerbare geschiedenis. Met deze methode plaatsen zij met alle geweld hun opvatting van de profetie binnen de geschiedenis. Zij zijn van mening dat zij God een dienst bewijzen door het Woord te handhaven; maar in werkelijkheid handhaven zij slechts hun begrip van het Woord. Hierdoor proberen zij uiteindelijk de geschiedenis te herschrijven, om dit zodoende binnen hun begrip van het Woord te plaatsen. Deze methode is bespottelijk omdat zij ten eerste het Woord verwarren met hun eigen persoonlijk begrip hiervan; en ten tweede omdat de geschiedenis niet door onze opvatting van profetie veranderd kan worden. De meeste zuivere methode is om eerst de geschiedenis te bestuderen, want geschiedenis is niets minder dan vervulde profetie. Als we eenmaal weten hoe en wanneer gebeurtenissen plaatsvinden, dan zal de geschiedenis zelf de ware interpretatie van het profetische Woord verifiëren. Het is ronduit belachelijk om een opvatting van profetie te handhaven die heel duidelijk in tegenspraak is met de geverifieerde geschiedenis. Toch komt dit vandaag de dag heel veel voor. Na de verovering van Jeruzalem dateren de profeten hun profetieën volgens de jaren van de regering van Perzische monarchieën. Hieruit blijkt dat God het beoogde dat wij de seculiere geschiedenis binnen ons begrip van profetie gebruiken. Dit geldt zeker voor Daniëls 70 weken. Archeologen hebben genoeg bewijsmateriaal opgegraven om de regeringen van de Perzische koningen vast te stellen en kunnen deze ook koppelen aan de data van gebeurtenissen van andere volken, die ook hun eigen kalender hebben. Historici kunnen bijvoorbeeld gebeurtenissen die zich zowel in de Perzische als de Griekse kalender voordeden vinden. Wanneer dezelfde gebeurtenis door twee kalenders gedateerd is, dan weten we ook hoe deze twee kalenders tot elkaar in relatie staan, waardoor alle andere gebeurtenissen binnen deze kalenders met elkaar vergeleken kunnen worden. DE 70 JARIGE BALLINGSCHAP VAN JERUZALEM Voorafgaand aan 612 v.Chr. was het Assyrische Rijk de heerser over dat gedeelte van de aarde. Vervolgens liet Nebukadnezar de provincie van Babylon in opstand komen, waarmee hij in 612 v.Chr. Ninevé veroverde. In 607 v.Chr. was de oorlog over en was Babylon opeens de wereldmacht. Drie jaar later veroverde Babylon in 604 v.Chr. Jeruzalem. In die tijd deporteerden zij een paar van de meest intelligente jongeren van Jeruzalem, waaronder Daniël, om deze in te zetten binnen de Babylonische regering. In 597 v.Chr. kwam Jojachin in opstand en kwam Nebukadnezar om de opstand de kop in te drukken. Hij nam Jojachin mee in ballingschap en gooide hem in een Babylonische gevangenis. Hier verbleef hij tot Nebukadnezar stierf. Toen Nebukadnezar Jojachin in 597 v.Chr. gevangen nam, nam hij ook tempelschatten mee naar Babylon (2 Koningen 24:13). Dit geschiedde toen ook Ezechiël gedeporteerd werd. Zijn profetieën dateren dus uit het jaar van zijn eigen ballingschap en die van Jojachin. De Babyloniërs verwisselden Jojachin met Zedekia, die 11 jaar regeerde totdat de stad verwoest werd. Zedekia leefde tot aan het einde van zijn regering in opstand, waarbij hij waarschijnlijk dacht dat God hem en de stad wel zou redden, in plaats van dat Hij Zijn tempel zou laten verwoesten. Hij begreep niet dat God berouw en gehoorzaamheid eiste, en dat God niets gaf om een fysieke tempel of de stad Jeruzalem. God verlangt naar zonen en niet naar steden of tempels. Het Babylonische Rijk bestond slechts 70 jaar, van 607 v.Chr tot 537 v.Chr. De inneming van Jeruzalem duurde eveneens precies 70 jaar, van 604 tot 534 v.Chr. De tempel kwam vanaf het einde van de zomer van 586 tot maart 515 v.Chr. leeg te staan, hetgeen slechts een paar maanden na 70 jaar is. Dus toen Jeremia een 70 jarige ballingschap van Jeruzalem profeteerde (Jer. 29:10), had deze profetie meerdere vervullingen en was het zelfs van toepassing toen Babylon een wereldmacht was. BABYLON IN 537 V.CHR. VEROVERD In 537 v.Chr. werd het Babylonische Rijk veroverd door een coalitie tussen Darius de Meder en Kores de Perziche. (Deze datum zullen we zo meteen bewijzen.) Darius nam de stad Babylon in (Dan. 6:1) en regeerde deze voor ongeveer drie jaar, terwijl Kores zijn veroveringen bleef maken. Darius verdeelde het koninkrijk in 120 provincies (Dan. 6:2), en tijdens deze driejarige periode werd Daniël in de leeuwenkuil geworpen. In 534 v.Chr. keerde Kores ten slotte terug naar Babylon en begon toen direct de stad te regeren, terwijl Darius terugkeerde naar zijn eigen land Medië om deze te regeren. Kores regeerde totaal negen jaar, en na zijn dood werd hij door negen koningen opgevolgd, die het Rijk regeerde totdat Alexander de Grote van Griekenland Perzië in 331 v.Chr. veroverde. Het Perzische Rijk duurde dus 206 jaar. Haar koningen en de aantal jaren dat zij regeerden zijn welbekend bij zowel de seculiere als de Bijbelse historici. Lijst van Perzische koningen
* Merk hier een co-regentschap op. Door dit niet op te merken hebben sommige historici de fout gemaakt om de val van Babylon in 539 v.Chr. te dateren, met het eerste regeringsjaar van Kores in 538 v.Chr. ** Het bestaan van deze drie koningen werd in het begin van de 20e eeuw in twijfel getrokken. Vanaf toen is hun bestaan bewezen, maar sommige mensen zijn hiervan niet op de hoogte en blijven de oorspronkelijke argumenten hanteren. Ik hoop dat u het geduld op kunt brengen wanneer wij heel zorgvuldig deze data in de geschiedenis zullen bevestigen. Dit is zeer belangrijk wanneer wij ooit de profetie van Daniëls 70 weken hopen te begrijpen. Ten eerste moeten we de datum van de val van het Babylonische Rijk vaststellen. Ten tweede moeten wij het jaar van het edict van Kores vaststellen, waardoor Sesbazar (Zerubbabel) in staat was om terug te keren naar Jeruzalem om de tempel te herbouwen (Ezra 1). Dit zijn onze beginpunten. Vervolgens moeten we het zevende jaar van Arthahsasta I vaststellen, toen Ezra naar de herbouwde tempel gezonden werd om offers te brengen (Ezra 7:7). Dit werd gedaan door de autoriteit van het edict van Arthahsasta I. Het is zeer belangrijk om deze datum te weten omdat Ezra in die tijd een laatste reinigingsrite in Jeruzalem uitvoerde, waardoor Daniëls 70 weken konden beginnen met het aftellen naar het werk van Jezus aan het kruis. Zoals we later in dit hoofdstuk zullen zien begon het edict van Kores (534 v.Chr) een 76 jarige cyclus van reiniging van Jeruzalem, om de Tijd van Vloek van gevangenschap van de stad te brengen naar de Tijd van Zegen van Daniëls 70 weken (490 jaar). EEN ONJUISTE OPVATTING BEWEZEN VAN ZIJN ONGELIJK Sommige schrijvers uit het begin van de 20e eeuw, zoals o.a. Bullinger, Antsey en Mauro, ontkenden het bestaan van drie Perzische koningen: Darius II, Arthahsasta II en Ochus (Arthahsasta III). De namen van deze koningen staan opgetekend in de lijst van Perzische koningen op de vorige pagina. In de opvatting van deze schrijvers waren de namen van deze koningen in wezen slechts titels, in plaats van echte namen, en dat zij simpelweg refereerden aan dezelfde koning. Deze theorie had als resultaat dat er ruim 80 jaar uit de Perzische geschiedenis werd gehakt. Sinds het binnen de Griekse geschiedenis welbekend is dat Perzië in 331 v.Chr. viel, betekent dit dat koning Kores Jeruzalem rond 455-460 v.Chr. veroverde, in plaats van 537 v.Chr. Deze opvatting werd opgeworpen door hen die stelden dat het edict van Kores ook de gebeurtenis was waarbij het aftellen van Daniëls zeventig weken begon, het aftellen tot de komst van de Messias. Maar omdat de bediening van Jezus (volgens onze opvatting) rond 26-33 n.Chr. geschiedde, moet het edict van Kores ingesteld zijn rond 455-460 v.Chr. Deze schrijvers hebben de zaak proberen op te lossen door de regering van Kores naar een later moment in de geschiedenis te schuiven. Maar zoals we al aanhaalden werd deze opvatting op vele manieren weerlegd. Ten eerste werd de Griekse kalender berekend in Olympiaden, hetgeen vier jaarcycli waren. Om elke vier jaar hielden zij in het Olympische jaar hun “Olympische spelen”. Binnen hun kalender vond de befaamde slag van Salamis in het eerste jaar van de 75e Olympiade plaats. Annalen tonen aan dat dit geschiedde tijdens de archont (regering) van Calliades, die regeerde van juli 480 tot juli 479 v.Chr. Maar de slag om Salamis was het strijdtoneel van de Grieken tegen de Perzen tijdens de regering van Ahasveros I. We weten dat Ahasveros I Perzië in 480 v.Chr. regeerde. Omdat Perzië rond die tijd waarschijnlijk Babylon had veroverd, is het logisch dat Kores de Perzische niet in 460 v.Chr. regeerde. Kores regeerde voorafgaand aan de tijd van Ahasveros I. Daarom is de opvatting dat Perzië rond 460 v.Chr. Babylon veroverde onjuist, omdat de Perzische koning Ahasveros I op z’n vroegst in 480 v.Chr tegen de Grieken vocht. De archeologische vondsten in de jaren dertig (1930) slaan ten slotte de laatste nagel in de kist van deze onjuiste theorie. De encyclopedie van Collier, de editie van 1988, Vol. 18, verhaalt over de uitgraving van de paleizen van de Perzische koningen in Persepolis (het moderne Iran). Onder het kopje “Persepolis” lezen we, “De ruïnes van de oude stad werden intensief uitgegraven door het Oosterse Instituut van de Universiteit van Chicago in samenwerking met de Hoge Keizerlijke Overheid van Iran. De uitgravingen werden in 1931-1934 geleid door Ernst Herzfield en in 1935-1939 door Erich F. Schmidt.” Erich Schmidt vertelt ons op pag. 224 van zijn boek “Persepolis I” dat zij een inscriptie op de muur van ArtaAhasveros III hebben ontdekt, waarbij de drie vermeende koningen stonden opgetekend (vergelijk de namen van deze inscriptie met die van de lijst met Perzische koningen). Hieronder citeren wij de inscriptie, waarbij wij de namen van de drie koningen cursief en onderstreept benadrukken, “Dit zegt ArtaA hasveros (III), de grote koning, koning der koningen, koning van de volken, koning van deze aarde; Ik ben de zoon van koning ArthaAhasveros (II); ArtaAhasveros was de zoon van koning Darius (II); Darius was de zoon van koning ArtaAhasveros (I); ArtaAhasveros was de zoon van koning Ahasveros; Ahasveros was de zoon van koning Darius (I); Darius was de zoon van Hystaspes [d.w.z. Cambyses]. Hystaspes was de zoon van Arsames, de Achaemenid [d.w.z. Kores].” De vraag of deze koningen hebben bestaan is dus niet aan de orde. Hun namen staan opgetekend in een inscriptie in het paleis van ArtaAhasveros III, die zelf één van de betwiste koningen van Perzië was. Niet-bestaande koningen zijn niet in staat om paleizen voor zichzelf te bouwen. Deze opgravingen bij Persepolis onthulden eveneens de graven van de betwiste koningen. In hetzelfde artikel van “Persepolis” zegt de Colliers Encyclopedie, “Op de hellingen van de berg achter Persepolis bevinden zich in rotsen uitgehakte tomben van ArtaAhasveros II en ArtaAhasveros III, en het onafgemaakte graf van Darius III; aan de andere kant van de Pulwar, een paar kilometer ten noorden van Persepolis, bevinden zich in een verticale klif de tomben van Darius I, Ahasveros, ArtaAhasveros I en Darius II. De laatste plaats wordt nu Nakh-i-Rustam genoemd, ofwel Afbeeldingen van Rustham.” Er is dus positief bewijs dat de drie koningen, die in bovenstaande teksten cursief en onderstreept benadrukt staan, hebben bestaan, want hun graven zijn vandaag de dag onder ons. Niemand haalt het in zijn hoofd om graven en paleizen te bouwen voor niet bestaande koningen. Elk chronologisch werk dat deze fout wel in zich heeft plaatst het edict van Kores rond 455-460 v.Chr., de val van Jeruzalem rond 525-530 v.Chr. en de val van Samaria rond 630 v.Chr. Deze data zijn overduidelijk onjuist. Toch zijn enkele hedendaagse profetieschrijvers blijkbaar onwetend over dit feit. Wederom toont dit aan dat een degelijke geschiedenisstudie nodig is voordat men chronologie probeert te schrijven of Bijbelprofetie probeert te onderwijzen. PERZISCHE KONINGEN GEDATEERD DOOR ASTRONOMIE Bij het dateren van Perzische koningen beginnen moderne historici over het algemeen met de astrologische optekening die ontworpen is door Ptolemaeus, een Egyptische astronoom die zo’n 2000 jaar geleden leefde. Hij schreef dat er in het 20e jaar van Darius I een maansverduistering plaatsvond en vervolgens nog een keer in het 31e regeringsjaar. Moderne astronomen hebben de datum van de eerste verduistering vastgesteld op 19 november 502 v.Chr. en de tweede op 25 april 491 v.Chr.
Dus het 20e jaar van Darius I was 502 v.Chr. en was eveneens de datum van de eerste maansverduistering. Dit betekent dat 19 jaar eerder Darius’ eerste jaar geweest moest zijn, namelijk 521 v.Chr. Voor zij die de Bijbel bestuderen is dit belangrijk, want tijdens het 2e regeringjaar van Darius (520 v.Chr.) begonnen de Bijbelprofeten Haggaï en Zacharia te profeteren. (Zie Haggaï 1:1 en Zacharia 1:1). Deze profeten drongen bij het volk erop aan om door te gaan met de tempelbouw (Ezra 4:24). Het volk gehoorzaamde en voltooide de tempelbouw in het zesde regeringsjaar van Darius op de derde dag van de maand Adar (Ezra 6:15). Het zesde regeringsjaar van Darius wordt berekend vanaf de lente van 516 tot de lente van 515 v.Chr. Dit omdat de Perzische monarchieën hun regeringsjaren van lente tot lente telden. De derde dag van de maand Adar viel dat jaar op 15 maart 515 v.Chr. (dit is eveneens 3380 jaar vanaf Adam). HET CO-REGENTSCHAP VAN KORES EN CAMBYSES Als u naar de lijst van Perzische koningen kijkt ziet u dat er voor Darius I twee koningen waren: Kores en Cambyses. Kores regeerde in totaliteit negen jaar, zijn zoon Cambyses acht jaar. Toch overlapten hun regeringen elkaar, namelijk met twee jaar. Dit halen wij uit de 11e editie, Encyclopedia Britannica, vol. 5, pag. 99, in een artikel van prof. Eduard Meyer. Hierin verklaart hij, “Toen Kores bij zijn laatste expeditie naar het Oosten vertrok, associeerde hij Cambyses als koning. Op vele Babylonische tabletten uit die tijd wordt gedateerd vanaf de toetreding van Cambyses toen Kores “koning van de landen” was.” Door J.M. Cook wordt dit in zijn boek: Het Perzische Rijk, pag. 37 geverifieerd. Hij schrijft, “Het lijkt erop dat Cambyses in de lente van 530 v.Chr. opnieuw als koning van Babylon werd uitgeroepen. Dit gebeurde waarschijnlijk voordat Kores richting het oosten marcheerde. Volgens Herodotus vergezelde hij zijn vader tot de Jaxartes (rivier) en werd daar vervolgens als regent en troonopvolger naar huis gestuurd. Dit lijkt nergens op te slaan; maar de zin ervan bevindt zich in het feit dat Kores zijn erfgenaam op afstand aanstelt om hen ervan te overtuigen dat het rijk alvast een opvolger moest hebben.” Omdat de laatste expeditie van Kores in 530 begon, betekent dit dat Cambyses een co-regent was totdat Kores drie jaar later in de slag tegen koningin Tomyris, “de Ijzeren Maagd”, van de Massageten gedood werd. Volgens Perzische berekeningen was 530 het toetredingsjaar van Cambyses, en werd 529 als zijn eerste regeringsjaar beschouwd (zie de lijst van Perzische koningen). Kores stierf pas in 527 v.Chr., maar het eerste regeringsjaar van Cambyses was 529 v.Chr, en zijn achtste jaar was 522. Cambyses stierf in het achtste jaar van zijn regering, hetgeen het toetredingsjaar was van Darius I. Zodoende is het eerste jaar van Darius opgetekend als 521 v.Chr., hetgeen, zoals we al vermeld hebben, door de astronomie bevestigd wordt. Vroegere historici zoals Xenophon tonen aan dat de regering van Kores over Babylon slechts zeven jaar heeft geduurd, terwijl Ptolemeüs beweert dat het negen jaren zijn. Deze optekeningen spreken elkaar niet tegen. De ene omvat het co-regentschap, de ander niet. Zo zegt de Griekse historicus Herodotus ook dat Kores in totaliteit 29 jaar koning is geweest, inclusief zijn jaren in Perzië, voordat hij Babylon veroverde. Maar Severus zegt weer dat hij 31 jaar geregeerd heeft. Opnieuw omvatten de 31 jaar het co-regentschap en de 29 jaar niet. Verder zeggen vroegere bronnen dat Cambyses slechts zes jaar heeft geregeerd, in plaats van de aangenomen acht jaar. Deze schijnbare tegenstelling kan eenvoudig worden verklaard wanneer wij zien dat Cambyses totaal acht jaar heeft geregeerd, waarvan slechts zes jaar als monarch. Met deze gegevens gaan we nu naar de Bijbelse optekeningen kijken. HET EERSTE REGERINGJAAR VAN KORES VOLGENS DE BIJBEL In 537 v.Chr. veroverde Kores Babylon. Zijn eerste regeringsjaar was volgens de Perzische optekeningen vervolgens 536 v.Chr. Maar omdat Darius de Meder de eerste drie jaar het koninkrijk namens hem bestuurde, regeerde Kores in eigen persoon Babylon pas in 534 v.Chr. Daarom spreekt de Bijbel over 534 v.Chr als het “eerste jaar van Kores” (Ezra 1:1), toen hij het edict uitvaardigde waarmee hij de Judeeërs terug liet keren naar Jeruzalem. In wezen was dit het eerste jaar van de directe regering van Kores. De regeringen van Cambyses (529-522 v.Chr) en van Darius I, in wiens regering er twee maal een maansverduistering geschiedde, hebben we al behandeld. Deze twee verduisteringen stellen zijn eerste regeringsjaar in 521 v.Chr, en zijn laatste regeringsjaar in 486 v.Chr. vast. Ahasveros I volgde hem op, wiens oorlog tegen de Grieken bij de slag om Salamis binnen de Griekse geschiedenis vastgelegd is op september van 480 v.Chr. DE REGERING VAN ARTHAHSASTA I Toen Ahasveros in 465 stierf nam zijn zoon de troon over. Arthahsasta I regeerde gedurende 41 jaar, dat volgens Perzische optekeningen gedateerd wordt als 464 (zijn eerste jaar) tot 424 v.Chr., zijn 41e regeringsjaar. Deze koning is voor ons belangrijk omdat Ezra 7:7 ons vertelt dat in zijn zevende jaar (d.w.z. 458 v.Chr) hij een bevelschrift schreef waarmee hij Ezra naar Jeruzalem stuurde. Door dit bevelschrift werden de zeventig weken profetie van Daniël in werking gezet, waarmee het aftellen naar het werk van de Messias begon. De geschiedenis leert ons dus dat er precies 76 jaar ligt tussen het edict, of bevelschrift, van Kores (534 v.Chr.) tot het bevelschrift van Arthahsasta I (458 v.Chr.). Voor elke leraar in Bijbelprofetie is het uiterst cruciaal om het jaar van het bevelschrift van Arthahsasta te weten. Laat ik nog maar eens benadrukken dat deze data geheel geverifieerd zijn door wezenlijke historische optekeningen, gebaseerd op uiterste secure astronomie. Er is geen ruimte voor natte vingerwerk. Dit zijn de voorwerpen waarmee we moeten werken. Met deze datum in gedachte moeten we hier met de verifieerbare geschiedenis beginnen om zodoende onze profetische gezichtspunten te vormen. Maar voordat we de 70 weken van Daniël gaan behandelen wil ik eerst wat zeggen over de betekenis van het getal 76 in Bijbelse numerologie. Wanneer men dit getal begrijpt kan men inzichten verkrijgen over het feit waarom God 76 jaar wachtte met het aftellen van de 70 weken van Daniël. Omdat profetieleraren de reden voor deze 76 jarige vertraging niet hebben begrepen, verbleven zij in verwarring en raakten zij het waardevolle inzicht van Gods gedachte omtrent deze zaak kwijt. DE REINIGINGSWET EN HET GETAL 76 Toen Babylon Jeruzalem veroverde “stierf” de natie in zekere in. Het edict van Kores bracht de natie in 534 v.Chr. vervolgens weer tot leven. Dit was een gedenkwaardig moment, een soort nationale Opstanding. De wet van God eiste echter een periode van reiniging voordat zij zichzelf als natie gereinigd aan God konden tonen. Degenen die een dood lichaam hadden aangeraakt moesten volgens de wet gereinigd worden en werden niet eerder rein verklaard dan aan het begin (de avond) van de achtste dag (Num. 19:19). Bij deze omstandigheden hoefde iemand zich niet voor God in de tempel te presenteren om juridisch rein verklaard te worden. Wanneer men echter te maken had met de wet van de reiniging van melaatsen, dan eiste de wet een reinigingsperiode van zeven dagen en moest de priester op de morgen van de achtste dag de persoon in kwestie bij de ingang van de tent van ontmoeting presenteren (Lev. 14:11). De persoon in kwestie moest dus na 7½ dag aan God getoond worden. Wij zien dus dat wanneer er een juridische verklaring van reiniging vereist werd, dit voltrokken werd op de morgen van de achtste dag. Dit gold ook voor Jeruzalem. In haar ballingschap werd zij voor dood gewaand. Door het edict van Kores werd zij als het ware weer tot leven gewekt. Dit is één van de redenen dat Jesaja 45:1 Kores als beeld van Jezus ziet (“Zijn gezalfde” of Messias). Kores werd geroepen om de dode natie weer tot leven te wekken, net zoals Jezus geroepen is om Zijn volk uit de dood te wekken. De mensen in de tijd van Kores konden, wanneer zij eenmaal uit de dood waren opgewekt, terugkeren naar het land Kanaän en beginnen aan de zevendaagse reinigingscyclus. Maar wanneer we deze wet op een natie toepassen, dan betreft deze wet decennia, in plaats van dagen. Daarom moest Jeruzalem 7½ decennia (in wezen 76 jaar) wachten voordat Ezra, een priester naar de ordening van Aäron, gezonden werd om hen rein te verklaren. Wanneer we eenmaal zien hoe God van Juda eiste dat zij volgens de wet gereinigd moesten worden en zelfs een echte priester naar de ordening van Aäron naar hen toestuurt om het volk rein te verklaren, dan zien wij ook dat de daad van Ezra inderdaad ook de gebeurtenis was waardoor de natie de Tijd van Zegen inging. God vervulde de wet tot op de letter en behandelde de natie alsof zij een dode hadden aangeraakt – in dit geval hun eigen dode lichamen. De natie was in 534 v.Chr. door Kores tot leven gewekt, maar de natie kon pas in 458 v.Chr. voor een priester verschijnen om rein verklaard te worden. Hierdoor konden de 70 weken van Daniël pas ingaan na de daad van Ezra. Vele profetieleraren hebben verschillende theorieën opgeworpen over het beginpunt van Daniëls 70 weken. Sommigen zeggen dat het met Kores begon, anderen met Nehemia in 445 v.Chr. Maar als wij eenmaal de wet begrijpen waar het beginpunt op gebaseerd was, dan is het duidelijk dat het in 458 v.Chr. met Ezra begon. Helaas bestuderen vele theologen vandaag de dag de wet van God niet meer. TIJD VAN VLOEK PLUS 76 JAAR IS GELIJK AAN TIJD VAN ZEGEN We hoeven slechts 76 jaar toe te voegen om van Tijd van Vloek (414 jarige cyclus) over te gaan naar Tijd van Zegen (490 jarige cyclus). Dit is de reinigingsfactor. Op deze manier kan een natie die zich in Tijd van Vloek bevindt gereinigd worden en Tijd van Zegen ingaan (414 + 76 = 490). Om van snelweg 414 naar snelweg 490 te gaan, moet men de route 76 nemen. Dit is ook de reden waarom de 490 jaar van Daniël (70 jaarweken) niet meteen kon begin met het edict van Kores. Het duurde 76 jaar voordat er een priester zou optreden om de natie rein te verklaren. MATTHEÜS HEEFT DE GENEALOGIE VAN JEZUS GEREINIGD Eén van de zogenaamde “problematische passages” in de Bijbel kan gevonden worden in de genealogielijst van Jezus door Mattheüs. In Mattheüs zegt dat er veertien generaties waren vanaf koning David tot de Babylonische ballingschap. Maar in Mattheüs 1:8 slaat hij echter tussen Joram en Uzzia vier namen over. Mattheüs 1:8 staat het volgende: “Asa verwekte Josafat, Josafat verwekte Joram, Joram verwekte Uzzia.” Maar in werkelijkheid verwekte Joram Ahazia (2 Koningen 8:25-26), die slechts één jaar regeerde. Hierna werd Ahazia vermoord en regeerde zijn moeder Athalia gedurende zes jaar (2 Koningen 11:1-3). Daarna besteeg Joas, de zoon van Ahazia, op zevenjarige leeftijd de troon en regeerde gedurende 40 jaar (2 Koningen 12:1). Toen hij stierf regeerde zijn zoon Amazia vervolgens 29 jaar (2 Koningen 14:2). Hij werd door samenzweerders vermoord en zijn zoon Azaria werd tot koning gekroond (2 Koningen 14:21). Ergens anders wordt hij Uzzia genoemd (2 Koningen 15:13) en dat is dezelfde “Uzzia” als in Mattheüs 1:8. De ontbrekende koningen (en één koningin) zijn hieronder in kaart gebracht, samen met het aantal regeringsjaren. Dit was geen vergissing van Mattheüs. God wiste opzettelijk, vanwege hun goddeloosheid, deze vier namen (drie generaties, plus de moederkoningin) uit het register van de koningen van Juda. Dit geschiedde door de wet uit Deuteronomium 29:20, waar hij dreigde hun namen uit te wissen wanneer zij andere goden zouden dienen. Ook is de wet in Exodus 20:5 hier van toepassing, waar staat dat Hij de misdaden van het volk vergeldt aan de derde en vierde generatie die Hem haten. Maar door welke zonde wiste God eigenlijk drie van de vier namen hierboven uit? Nou, het verhaal begint met Joram en Athalia, de ouders van Ahazia. Joram was een goddeloze koning van Juda. Tijdens zijn regering draagt hij zijn zonen op om de tempel te schenden, want in 2 Kronieken 24:7 lezen we, “Want wat Athalia, die goddeloze vrouw, betreft, haar zonen hadden het huis van God opengebroken, ja, zelfs alle geheiligde dingen van het huis van de HEERE voor de Baäls gebruikt.” Vanwege deze blasfemie kwam Libna in opstand tegen Joram (2 Koningen 8:22). Libna was één van de steden van de priesters naar de ordening van Aäron (Jozua 21:13). Zij maakte overduidelijk op geweldigdadige manier bezwaar tegen Jorams ontheiliging van Salomo’s tempel. Voor deze blasfemie van Joram oordeelde God niet alleen zijn vrouw (Athalia), maar ook zijn zoon, kleinzoon en zijn achterkleinzoon (zoals in bovenstaand overzicht beschreven). Allen kwamen gewelddadig om het leven. Bij elkaar regeerden zij een totaal aan 76 jaar. Op deze manier wordt ons verteld dat, toen God besloot om de genealogie van Jezus te reinigen, Hij deze vier overheersers uitwiste, die bij elkaar 76 jaar geregeerd hebben. Op deze manier reinigde God de genealogie en bood Hij ons een ander goed voorbeeld van de betekenis van het getal 76. Het is het getal van reiniging. PSALM 76: DE VIJANDEN VAN HET HEILIGDOM In oude tijden waren de Psalmen in vijf secties verdeeld en werden zij als volgt bestempeld: Uit de bovenstaande lijst kunnen we opmaken dat Psalm 76 een gedeelte van boek drie (Leviticus) is, hetgeen Gods heiligdom of tempel behandeld. Psalm 76 behandelt heel specifiek de verwoesting van de vijanden van Zijn heiligdom. Het eindigt met het statement in vers 13: “Die de adem van vorsten als druiven afsnijdt, Die gevreesd is bij de koningen van de aarde.” Toen Joram samen met zijn zonen het huis van God openbraken, maakte hij zichzelf een vijand van het heiligdom. Het gevolg was dat God “de adem van de vorsten afsneed”. De zonden van Joram werden bezocht in de derde en vierde generatie na hem en hun namen werden uit de tempelregisters uitgewist. In de tempelregisters stonden de ware Israëlieten opgetekend, zij die wettelijke erfgenamen van het verbond waren. Het register in de tempel waar alle ware Israëlieten die onder het verbond vielen opgetekend waren, was de aardse manifestatie van het boek des levens, die zich in de ware tempel in de hemel bevind. Alle zaken die met de aardse tempel geassocieerd worden, hebben een geestelijke tegenhanger in de hemelse tempel. Wanneer een Israëliet op de achtste dag voor de besnijdenis naar de tempel werd gebracht, dan werd zijn naam opgetekend en zijn genealogie gecheckt. Wanneer alles klopte, dan werd zijn naam in de lijst opgenomen die hem als zijnde onder het verbond bestempelde. Op deze manier werd hij een burger. Deze lijsten werden enkele jaren voor de geboorte van Jezus door koning Herodus verwoest. Dit omdat Herodus half Edomitsch was en hij jaloers was op hen die bewijs hadden dat zij volgens hun genealogie ware Judeeërs waren (gelukkig bewaarden zowel Jozef als Maria hun persoonlijke genealogische lijsten, zodat zij konden bewijzen dat Jezus inderdaad een afstammeling van koning David was en dus ook bevoegd was als de Messias). De verbranding door Herodus, samen met de verwoesting van de tempel en het priesterschap naar de ordening van Levi, heeft plaats gemaakt voor de ware lijsten van het boek des levens, de ware tempels die God bewoont en het nieuwe priesterschap naar de ordening van Melchizedek. DE BLASFEMIE VAN BELSAZAR In de nacht waarin Babylon overgegeven werd aan Darius de Meder (Daniël 5), maakte koning Belsazar een grote fout. Hij nam de tempelkruiken die uit Jeruzalem weggehaald waren en gebruikte deze om de goden van Babylon mee te vereren (Dan. 5:3-4). Dit was eenzelfde soort blasfemie die ook Joram beging. Belsazar wijdde hierdoor de tempelkruiken aan valse goden toe. Dit was de laatste zonde die de omverwerping van Babylon verzekerde. Het was blasfemie tegen de Heilige Geest, waardoor de hand van God in het zichtbare rijk verscheen en Hij zijn rechtvaardige oordeel op de paleismuur schreef. Diezelfde nacht stierf Belsazar. BLASFEMIE TEGEN DE HEILIGE GEEST Het concept van namen uit het boek des levens wissen wordt als eerste aangehaald in Exodus 32:32, maar verschijnt eveneens in Deuteronomium 29:20, Psalm 109:13 en Openbaringen 3:5. De zojuist genoemde voorbeelden van Joram en Belsazar schenen al enig licht over de opmerking van Jezus over blasfemie tegen de Heilige Geest. In Mattheüs 12:22-32 staat het volgende, “Toen werd er iemand bij Hem gebracht die door een demon bezeten was en die blind was en niet kon spreken; en Hij genas hem, zodat hij die blind was en niet had kunnen spreken zowel kon spreken als zien. 23 En heel de menigte was buiten zichzelf en zei: Is dit niet de Zoon van David? 24 Maar de Farizeeën hoorden dit en zeiden: Deze drijft de demonen alleen maar uit door Beëlzebul, de aanvoerder van de demonen.” Het antwoord van Jezus aangaande deze beschuldiging is in het licht van onze huidige studie uiterst interessant. “Daarom zeg Ik u: Alle zonde en lastering zal de mensen vergeven worden, maar de lastering tegen de Geest zal de mensen niet vergeven worden. 32 En wie een woord spreekt tegen de Zoon des mensen, het zal hem vergeven worden; maar wie tegen de Heilige Geest spreekt, het zal hem niet vergeven worden, niet in deze eeuw [tijdperk], en ook niet in de komende.” De Farizeeën hadden de werken van Jezus toegeschreven aan Beëlzebul (“heer van de vliegen”, de god van Ekron – 2 Koningen 1:2). Met als gevolg werden zodoende alle geheiligde dingen van het huis van de HEERE voor de Baäls gebruikt, en Jezus noemt dit blasfemie (of lastering) tegen de Heilige Geest. Zijn woorden waren net zoals de tempelkruiken gewijd aan God. Hij zei dat een dergelijke zonde niet in deze eeuw (aion), en ook niet in de toekomende, vergeven zou worden. Dit betekent dat zij geen vergeving zullen ontvangen in dit huidige tijdperk (eeuw) en zij ook hun erfenis van de eerste opstanding zouden verliezen. Ook zouden zij geen vergeving ontvangen in de toekomende eeuw. Zij zullen hun erfenis dus ook niet in de tweede (algemene) opstanding verkrijgen. Zij moeten tot het laatste Jubeljaar van de Schepping wachten, waar Paulus in 1 Korinthe 15:24-28 over spreekt. De Farizeeën waren schuldig aan dezelfde zonde die vele jaren eerder ook aan Joram toegeschreven werd. De straf was daarom ook identiek. De Farizeeën die de werken van Jezus aan Beëlzebul toegeschreven werden uit het boek des levens gewist en werden niet langer meer als onder Gods verbond beschouwd. Hoewel men dit misschien nog niet gerealiseerd heeft – en dit nog steeds niet doen – was het in Gods ogen wel een feit. EZRA REINIGT HET PRIESTERSCHAP Op de eerste dag van de eerste maand (Ezra 7:9) in de lente van 458 v.Chr., onder het besluit van koning Arthahsasta, verliet Ezra Babylon. Dit was precies 76 jaar na het edict van Kores, waarbij hij Juda toestond om terug te keren naar Jeruzalem. Als Ezra een paar maanden later in Jeruzalem arriveert, presenteert hij de gaven van goud en zilver aan God in de tempel (Ezra 8:33). Dan komt Ezra erachter dat de priesters met buitenlanders getrouwd zijn (Ezra 9:1-2). Waarna Ezra in de hoofdstukken negen en tien het priesterschap reinigt. Het nam het verdere jaar in beslag om deze reiniging te voltooien, want wij lezen dat zij deze reiniging voltooien op de eerste dag van de eerste maand, precies een jaar later nadat hij Babylon verliet. Hierdoor werd Jeruzalem aan het einde van de 76 jaar gereinigd. Eveneens markeert het de tijd waarmee de 70 weken van Daniël (490 jaar) begint. Eindelijk was Jeruzalem weer terug in Tijd van Zegen. De tijdschuld was afbetaald. De reinigingscyclus was volbracht. Jeruzalem was een schone lei geschonken en onder Tijd van Zegen geplaatst. Dit betekende simpelweg dat God hun rekening niet zou innen (d.w.z. de nationale zondeschuld niet zou afrekenen) totdat er 490 jaar voorbij zouden zijn gegaan. De grote dag van afrekening deed zich voor in de eerste maand van het jaar 33 n.Chr., toen God niet alleen de schuld van Israël, maar ook van de hele wereld, aan het kruis inde (de lente van 458 v.Chr. plus 490 jaar brengt ons in de lente van 33 n.Chr.). Hiermee eindigen wij onze discussie over het begin van Daniëls 70 weken. Vervolgens moeten we naar het andere einde van deze geweldige cyclus van Tijd van Zegen gaan om te kijken hoe dit in de geschiedenis zijn beloop heeft gehad. Wanneer we eenmaal de fundamentele datum van 458 v.Chr. hebben, kunnen we de geschiedenis van het Nieuwe Testament gaan bekijken en zien wat er nu werkelijk gebeurd is, in plaats van te proberen om een vooropgezette opvatting te proppen binnen de gebeurtenissen omtrent het eerste werk van de Messias. Jezus Christus werd aan het einde van de 76 rustjaren vanaf het edict van Kores geboren. Een rustjaarcyclus bestaat uit 7 jaar, 7 x 76 = 432 jaar. De periode vanaf het edict van Kores in 534 v.Chr. tot aan de geboorte van Jezus in 2 v.Chr. beslaat precies 432 jaar, ofwel 76 rustjaren. Zoals we in ons volgende hoofdstuk zullen aantonen is Jezus in de vroege uren van de 77e rustjaarcyclus op het Feest van de Bazuinen, 29 september in 2 v.Chr. geboren. Blijkbaar was het voor God belangrijk dat de natie van Juda een reinigingscyclus van 76 rustjaren onderging, voordat Hij aan hen zou verschijnen in de gedaante van Jezus Christus. Ongetwijfeld waren er velen ongeduldig, niet wetende van de reinigingswetten of hoe deze van toepast werden. Maar het feit dat Jezus pas aan het einde van deze reinigingscyclus geboren wordt laat zien hoe belangrijk de wet voor Hem is. HOOFDSTUK 9 De geboorte van Jezus In de tijd dat Jezus werd geboren gebruikte niemand een kalender die de tijd in jaren voor of na Zijn geboorte weergaf. De kalender die we tegenwoordig gebruiken en ons vertelt dat wij nu in bijvoorbeeld het jaar 2012 leven, werd pas 500 jaar na de geboorte van Jezus uitgevonden. Want in 533 n.Chr. vond Dionysius het idee van een “christelijk tijdperk” uit, een idee waarmee hij de tijd voor en na de geboorte van Jezus berekende. Hij noemde dat jaar 533 n.Chr. omdat hij de geboorte van Jezus 533 jaar eerder vaststelde. Dionysius berekende dat Jezus aan het einde van het jaar 1 v.Chr. (zoals hij dit noemde) geboren is. Het eerste volle jaar na de geboorte van Jezus noemde Dionysius “in het jaar des Heeren”, Anno Domino 1, ofwel 1 A.D., ofwel 1 na Christus (n.Chr.). Uiteraard bestond het jaar nul niet, omdat nul in die tijd geen getal was. Daarom sprong zijn kalender meteen van 1 v.Chr. naar 1 n.Chr. Alle historici zijn het er vandaag de dag mee eens dat Dionysius een fout heeft gemaakt met het geboortejaar van Jezus. Hij vergiste zich zelfs door te denken dat Jezus op 25 december geboren was, want de herders in Palestina bevonden zich zo laat in het jaar niet meer op het veld. Lukas 2:8 zegt ons dat op de nacht van de geboorte van Jezus de engelen de geboorte van Jezus aan herders is een nabijgelegen veld aankondigden. De meeste historici zeggen dat Jezus waarschijnlijk niet later dan oktober geboren is. Wij zullen bewijslast aandragen waarmee we bewijzen dat Jezus in 2 v.Chr. geboren is, op het moment van het Feest van de Bazuinen (Rosh Hashana), dat in dat jaar op 2 september viel. Tweeduizend jaar later is het dus 1999 n.Chr. (Onthoudt, omdat er geen jaar nul bestaat, tweeduizend jaar na 2 v.Chr. het dus 1999 was, in plaats van 1998 n.Chr.) Het Feest van de Bazuinen valt elk jaar op een andere datum, net zoals het geval is met Pasen en Pinksteren. Dit omdat deze dagen berekend worden volgens de maankalender. Dus toen het Feest van de Bazuinen in 2 v.Chr. op 29 september viel, valt het in 2012 op 16 september. Volgens de Hebreeuwse kalender is dit dus waarschijnlijk de 2013e verjaardag van Jezus. HET GEBOD VAN KEIZER AUGUSTUS De Bijbel biedt ons een paar historische details over de geboorte van Jezus. Deze details helpen ons om de datum van Zijn geboorte te bepalen. Lukas 2:1 zegt, “En het geschiedde in die dagen dat er een gebod uitging van keizer Augustus dat heel de wereld ingeschreven moest worden.” Keizer Augustus kwam op 23 september in het jaar 63 v.Chr. als Octavianus ter wereld. Hij was de aangenomen zoon van keizer Julius (Julius Ceasar), die op de 15e van maart (Idus Martiae) in 44 v.Chr. gedood werd. Octavianus was toen nog maar 18 jaar. Het jaar daarop werd Octavianus Consul van Rome, dat een tweejarige aanstelling was. Hiermee werd het begin van zijn politieke carrière in Rome gemarkeerd. Enkele jaren later werd hij op 16 januari 27 v.Chr. uitgeroepen tot keizer van Rome en kreeg hij de titel keizer Augustus. Hiermee kwam de Romeinse Republiek ten einde en ontstond het Romeinse Rijk. Augustus regeerde vele jaren met veel bekwaamheid. Ten slotte stierf hij op 19 augustus 14 n.Chr., dat op de dag af precies 56 jaar na zijn aanstelling als Consul in Rome in 43 v.Chr. was. De oorlogen van Rome kwamen na 7 v.Chr. ten einde en er leek een Gouden Eeuw van vrede voor heel het Rijk aan te breken. Vele soldaten werden van 7 tot 2 v.Chr. ontslagen van militaire dienst. De Romeinse dichter Vergilius had voor die tijd een Gouden Eeuw van vrede en voorspoed voorspeld. Dus toen de Tempel van Janus dichtging (waarmee de vrede binnen heel het rijk werd weergegeven), was overal een verhoogde graad van optimisme en vertrouwen aanwezig. Augustus werd beschouwd als Romeinse “vredevorst”. Ten slotte beloonde de Romeinse Senaat op 5 februari 2 v.Chr. Augustus met de titel Pater Patriae, “Vader des Vaderlands”. Hierover schreef keizer Augustus in zijn boek Res Getae, paragraaf 35, dat geciteerd wordt op pag. 19 van het boek Roman Civilization van Lewis en Reinhold. Keizer Augustus schreef het volgende, Toen ik mij in mijn dertiende jaar van functie als consul bevond, gaf de senaat, de ridderorde en de gehele Romeinse bevolking mij de titel van “Vader des Vaderlands”. Toen de Romeinse Senaat deze aankondiging deed, gaven zij voor het hele Romeinse Rijk een gebod uit, dat iedereen die onder de autoriteit van Rome stond, ook hun toestemming van deze aankondiging moesten registreren en eveneens een eed van trouw moesten zweren aan Augustus. Dit is de inschrijving of registratie die in Lukas 2:1 wordt aangehaald, waardoor Jozef en Maria in Bethlehem terecht kwamen en waar Jezus geboren werd. TOEN CYRENIUS OVER SYRIË STADHOUDER WAS Lukas vertelt ons ook dat deze inschrijving plaats vond “toen Cyrenius over Syrië stadhouder was” (Luk. 2:2). Deze verklaring heeft bij vele Bijbelgeleerden voor verwarring gezorgd; dit omdat zij geen volkstelling kunnen vinden die van 7 v.Chr. tot 1 v.Chr. plaats vond. Ook is er geen bewijs te vinden dat Cyrenius voorafgaand aan 6 of 7 v.Chr. over Syrië stadhouder was. Vanwege deze reden hebben critici lang aangenomen dat Lukas de historische feiten onjuist heeft weergegeven, waarmee de inspiratie van de Schriften in diskrediet werd gebracht. Nieuw bewijs is echter boven komen drijven, waarmee niet alleen de verklaring van Lukas wordt bevestigd, maar ook dat de geboorte van Jezus in 2 v.Chr. plaats vond, in plaats van 4 of 5 v.Chr., dat doorgaans aangenomen wordt. De bekende stadhouders over Syrië in die tijd waren: Volgens de Romeinse geschiedenis was Cyrenius (in het Latijn: Quirinius) in 6 of 7 n.Chr. stadhouder over Syrië en hij voerde datzelfde jaar een volkstelling uit met belastinginning als doelstelling. Deze datum is overduidelijk veel te laat voor de geboorte van Jezus. Toch was er een jaar waarin het mogelijk was dat Quirinius luitenant stadhouder van Syrië is geweest. Dit was in de zomer van 2 v.Chr., tussen Saturninus en het tweede stadhouderschap van Varus. Historische documenten tonen aan dat Saturninus zich in mei van het jaar 2 v.Chr. nog steeds in Syrië bevond. Vervolgens is er een historische leegte in de documenten tot november waar we als eerste iets tegen komen over Varus die zich in Syrië bevindt. Wat er in de zes maanden van mei tot november in 2 v.Chr. is gebeurd is onbekend. We weten wel dat Quirinius op het gebied van inschrijving en belasting de specialist van de keizer was. Ook weten we dat Quirinius rond de tijd van de geboorte van Jezus naar Syrië en Palestina gestuurd is onder de titel van procureur (zie hoofdstuk 34 van het boek van Justinus de Martelaar: First Apology). Eigenlijk was Quirinius in de tijd van de geboorte van Jezus geen “stadhouder”. Lukas 2:2 zou als volgt vertaald moeten zijn: “Deze eerste inschrijving vond plaats toen Cyrenius over Syrië uitspraak deed of haar taken beheerde.” Hij was geen stadhouder, maar de procureur. De “Cambridge Ancient History”, Vol. X, pag. 216 zegt het volgende, Elke provincie had haar eigen procureur, die in de ogen van de provincialen net zo belangrijk als de stadhouder zelf was. Dit toont aan dat de stadhouder en de procureur twee verschillende personen waren, hoewel beiden erg belangrijk. Quirinius was de procureur toen Jezus geboren werd, net zoals vele jaren later Pilatus de procureur was toen Jezus gekruisigd werd. Dr. Ernest Martin doet een suggestie in zijn boek: “The Star that Astonished the World”, de editie uit 1996, pag. 197 naar de meest waarschijnlijke oplossing. Ik ben van mening dat dit de sleutel is waarmee wij deze geschiedenis kunnen verklaren. Rond de tijd van Augustus bestond er nog geen vast gebruik voor stadhouders om op een bepaald moment in het jaar hun provinciale zetel van autoriteit in te nemen. Voor 1 mei 58 v.Chr. verliet Cicero de provincie … Dit voorbeeld toont aan dat op sommige momenten in de zomer de provincie geen zittende stadhouder had. Uiteraard had dan waarschijnlijk een luitenant een zekere mate van autoriteit. Atkinson laat ons in feite zien dat het gebruikelijk was om in de zomermaanden geen provinciale stadhouder te hebben. Misschien was dit ook wel het geval in de overgangsperiode van Saturninus tot Varus. Daarnaast was er een goede reden voor Saturninus en Varus om in de zomer van 2 v.Chr. in Rome te zijn… Het was het Zilveren Jubileum vanaf de troonbestijging naar volledige macht van Augustus en het was het jaar waar hij al Pater Patriae benoemd werd. Dit jaar werd beschouwd als het toppunt van de Augustijnse Vrede. Dr. Martin toont aan dat dit in de zomer van 2 v.Chr. gebeurde, de zomer waarin keizer Augustus zijn Zilveren Jubileum vierde – ofwel, 25 jaar na zijn benoeming van keizer in 27 v.Chr. Eveneens was het, het 750e jaar nadat Rome gesticht was. Op 5 februari benoemde de Romeinse Senaat hem als “Vader des Vaderlands” ter ere van zijn Zilveren Jubileum. De hoofdmaand van dit feest was Augustus, de maand die na de keizer zelf vernoemd was. Als alle hoogwaardigheidsbekleders die zomer in Rome hadden willen zijn (wat goed zou zijn voor hun politieke carrière), dan zouden zowel Saturninus en Varus zich onder hen bevinden. Noch de aftredende Saturninus, noch de beginnende Varus zouden dit feest in Rome willen missen. Daarnaast was het de periode van ongekende vrede en konden zij gedurende die zomermaanden Syrië in de handen van een luitenant stadhouder en procureur overlaten. Dr. Martin legt op pagina 197-198 van zijn boek uit hoe dit bereikt kon worden. Quirinius was toen in Syrië om zijn rol als procureur uit te voeren door alle mensen in te laten inschrijven. Omdat Quirinius een hoge rang had en omdat de provincie aan alle kanten beveiligd was en er vrede heerste, was er geen enkele reden waarom Quirinius niet als opperbevelhebber werd aangesteld terwijl hij zijn verantwoordelijkheden als procureur uitoefende. Toen Saturninus in de late lente van 2 v.Chr. naar Rome ging bleef Quirininus tot oktober (of iets in die buurt) als totale bestuurder achter. Vanwege deze uitleg zouden sommige mensen kunnen gaan denken dat Quirinius de tijdelijke stadhouder van de provincie van Syrie zou zijn geweest. Toch zegt Lukas op geen enkele manier dat hij dit was. De titel die het meest van toepassing op Quirinius was, tijdens zijn werkzaamheden bij de volkstelling, was de titel Procureur. Hier zegt dr. Martin heel duidelijk dat de enige keer dat Quirinius Syrië bestuurde, voorafgaand aan 6 n.Chr., de zomer en de vroege herfst van 2 v.Chr. was. Ook zegt hij dat Quirinius in 2 v.Chr. in Syrië was vanwege zijn registratie (telling), zodat de Romeinse Senaat de goedkeuring verkreeg om Augustus als Pater Patriae te benoemen. ASTROLOGISCHE GEBEURTENISSEN EN VIERINGEN IN 3-2 V.CHR. In de periode van 19 mei 3 v.Chr. tot 25 december 2 v.Chr. werden er aan de hemel zeer significante astrologische gebeurtenissen gezien, hetgeen van grote invloed voor Rome was. Omdat moderne astronomen deze gebeurtenissen met uiterste precisie hebben berekend, vertrouwen wij hier voor 100% op. Hieronder staan de gebeurtenissen zoals deze door dr. Martin op pagina 66 van zijn boek “The Star That Astonished the World” en met toestemming van de Griffith Observatory weergegeven worden. In deze tabel van planetaire conjuncties zien we dat er zich binnen 18 maanden vele significante astrologische gebeurtenissen voordeden van mei 3 v.Chr. tot december 2 v.Chr. Hoewel wij als christenen deze gebeurtenissen niet significant vinden, is het wel goed om te weten dat de Romeinen ze wel heel serieus namen. Deze gebeurtenissen verhoogde het optimisme van het feit dat de wereld een geweldige era van vrede en voorspoed inging. Augustus werd beschouwd als de Messias van de Romeinse wereld die deze Gouden Eeuw had ingeluid. Al deze zaken moeten wel invloed hebben gehad op de Senaat toen zij de aankondiging deden om Augustus als “Vader des Vaderlands” in februari 2 v.Chr. te benoemen. Maar wie had ooit gedacht dat deze astrologische conjuncties de magiërs (wijzen) uit het oosten naïef navraag liet doen naar de nieuwgeboren Koning! Dit lokte een reactie bij Herodus uit, die erg leek op de gebeurtenissen rond de geboorte van Augustus. Op pag. 6 van het boek van dr. Martin citeert hij uit “Origins of Astrology” van Jack Lindsday. Volgens Julius Marathus, een persoonlijke vertrouweling van keizer Augustus, had de Romeinse Senaat in het jaar 63 v.Chr. de opdracht gegeven om alle babyjongetjes die dat jaar geboren waren te doden omdat profetische dromen en astrologische tekenen erop zouden duiden dat er een “Koning der Romeinen” geboren zou worden. Door deze gebeurtenissen in die tijd te reconstrueren kunnen we de mogelijkheid vaststellen dat de magiërs de planeet Jupiter volgden toen deze zich westwaarts bewoog totdat deze op 25 december 2 v.Chr. boven Bethlehem stil bleef staan. Hoewel dit niet de geboortedag van Jezus is, lijkt het er wel op dat het de datum was dat de magiërs arriveerden en hun geschenken aan de jonge Koning overhandigde. De eerste significante planetaire conjunctie die in de lijst staat genoteerd vond 19 mei 3 v.Chr. plaats. Het was een conjunctie tussen Mercurius en Saturnus. Mercurius stond bekend als de bode van de goden. Johannes de Doper stond eveneens bekend als “de bode” (Mal. 3:1, NBV). De naam Maleachi betekent ook “bode” en is het hoofdthema van zijn boek. Is het niet waarschijnlijk dat dit teken in de hemelen plaats vond op het moment dat de engel tegen Zacharias vertelde dat hij een zoon zou krijgen die in de geest en kracht van Elia zou bedienen? De magiërs waren experts in astrologische interpretaties en hebben deze zaken als tekenen aanschouwd. Deze tekenen spoorden hen aan om een verre reis naar het westen te maken, naar het land Judea, met de wetenschap dat de Messiaanse Koning geboren was. Ongetwijfeld wisten deze magiërs af van de profetieën van Daniël, die eeuwen eerder gedurende 70 jaar aan het hoofd van deze religieuze orde had gestaan (Dan. 2:48). Wij weten niet hoeveel waarheid rond de tijd van Jezus geboorte verdraaid was, maar we weten wel dat de magiërs op het juiste moment arriveerden en door God geleidt werden naar de Ene die zij zochten. Dit spreekt voor zich. In het overwegen van de significantie van deze conjuncties van Jupiter (zie de tabel op de vorige pagina), kan er een hoop gezegd worden. Jupiter werd beschouwd als de planeet van de Messias. De Hebreeuwse naam voor Jupiter was sedeq, “rechtvaardigheid”. Vaak wordt het als “Zadok” geschreven. Het staat in verbinding met de ordening van Melchi-zedek (Heb. 5:10), waarvan Jezus de Hogepriester is. Zodoende was de Messias verbonden aan de tekenen in Jupiter, ofwel sedeq. De Hebreeën beschouwde Jupiter als de planeet die ze associeerden met Jeruzalem en de regering hiervan, hoewel de Romeinen het beschouwden als de planeet van Rome. Toch gingen de magiërs niet naar Rome, maar naar Jeruzalem toen zij Jupiter westwaarts volgden. Jesaja 1:26 noemt Jeruzalem “ de stad van sedeq”. Dit kan vertaald worden als “de stad van rechtvaardigheid” of als “de stad van Jupiter”. De magiërs volgden Jupiter dus naar de stad van Jupiter-Jeruzalem. In een nabijgelegen stad Bethlehem vonden zij de Messias, de Hogepriester naar de ordening van Melchi-zedek. Net zoals Jupiter beschouwd werd als de planeet van de Messias, werd Regulus eveneens beschouwd als de ster van de Messias. Regulus bevind zich tussen de voeten van het sterrenbeeld Leo, de Leeuw van de stam Juda. Deze ster is de “scepter” en de “wetgever” (Statenvertaling) waar in Genesis 49:9-10 aan gerefereerd wordt, “Juda is een leeuwenwelp! gij zijt van den roof opgeklommen, mijn zoon! Hij kromt zich, hij legt zich neder als een leeuw, en als een oude leeuw; wie zal hem doen opstaan? 10 De schepter zal van Juda niet wijken, noch de wetgever van tussen zijn voeten, totdat Silo komt, en Denzelven zullen de volken gehoorzaam zijn.” De magiërs begrepen de betekenis toen Jupiter en Regulus tussen september 3 v.Chr. en mei 2 v.Chr. drie conjuncties in het sterrenbeeld Leo hadden. Het pad van Jupiter vormde in feite direct boven Regulus een lus of kring, alsof de Koningsplaneet de Koningsster “kroonde”. Op 17 juni 2 v.Chr. culmineerde dit in een van de meest spectaculairste conjuncties die ooit waargenomen zijn. Jupiter en Venus kwamen zo dichtbij elkaar dat het net één ster leek te zijn (.01 mate van scheiding). Meteen na deze drie conjuncties begon Jupiter zich aan de hemel westwaarts te bewegen. Misschien begrepen de magiërs dat de grote hemelse voorstelling was afgelopen, want ze besloten vervolgens om de “ster” naar Jeruzalem “te volgen”. Dit moet ongeveer een reis van vier maanden zijn geweest, want zo lang deed Ezra erover om dezelfde reis vanuit Babylon te maken (Ezra 7:6-9). Als de laatste conjunctie op 17 juni plaatsvond, dan zou het kunnen dat Jupiter zich begin juli westwaarts begon te bewegen en zouden de magiërs hun voorbereidingen voor hun reis hebben gemaakt. Als zij eind augustus vertrokken zijn, dan zouden zij aan het einde van december gearriveerd zijn. Jezus zou dan tijdens hun reis op 29 september geboren zijn. Het eerste wat de magiërs deden toen zij in Jeruzalem arriveerden was de inwoners daar raadplegen waar de Koning geboren was (Mat. 2:1-2). Zij hadden geen flauw benul dat zij een wespennest in wandelden. Twee weken eerder hadden Matthias de hogepriester en een rabbi, eveneens Matthias genaamd, enkele jonge studenten aangezet tot het neerhalen van de Romeinse gouden adelaar van de tempelmuur. Herodus verkeerde in een toestand van waanzin, dit niet alleen vanwege deze belediging, maar ook omdat hij erg ziek en paranoïde was omdat hij de leeftijd van 70 jaar bereikte. De studenten hadden verraad gepleegd, hetgeen Herodus erg kwaad maakte. En om de zaken nog ernstiger te maken arriveerden de magiërs in het midden van het onderzoek om te vragen waar de nieuwe Koning was geboren! De spionnen van Herodus vertelden hem over deze mysterieuze vreemdelingen, waarna hij hen wilde spreken. Herodus vroeg in het bijzonder naar het moment dat de ster verscheen (Mat. 2:7). Het antwoord staat helaas niet opgetekend in de Bijbel, maar we kunnen aannemen dat zij hem de astrologische tekenen van de afgelopen 19 maanden hebben verteld. Herodus was overstuur en Mattheüs zegt dat hij in verwarring raakte en heel Jeruzalem met hem (Mat. 2:3). Omdat astrologie geen exacte wetenschap is variëren de interpretaties altijd erg, zelfs onder hen die erin bedreven zijn. Het is erg lastig om vast te stellen of de Koning aan het begin van de hemelse conjuncties geboren was, of dat het vele maanden later gebeurde. Voor een paranoïde koning die zonder aarzeling potentiële rivalen vermoordde was het erg natuurlijk om alle kinderen die de afgelopen twee jaar in Bethlehem geboren waren simpelweg te vermoorden. Toen de magiërs vertrokken hebben ze waarschijnlijk naar de hemel gekeken om vervolgens met hun meetinstrumenten te ontdekken dat Jupiter zich sinds de vorige nacht niet meer had bewogen. Jupiter dreef af naar het zuiden van Jeruzalem, in de richting van Bethlehem. Dit was een bevestiging van het woord van de profeet Micha, hetgeen ze geleerd hadden van de overpriester (Mat. 2:4-6). Herodus stuurde de magiërs naar Bethlehem, zodat zij de Koning zouden vinden die zij zochten (Mat. 2:8). Mattheüs had ons ongetwijfeld bericht dat zij Jezus in een andere stad hadden gevonden, nadat had Herodus hen naar Bethlehem gestuurd. Het lijkt er dus op dat zij op 25 december 2 v.Chr. arriveerden en de Messias hun geschenken overhandigden, namelijk goud, wierook en mirre. Hiermee is blijkbaar de oorsprong van de traditie ontstaan om elkaar op 25 december geschenken te geven, het was echter niet het moment van Jezus’ geboorte. Daarom noemt Mattheüs Jezus, op het moment dat de magiërs arriveren, ook geen Kindje, maar een Kind. De evangelieschrijvers gebruiken rond de verhalen van Zijn geboorte, twee verschillende termen voor het baby’tje Jezus. De Griekse woorden beschrijven Hem als brephos en paidion. Toen de herders naar Hem kwamen, in dezelfde nacht dat Jezus geboren was, zegt Lukas dat hij een brephos was, en Kindje (Luk. 2:16). Maar drie maanden later arriveren de magiërs en vinden zij een Kind (Mat. 2:9). Vele hebben betoogd dat het verschil tussen deze woorden, het verschil is tussen een kind en een kleuter. Deze laatste opmerking, samen met het feit dat Herodus de opdracht gaf om alle kinderen in Bethlehem van twee jaar of jonger te vermoorden, heeft ervoor gezorgd dat veel mensen zijn gaan geloven dat Jezus rond de twee jaar was toen de magiërs arriveerden. Toch moeten wij heel voorzichtig zijn om niet teveel in deze gedachte mee te gaan. Nadat de herders Jezus hadden gezien vertelden zij een ieder over de paidion die zij aanschouwd hadden. Maar dit betekent niet meteen dat Jezus een twee jarige kleuter was. Toen Jezus op de achtste dag besneden werd, beschrijft Lukas Hem als een paidion (Luk. 2:21). Hieruit blijkt dat het Griekse woord paidion ook gebruikt werd om een baby van negen dagen te beschrijven. Het punt dat wij willen maken is om, vanwege het feit dat hij rond die tijd als paidion beschreven werd, er niet zomaar mee in te stemmen dat de magiërs een kleuter aantroffen. Ik ben van mening dat Jezus drie maanden oud was toen de magiërs arriveerden. Uiteraard verbleef Hij niet langer in de stal, want in Mat. 2:11 lezen we dat zij Hem in een “huis” in Bethlehem vonden. Het is eveneens erg onwaarschijnlijk dat de ouders van Jezus in Bethlehem zijn gebleven – zelfs niet in een huis – gedurende de twee jaar na zijn geboorte. De meeste logische verklaring is dat Jezus in een stal geboren is, hier vonden de herders Hem ook. De volgende dag stelde iemand misschien wel zijn huis voor hen open, nadat hij het getuigenis van de herders had gehoord, zodat Maria kon rusten na haar bevalling en weer op krachten kon komen. Om wat voor reden verbleven zij daar wat langer dan verwacht, zodat de magiërs na drie maanden op 25 december met hun geschenken arriveerden. In die nacht werd een van de magiërs in een droom gewaarschuwd om via een andere weg huiswaarts te keren (Mat. 2:12), ook waarschuwde God Jozef in een droom om naar Egypte te gaan (Mat. 2:13). Vanaf dat moment verliet het gezin Bethlehem. Jezus was op de avond van het Feest van de Bazuinen geboren, hetgeen in 2 v.Chr. op 29 september viel. Na precies drie maanden namen Jozef en Maria Jezus naar Egypte, het “huis (volk) van de farao”. Dit geschiedde om het profetische patroon van de geboorte van Mozes te vervullen. JEZUS EN MOZES: EEN PROFETISCHE PARALLEL Het Nieuwe Testament zegt ons niet hoe oud Jezus was toen Jozef en Maria Hem Egypte in brachten. Het enige wat we weten is dat in de nacht dat de magiërs arriveerden, God de magiërs in een droom waarschuwde om niet terug te keren naar Herodus en Hij droeg Jozef eveneens in een droom op om met het gezin naar Egypte te vluchten, om hen te beschermen tegen de woede van Herodus. Zij ontsnapten allemaal, hetgeen Herodus woedend maakte. Als de magiërs Jezus in de nacht van 25 december hadden gezien, dan moet God ook diezelfde nacht tot hen gesproken hebben. Omdat het gevaar erg dreigend was zouden zij dan uiteraard de volgende dag meteen vertrokken zijn. Zij zouden dan op 29 december in Egypte aangekomen zijn, Jezus was dan precies 3 maanden oud. Dit is dezelfde leeftijd die Mozes had toen hij opgenomen werd binnen het huis van de farao voor zijn bescherming tegen het bevel van de koning. Exodus 2:2-3 zegt, “De vrouw werd zwanger en baarde een zoon. Toen zij hem zag, dat hij mooi was, verborg zij hem drie maanden. 3 Maar toen zij hem niet langer kon verbergen, nam zij voor hem een mandje van biezen en bestreek het met asfalt en pek. Zij legde het kind daarin en zette het tussen het riet aan de oever van de Nijl.” Het verhaal gaat verder en zegt ons dat Mozes door de dochter van de farao gevonden werd en binnen de familie geadopteerd werd. Jezus was een Profeet gelijk Mozes (Hand. 3:22). Velen hebben de vergelijking al gemaakt tussen de kindermoord rond de geboorte van Mozes en de kindermoord rond de geboorte van Jezus. Maar onze studie binnen de chronologie en astrologie duidt erop dat zowel Mozes als Jezus op de leeftijd van drie maanden van de dood gered werden: Mozes omdat hij het huis van de farao inging; Jezus omdat Hij naar Egypte ging. Zo zien wij dat de Griekse Orthodoxe Kerk sinds lange tijd de Kindermoord in Bethlehem op 29 december herdenkt. De Engelse Kerk doet dit op 28 december. Op dit punt zitten zij waarschijnlijk erg dicht bij de waarheid. HET VERHAAL VAN KONING HERODUS Een maand voordat hij zelf stierf begon Herodus de kinderen in Bethlehem te vermoorden. De gebeurtenissen die aanleiding waren tot deze tragedie waren enkele rabbijnse leraren in de tempel die hun studenten opdroegen om de gouden adelaar van de tempelmuur neer te halen, want in hun ogen was het een blasfemisch gebeiteld beeld. Koning Herodus raakte waanzinnig en terwijl hij deze zaak onderzocht arriveerden de magiërs uit het oosten en vroegen naar de nieuwe “koning der Joden” die geboren was. Heel sluw als hij was stuurde Herodus hen naar Bethlehem om deze nieuwe koning te vinden. Zij vonden Jezus daar, maar gingen via een andere route huiswaarts, terwijl het gezin van Jezus naar Egypte vluchtte. Zoals we al vertelden gebeurde dit in de laatste dagen van december 2 v.Chr. Kort hierna executeerde Herodus op 9 januari een rabbi genaamd Matthias d.m.v. de brandstapel, hij durfde echter niet de hogepriester te executeren, die eveneens Matthias heette. Hij ontsloeg hem slechts uit zijn ambt. Diezelfde nacht was er een maansverduistering. Een paar weken later stierf Herodus zelf. Dit verhaal wordt door Josephus in “Antiquities of the Jews”, boek XVII, vi, 4, verteld, Maar Herodus beroofde deze Matthias van zijn hogepriesterschap en verbrandde de andere Matthias en zijn metgezellen, die de opstand waren begonnen, levend. Diezelfde nacht was er een maansverduistering. Maar de ziekte van Herodus verergerde op een dusdanig heftige manier, dit vanwege Gods oordeel over zijn zonden… Twee weken later stierf Herodus. Historici dateren de geboorte van Jezus door de tijd van de eclips die zich voordeed in de nacht dat Herodus Matthias en zijn vrienden executeerde te berekenen. Zij nemen over het algemeen aan dat Jezus ongeveer twee jaar was toen Herodus de kinderen in Bethlehem vermoordde. Daarom proberen zij de geboorte van Jezus ongeveer 2 jaar na de dood van Herodus vast te stellen. Het is breed gedragen dat Jezus in 4 v.Chr. geboren is. Deze opvatting is hoofdzakelijk gebaseerd op een voetnoot van een negentiende-eeuwse redacteur in Josephus. Die redacteur geeft op de volgende manier een verklaring op de vraag over de maansverduistering: De maansverduistering (die slechts de enige eclips van de armaturen is, die door Josephus in al zijn geschriften wordt aangehaald) is het meest belangrijke gevolg om de tijd van de dood van Herodus en Antipater, en de geboorte en gehele genealogie van Jezus Christus, vast te stellen. Het geschiedde op 13 maart, in het jaar 4710 van de Julian periode en het vierde jaar voor de christelijke era. Als dit werkelijk waar zou zijn, zoals de redacteur ons doet geloven, dan zou Herodus kort na 13 maart in 4 v.Chr. gestorven zijn. Jezus zou dan in de voorafgaande herfst geboren moeten zijn, in het jaar 5 v.Chr. Het zou onmogelijk zijn dat Jezus in de herfst van 4 v.Chr. geboren was, want dat zou dan zes tot acht maanden NA dood van Herodus zijn geweest. Als Herodus al rond 1 april in 4 v.Chr. gestorven was, hoe zou hij dan de opdracht gegeven kunnen hebben om de kinderen in Bethlehem te vermoorden of zelfs de wijzen gezonden kunnen hebben om te zoeken naar het kind als Jezus veel later dat jaar geboren zou zijn? Met andere woorden, om te zeggen dat de geboorte van Jezus in 4 v.Chr. plaats heeft gevonden is ronduit belachelijk. Omdat er rond die tijd in Jeruzalem maar een aantal maansverduisteringen zichtbaar waren, blijven er nog maar een paar jaar over als mogelijkheden voor de dood van Herodus – waardoor wij de geboorte van Jezus kunnen bepalen, door vanaf de dood van Herodus terug te tellen. Als wij ons meer gaan verdiepen in de gebeurtenissen die plaats vonden volgens Josephus, dan zullen we ontdekken dat de maansverduistering van 13 maart 4 v.Chr. niet de verduistering was toen ook Matthias door Herodus geëxecuteerd werd. En door dit te bewijzen zien wij eveneens dat Jezus niet in het najaar van 4 v.Chr. of die van 5 v.Chr. geboren is. DE ECHTE DATA VAN DE ECLIPS In goede onderzoeksbibliotheken bevindt zich een boek met de naam “Solar and Lunar Eclipses of the Ancient Near East from 3000 B.C. to 0 with Maps”, van Manfred Kudlek en Erich H. Mickler. Hierin staat een lijst met alle zons- en maansverduisteringen die in de jaren voor de christelijke era vanuit Jeruzalem zichtbaar waren. De maansverduisteringen die voor onze studie interessant zijn, zijn op pag. 156 van dat boek in kaart gebracht: 3 augustus 9 v.Chr. 28 november 9 v.Chr. 18 november 8 v.Chr. 3 maart 5 v.Chr. 15 september 5 v.Chr. 13 maart 4 v.Chr. 17 juli 2 v.Chr. 9 januari 1 v.Chr. 8 november 2 n.Chr. 4 augustus 3 n.Chr. De twee eclipsen die dikgedrukt zijn, zijn degenen die wij zullen bestuderen. Zoals we al zagen is de eclips van 13 maart 4 v.Chr. de verkeerde. Wij kunnen afdoende bewijzen dat de eclips die samenviel met het uit het ambt zetten van de hogepriester Matthias op 9 januari 1 v.Chr. plaats vond. Herodus stierf vervolgens eind januari. Dit betekent dat Jezus de voorafgaande herfst tijdens het Feest van de Bazuinen geboren was op 29 september 2 v.Chr. HERODUS STIERF OP 70 JARIGE LEEFTIJD IN 1 V.CHR. Josephus zegt ons in “Antiguities of the Jews”, XVII, vi, 1, dat Herodus 70 jaar was toen hij stierf, En toen hij wanhopig was om te herstellen (want hij was rond de 70 jaar), werd hij woester en koesterde hij bij elke gelegenheid bittere woede. Josphus bevestigt dit in een ander boek, namelijk “Wars of the Jews”, xxxiii, 1, waar hij over hetzelfde onderwerp schrijft, Het humeur van Herodus werd meer en meer meedogenloos; dit omdat zijn tekortkomingen hem op zijn oude dag zwaar vielen en omdat hij in melancholische staat verkeerde. Hij was inmiddels ook alweer bijna 70 jaar oud. Josephus zegt ons ook dat Herodus in 47 v.Chr., wanneer zijn vader hem als stadhouder van Galilea aanstelt, 25 jaar oud is. (Zie “Antiquities of the Jews”, XIV, ix, 2, met voetnoot.) Als koning Herodus in het jaar 47-46 v.Chr. 25 jaar was, dan was hij in het jaar 2-1 v.Chr. 70. Daarom moeten wij een eclips vinden die in 2 of 1 v.Chr. plaats vond om zo zijn tijdstip van overlijden vast te stellen. In onze lijst zien wij slechts 2 mogelijkheden: de een op 17 juli 2 v.Chr., de ander op 9 januari 1 v.Chr. Van deze twee kunnen we degene die zich op 17 juli 2 v.Chr. voordeed meteen elimineren, dit omdat het zich op het verkeerde tijdtip in het jaar voordeed. Volgens de optekeningen van Josephus stierf Herodus twee of drie maanden voor Pascha. Hierdoor kan de eclips in juli 2 v.Chr. weggestreept worden. Josephus beschrijft heel nauwkeurig de gebeurtenissen die plaatsvonden tussen de dood van Herodus tot aan Pascha. Daarom moeten we zoeken naar een maansverduistering die ergens in de winter, maar zeker niet later dan maart, plaats vond. DE ENIGE MOGELIJHEID is dan de maansverduistering van 9 januari 1 v.Chr. Geen enkel andere eclips deed zich rond die tijd voor toen Herodus in 1 v.Chr. 70 jaar oud was. Wanneer Herodus vlak na de maansverduistering van 13 maart 4 v.Chr. was overleden, zou hij 67 of bijna 68 jaar zijn geworden. Wanneer Herodus kort na de maansverduistering van 8 november 2 n.Chr. zou zijn overleden, zou hij 72 zijn geworden. Daarom concluderen wij dat Herodus op 9 januari 1 v.Chr. Matthias doodde. Herodus zelf stierf eind januari, waardoor Jozef en Maria op tijd voor het Pascha van 1 v.Chr. weer vanuit Egypte konden terugkeren. TERTULLIANUS DATEERT DE GEBOORTE VAN JEZUS Geen enkele oude historici of Kerkvader plaatste de geboorte van Jezus voor 3 v.Chr. De meesten dateerden Zijn geboorte in wat we nu 2 v.Chr. noemen. Tertullianus is rond 160 n.Chr. geboren. Hij was een Romeins advocaat, één van de betere opgeleide en voortreffelijke vroege Kerkvaders. De kennis van Tertullianus wat betreft de Romeinse geschiedenis was net zo vers als onze kennis van de Tweede Wereldoorlog. Hij had toegang tot alle archieven van het Romeinse Rijk waardoor hij de geboorte van Jezus kon dateren. In 198 n.Chr. schreef Tertullianus “An Answer to the Jews”, waarin hij het een en ander zegt over het jaar van de geboorte van Jezus: Laten wij ons bovendien zien hoe in het 41e jaar van het rijk van Augustus, toen hij gedurende achtentwintig jaar na de dood van Cleopatra had geregeerd, de Christus geboren werd (en diezelfde Augustus leefde na de geboorte van Christus nog eens vijftien jaar; en de overige jaren tot aan de geboorte van Christus brengen ons tot het 41e jaar, hetgeen het achtentwintigste jaar na de dood van Cleopatra van Augustus was). Onthoudt dat Tertullianus enkele eeuwen voor Dionysius leefde. Dit is de reden waarom hij de gebeurtenissen niet in v.Chr. of n.Chr. dateert. In plaats daarvan dateert hij de gebeurtenissen volgens de Romeinse geschiedenis, waarmee hij zeer bekend was. Tertullianus dateerde de geboorte van Jezus op drie manieren. Ten eerste zegt hij dat Jezus geboren was in het 41e jaar van Augustus. Wij weten dat Augustus (Octavianus) zijn regering in 43 v.Chr. begon, dus Octavianus – die later bekend werd onder de naam Augustus – werd voor het eerst op 19 augustus 43 v.Chr. benoemd als Consul van Rome. Hier dateert de Romeinse geschiedenis het begin van de heerschappij van Octavianus. Zijn 41e jaar ging van 3 v.Chr. naar 2 v.Chr. over. Daarnaast zegt Tertullianus dat Augustus 15 jaar na de geboorte van Jezus leefde. Romeinse historici zeggen ons dat Augustus op 19 augustus 14 n.Chr. stierf. Hij stierf precies 56 jaar na de dag waarop hij voor het eerst Consul van Rome was geworden. Daarom hebben alle historici dit ongewoonlijke toeval opgetekend. Volgens Tertullianus moet Jezus dus ongeveer 15 jaar voor 14 n.Chr. geboren zijn, oftewel 2 v.Chr. (bij deze berekening moet u weten dat het jaar nul niet bestaat). Dit was 15 jaar voordat Augustus stierf en het was eveneens het 41e jaar van zijn regering. Ten slotte zegt Tertullianus dat het 41e jaar van Augustus (toen Jezus geboren werd), het 28e jaar na de dood van Cleopatra was. Een van de sleuteldata binnen de Romeinse geschiedenis is de slag bij Actium, waarbij de marinestrijdmacht van Octavianus de marinestrijdmacht van Antonius en Cleopatra versloegen. Deze slag wordt gedateerd op 2 september 31 v.Chr. Een jaar later pleegden zij en Marcus Antonius in augustus van 30 v.Chr., als alternatief voor gevangenschap, zelfmoord. Hiermee eindigde de strijd om de macht en verkreeg Octavianus het totale leiderschap van Rome. Drie jaar later benoemde de Romeinse Senaat hem als “Augustus”. De Romeinse Republiek was ten einde gekomen; het Romeinse Rijk was tot stand gekomen. IRENAEUS EN EUSEBIUS DATEREN DE GEBOORTE VAN JEZUS Irenaeus, een andere Kerkleider, verklaart in zijn boek “Against Heresies”, III, xxi, 3, dat: “Onze Heer rond het 41e regeringsjaar van Augustus geboren is”. Hij zegt dus, net zoals Tertullianus, dat Jezus in 2 v.Chr. geboren is. Eusebius, de bisschop van Caesarea (264-340 n.Chr.) staat bekend als “de vader der kerkgeschiedenis”. Hij was degene die de eerste echte geschiedenis van de christelijke Kerk schreef. Over de geboorte van Jezus zegt hij in “Ecclesiastical History”, Boek 1, Sec. 5, Het was het 42e jaar van de regering van Augustus en het 28e jaar na de onderwerping van Egypte en de dood van Antonius en Cleopatra… Eusebius laat het 28e jaar na de dood van Cleopatra overeenkomen met het 42e jaar van Augustus. Hiermee corrigeert hij de mogelijke misvatting binnen de geschriften van Irenaeus en Tertullianus, die zeggen dat het zijn 41e jaar was. Formeel gesproken zou het 41e jaar in augustus 2 v.Chr. eindigen, hetgeen dichtbij de geboorte van Jezus komt, maar er toch een maand naast zit. Jezus is op 29 september 2 v.Chr. geboren. Daarom stelt Eusebius de tijd van de geboorte van Jezus een stukje beter vast dan hoe Tertullianus dit een eeuw eerder had gedaan. Het 42e jaar van Augustus besloeg de periode van augustus 2 v.Chr. tot augustus 1 v.Chr. Het 42e jaar van Augustus ging van augustus 2 v.Chr. tot augustus 1 v.Chr. Als Eusebius gelijk zou hebben, zou Jezus in september van 2 v.Chr. geboren zijn. Ik ben van mening dat hij op de avond van het Feest van de Bazuinen geboren is, hetgeen dat jaar op 29 september viel. Clemens van Alexandrië (geboren rond 150 n.Chr.) zegt eveneens dat Jezus in het 15e jaar voor de dood van keizer Augustus is geboren – oftewel in 2 v.Chr. Volgens de eminente W.E. Filmer, die een artikel heeft geschreven waarmee hij bewees dat Jezus in 2 v.Chr. geboren is, “waren er voor het jaar 500 niet minder dan 10 christelijke getuigen die overeenstemden met het jaar waarin Christus geboren was”. Als suggestie waarom zo velen overeenstemden met het jaar van Zijn geboorte, hoewel zij wat betreft andere data zeer uiteen liepen, zegt hij dat de Romeinen officieel bewijs van zijn geboortejaar hadden. Zij hadden ten slotte een bevel uitgevaardigd in het jaar van de geboorte van Jezus, waardoor Jozef en Maria voor hun inschrijving in Bethlehem terecht kwamen. De resultaten van dit bevelschrift waren blijkbaar publiekelijk te bezichtigen, want Justinus de Materlaar schreef halverwege de tweede eeuw in zijn “First Appology”, 34, Nu is er een stad in het land van de Joden, vijfendertig stadia vanaf Jeruzalem, waar Jezus geboren is, hetgeen u eveneens kunt afleiden vanuit de registers van de volkstelling onder Cyrenius, uw eerste procureur in Judea. Zo concluderen wij dat vele vroege Kerkleiders instemden met de datum van de geboorte van Jezus, dit omdat de Romeinse documenten voor een ieder in te zien waren. Het is jammer dat de meeste van deze documenten zich achter slot en grendel bevinden binnen de archieven van het Vaticaan, waar zij voor het publiek verborgen blijven. WANNEER WERD JEZUS DERTIG JAAR? Als Jezus in september van 2 v.Chr. geboren is, dan zou hij, om Zijn bediening op 30 jarige leeftijd te beginnen, gedoopt moeten zijn in september van 29 n.Chr. Het Nieuwe Testament dateert het begin van Zijn bediening niet, maar het zegt wel dat Hij 30 was toen Hij Zijn bediening inging. Lukas 3:23 zegt ons dat Jezus “ONGEVEER dertig jaar was” toen Hij Zijn dienstwerk begon. In het Grieks betekent het woordje “ongeveer” NIET om en nabij, zoals we dit tegenwoordig in het Nederlands bedoelen. Het betekent precies, of zeer in de buurt van 30 jaar. We moeten het dateren van de bediening van Jezus afleiden van het begin van de bediening van Johannes de Doper, die ongeveer zes maanden ouder was dan Jezus en dus eveneens zijn bediening op 30 jarige leeftijd begonnen is, zoals de wet dit voor priesters voorschrijft. In Numeri 4:2 en 3 staat, “Neem het aantal op van de nakomelingen van Kahath, uit het midden van de nakomelingen van Levi, ingedeeld naar hun geslachten en naar hun families, van dertig jaar oud en daarboven, tot vijftig jaar oud, ieder die tot de dienst verplicht is, om het werk in de tent van ontmoeting te verrichten.” Vanuit Lukas 1:36 weten wij dat de moeder van Johannes vijf of zes maanden van hem zwanger was toen Maria door de Heilige Geest werd bevrucht. Dit maakt Johannes dus vijf of zes maanden ouder dan Jezus. Johannes kwam uit een priesterlijk geslacht (Lukas 1:5), en daarom zal hij net zoals Jezus zijn onafhankelijke, volwaardige bediening begonnen zijn op 30 jarige leeftijd. In de lente van een bepaald jaar werd hij 30. Wij weten dat Jezus zijn bediening in het najaar van een bepaald jaar begon, eveneens op 30 jarige leeftijd. HET VIJFTIENDE JAAR VAN KEIZER TIBERIUS Zowel Johannes als Jezus begonnen hun bediening in het vijftiende jaar van keizer Tiberius. Lukas 3:1-3 zegt, “In het vijftiende jaar van de regering van keizer Tiberius… 2 geschiedde het woord van God tot Johannes, de zoon van Zacharias, in de woestijn. 3 En hij kwam in heel de omgeving van de Jordaan en predikte een doop van bekering tot vergeving van zonden.” Omdat de Bijbel zijn bediening volgens de Romeinse geschiedenis dateert, moeten wij naar de Romeinse geschiedenis gaan kijken om de startdatum van Johannes’ bediening te bepalen. Wanneer we dit weten, kunnen we er simpelweg vijf of zes maanden aan toevoegen om het begin van Jezus’ bediening en Zijn doop te bepalen. Toen hij voor het eerst als consul van Rome benoemd werd, begon Augustus (d.w.z. Octavianus) op 19 augustus 43 v.Chr. zijn carrière. Hij stierf precies 56 jaar later op 19 augustus 14 n.Chr. Vanwege dit ongewone toeval hebben vele Romeinse historici deze gebeurtenis opgetekend, waardoor het één van de best vast gestelde data in de Romeinse geschiedenis is. Zijn aangenomen zoon Tiberius begon zijn regering op 19 augustus 14 n.Chr. toen Augustus stierf. Uiteraard oefende Tiberius al macht uit voordat Augustus werkelijk stierf, waardoor sommige van mening waren dat zijn eerste jaar wat eerder begon vanwege het co-regentschap. Bewijslast toont ons echter dat Tiberius zijn eerste jaar nooit officieel geclaimd heeft voor de dood van Augustus. In de “Bible Chronology” (pag. 450) zegt Adam Rutherford ons dat kort nadat Tiberius zijn regering begon, munten ter ere van hem in Antiochië werden geslagen. Deze werden dubbel gedateerd als het eerste jaar van Tiberius en het 45e jaar na de slag bij Actium (2 september 31 v.Chr.). Romeinse historici dateren hun geschiedenis vaak volgens de “Actium Era”, die in september van 31 v.Chr. begon. Omdat het jaar nul niet bestaat strekt het 45e jaar van de Actium Era zich uit van september 14 n.Chr. tot september 15 n.Chr. Ongeacht wat anderen zeggen over zijn co-regentschap met Augustus in de laatste dagen van zijn leven, bewijzen deze munten dat het eerste jaar van Tiberius zich uitstrekte van 14 tot 15 n.Chr. Rutherford bevestigt dit met de volgende woorden: “Er is geen geval bekend waarbij de jaren van het bewind van Tiberius worden berekend vanaf zijn vorige gedeeltelijke associatie met Augustus” (Ibid., pag. 451). Enkele jaren later werden er nog meer munten geslagen, die gedateerd werden naar het derde jaar van Tiberius en het 47e jaar van de Actium Era. Wederom bewijzen deze munten dat het bewind van Tiberius vanaf het begin 14 n.Chr. in zijn eigen tijd officieel erkend werd. Tiberius heeft nooit geprobeerd de lengte van zijn bewind te vergroten door de enkele jaren van het co-regentschap met Augustus te claimen. Daarom strekte het 15e jaar van Tiberius zich uit van augustus 28 n.Chr. tot augustus 29 n.Chr. Door Zijn soevereiniteit zorgde God ervoor dat wij precies zouden weten wanneer Johannes zijn bediening begon. Anders zou het onnodige informatie zijn geweest om te weten dat hij zijn prediking begon in het 15e jaar van Tiberius. Wij weten dat Johannes in de lente van 29 n.Chr. zijn prediking begon. Dit was het enige lenteseizoen binnen het 15e jaar van keizer Tiberius. JEZUS IS OP HET FEEST VAN DE BAZUINEN GEBOREN Er zijn er die geloven dat Jezus op de eerste dag van het Loofhuttenfeest geboren is (Tishri 15) en dat Hij op de achtste dag van Loofhutten besneden werd (Tishri 22). Deze theorie is aannemelijk omdat op deze bestemde tijd in de toekomst Christus in ons geboren zal worden. Jezus Zelf is echter op de avond van Bazuinen geboren (Tishri 1). God bepaalde binnen de wet in de herfst drie zeer belangrijke heilige dagen van het jaar. Deze dagen bevinden zich allemaal in de zevende maand van de Hebreeuwse kalender, hetgeen de maand Tishri is. Met onze kalender correleert dit ruwweg met september of oktober. De heilige dagen zijn als volgt: (1) Bazuinen (Tishri 1) (2) Verzoendag (Tishri 10) (3) Loofhuttenfeest (Tishri 15-22) Om de hele wet te vervullen waren Johannes en Jezus niet in staat om hun bediening voor hun 30e levensjaar te beginnen (Num. 4:3, 23, 30, 35, 39). Wij zullen aantonen dat Jezus vijf dagen voor het begin van het Loofhuttenfeest op de verzoendag (Tishri) gedoopt is. Als Hij op de eerste dag van Loofhutten geboren was, zou Hij niet tot Johannes zijn genaderd om op de verzoendag gedoopt te worden, want dan was Hij enkele dagen tekort gekomen voor zijn 30e verjaardag. De vraag die dus oprijst, is hoe wij weten dat Jezus op de verzoendag gedoopt is? Op die dag moesten de priesters in de tempel kiezen tussen de twee bokken. Zij moesten over deze twee bokken het lot werpen om te zien welke bok gedood en welke de woestijn ingestuurd moest worden (de volledige instructies kunt u vinden in Leviticus 16). Toen Jezus voor Zijn doop tot Johannes naderde, waren al zijn daden gericht op het vervullen van de eisen van de verzoendag. Terwijl de priester deze rituelen binnen de tempel deed, naderde Jezus tot Johannes om gedoopt te worden. Johannes was in de ogen van God de ware hogepriester. Kajafas was de door mensen gekozen hogepriester in de tempel. Jezus presenteerde zich op Zijn beurt als de eerste bok, die “gedood” moest worden om het heiligdom te reinigen. Zijn doop was het moment van Zijn juridische dood. De doop vertegenwoordigt de dood (Romeinen 6:4). Na Zijn doop zegt Mattheüs het volgende: “Toen werd Jezus door de Geest weggeleid naar de woestijn om verzocht te worden door de duivel.” Hij vervulde dus meteen het patroon van de tweede bok die rond die tijd “door de hand van een man, die daarvoor gereedstaat, de woestijn ingestuurd werd” (Lev. 16:21). Het Hebreeuwse woord voor “een man die daarvoor gereedstaat” betekent hier inderdaad gereed, maar ook seizoensgebonden of tijdig. In dit geval zien wij dat de man die gereed stond de Heilige Geest was, die altijd op de bestemde tijd verschijnt om het werk te doen. Zo zien wij dat de doop van Jezus en de leiding van de Geest, die Hem de woestijn in leidt, direct parallel loopt met de gebeurtenissen in de tempel op de verzoendag. Dit kan enkel en alleen wijzen op het feit dat Hij, negen dagen na Zijn 30e verjaardag op het Feest van de Bazuinen, op de verzoendag gedoopt is. JEZUS IN 33 N.CHR. GEKRUISIGD Het dienstwerk van Jezus duurde 3½ jaar. Om Pascha te vervullen werd hij op Pascha gekruisigd, op het moment toen heel het volk hun Pascha lammeren slachtte. De methode die God gebruikte om er zeker van te zijn dat dit feest exact vervuld is, is ongelofelijk. De wet van Pascha eiste dat het volk hun lammeren “tegen het vallen van de avond” moest slachten (Ex. 12:6). De letterlijke Hebreeuwse tekst zegt: “tussen de twee avonden”. De eerste avond was 12 uur ’s middags, op het moment dat de zon begon te zakken. De tweede avond was het moment waarop de zon werkelijk onderging. De wet schreef dus voor dat de lammeren ergens in de namiddag geslacht moesten worden. Josephus zegt ons dat het gebruikelijk was om de Pascha lammeren halverwege de middag te slachten. In zijn “Wars of the Jews”, VI, ix, 3, lezen we, Zo handelden de hogepriesters naar aanleiding van dat feest genaamd Pascha, toen zij hun slachtoffers vanaf het negende tot het elfde uur slachtte… [d.w.z. van 15.00 – 17.00 uur] Het was wettig om de lammeren ergens in de middag te slachten, zolang het maar werd gedaan voordat de zon onderging. Nadat de zon was ondergang moest heel het volk in huis blijven, het werd hen niet toegestaan om het huis te verlaten tot het eerste licht (Exodus 12:22). Jezus werd op het derde uur (ongeveer 9 uur ’s ochtends) aan het kruis gehangen en Hij stierf op het negende uur (ongeveer 15.00 uur). Er bestond een regel binnen het Sanhedrin dat de Pascha lammeren niet geslacht mochten worden tot na een half uur na 12 uur ’s middags, zodat niemand zich kon vergissen door zijn lam te vroeg te slachten. Maar toen het 12 uur ’s middags was liet God over het hele land een duisternis vallen. Lukas 23:44 zegt ons, “En het was ongeveer het zesde uur [twaalf uur ’s middags] en er kwam duisternis over heel de aarde tot het negende uur toe.” De duisternis bedekte het land dus drie uur lang, van twaalf uur ’s middags tot ongeveer 15.00 uur. Ongetwijfeld was het volk hierover erg bezorgd, want zij konden in de duisternis hun Pascha lammeren niet slachten. Dit zou namelijk onwettig zijn geweest. Iedereen kan zich de opluchting van het volk wel voorstellen toen de zon uiteindelijk op het negende uur weer tevoorschijn kwam. Meteen werden er door een stad vol met bezorgde mensen haastig duizenden lammeren geslacht – op dat moment stierf ook Jezus als het ware Pascha Lam, die gekomen was om de zonden van de wereld weg te nemen. Volgens het al eerder aangehaalde boek van Kudlek en Mickler over eclipsen, vond er diezelfde middag een maansverduistering plaatst. Onthoudt dat Pascha altijd bij volle maan werd gevierd, omdat het de 14e dag van de maand betrof. Dus zo nu en dan vond er op die dag een maansverduistering plaats, hoewel dit vanuit Jeruzalem vaak niet te zien was. Maar op 3 april 33 n.Chr. (de datum van Pascha dat jaar) was er wel zo’n maansverduistering zichtbaar vanuit Jeruzalem. Vanuit het westen van het Romeinse Rijk was deze verduistering rond 15.00 uur te zien en in Jeruzalem rond 17.10 uur. Toen de maan die beslissende dag over Jeruzalem verscheen, was deze al verduisterd, zelfs al toen Jozef van Arimethea zich haastte om het lichaam van Jezus in zijn eigen graf te leggen. Vanuit het evangelie van Lukas weten we dat een bovennatuurlijke duisternis het land van het zesde tot het negende uur bedekte, oftewel van twaalf uur ’s middags tot 15.00 uur. Maar na twee uur nadat de zon weer verschenen was, vond er een natuurlijke verduistering van de maan plaats. Deze twee hemelse tekenen markeerde de datum van de kruisiging op 3 april 33 n.Chr. EEN SAMENVATTING VAN DE GEBEURTENISSEN Vanuit historisch bewijs hebben we bevestigd dat Jezus in september van 2 v.Chr. geboren is. Rome vierde haar 750e jaar en keizer Augustus vierde zijn Zilveren Jubileum. Binnen heel het Rijk was er sprake van vrede en vanwege tekenen aan de hemel werden astrologen geleidt tot het geloven dat de wereld een nieuwe Gouden Eeuw inging. Ook hebben we gezien dat de Romeinse Senaat een bevel uitgaf waarbij zij keizer Augustus in 2 v.Chr. de titel Vader des vaderlands gaven, hetgeen een ieder binnen het Rijk moest bekrachtigen. Jozef en Maria moesten vanwege deze registratie naar Bethlehem gaan. Daar werd Jezus in september van dat jaar geboren. Toen zij nog steeds in Bethlehem waren arriveerden drie maanden later de magiërs die navraag deden naar de nieuw geboren koning. Dit veroorzaakte grote onrust bij koning Herodus en hij gaf de opdracht om alle kinderen tot twee jaar in en rond Bethlehem te vermoorden. Jozef en Maria ontsnapten voor hun veiligheid naar Egypte, het “huis van de farao”. Jezus was toen drie maanden oud, dit is precies dezelfde leeftijd die Mozes vele jaren eerder had toen hij voor zijn veiligheid naar het huis van de farao werd gebracht. Binnen twee weken kondigde koning Herodus een oordeel aan over de samenzweerders die de gouden adelaar van Rome van de tempel hadden neergehaald, diezelfde avond was er een maansverduistering, dit was op 9 januari 1 v.Chr. Herodus stierf ongeveer twee weken later, waardoor het gezin van Jezus weer veilig terug kon keren naar hun eigen huis in Nazareth. Toen Jezus opgegroeid was naderde Hij op de verzoendag in september van het jaar 29 n.Chr. tot Johannes de Doper. Dit was het vijftiende regeringsjaar van keizer Tiberius, de aangenomen zoon van keizer Augustus, die zelf op 19 augustus in het jaar 14 n.Chr. was gestorven. Het dienstwerk van Jezus duurde 3½ jaar en Hij werd op het Pascha van 3 april 33 n.Chr. gekruisigd. De 2000e verjaardag van Jezus viel op het Feest van de Bazuinen op 11 september 1999. Deze datum kan van veel betekenis zijn, want Hosea 6:1-3 zegt, “Kom, laten wij terugkeren naar de HEERE, want Hij heeft verscheurd, maar Hij zal ons genezen; Hij heeft geslagen, maar Hij zal ons verbinden. 2 Na twee dagen zal Hij ons levend maken, op de derde dag zal Hij ons doen opstaan. Dan zullen wij voor Zijn aangezicht leven. 3 Dan zullen wij kennen, wij zullen ernaar jagen de HEERE te kennen! Zijn verschijning staat vast als de dageraad. Ja, Hij komt naar ons toe als de regen, als late regen, die het land natmaakt.” Psalm 90:4 en 2 Pet. 3:8 lijken een profetische “dag” te definiëren als zijnde duizend jaar. Bijbelleraren hebben vele jaren lang gesuggereerd dat de profetie van Hosea vervuld zou kunnen worden na de 2000e verjaardag van Jezus. Als dit waar zou zijn, dan moeten we natuurlijk wel in gedachte houden dat Hosea zegt dat deze zaken ergens op de DERDE DAG, of het derde millennium, vervuld gaan worden. Wij markeren simpelweg het begin van het derde millennium vanaf de geboorte van Jezus om zo aan te geven dat de wereld een nieuwe belangrijke datum heeft bereikt, hetgeen over de geschiedenis lange termijn effecten zal hebben. Wij geloven dat het Koninkrijk van God vanaf nu veel effectiever verkondigd zal worden op aarde. Wij geloven dat de volken zich zullen realiseren dat de menselijke overheden en alle menselijke wijsheden zullen falen om vrede op aarde te brengen. Wij geloven dat de evangelische boodschap die in de nacht van de geboorte van Jezus aan de herders van Bethlehem verkondigd werd binnenkort vervuld wordt: “vrede op aarde, in mensen een welbehagen.” DE 70 WEKEN VAN DANIËL KWAMEN TEN EINDE IN 33 N.CHR. Zoals zo velen werd ik met het dispensationalisme opgevoed. Ik las vele studies waarin de 70 weken van Daniël werden uitgelegd. Toen ik ten slotte het boek “Bible Chronology” van Adam Rutherford ging lezen, begon ik te zien dat mijn geloof niet op levensvatbare historische data gebaseerd was. Ik ging inzien dat de sleuteldata gemanipuleerd waren om deze kloppend te maken met de vooringenomen mening van de uitleggers. Het drong tot me door dat wij ons begrip moesten bijstellen om deze overeen te laten komen met de feiten, in plaats van de feiten aan te passen om deze overeen te laten komen met ons begrip van de Bijbel. Met andere woorden, profetieën moeten begrepen worden in het licht van hoe zij werkelijk vervuld zijn in de geschiedenis. Geschiedenis is namelijk vervulde profetie. Het simpele feit is namelijk dat de 70 weken van Daniël (490 jaar) met het besluit van Arthahsasta I in het jaar 458 v.Chr. begon en dat het 490 jaar later in 33 n.Chr. eindigde met de kruisiging van Jezus. Met andere woorden, de kruisiging geschiedde aan het einde van de 70 weken en niet in het midden van de laatste “week”, zoals zo vaak wordt onderwezen. Laten wij daarom eens gaan kijken naar Daniël 9:24-27, alleen nu in het licht zoals de geschiedenis dit ons heeft getoond. “Zeventig weken [d.w.z. 70 rustjaarcycli, oftewel 490 jaar] zijn er bepaald over uw volk en uw heilige stad, om de overtreding te beëindigen, de zonden te verzegelen, de ongerechtigheid te verzoenen, om een eeuwige gerechtigheid tot stand te brengen, om visioen en profeet te verzegelen, en om de Heiligheid van heiligheden te zalven. 25 U moet weten en begrijpen: vanaf de tijd dat het woord uitgaat om te laten terugkeren en om Jeruzalem te herbouwen tot op Messias, de Vorst, verstrijken er zeven weken [d.w.z. 7 rustjaarcycli, ofwel 49 jaar] en tweeënzestig weken [62 x 7 = 434 jaar]… 26 Na de tweeënzestig weken zal de Messias uitgeroeid worden… 27 Hij zal voor velen het verbond versterken, één week lang. Halverwege de week zal Hij slachtoffer en graanoffer doen ophouden…” Het is niet onze intentie om een complete studie over dit onderwerp te doen, want dit zou een boek op zichzelf worden. De vraag die we moeten beantwoorden is hoe we de verzen 26 en 27 moeten interpreteren. De Messias zal na 62 weken “uitgeroeid” worden. De drie tijdsperioden van Daniël zijn als volgt: (1) Zeven weken 458 v.Chr. – 409 v.Chr. (2) Tweeënzestig weken 409 v.Chr. – 26 n.Chr. (3) Eén week 26 n.Chr. – 33 n.Chr. De profetie van Daniël zegt ons dat “het slachtoffer en graanoffer” halverwege de laatste jaarweek zou ophouden (26-33 n.Chr.). Dit blijkt de herfst van 29 n.Chr. te zijn en wel specifiek de verzoendag van dat jaar, toen Jezus zichzelf aan Johannes toonde om gedoopt te worden. Normaliter nemen wij aan dat met de kruisiging het Oudtestamentische offersysteem beëindigd werd en daarbij markeerde dit, wat christenen betreft, het volkomen einde van het offeren. De priesters bleven gedurende 40 jaar hun offerdiensten uitvoeren, totdat de tempel door de Romeinen verwoest werd. Het is dus duidelijk dat de profetie van Daniël vanuit Gods oogpunt spreekt over de werking van deze offers en offergaven. Geen enkel offer na de presentatie van Jezus had enige relevantie tot de zondevraag. Het midden van de 70e week van Daniël (ofwel, halverwege de week), markeert het moment van de doop van Jezus, toen Hij Zichzelf presenteerde als de ware Bok. Later presenteerde Jezus Zichzelf als het ware Lam tijdens het Pascha van 33 n.Chr., waarmee het einde van de 70 weken van Daniël gemarkeerd werd. Dit zijn twee belangrijke dagen waarop Jezus Zichzelf aan de Vader presenteerde als Offer voor de zonde. De eerste was een juridische dood, toen Hij d.m.v. de doop “stierf”. De tweede was Zijn werkelijke dood aan het kruis. Twee belangrijke werken van Christus zijn hierbij gemoeid, niet slechts één. Zij die de wet van de twee bokken begrijpen (Lev. 16) en deze vergelijken met de wet van de twee duiven die nodig zijn om de melaatse te reinigen (Lev. 14) zullen snappen hoe dit werkt. Zowel de eerste bok als de eerste duif werden gedood; terwijl de tweede bok en de tweede duif levend werden vrijgelaten. Het eerste was een dood werk; de tweede een levend werk. Zij vormen de basisfundamenten van de twee werken van Christus in Zijn twee “komsten”. Jezus kwam de eerste keer om te sterven en van ons wordt verwacht dat wij dagelijks “met Hem sterven”. De tweede keer zal Hij levend komen, zodat wie met Hem gestorven zijn, ook met Hem leven zullen. Maar hoewel al deze zaken voor ons algemene begrip erg belangrijk zijn, moeten wij ons toch beperken tot de discussie over de 70 weken van Daniël. Zoals Daniël 9:26 aangeeft, werd Jezus na 62 weken “uitgeroeid”. Deze uitroeiing geschiedde in wezen in twee stadia: Zijn doop en Zijn kruisiging. Ik ben van mening dat de profetie daarom ook op deze bepaalde manier verwoord is. Daniël zegt niet dat Hij halverwege de 70e week uitgeroeid zou worden. Hij zegt slechts dat Hij “uitgeroeid” zal worden na de periode van 62 weken, d.w.z. na 26 n.Chr. Hij moet dus “uitgeroeid” worden tijdens de laatste jaarweek, 26-33 n.Chr. Zo werd de Messias dus inderdaad uitgeroeid, maar het geschiedde in twee stadia: de eerste aan het begin van Zijn bediening (dienstwerk) in de herfst van 29 n.Chr.; de twee bij het Pascha van 33 n.Chr. Toch vertelt Daniël 9:27 over deze laatste week en stelt hij het midden van de week vast als de tijd waarbij het slachtoffer en het graanoffer zullen ophouden. De geschiedenis laat zien dat God over Zijn doop sprak en niet over de kruisiging. In de ogen van God werd het slachtoffer en het graanoffer (zoals deze tenminste op de verzoendag werden uitgevoerd) irrelevant, omdat de Ware Bok Zich had gepresenteerd aan God. Het feit dat de tempelpriesters lang na deze datum bleven offeren heeft voor ons geen consequenties. Het gaat er niet om wat de mens doet, het is namelijk alleen belangrijk wat God aanneemt. De offerdiensten zouden nog vele jaren doorgaan, maar in de ogen van God was dat tijdperk in 29 n.Chr. al geëindigd. Hebreeën 9:12-14 zegt, “Hij is niet door bloed van bokken en kalveren, maar door Zijn eigen bloed voor eens en altijd binnengegaan in het heiligdom en heeft daardoor een eeuwige verlossing teweeggebracht. 13 Want als het bloed van stieren en bokken en de as van de jonge koe, op de verontreinigden gesprenkeld, hen heiligt tot reinheid van het vlees, 14 hoeveel te meer zal het bloed van Christus, Die door de eeuwige Geest Zichzelf smetteloos aan God geofferd heeft, uw geweten reinigen van dode werken om de levende God te dienen!” De gebruikelijke theorie is dat “de klok” of aan het begin van de 70e week, of halverwege deze week “gestopt is met tikken” en dat het ergens in de toekomst weer verder zal gaan lopen. Wanneer wij eenmaal gaan zien dat Jezus inderdaad aan het einde van de 490 jarige periode gekruisigd is, worden deze opvattingen irrelevant. De doop van Jezus halverwege de week heeft helemaal geen klokken laten stoppen met tikken. Verder spreekt Daniël 9:27 helemaal niet over een “antichrist” die de moderne tempeloffers in Jeruzalem op een zeker punt in de toekomst zal stoppen. Het spreekt over hetgeen gebeurd is bij de doop van Jezus. Jezus is Degene die een einde maakte aan het offersysteem. En Jezus is Degene die tijdens die week van 26-33 n.Chr. met velen het Nieuwe Verbond bevestigde. Bijna het hele concept van het moderne dispensationalisme is gebaseerd op een onjuiste kennis van de geschiedenis. De beginpunten van de 70 weken van Daniël zijn gemanipuleerd, zonder rekening te houden met de eigenlijke Perzische geschiedenis die met zekerheid is vastgesteld door de astronomie. De data zijn gemanipuleerd om zo de kruisiging van Jezus kloppend te maken met hun opvatting van de profetie. Zij hebben Hem halverwege de 70e week gekruisigd om zo “de klok te laten stoppen met tikken” en om de laatste week of halve week in de toekomst te plaatsen. Om het allemaal nog erger te maken beveelt deze opvatting het opnieuw handhaven van de slachtofferdienst binnen de oude tempel, alsof dit op een of andere manier God nog kan behagen. Deze opvatting vertreedt het bloed van Christus en maakt Zijn Offer ongeldig. Christenen hebben met een dergelijke opvatting niets van doen. Mijn tolerantie voor andere opvattingen is boven gemiddeld, maar niet wanneer zij het bloed van Jezus ondermijnen en haar effectiviteit tegen de zonde verloochenen. Dit is de basis van het christendom. Ook begrijpt het moderne dispensationalisme het concept van Tijd van Zegen niet. Zij relateren dit nauwelijks aan de verklaring van Jezus tegen Petrus in Mattheüs 18:21-22 over het vergeven van “zeventig maal zevenmaal”. Wij kunnen ze niet echt kwalijk nemen voor het niet begrijpen van hoe het principe van Tijd van Zegen werkt, want dit lijkt op een nieuwe openbaring, die in het verleden nog verborgen was. Toch is het nu duidelijk dat Tijd van Zegen, Tijd van Oordeel en Tijd van Vloek, allen vergevingscycli zijn – genadeperioden, waarin God vergeeft en het oordeel voor zonde achterwege laat. Als wij dit eenmaal begrijpen, dan kunnen wij zien dat, toen God de wereld in het goddelijke gerechtshof riep en de schuld voor heel de wereld eiste, de 70 weken van Daniël het doel hadden om ons tot het kruis te brengen. De hele wereld bleek vanwege de zonde een onoverkomelijke schuld te dragen; maar die hele schuld werd op Jezus Christus geplaatst, Die vervolgens deze hele schuld afbetaalde met Zijn dood aan het kruis. Wanneer Hij dit gedaan had vóór het einde van de zeventig weken (zoals halverwege de laatste week), dan zou Hij zijn eigen principe van Tijd van Zegen hebben geschonden, waarbij het oordeel 490 maal wordt uitgesteld. Zodoende geeft de verklaring van Jezus aan Petrus een belangrijk principe weer, dat voor ons niet alleen een morele opdracht, maar eveneens een profetische wet is die God Zelf door Zijn eigen voorbeeld aan ons heeft geopenbaard. HOOFDSTUK 10 Tijd van Vloek voor Babylon en Geheimenis Babylon De meest belangrijke studie over Tijd van Vloek is verre weg deze studie aangaande Babylon en Geheimenis Babylon. Het begrijpen van Babylon in het licht en de kennis van Tijd van Vloek is een van de meest verhelderende studies op het gebied van Bijbelprofetie die ik ooit gekend heb. Talloze boeken zijn geschreven over het onderwerp Geheimenis Babylon, talloze preken hebben dit onderwerp behandeld, maar het zien van hoe lang – en waarom - God de wereld in de handen van dit vervloekte wereldsysteem heeft gegeven, is velen ontgaan. Hopelijk zal dit hoofdstuk wat licht laten schijnen over het plan en het doel van God met Babylon door de geschiedenis heen. ISRAËL VOOR ACHT JAAR AAN BABYLON “VERKOCHT” Toen Jozua Israël het Beloofde Land inleidde, veroverden zij het land en verdeelden zij dit in het zevende jaar onder alle stammen. Dit was hun eerste rustjaar die ze in dat land hadden. De Bijbel zegt ons niet hoe oud Jozua op dat moment was, want haar chronologie is op dit punt wat oppervlakkig. Daarom moeten we het Boek des Oprechten raadplegen om zo de details in te vullen. Jasher 90:32 zegt ons, En het was in het zesentwintigste jaar nadat de kinderen van Israël de Jordaan waren doorgegaan, ofwel het zesenzestigste jaar nadat de kinderen van Israël Egypte verlieten, dat Jozua oud geworden was, zijn jaren waren toegenomen en hij was in die dagen honderdenacht jaar oud. In het jaar 2448 verliet Israël Egypte en 40 jaar later doorkruisten zij in 2488 de Jordaan. Jozua was toen 82 jaar. Vijfentwintig jaar later (d.w.z. in het 26e jaar), besloot Jozua ten slotte dat het tijd was om met pensioen te gaan. Dit was na zijn 108e verjaardag. Op dat moment droeg hij de heerschappij over aan de oudsten van Israël, de 12 prinsen van de stammen (de houders van het geboorterecht van elke stam). Hun overheid veranderde dus van een eenmansregering naar een tribale confederatie. Dit alles vond in het jaar 2513 plaats. De Bijbel zegt niets over de tijdsduur van deze regering door de oudsten tot aan hun slavernij onder de koning van Mesopotamië (Richteren 3:8-10). Maar voor de details kunnen we ons wederom wenden tot het Boek des Oprechten. Het Boek des Oprechten eindigt in feite net voor deze ballingschap en daarmee is het de laatste gebeurtenis die opgetekend is. In Jasher 91:12 lezen we, “En de oudsten richtte Israël na de dood van Jozua gedurende zeventien jaar.” Nu lopen we echter tegen een interpretatieprobleem aan. Beginnen de 17 jaar meteen na de dood van Jozua of beginnen deze jaren 2 jaar eerder na zijn pensioen? Jozua ging op z’n 108e met pensioen en stierf op 110 jarige leeftijd (Jasher 90:47). Tijdens de chronologiestudie op basis van de kennis van de cycli van Tijd van Vloek lijkt het erop dat de 17 jaar begonnen op het moment dat Jozua met pensioen ging. Wij kunnen Jasher 91:12 dus op de volgende manier verduidelijken, “En de oudsten richtte Israël [beginnende met de pensionering van Jozua en verder] na de dood van Jozua gedurende [een totaal van] zeventien jaar.” Zoals we hierboven al aanhaalden begon de regering van de oudsten in het jaar 2513, dat het 26e jaar na het doorkruisen van de Jordaan was. Zeventien jaar verder brengt dit ons in het jaar 2530. Israël begon zich over te geven aan afgoderij en daarom lezen we in Richteren 3:8 (Statenvertaling) het volgende, “Toen ontstak de toorn des HEEREN tegen Israël; en Hij verkocht hen in de hand van Cuschan Rischatáïm, koning van Mesopotámië; en de kinderen Israëls dienden Cuschan Rischatáïm acht jaren.” Maar waarom zegt de Bijbel dat God Israël “verkocht”? Waarom zegt de Bijbel niet gewoon dat God Israël in slavernij of ballingschap voerde? De terminologie zelf is van veel betekenis. Dit omdat het de basiswet van teruggave uit Exodus 22 oproept. Als iemand diefstal pleegt, eist de wet dat hij het slachtoffer een vergoeding geeft – hetzij dubbel, viervoudig of vijfvoudig, afhankelijk van de situatie. Uiteraard kan het zo zijn dat de dief niet over de bronnen beschikt om het slachtoffer een vergoeding te bieden. In een dergelijk geval zegt Exodus 22:3: “Heeft hij niets, dan moet hij vanwege zijn diefstal verkocht worden.” In hoofdstuk 1 hebben we al een beetje kunnen zien hoe deze wet werkt. Alle zonde wordt door de rechter als schuld berekend, hetgeen de zondaar aan zijn slachtoffer verschuldigd is. De hoogte van de schuld wordt bepaald aan de hand van de hoeveelheid gestolen artikelen, dit wordt vervolgens vermenigvuldigd met twee, tenzij het gesloten voorwerp niet ten volle of als geheel teruggegeven kan worden. In dergelijke gevallen wordt de vergoeding viermaal van de waarde van het voorwerp verdubbeld. En als een zondaar die iets van iemands handel (een “rund” in Ex. 22:1) ontvreemd, dan wordt de vergoeding bepaald met vijf maal de waarde van het gestolen goed. Het is een eenvoudig, maar doeltreffend rechtssysteem dat een slachtoffer verzekerd van een volkomen vergoeding van zijn verlies, terwijl het tegelijkertijd zondaars leert om te werken voor hun geld. GODS EIS: DE VRUCHTEN VAN HET KONINKRIJK In het geval van Gods verkoop van Israël in de handen van de koning van Mesopotamië, duidt de terminologie in Richteren 3:8 erop dat God Israël tot het hemelse gerechtshof bracht, waar Hij vervolgens hun schuld bepaalde. Vele jaren hiervoor had God hen in het land gebracht om de vruchten van gerechtigheid voort te brengen. God verscheen elk jaar op de bestemde tijden (feestdagen), waar hij naar de vruchten van het Koninkrijk zocht, maar ze niet vond. Wij stellen ons voor dat het volk hun eerstelingen van de gerst, tarwe en druiven op hun bestemde feestdagen tot God brachten, maar dit waren slechts beelden en schaduwen van wat God werkelijk eiste – de vruchten van de Geest zoals deze in Galaten 5:22-23 worden gevonden, “De vrucht van de Geest is echter: liefde, blijdschap, vrede, geduld, vriendelijkheid, goedheid, geloof, zachtmoedigheid, zelfbeheersing. 23 Daartegen richt de wet zich niet.” Over deze situatie vertelde Jezus in Mattheüs 21 een gelijkenis. In deze gelijkenis beschreef Hij hoe God een “wijngaard” had gepland en deze had verhuurd aan bepaalde “landbouwers”, die Hem de vruchten op hun tijd moesten geven. Mattheüs 21:33-41, “Luister naar een andere gelijkenis. Er was iemand, een heer des huizes, die een wijngaard plantte. Hij zette er een omheining omheen, groef er een wijnpersbak in uit en bouwde een toren. En hij verhuurde hem aan landbouwers en ging naar het buitenland. 34 Toen de tijd van de vruchten naderde, stuurde hij zijn slaven naar de landbouwers om zijn vruchten te ontvangen. 35 En de landbouwers namen zijn slaven, sloegen de één, doodden een ander, en stenigden een derde. 36 Nogmaals stuurde hij andere slaven, meer in aantal dan de eerste, en zij deden met hen hetzelfde. 37 Ten slotte stuurde hij zijn zoon naar hen toe en zei: Voor mijn zoon zullen zij ontzag hebben. 38 Maar toen de landbouwers de zoon zagen, zeiden zij onder elkaar: Dit is de erfgenaam. Kom, laten we hem doden en zijn erfenis voor onszelf houden. 39 Toen ze hem gegrepen hadden, wierpen zij hem buiten de wijngaard en doodden hem. 40 Wanneer dan de heer van de wijngaard komen zal, wat zal hij met die landbouwers doen? 41 Zij zeiden tegen Hem: Hij zal die kwaaddoeners een kwade dood doen sterven en zal de wijngaard aan andere landbouwers verhuren, die hem de vruchten op hun tijd zullen geven.” Jezus leidde veel van het verhaal van het “Lied van Mijn Beminde” uit Jesaja 5 af. In dit lied beschrijft de profeet op een gelijke manier zoals Jezus een wijngaard, “Ik wil graag voor mijn Beminde zingen, een lied van mijn Geliefde over Zijn wijngaard. Mijn Beminde had een wijngaard op een vruchtbare heuvel. 2 Hij spitte hem om en zuiverde hem van stenen, Hij beplantte hem met edele wijnstokken. In het midden ervan bouwde Hij een toren, en hakte ook een perskuip daarin uit. Hij verwachtte dat hij goede druiven zou voortbrengen, maar hij bracht stinkende druiven voort. 3 Nu dan, inwoners van Jeruzalem en mannen van Juda, oordeel toch tussen Mij en Mijn wijngaard. 4 Wat is er nog meer te doen aan Mijn wijngaard, dan wat Ik eraan gedaan heb? Waarom heb Ik verwacht dat hij goede druiven zou voortbrengen, terwijl hij slechts stinkende druiven voortbracht? 5 Nu dan, Ik wil u graag bekendmaken wat Ik met Mijn wijngaard ga doen: Ik zal zijn omheining wegnemen, zodat hij verwoest zal worden; Ik zal een bres slaan in zijn muur, zodat hij vertrapt zal worden. 6 Ik zal er een wildernis van maken. Hij zal niet gesnoeid worden of geschoffeld, maar doornen en distels zullen er opschieten. En Ik zal de wolken gebieden geen regen erop te laten neerkomen. 7 Want de wijngaard van de HEERE van de legermachten is het huis van Israël, en de mannen van Juda zijn Zijn lievelingsplant. Hij verwachtte goed bestuur, maar zie, het werd bloedbestuur, gerechtigheid, maar zie, het werd geschreeuw.” Als wij de twee passages vergelijken blijkt het dat Jezus Zijn gelijkenis had gebaseerd op Jesaja 5 en dat Hij het toepaste op Judea en haar inwoners. God had altijd de vruchten van het Koninkrijk geëist, maar Jesaja zegt dat de wijngaard “stinkende vruchten” voorbracht. In de gelijkenis van Jezus bracht de wijngaard vruchten voort, maar zij weigerden om de eigenaar hier iets van te geven. De betekenis is ruwweg hetzelfde, maar Jezus wilde verder dan Jesaja’s lied gaan en sommige zaken extra benadrukken. De wijngaard is Israël, zij vormden op aarde het eerste Koninkrijk van God. God bereidde het land Kanaän en verhuurde dit aan de landbouwers (Israëlieten), met de verwachting dat zij productief zouden zijn. Maar toen de tijd echter aanbrak om de vruchten op hun tijd aan te bieden, stalen de landbouwers de vruchten en hielden ze deze voor zichzelf. Zij zouden Gods dienstknechten, de profeten, slaan, doden of stenigen – iets waar Jeruzalem beroemd om was. Lukas 13:33-35 zegt, “Intussen moet Ik heden en morgen en de dag daarna reizen. Het gaat immers niet aan dat een profeet omkomt buiten Jeruzalem. 34 Jeruzalem, Jeruzalem, u die de profeten doodt en stenigt die naar u toe gezonden zijn, hoe vaak heb Ik uw kinderen bijeen willen brengen, op de wijze waarop een hen haar kuikens bijeenbrengt onder haar vleugels, maar u hebt niet gewild! 35 Zie, uw huis wordt als een woestenij voor u achtergelaten. Voorwaar, Ik zeg u dat u Mij niet zult zien, totdat de tijd zal gekomen zijn dat u zult zeggen: Gezegend is Hij Die komt in de Naam van de Heere.” Jezus sprak hier overduidelijk over Jeruzalem en haar religieuze leiderschap. Aan het eind van Zijn gelijkenis over de wijngaard begrepen zelfs de Farizeeën dat Hij over hen sprak (Mat. 21:45). Toch sprak Jezus in de brede zin van het woord over Jeruzalem. Jeruzalem had altijd haar profeten gedood om ze vervolgens na hun dood te gedenken (Mat. 23:29-31). Het volk had nooit de vruchten van het Koninkrijk voortgebracht zoals God dit eiste. Daarom “verkocht” God Israël in hoofdstuk 3 van Richteren in slavernij aan de koning van Mesopotamië. Zij hadden de vruchten van het Koninkrijk gestolen, waarna God hen tot het gerechtshof bracht en betaling eiste. Helaas kon Israël op geen enkele manier de schuld betalen. God eiste volmaaktheid onder het Mozaïsche Verbond, maar het volk had echter de volheid van de Geest nog niet ontvangen waarmee zij de vruchten van het Koninkrijk konden voortbrengen. God was met hen in een uiterlijke tabernakel, maar dit was voor het volk ontoereikend om de vereiste vruchten voort te brengen. Omdat zij geen geld hadden om de schuld te betalen verkocht God hen voor hun diefstal aan de koning van Mesopotamië. Mesopotamië betekent “land tussen de twee rivieren” (Tigris en de Eufraat). Het is de oude algemene naam voor Babylon. Binnen het gerechtshof van God kwam de koning van Mesopotamië om de schuldbrief van Israël te “kopen”. Vervolgens werd Babylon verantwoordelijk om de schuldbrief te betalen. Met andere woorden eiste God van Babylon dat zij de vruchten van het Koninkrijk voortbrachten. Wanneer iemand binnen de goddelijke wet de arbeid van een ander kocht, dan werd hij verantwoordelijk om de schuldbrief van de ander af te betalen. Dit was in feite ook de reden voor de koop. Het ging erom dat de zondaar iemand moest vinden die de schuldbrief van hem wilde betalen, omdat hij dit zelf niet kon. Op die manier konden de slachtoffers een vergoeding krijgen van hetgeen ze verloren waren en werd de zondaar (schuldenaar) verlost van zijn schuld. Babylon kon uiteraard op geen enkele manier de vruchten van het Koninkrijk voortbrengen zoals dit opgetekend stond in de schuldbrief van Israël. Maar dit maakte niets uit. God wist dit uiteraard al toen Hij Israël aan de koning van Babylon verkocht. Toch geschiedde de verkoop en werd Babylon juridisch aansprakelijk voor de schuldbrief van Israël. De straf van Israël was slechts een achtjarige ballingschap, waarin ze moesten werken voor Babylon (door elk jaar aan Babylon belasting te betalen). Aan het eind van deze acht jaar liet God Othniël, de eerste richter, opstaan. Hij verloste Israël van deze ballingschap. Zoals ik al zei begon deze ballingschap in het jaar 2530. Het eindigde in 2538, het 50e jaar na het doorgaan van de Jordaan in 2488. Met andere woorden, Othniël verloste Israël van Babylon op het eerste Jubeljaar van Israël in Kanaän. Dit is een geweldig beeld en schaduw van grotere vervullingen binnen lange termijn tijdcycli, die wij nog zullen behandelen. BABYLONS AANSPRAKELIJKHEID VOOR DE SCHULDBRIEF IN LANGE TERMIJN PROFETIE Uiteindelijk verkocht God Israël en Juda niet voor slechts acht jaar aan Babylon, maar voor acht perioden van 414 jaar. Het begon allemaal met deze eerste ballingschap in Richteren 3:8. Na twee cycli van 414 jaar viel de stad Babylon in de handen van de Meden en de Perzen. Maar “Babylon” was meer dan alleen een stad of natie. Babylon is eveneens de geest van het wereldsysteem, de kosmos. Terwijl de stad viel, leefde haar geest voort en manifesteerde deze zich door andere naties: Medo-Perzië, Griekenland en Rome. We zien dus dat het eerste vervullingniveau van dit verhaal simpelweg de achtjarige ballingschap was onder de koning van Mesopotamië (Babylon) was. Maar in lange termijn profetie omvatte Babylon de vier rijken die de wereld overheerste en dus lang na haar val ook Jeruzalem regeerde. Toen God Israël in de handen van de koning van Mesopotamië (Babylon) verkocht, werd de natie verantwoordelijk voor de schuld van Israël. Omdat zij deze schuld niet betaalde bracht God na acht jaar door middel van Othniël oordeel over hen. Binnen het lange termijn overzicht viel Babylon na 2 x 414 jaar. Toch werd het “Geheimenis Babylon” in de verreikende vervulling toegestaan om de wereld (inclusief Jeruzalem) nog eens voor 6 x 414 jaar te regeren, tot het jaar 1948 n.Chr. Zo hadden Babylon en Geheimenis Babylon dus totaal gedurende 8 x 414 jaar heerschappij, dit zijn 8 perioden van Tijd van Vloek. Dit is de lange termijn cyclus waarvan de korte acht jarige ballingschap slechts een beeld en schaduw was. Op het eerste Jubeljaar van Israël in Kanaän bevrijdde Othniël Israël van haar ballingschap. Het jaar 1948 zou in zekere zin aan een Jubeljaar moet refereren. Uiteraard was het natuurlijk ook een zeer significant jaar, want het was het jaar dat de Joden de Staat Israël onafhankelijk verklaarde. Voor hen was het een soort Jubeljaar. En het markeerde inderdaad de tijd dat de originele schuldbrief van de Babylonische opvolging van wereldrijken naar de Joden verschoof, waardoor zij verantwoordelijk werden om de vruchten van het Koninkrijk voort te brengen. De Rooms Katholieke Kerk erkende de Joodse Staat echter pas 50 jaar later. De meeste protestanten – voornamelijk de evangelischen en fundamentalisten – verklaarden dat de nieuwe natie een vervulling van het verzamelen van Israël binnen het Beloofde Land was. Verder verklaarden zij dat de oorlog die in 1948 uitbrak het begin was van de grote verdrukking. De antichrist zou spoedig verschijnen, de Joden zouden door de terugkeer van Jezus op het laatste moment gered worden en zich bekeren om vervolgens het Evangelie in heel de wereld te prediken. Deze opvatting viel helaas in het water en bleef onvervuld. De oorlog eindigde zonder een massale bekering tot het christendom, om nog maar te zwijgen over het falen van Jezus door niet terug te komen. Er waren te veel profetieën die de predikers in die tijd niet begrepen of simpelweg niet geloofden. Maar we lopen te veel op de zaken vooruit. Laten we als eerste teruggaan naar de val van de stad Babylon om vervolgens te zien hoe dit grote beeld binnen de geschiedenis vervuld is, in het bijzonder met het oog op de schuldbrief die wij traceren. DE VERLENGING VAN BABYLON: EEN OPEENVOLGING VAN RIJKEN De val van Babylon betekende niet het einde van het profetische “Babylon”. Wanneer wij de profetieën van Daniël bestuderen, zien wij dat Babylon slechts het “gouden hoofd” van een veel groter beeld was (Dan. 2). Profetiestudenten erkennen dat de val van Babylon overeenkomt met de onthoofding van het gouden beeld, maar de zilveren armen vertegenwoordigden Meso-Perzië; de bronzen buik Griekenland; en de ijzeren benen vertegenwoordigden het Romeinse Rijk in al haar facetten. Door de geschiedenis van deze naties zien wij eveneens de geschiedenis van de schuldbrief. Er is sprake van een grotere manifestatie dan slechts de achtjarige ballingschap van Israël. God wordt beschouwd als Iemand die alle volken in de handen van Babylon verkocht heeft (Jer. 27:7) en Hij verwachtte dat alle volken deze stad ook voor een toegewezen tijd diende. Dit omvatte zowel Juda als Jeruzalem. De boodschap van Jeremia is hierover heel duidelijk (Jer. 24-29). Babylon bracht gedurende deze toegewezen tijd van 828 jaar (2 x 414) de vruchten van het Koninkrijk niet voort, waardoor God de stad naar het goddelijke gerechtshof bracht en betaling eiste. Het verhaal kan in Daniël 5 gevonden worden. Koning Belsazar wist niet dat zijn drankfestijn binnen Gods gerechtshof werd gehouden. God eiste de vruchten van het Koninkrijk – de goede druiven, in plaats van de stinkende druiven. Belsazar nam de wijn van Babylon en presenteerde de stinkende druiven in tempelkruiken aan God. Niemand kan verwachten dat God de wijn (de doctrines of werken) van Babylon aanneemt, zelf niet wanneer het Hem wordt aangeboden in een goddelijke vorm (de tempelkruiken). Dit was onacceptabel. Dit waren niet de vruchten van het Koninkrijk die Hij in gedachte had. Daarom werd het rechtvaardige oordeel van de wet door een voor allen zichtbare hand op de paleismuur geschreven. De woorden die opgetekend werden waren: “MENE, MENE, TEKEL, URFASIN.” Omdat niemand wist wat dit betekende vroegen zij aan Daniël de betekenis. Daniël 5:26-28 zegt, “Dit is de uitleg van deze woorden. MENE: God heeft de dagen van uw koningschap geteld en Hij heeft er een einde aan gemaakt. 27 TEKEL: u bent gewogen in de weegschaal en u bent te licht bevonden [bankroet verklaard]. 28 PERES: uw koninkrijk is verdeeld en het is aan de Meden en de Perzen gegeven [geveild, verkocht].” Met andere woorden, Babylon had de schuldbrief binnen de toegewezen tijd (828 jaar) niet betaald, noch hadden zij de vruchten van het Koninkrijk voortgebracht, waardoor God hen aan de Meden en de Perzen verkocht. Hierdoor werd de schuldbrief aan de Meden en de Perzen doorgeschoven. In ruil hiervoor moesten de Babyloniërs een bepaalde tijd de Meden en de Perzen dienen. Het is belangrijk om te onderkennen dat de schuldbrief bleef bestaan, want God eist altijd de vruchten van het Koninkrijk en zal dit ook blijven doen totdat er een volk opstaat dat God kan betalen wat Hij verlangt (Mat. 21:43). Dit zal een volmaakt volk zijn, gezalfd onder de zalving van het Loofhuttenfeest. Zij zijn de “zonen van God” zoals dit in de Schrift geprofeteerd wordt. In de tussentijd was de Meden en de Perzen de verantwoordelijkheid geschonken om de vruchten van het Koninkrijk voort te brengen, maar zij deden dit niet beter dan de Babyloniërs. Dit was ook onvermijdelijk. Dus in 331 v.Chr. verkocht God Perzië in de handen van de koning van Macedonië, genaamd Alexander de Grote. Vanaf dat moment werd de schuldbrief in de handen van het Griekse Rijk gegeven en verkreeg zij autoriteit over alle volken. Toen Alexander stierf werd het rijk onder zijn vier generaal verdeeld, waardoor de Griekse overheersing in deze vorm voort werd gezet tot aan de opkomst van Rome. In 63 v.Chr. nam Rome het bestuur van Jeruzalem en Judea in, dit was hetzelfde jaar waarin keizer Augustus geboren werd. De schuldbrief werd toen van Griekenland naar Rome doorgegeven. Het oude land Kanaän, en in het bijzonder de stad Jeruzalem, was de plaats van de oorspronkelijke overtreding waardoor de schuldbrief in de eerste plaats in het leven werd geroepen. Het blijkt dus dat degene die dat territorium beheerst, ook de schuldbrief bezit. Alle zojuist genoemde rijken beheersten Jeruzalem. Rome zelf ging over in verschillende overheidscycli en vormen, maar onder elke vorm of omstandigheid bleef de schuldbrief in hun bezit. Rome was slechts nog maar een republiek toen het Jeruzalem en Judea begon te beheersen. Kort daarna werd het onder keizer Augustus een rijk. Na 312 n.Chr. evolueerde het onder Constantijn in een meer religieus rijk. Toen de tijd eenmaal verstreek groeide de macht van de religieuze leiders naar een punt waarop de Kerk de politiek ging beheersen. Vervolgens brak het rijk zelf in twee stukken, namelijk het Oostelijke en Westelijk Romeinse Rijk. Het Westen viel in 476 n.Chr. in handen van de legers uit het noorden, maar het Oostelijke Romeinse Rijk bleef tot 1453 voort bestaan, waarna de Turken uiteindelijk Constantinopel (het hedendaagse Istanbul) veroverden. Toen de Germaanse stammen in 476 n.Chr. Rome veroverden, viel zowel de stad als het rijk. Toch stichtte de stammen op de ruïnes van Rome geen Germaans Rijk. Ook ondernamen zij geen enkele actie om Jeruzalem te veroveren. Zodoende kregen zij geen schuldbrief in handen. In plaats daarvan vulde de Roomse Katholieke Kerk het machtsvacuüm en erfde zij de schuldbrief. Uiteraard regeerde de Kerk de naties grotendeels door haar vazallen, waardoor iemand kan opmerken dat de verantwoordelijkheid voor de schuldbrief “gedeeld” werd. Maar over het algemeen is iedereen het er mee eens dat Pauselijk Rome het Romeinse Rijk overnam. Zodoende ging vanuit juridisch standpunt de schuldbrief over naar Pauselijk Rome, zoals dit geopenbaard werd door haar koningen en dynastieën die zij kroonden of “juridisch” erkenden als zijnde van God gezonden om te regeren. Het heilige Romeinse Rijk werd enkele honderd jaren na de val van Rome door het pausdom gevestigd. De Habsburg dynastie die dit rijk regeerde kwam pas in 1918 ten einde. Rond die tijd had generaal Allenby Jeruzalem van de Turken afgenomen. Groot Brittannië bezat Jeruzalem tot 1947/48 als protectoraat, waarna zij de schuldbrief aan de Joden doorgaven, hetgeen precies 8 x 414 jaar was nadat de schuldbrief voor het eerst werd opstelt binnen het goddelijke gerechtshof. Het was een historisch moment in de geschiedenis. DE VOETEN VAN IJZER EN LEEM Het beeld in Daniël 2 had voeten van ijzer en leem. Dit heeft een aantal toepassingen binnen de geschiedenis. Wat betreft de schuldbrief lijkt het erop dat het grotendeels van toepassing is op de strijd om Palestina tussen de moslims uit het oosten en de christenen uit het westen. Na de val van Rome waren het de islamitische legers die de volgende machthebbers van Palestina waren. De islamitische kalender begint in 622 n.Chr. met de “Hegira”, de datum van de vlucht van Mohammed uit Mekka. Zes jaar na de Hegira veroverd Mohammed Mekka en worden de nieuwe islamitische legers binnen zeer korte tijd enorm machtig. Rond 637 n.Chr. hadden zij Jeruzalem al veroverd en werd er begonnen met het bouwen van een moskee op de tempelberg. In 1099 n.Chr. werd Jeruzalem na de eerste kruistocht heroverd. Toch hergroepeerden de moslims en heroverden ze de stad in 1187. De derde kruistocht slaagde er niet in om Jeruzalem te veroveren, maar het nam wel een hele strook van steden langs de kust van Palestina in beslag. Deze verbleven een eeuw lang in Latijnse handen. Een latere kruistocht van de heilige Romeinse keizer Frederick II herstelde Jeruzalem in 1228 weer tot Latijnse overheersing. Dit deed hij zo goed als zonder veldslagen, maar puur op basis van diplomatie. De moslims heroverden in 1244 Jeruzalem weer terug en het laatste grote christelijke bolwerk, de stad Akko, werd door moslims in 1291 in beslag genomen. En wederom ging het heilige land over in handen van de moslims, totdat de Britse generaal Allenby Jeruzalem in 1917 in beslag nam. Het “ijzer” van Rome en het “leem” van de islam had het land onder zichzelf verdeeld, want het bestuur van het land ging op deze manier vele eeuwen over en weer. Het koninkrijk was daadwerkelijk verdeeld, namelijk een deel van ijzer en een deel van leem. Ondanks al het bloedvergieten van de kruistochten had geen enkele kant de vruchten van het Koninkrijk voortgebracht, zoals God dit eiste. Geen enkele kant betaalde de schuldbrief en toch wilde beiden kanten het land in beheer om zo zichzelf aan te duiden als Gods verkozen volk. Beide kanten begeerden heerschappij over alle volken, maar geen enkele kant had de capaciteit om de vruchten van het Koninkrijk voort te brengen, zoals God dit eiste. In de jaren 40 voelden verschillende Joodse organisaties zich geroepen om de vruchten van het Koninkrijk voort te brengen. Ook zij wilden de heerschappij over Palestina en de stad Jeruzalem. Door middel van het circuleren in hoge kringen binnen de Britse politiek en door ronduit terroristische en criminele organisaties in Palestina, slaagden zij er uiteindelijk in om de kwestie van Brittannië in 1947 binnen de Verenigde Naties te brengen. De Verenigde Naties bracht haar Palestijnse Resolutie op 29 november 1947 uit en Brittannië stemde ermee in om binnen enkele jaren geheel uit Palestina weg te trekken. De Joodse terroristen (de Palmach, Etsel en Stern-Bendes) gingen echter door met het vermoorden van Britse politieagenten, diplomaten en zelfs burgers, waardoor Brittannië in mei 1948 besloot om in een keer uit Palestina te trekken. Meteen verklaarden de Joodse terroristen op 14 mei 1948 de vestiging van een onafhankelijke staat Israël. President Truman was de eerste die hen opbelde om hen als nieuwe staat te erkennen. De voormalige terroristen waren nu Israëlische staatslieden geworden, die zich toewijdde om de Arabische terroristen, die spoedig zouden opstaan, uit te roeien. Door al deze gebeurtenissen kan men er niet omheen om zich Davids waarschuwing in Psalm 127:1 te herinneren, “Als de HEERE het huis niet bouwt, tevergeefs zwoegen zijn bouwers eraan; als de HEERE de stad niet bewaart, tevergeefs waakt de wachter.” In Ezechiël 35:6 veroordeelt God de afstammelingen van Ezau voor het achtervolgen van bloed. Hij zegt ons dat omdat zij het bloedvergieten niet gehaat hebben, het bloed hen zal achtervolgen. Jezus bevestigt dit door ons te zeggen dat “allen die naar het zwaard grijpen, zullen door het zwaard omkomen” (Mat. 26:52). Hierdoor wordt basale zelfverdediging niet bestempeld als zonde, maar het duidt zeer zeker wel op de zonde van het “bloed eten” (Lev. 17:12). Wij moeten niet uit zijn op bloedvergieten. Wij moeten het bloedvergieten haten en het slechts met grote tegenzin doen. Natuurlijke terroristen slaan door in hun prioriteiten en deze onbalans zal hen uiteindelijk verteren. Een van deze oorspronkelijke terroristen van de Palmach in de jaren 40 was een jonge man genaamd Rabin. Het lijkt erop dat hij in zijn latere jaren begon in te zien dat de gewelddadige methodes die hij vele jaren had gebruikt slechts leidde tot een eindeloze cyclus van nog meer geweld en het simpelweg vermeerderen van Arabisch terrorisme. Dus probeerde hij een einde aan dit geweld te maken door vrede te sluiten. Helaas voor hem waren er te veel andere bloeddorstige Israëli’s, waarvan een van hen Rabin vermoordde. De reden die de moordenaars naar voren brachten, was precies dezelfde reden waar Rabin in zijn vroege jaren voor stond. Rabin stierf dus volgens hetzelfde principe waarmee hij anderen had vermoord. Is dit geen ironische conclusie waarmee de waarheid van de woorden van Jezus wordt bewezen? Zij die bij het zwaard leven, zullen erdoor omkomen. Toen de Israëlische staat in mei 1948 onafhankelijk was verklaard, realiseerden zich maar weinig mensen dat het mandaat van Babylon na acht cycli van 414 jaar was beëindigd (zes van deze acht vonden plaats na de val van Babylon in 537 v.Chr.). God was iets heel nieuws aan het verrichten om alle dingen naar een climax van de geschiedenis te brengen. De overgrote meerderheid van de evangelische christenen kondigden dit meteen af als het begin van het aftellen van zeven jaar tot de tweede komst van Christus en de “grote verdrukking”. Dat dit uiteindelijk niet is gebeurd is overduidelijk. De Rooms Katholieke Kerk erkende de Joodse staat uiteindelijk op 30 december 1993. Dit was 46 jaar nadat de Verenigde Naties op 29 november 1947 de Palestijnse Resolutie hadden uitgebracht. Het nam 46 jaar in beslag om de tempel van Herodus op te bouwen, ofwel te herbouwen (Joh. 2:20) en de Roomse Kerk erkende vervolgens de Joden als “Israël”, ofwel de houders van het geboorterecht van Jozef. Het jaar 1993-94 was eveneens het 40e Jubeljaar van de Kerk onder Pinksteren sinds haar begin in 33 n.Chr. In maart 2000 n.Chr. bracht paus Paulus II “Israël” een officieel bezoek. Slechts weinig mensen begrepen dat het Vaticaan de wereld vertelde dat zij de Joden erkende als zijnde een verbondsrelatie met God en Zijn Koninkrijk op aarde. Dit was een enorme deviatie van de Kerkleer. Door de Joden te erkennen als “Israël” betekende dat de Rooms Katholieke Kerk uiteindelijk overeenstemde met het overgrote deel van protestante denominaties door te zeggen dat de Joden de geboorterechtnaam “Israël”, die Jakob in Genesis 48:16, aan de zonen van Jozef gaf, bezat. In essentie werden zij zonder enig berouw voor wat dan ook te tonen en zonder Jezus als Messias te accepteren wederom Gods verkozen volk. De overgang van de schuldbrief aan de Joden nam dus enige tijd in beslag. Het begon in 1947-48 en werd in 1993-2000 n.Chr. door de Kerk volledig bekrachtigd. HOOFDSTUK 11 Profetieën die door de staat Israël zijn vervuld Er wordt vaak gezegd dat Israël “Gods verkoren volk” is. Ook wordt er over het algemeen geleerd dat andere christelijke groeperingen binnen de Kerk nu ook “verkoren” zijn, waardoor het nationale met het geestelijke wordt verwisseld. Binnen onze opvatting zijn wij van mening dat God tegelijkertijd op meer dan één niveau werkt. Als we naar het volk kijken, dan vervuld God Zijn Woord aan Israël, waarbij Hij meerdere algemene zegeningen of oordelen handhaaft, zonder de individuele verschillen tussen het geloof of geestelijke ontwikkeling van mensen aan te zien. Toch gaat God ook op een andere manier met mensen om, waarbij Hij weldegelijk onderscheid maakt tussen de overwinnaars, de gelovigen en de ongelovigen. Dit onderscheid geldt voor Gods beloften aan Israël als volk, zonder het belang van het geloof te disconteren. Ons doel met dit hoofdstuk is om de juridische implicaties van het verkoren zijn te ontdekken en hoe dit door de geschiedenis heen vele volken heeft beïnvloed. Wanneer wij aan deze studie beginnen moeten we weten dat er een verschil is tussen juridische verkoren zijn en werkelijk verkoren zijn. Zij die juridisch verkozen zijn, zijn degenen die God verantwoordelijk houdt voor het voortbrengen van de vruchten van het Koninkrijk. Zij die werkelijk verkoren zijn, zijn degenen die de vruchten van het Koninkrijk daadwerkelijk zullen voortbrengen (Mat. 21:43). DE VERKORENSTATUS EN DE SCHULDBRIEF Het concept van “verkiezing” begon toen God een man, Abraham, koos en Hem in de goddelijke wetten begon te trainen en onderwijzen (Gen. 26:5) om hem zodoende tot zegen van alle geslachten van de aardbodem te maken (Gen. 12:1-3). Daarom zeggen wij dat Abraham “verkoren” was. Zoals dit concept door de Schriften ontwikkelt zien we dat het concept van “verkiezing” twee duidelijke opvattingen met zich mee draagt: autoriteit en verantwoordelijkheid. Autoriteit en verantwoordelijkheid (of aansprakelijkheid) moet altijd in gelijke mate verdeeld zijn. Met elke door God gegeven autoriteit hoort vanuit Gods oogpunt een overeenkomstige mate van verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid. God gaf Israël autoriteit, zoals we dit door de geschiedenis heen kunnen zien, maar Israël vervulde de eisen die bij deze autoriteit hoorden niet. Er werd van hen geëist dat zij de vruchten van het Koninkrijk voortbrachten en toen zij dit niet deden hield God hen aansprakelijk. Dit is de reden waarom God hen, zoals we in hoofdstuk 10 zagen, voor 8 x 414 jaar in de handen van Babylon verkocht, van 1365 v.Chr. tot 1948 n.Chr. Het is nu de vraag waarom God verder dan de simpele achtjarige ballingschap door de koning van Mesopotamië ging? Waarom stichtte Hij zo’n lange gevangenschap die uiteindelijk heel de wereld overspoelde en het onder de autoriteit van goddeloze volken kwam te staan? Het antwoord hierop kan gevonden worden in het begrijpen van de lange termijn doelstelling binnen het plan van God om alle dingen onder Zijn heerschappij te brengen. Toen Israël op de eerste paasdag Egypte verliet, vervulde heel het volk het Pascha. Toen zij echter bij de berg Sinaï aankwamen en de Geest van God op de eerste Pinksterdag als vuur op de berg neerdaalde, vluchtte heel het volk in angst weg (Ex. 20:18-21). Zodoende bleef het Pinksterfeest onvervuld tot het grote Pinksterfeest dat opgetekend is in Handelingen 2. Pas toen waren de mensen klaar om een grotere zalving te ontvangen dan de zalving die het Pascha tot uitdrukking bracht. Toch verkregen zij onder Pinksteren slechts een “onderpand” (voorschot) van de Geest (Ef. 1:14; 2 Kor. 1:22 en 5:5). Toch was dit nog niet genoeg om volmaaktheid te bewerkstelligen. God is pas tevreden wanneer wij volmaakt in Hem zijn en volmaakt in elk goed werk. Aan het einde van het Pinkstertijdperk wacht ons nog een andere uitstorting van de Geest. Dit wordt geopenbaard door de derde feestdag van Israël, het Loofhuttenfeest. Degenen in het Oude Testament onder Mozes waren niet in staat om onder de zalving van Pascha de vruchten van het Koninkrijk voort te brengen, want het niveau van Pascha was ontoereikend om hen tot volmaaktheid te brengen. Zo zijn wij in het Pinkstertijdperk ook ontoereikend om onder de zalving van Pinksteren de vruchten van het Koninkrijk voort te brengen. Hoewel het goed is, is het niet genoeg om ons volmaakt te maken. Dit omdat het een “gezuurd” feest is. Leviticus 23:17 zegt ons dat het eerstelingenoffer van Pinksteren bestond uit twee, met zuurdeeg gebakken, broden. De geschiedenis van de Kerk tijdens het Pinkstertijdperk bewijst in ieder geval deze ontoereikendheid. Het Pinkstertijdperk duurde 40 Jubeljaren (1960 jaar), van 33 n.Chr. tot 1993 n.Chr. Aan het einde van dat tijdperk gingen wij een overgangsfase naar het Loofhuttentijdperk in. Net zoals er een 50 daagse overgangsfase van het Paastijdperk naar het Pinkstertijdperk was, bestaat er ook een overgangsperiode van Pinksteren naar Loofhutten. Voor nu is het nodig om aan te duiden dat het God duizenden jaren heeft gekost om ons tot het punt te brengen waar er nog maar enkelen voor het Loofhuttenfeest klaar zijn. Zolang niemand in staat is om de volmaaktheid te bereiken, kan de schuldbrief ook niet betaald worden. Toen God Israël onder de leiding van Jozua het land Kanaän in liet gaan was het volk door contract (het Oude Verbond) juridisch aansprakelijk om de vruchten van het Koninkrijk voort te brengen. Zij faalden hierin, omdat het zalvingniveau, of de zalvingkracht, ontoereikend was om de klus te klaren. Zelfs onder de uitstorting van de Geest onder Pinksteren was het onmogelijk om de vruchten volledig voort te brengen zoals God dit verlangde. Dergelijke vruchten van volmaaktheid vereisen meer dan een onderpand van de Geest. Slechts een onder Loofhutten door God volkomen gezalfd volk is in staat om Hem de vruchten op hun tijd op te leveren. En nadat Israël 42 jaar in Kanaän geleefd had, hadden zij intussen al gefaald om volmaakt gehoorzaam aan Zijn rechtvaardige wet te zijn. Voor dat doel waren zij “verkoren”, maar zij faalden geheel en al. Dit is de reden waarom God hen voor acht jaar in de handen van de koning van Mesopotamië verkocht. Als God steeds deze verantwoordelijkheid op Zijn volk had blijven plaatsen, dan zouden zij onafgebroken falen en zou God hen daarom continu moeten oordelen totdat zij uitgeroeid waren. God bedacht dus een plan waarmee Hij van Zijn volk de zware last als “verkorenen” kon wegnemen. De enige manier waarop Hij de last van verantwoordelijkheid weg kon nemen, was door eveneens de autoriteit weg te nemen. Vervolgens heeft Hij dit ook gedaan, door beide zaken te schenken aan opeenvolgende wereldrijken. Op deze manier maakte God Babylon en andere naties voor een tijd juridisch “verkoren”. Dit betekende dat Hij Israël tot het gerechtshof bracht en hen als slaven aan andere naties “verkocht”. Deze naties waren door hun eigen ambities verblind en verlangden ernaar om andere volken te onderdrukken, waardoor zij meer dan verheugd waren om Israël onder hun autoriteit te plaatsen. Wat zij zich niet realiseerden was dat God hen verantwoordelijk zou houden om de schuldbrief van Israël af te betalen en dat God hen zou oordelen wanneer zij dit niet deden. Dit was het verborgen doel van God; namelijk Israël voor een lange tijd onder de autoriteit van goddeloze naties plaatsen. God gebruikte het “oneervolle aardewerk” (Rom. 9:21, 2 Tim. 2:20) als tijdelijke maatregel, waarmee Hij hen de autoriteit gaf totdat het “eervolle aardewerk” gereed was om gesterkt te worden door de volkomen zalving van Loofhutten. Babylon was het eerste oneervolle aardewerk, gevolgd door Perzië, Griekenland en Rome. Na een periode van verwarring (ijzer met leem vermengt) verkreeg vervolgens Brittannië, toen Allenby in 1917 de stad Jeruzalem innam, de schuldbrief. Toch waren noch de Britten, noch iemand anders in staat om de volmaaktheid voort te brengen, zoals dit geëist werd door de schuldbrief. Daarom verschoof God in Zijn genade de schuldbrief van Brittannië en plaatste Hij deze op 29 november 1947 in handen van de Israëli’s om te zien of zij de vruchten van het Koninkrijk wel zouden voortbrengen. De Britse overheid plaatste op 21 november 1947 hun vertrouwen in Palestina in de handen van de Verenigde Naties. Acht dagen later ging de Palestijnse Resolutie van kracht. In mei 1948 trokken de Britten zich terug en werden de Joodse terroristen de staatsmannen van de nieuwe Israëlische overheid. Het is werkelijk verbazingwekkend hoe politiek succes mensen van moordenaars in helden kan veranderen, zelfs in de ogen van christenen. In die tijd begonnen duizenden profetieleraren te proclameren dat de “ tijdklok” van God opnieuw was gaan lopen. Het werd breed gedragen (en geloofd) dat het einde binnen zeven jaar, of eventueel binnen drieënhalf jaar, zou komen. Toen er na die tijd niets gebeurde stond de Kerk flink voor schut, maar in plaats van de onbewezen theorie te verwerpen, gingen zij vervolgens simpelweg wachten tot de Joden Jezus als Messias zouden aannemen, waarbij zij erop aandrongen dat dit “niet lang meer zou duren”. Vele verworpen Palestijnen leerden van deze ervaring, zij zagen namelijk dat de wereld succesvolle terroristen vergaf, waarna zij dezelfde methoden tegen de Israëli’s begonnen te gebruiken. Hun succes is echter flink begrensd, omdat de Joden erin geslaagd zijn om de overgrote meerderheid van de christenen ervan te overtuigen dat zij verkoren zijn en dat de Palestijnen dit niet zijn. Vele christelijke kerken prijzen dus het Joodse terrorisme en stellen het Palestijnse terrorisme aan de kaak alsof God een dubbele morele standaard hanteert. Halverwege de jaren 80 zorgde een zeker iemand voor heel wat opschudding door te beweren dat Jezus in 1988 zou terugkomen. Zijn theorie was grotendeels gebaseerd ophet idee dat het jaar 1988 40 jaar na de vestiging van de Israëlische staat was. Hij verwachtte dat op het moment van de “wegrukking” in 1988 de Joden en masse christenen werden. Maar al deze zaken waren niet op Bijbelse feiten gebaseerde aannemingen. Om moderne profetische vervullingen te begrijpen moeten we teruggaan tot de Schriften en de historische wortels van de Israëlische staat traceren. Dit kunnen we niet wanneer er sprake is van bijzondere vooringenomenheid. Zo zijn er mensen die de Joden haten en er zijn er die ze aanbidden. Beide hebben een bepaalde vooringenomenheid waarmee iemands kijk op profetie verstoord wordt. Wij zullen proberen om dit onderwerp koeltjes te behandelen en de Schrift voor zichzelf te laten spreken. JAKOB EN EZAU: DE RECHTSZAAK VAN SION Deze rechtszaak wordt in Jesaja 34:4-8 aangehaald, waar de profeet over de laatste dagen profeteert. De passage is als volgt, “Heel het sterrenleger aan de hemel zal vergaan. De hemel zal opgerold worden als een boekrol, en heel zijn leger zal vallen, zoals bladeren vallen van een wijnstok, en zoals vijgen vallen van een vijgenboom. 5 Want Mijn zwaard is dronken geworden in de hemel. Zie, het zal neerdalen op Edom , op het volk dat Ik geslagen heb met de ban, als een oordeel. 6 Het zwaard van de HEERE zit vol bloed, het is verzadigd van vet, van het bloed van lammeren en bokken, van het niervet van rammen. Want de HEERE richt een offer aan in Bozra, een grote slachting in het land Edom… 8 Want het zal zijn de dag van de wraak van de HEERE, het jaar van de afrekening om de rechtszaak van Sion.” Deze grote rechtszaak begon vele jaren geleden met het conflict tussen Jakob en Ezau. Het begon zelfs al voordat de tweeling geboren was, want het leek erop dat zij al in de moederschoot aan het vechten waren (Gen. 25:22). De afstammelingen van Jakob werden later bekend als de Israëlieten; de afstammelingen van Ezau werden later bekend als de Edomieten (Gen. 25:30), hetgeen in de Griekse taal als “Idumea” werd uitgesproken. Toen Jakob zijn vader overhaalde om hem het geboorterecht te geven voelde Ezau zich bedrogen en rukte meteen uit om het door geweld terug te krijgen. Hij was van mening dat het rechtmatig tot hem behoorde. Hoewel wij zijn gevoel begrijpen, wetende dat Jakob meer vertrouwen had moeten hebben in Gods mogelijkheden om het geboorterecht te geven aan degene die werkelijk geroepen werd, was dit allemaal een onderdeel van God plan met de tijdperken. Dit plan zal zeer spoedig culmineren wanneer God deze rechtszaak, waar Jesaja over profeteert, oplost. De Bijbel zegt heel duidelijk dat God, zelfs al voordat de tweeling geboren was, Jakob geroepen had en Ezau verwierp (Rom. 9:11). Ezau slaagde er niet in om het geboorterecht van zijn broer terug te pakken, maar van toen tot nu woedt er een onafgebroken conflict. Jesaja noemt het “de rechtszaak van Sion” en zegt ons dat haar oplossing bekend zal staan als “de dag van de wraak van de HEERE” (Jes. 34:8). Hoewel er vele mindere dagen van wraak of vergelding hebben plaats gevonden, staat er toch een hoogtijdag aan te breken voor de vervulling van dit huidige tijdperk. Zowel Jakob als Ezau waren beide vleselijke mensen, maar God werkte met Jakob en bracht hem twee maal in tijd van benauwdheid, waardoor hij geloof en vertrouwen leerde. Toen Jakob uiteindelijk bij Penuël (NBG ’51) de soevereiniteit van God herkende (Gen. 32:31), werd zijn naam in Israël veranderd om zijn nieuw gevonden geloof en vertrouwen uit te drukken. Israël betekent God regeert. (Zie in de “Companion Bible” op pag. 47 de aantekeningen van Bullinger bij Gen. 32:28.) Ezau of Edom (Idumea) is het onderwerp van vele Bijbelprofetieën. Het hele boek van Obadja is aan dat thema toegewijd, net zoals hele hoofdstukken in Ezechiël. Maar de meest significante passage voor ons doeleinde kan gevonden worden in Maleachi 1:1-4, “Een last, het woord van de HEERE tot Israël, door de dienst van Maleachi. 2 Ik heb u liefgehad, zegt de HEERE, maar u zegt: Waarin hebt U ons liefgehad? Was Ezau niet de broer van Jakob? spreekt de HEERE. Toch heb Ik Jakob liefgehad, 3 en Ezau heb Ik gehaat. Ik heb zijn bergen gemaakt tot een woestenij, en zijn erfelijk bezit prijsgegeven aan de jakhalzen van de woestijn. 4 Hoewel Edom zegt: Als wij verwoest worden, bouwen wij de puinhopen weer op, zegt de HEERE van de legermachten dit: Zullen zíj bouwen, dan zal Ík afbreken, en men zal hen noemen: Goddeloos gebied, en: Het volk waarop de HEERE tot in eeuwigheid toornig is.” De woorden die Maleachi in de mond van Edom legt weerspiegelt hun eeuwenoude verlangen om terug te keren tot Kanaän, dat zij aan Jakob en zijn afstammelingen zijn kwijtgeraakt, om het weer op te bouwen. Zij voelden zich bedrogen en verarmt door hun verlies van het geboorterecht, maar toch bleven zij op hun hoede, uitkijkend naar een mogelijkheid om terug te keren. Vreemd genoeg zegt God in deze passage dat Edom ook werkelijk terug zal keren en het voor een tijd zal opbouwen, waarna God het vervolgens weer zal “afbreken”. Enkele eeuwen nadat Maleachi dit geprofeteerd had werden de Edomieten rond 126 v.Chr. veroverd door de Joodse Hasmonische dynastie. Alle encyclopedieën stemmen hiermee in. Het verhaal wordt eveneens gevonden in het boek van Josephus “Antiquities of the Jews”, XIII, ix, 1, dat verhaalt over deze strijd. Hyrkanus nam eveneens Daro en Marissa, de steden van Idumea, in en onderwierp AL de Idumeeërs en stond hen toe dat zij in het land konden blijven, zo lang zij maar het ritueel van de besnijdenis zouden overnemen en daarbij ook de wetten van de Joden. Zij verlangden er zo naar om in het land van hun voorvaderen te blijven wonen dat zij zich onderwierpen. Op het moment dat hen dit overkwam verschilden zij niet langer van de Joden. Op pag. 89 en 90 wezen wij in de discussie over het huwelijk van Salomo met de dochter van de farao al op het feit dat de bruidegom de schuld van degene die hij huwt overneemt, inclusief haar vloeken uit het verleden. Wij zagen hoe het huwelijk van Salomo met de dochter van de farao Jojachin vele jaren later beïnvloedde. Zo’n zelfde soort situatie vond plaats toen Juda in 126 v.Chr. het volk van Edom veroverde en “huwde”. Hiermee werd de Joodse natie verantwoordelijk om vele profetieën over Edom te vervullen. Vandaag de dag bestaan er geen apart volk van Edomieten meer, dit omdat zij in 126 v.Chr. door het volk Juda veroverd en “gehuwd” waren. Er wordt door velen aangenomen dat de eindtijdprofetieën aangaande Edom niet langer van belang zijn, omdat het volk Edom in wezen niet meer bestaat. Anderen die niet zo snel Bijbelse profetieën verwerpen misplaatsen deze profetieën op de Palestijnen of het Arabische volk, waarbij zij de overduidelijke geschiedenis negeren. Dit gebeurde in 1979 toen president Sadat van Egypte vrede sloot met minister president Begin van Israël. Er werd toen luid verkondigd dat dit “Jakob en Ezau” waren die elkaar omarmden (Gen. 33:4). Deze implicatie veronderstelde dat Begin Jakob vertegenwoordigde en Sadat Ezau. Toch moeten de profetieën die betrekking hebben op Edom vervuld worden door hun afstammelingen. De enige manier waarop ze vandaag de dag vervult kunnen worden is door de Joden, omdat zij afstammen van degenen die Edom in 126 v.Chr. binnen hun volk opnamen. Er bestaan geen andere serieuze kandidaten. Dit werpt een heel nieuw licht op de moderne zionistische beweging. Is dit werkelijk een beweging die uit is om Jakob (Israël) tot het Beloofde Land te herstellen? Of is het eigenlijk een vervulling van Maleachi 1:4, waar duidelijk wordt dat Edom zionistisch sentiment bezit en verlangt om “terug te keren en te herbouwen”? Ik ben van mening dat de Israëlische staat een paar profetieën vervult: aan de ene kant profetieën aangaande Ezau, aan de andere kant profetieën aangaande het overblijfsel van Juda. Hoe deze twee lijnen van profetie elkaar snijden zal duidelijker worden wanneer wij verder gaan met onze studie. De profetische verklaring van Jezus in het Nieuwe Testament over het overblijfsel van Juda komen verrassend overeen met wat de profeten over Edom vertelden. Dit kan alleen verklaard worden wanneer wij begrijpen dat de twee volken in 126 v.Chr. zijn samengegaan. DE VERVLOEKTE VIJGENBOOM Mattheüs 21 vertelt het ons verhaal over een vijgenboom die het Joodse volk in de dagen van Jezus vertegenwoordigde. Verzen 18-19 zeggen ons het volgende, “ 's Morgens vroeg, toen Hij terugkeerde naar de stad, kreeg Hij honger. 19 En toen Hij een vijgenboom langs de weg zag, ging Hij ernaartoe en vond er niets aan dan alleen bladeren. Hij zei tegen hem: Laat er aan u geen vrucht meer groeien in eeuwigheid! En de vijgenboom verdorde onmiddelijk.” Enkele hoofdstukken later interpreteert Jezus zijn daden in Mattheüs 24:32-33 als volgt, “Leer van de vijgenboom deze gelijkenis: wanneer zijn tak al zacht wordt en de bladeren uitspruiten, dan weet u dat de zomer nabij is. 33 Zo ook u, wanneer u al deze dingen zult zien, weet dan dat het nabij is, voor de deur.” Jezus zegt dus dat wanneer de vervloekte vijgenboom de bladeren laat uitspruiten (en nog steeds geen vruchten), dan zullen we weten dat het einde nabij is, “voor de deur”. Het hele doel van Zijn vloek over de vijgenboom was om ons te laten weten dat deze natie de vruchten van het Koninkrijk, zoals God deze vanaf het begin heeft verlangd, niet zal voortbrengen. Daarom profeteert Jezus van een tijd dat de natie met veel bombarie meer bladeren zal uitspruiten, maar dat het opnieuw geen vruchten zal voortbrengen. In hetzelfde hoofdstuk van Mattheüs komt dit voorval perfect overeen met de gelijkenis van Jezus, waarbij de landbouwers weigerden Hem de vruchten op hun tijd te geven. In die gelijkenis oordeelde het volk zichzelf (Mat. 21:41) en Jezus vertelde hen vervolgens in vers 43, “Daarom zeg Ik u dat het Koninkrijk van God van u weggenomen zal worden en aan een volk gegeven dat de vruchten ervan voortbrengt.” In het licht van deze verklaring is het vreemd dat zo veel Bijbelleraren er van uitgaan dat het “niet lang meer zal duren” voordat de huidige staat Israël de vruchten van het Koninkrijk zal voortbrengen. Dit is totaal in tegenspraak met Mattheüs 21, waar staat dat het overblijfsel van Juda weer op zal staan en meer bladeren zal laten uitspruiten, echter geen vruchten. Dit is nu exact wat er vandaag de dag aan de hand is. Wanneer de dispenationalisten niet zo verblind waren geweest door hun eigen aannemingen, hadden zij kunnen weten dat de Joden niet binnen zeven jaar na 1948 bekeerd konden worden. Velen van hen begrepen zelfs dat deze “vijgenboomprofetieën” van toepassing waren op het formeren van de moderne staat Israël. En hoewel Jezus heel specifiek was in Zijn vloek en in Zijn profetische verklaring over de vervloekte vijgenboom, geloofden slechts enkelen Zijn woorden in onze huidige tijd van politieke correctheid. De moderne christelijke opvatting heeft de meeste christenen een onrealistische verwachting op een massale Joodse bekering tot Christus gegeven. De Israëlieten hebben sinds 1948 een fantastische show van rechtvaardigheid vertoond. Zij hebben het geloof van de dispensationalisten zo uitgebuit dat deze een boost hebben gegeven aan het toeristengeld en hebben gezorgd dat de profetische vlammen op bleven laaien. De boom is weer tot leven gekomen en produceert nu meer bladeren dan sinds de dagen van Jezus. Maar wat voor nut heeft een boom die geen vruchten meer voortbrengt? Erger nog, wat moeten we doen met een boom die vruchten belooft voort te brengen, maar elk jaar hierin verzaakt? Het antwoord hierop kan gevonden worden in het basale antwoord van Johannes de Doper in Lukas 3:7-9. “Hij zei tegen de menigte die uitliep om door hem gedoopt te worden: Adderengebroed, wie heeft u laten weten dat u moet vluchten voor de komende toorn? 8 Breng dan vruchten voort in overeenstemming met de bekering, en begin niet bij uzelf te zeggen: Wij hebben Abraham als vader; want ik zeg u dat God zelfs uit deze stenen voor Abraham kinderen kan verwekken. 9 De bijl ligt zelfs al aan de wortel van de bomen; elke boom dan die geen goede vrucht voortbrengt, wordt omgehakt en in het vuur geworpen.” De uitspraak van Johannes was erop gericht om zijn omstanders en zijn eigen natie (Judea) te waarschuwen dat als zij geen vruchten voort zouden brengen die God verlangde, zij omgehakt en in het vuur geworpen zouden worden. Door de zinsnede “elke boom” te gebruiken, maakt hij geen enkel onderscheid, waarmee hij zei dat zij niet konden rekenen op een dubbele norm om hun zonden te ontzien. Een andere gelijkenis van Jezus die hiermee te maken heeft kunnen we vinden in Lukas 13:6-9. “En Hij sprak deze gelijkenis: Iemand had een vijgenboom, die in zijn wijngaard geplant was. En hij kwam om daaraan vrucht te zoeken, maar vond die niet. 7 Toen zei hij tegen de wijngaardenier: Zie, ik kom nu al drie jaar vrucht zoeken aan deze vijgenboom en vind die niet. Hak hem om. Waarom beslaat hij de aarde nutteloos? 8 En hij antwoordde en zei tegen hem: Heer, laat hem ook nog dit jaar staan, totdat ik om hem heen gegraven en hem bemest heb. 9 Wellicht dat hij dan vrucht draagt. Maar zo niet, dan moet u hem alsnog omhakken.” In profetische zin kwam Jezus drie jaar lang om te zoeken naar vruchten afkomstig van de boom van Judea, maar tevergeefs. Deze drie jaar vertegenwoordigen het totale dienstwerk van Jezus in Zijn eerste verschijning. Maar het is duidelijk dat deze boom een laatste kans werd geschonken om na een tijd van bemesting vruchten voort te brengen. Op korte termijn was de tijd van bemesting 40 jaar, waarna de totale verwoesting van Jeruzalem plaats vond. Hen werd 40 jaar geschonken om zich te bekeren en vruchten voort te brengen, maar dit deden ze niet. Ten tweede is er een lange termijn cyclus, want hen werd, vanaf 33 tot 1993 n.Chr., 40 Jubeljaar geschonken. Toch bekeerden zij zich niet, zelfs niet toen God het hun toestond om terug te keren naar het land en ten koste van de Palestijnen en de Westerse belastingbetalers een nieuwe natie op te bouwen. Noch mest, noch zegen hebben ervoor gezorgd dat zij de vruchten van bekering hebben voortgebracht die God verlangt. Beide mestperioden (de korte termijn en de lange termijn vervulling) waren genadevolle disciplinaire maatregelen van God om hen te laten weten dat hun verwerping van Jezus verkeerd was. Maar op de meeste mensen had de mest maar weinig effect. Door hun denkwijze dat God jegens hen onrechtvaardig was werden zij juist enorm verbitterd. Door deze zelfrechtvaardiging dachten zij dat zij een dergelijke onjuiste behandeling van God niet verdiende. Daarom begonnen de mensen te roepen dat de Messias op een dag zou komen en wanneer Hij kwam had Hij heel wat uit te leggen. Toen in 1948 de vijgenboom weer vanuit zijn uitgedroogde staat werd hersteld kregen zij hun laatste mogelijkheid om vruchten voort te brengen. De gelijkenis in Lukas 13 zegt ons niet of de boom na de bemesting vruchten voortbracht, maar de vloek van Jezus over de vijgenboom in Mattheüs 21:19 laat heel duidelijk zien dat de boom op zijn bestemde tijd geen vruchten meer zou voortbrengen. Hierdoor blijft er nog maar een rationele conclusie over: die boom zal aan het einde van zijn huidige bloeiseizoen omgehakt en in het vuur geworpen worden. DE WET VAN VRUCHTDRAGENDE BOMEN Wanneer iemand een boom plant, verwacht hij niet dat de boom meteen vruchten zal voortbrengen. In de grote gelijkenis van de geschiedenis vestigde God in het land Kanaän een wijngaard en plantte, zoals Jesaja 5 dit ons vertelt, in deze wijngaard een gekozen wijnstok (Juda). De wet van vruchtbomen zegt ons dat er gedurende de eerste drie jaren geen vruchten verwacht konden worden en als deze wel voortkwamen, dan kon men deze niet eten. De vruchten moesten geplukt en op de grond worden gegooid, om zo de boom in het begin van zijn leven kracht te geven om door te groeien en deze kracht niet te verspillen door vruchten voort te brengen. In het vierde jaar moesten de vruchten als een eerstelingenoffer aan God worden gegeven en in het vijfde jaar mocht de eigenaar de vruchten opeten. Deze wet kan gevonden worden in Leviticus 19:23-25, “Wanneer u in het land komt en allerlei vruchtbomen plant, moet u de vruchten ervan als verboden beschouwen. Drie jaar lang zullen ze voor u verboden zijn, er mag niet van gegeten worden. 24 Maar in het vierde jaar zullen alle vruchten ervan heilig zijn, tot lofzegging voor de HEERE. 25 En in het vijfde jaar mag u de vruchten ervan eten om de opbrengst ervan voor u te vermeerderen. Ik ben de HEERE, uw God.” De vergelijking met de gelijkenis van Jezus in Lukas 13 is evident. Hij inspecteert drie jaar lang de wijngaard, maar vind er geen vruchten. God heeft geduld met bomen die gedurende drie jaar geen vruchten voortbrengen. Maar het is geen excuus als de boom in zijn vierde jaar geen vruchten voortbrengt. Dit is een ernstig jaar waarbij de eerstelingen aan God worden geofferd. Wanneer de boom in dat vierde jaar geen vruchten voortbrengt komt hij in het gevaar om omgehakt te worden. Er bestaat nog een wet die erg op deze situatie van toepassing is. Deze kan binnen de wetten van oorlogsvoering in Deuteronomium 20:19-20 gevonden worden, “Wanneer u een stad vele dagen belegert en ertegen strijdt om haar in te nemen, dan moet u haar vruchtbomen niet te gronde richten door de bijl erin te slaan. U kunt er immers van eten; daarom mag u ze niet omhakken om ze een belegeringswal voor u te laten worden, want het geboomte van het veld is voedsel voor de mens. 20 Maar de bomen waarvan u weet dat het geen vruchtbomen zijn, mag u te gronde richten en omhakken om een belegeringswal te bouwen tegen de stad die oorlog tegen u voert, totdat ze ten onder gaat.” Alleen de bomen die geen vruchten droegen mochten worden omgehakt, de vruchtdragende bomen niet. Toen Jezus de vijgenboom vervloekte was dit een daad van geestelijke oorlogvoering. Dit verduidelijkte hij door zijn daden in Mattheüs 21:22-23 uit te leggen, “Maar Jezus antwoordde en zei tegen hen: Voorwaar, Ik zeg u: Als u geloof had en niet twijfelde, zou u niet alleen doen wat er met de vijgenboom is gedaan, maar zelfs als u tegen deze berg [natie] zou zeggen: Word opgeheven en in de zee geworpen, dan zou het gebeuren. 22 En alles wat u in het gebed vraagt, in geloof, zult u ontvangen.” Jezus vertelde Zijn discipelen dat dergelijke geestelijke oorlogvoering eveneens door hen gedaan kon worden. Meer nog, Hij impliceert ten sterkste dat christenen net als Hem op een bepaald moment de natie van de vijgenboom door middel van geestelijke oorlogvoering moeten vervloeken. Zo stelt in Bijbelse symboliek een berg een natie voor (Jesaja 2:1-2). Daarom moet de rest van de verklaring van Jezus in de context van de natie van de vijgenboom gezien worden. Hij profeteerde over een tijd in latere dagen waarbij Zijn discipelen de onproductieve natie van de vijgenboom zouden omhakken, over een tijd waar zij zouden bidden dat de berg zou worden opgeheven en in “zee” zou worden geworpen. Dit zou uiteraard geschieden nadat hun tijd van bemesting volbracht was en nadat de herstelde vijgenboom erin was gefaald om op de bestemde tijd “vruchten in overeenstemming met de bekering” voort te brengen (Luk.3:8). De enige vraag die er nu nog is, is de vraag hoelang God Israël nog geeft om de vruchten van het Koninkrijk voort te brengen voordat Hij, net zoals in Lukas 13:7, zegt: “Hak hem om. Waarom beslaat hij de aarde nutteloos?” HOOFDSTUK 12 De drie 40-jarige proefperioden Een van de grootste controverses die de christelijke gemeenschap in tweeën splitst is het concept van het Koninkrijk. Zo zijn er diegenen die onderwijzen dat het Koninkrijk van God op de Pinksterdag, op 35 mei 33 n.Chr. op aarde gevestigd werd. Anderen zijn van mening dat het nog moet komen. Er zijn er zelfs die geloven dat het onder Mozes gevestigd werd toen God Israël als een theocratisch Koninkrijk neerzette. Een onderdeel van deze controverse is de zienswijze op dit Koninkrijk; is het geestelijk of staatkundig, hemels of aards. Wanneer de mensen de geschiedenis van de vordering van het Koninkrijk van God in haar historische context gaan zien kan naar mijn mening de controverse voor een groot gedeelte worden opgelost. Het Koninkrijk van God is geestelijk, maar het bevind zich echter wel op aarde. De geestelijke kant is dat de persoonlijke en corporatieve toepassing bestaat uit drie niveaus van ontwikkeling. De feestdagen van Israël duiden deze drie niveaus aan. De persoonlijke toepassing, waarbij het Koninkrijk zich in ons hart bevindt, ofwel onze rechtvaardiging door geloof, is onze ervaring van Pascha; ons heiligingproces geschiedt door middel van Pinksteren; en de verheerlijking van het lichaam wordt ten slotte geopenbaard door het Loofhuttenfeest. Maar het Koninkrijk van God heeft eveneens in haar lange termijn geschiedenis een corporatieve vervulling. Toen de Geest van God op de berg Sinaï neerdaalde en Gods aangezicht aan het corporatieve Israël werd geopenbaard, kwam het Koninkrijk van God in haar eerste stadium op aarde. Dit eerste niveau van de historische ontwikkeling van het Koninkrijk van God komt overeen met Pascha omdat het volk ten tijde van Mozes met Pascha Egypte had verlaten en hierna op hetzelfde moment van het jaar Kanaän binnenging (Joz. 5:10). Het oude Israël had genoeg geloof om de uiterlijke vertoning van de Geest die hen als vuurkolom uit Egypte had geleidt aan te nemen, maar zij waren niet in staat om de gesproken openbaring van Pinksteren onder de berg te ontvangen (Ex. 20:18-21). Het gevolg hiervan was dat zij anderhalf jaar later eveneens niet in staat waren om op het Loofhuttenfeest het Beloofde Land in te gaan. Daarom was dit Koninkrijk van God in haar eerste stadium van aardse corporatieve manifestatie begrensd. In het tweede hoofdstuk van Handelingen lezen wij hoe het Koninkrijk van God tijdens de uitstorting van de Geest met Pinksteren op een veel grotere manier op aarde kwam. De discipelen in de bovenkamer waren wel in staat om te ontvangen wat hun voorvaderen aan de voet van de berg Sinaï niet konden ontvangen. Hun mogelijkheid om op die dag de Geest van God te ontvangen bracht het tweede stadium van het Koninkrijk van God op aarde. Dit kwam overeen met Pinksteren. De potentie om Gods wil op aarde (net zoals in de hemel) te laten geschieden werd vergroot, want de Geest begon in plaats van in uiterlijke tempels nu ook in mensen te wonen. Hoewel het Koninkrijk van God niet in Handelingen 2 begon, vergrootte zij weldegelijk in kracht. Toch zou blijken dat de zalving van Pinksteren ontoereikend zou zijn om Zijn Koninkrijk volledig in ons op aarde te vestigen, dit omdat wij slechts een voorschot (onderpand) van de Geest hebben ontvangen (Ef. 1:14; 2 Kor. 1:22 en 5:5). We moeten wachten op de vervulling van het Loofhuttenfeest op Gods bestemde tijd om het Koninkrijk van God op de aarde en in ons volledig geopenbaard te zien. In dit opzicht is het Koninkrijk er nu al, maar toch moet het zich nog groter gaan manifesteren tot het derde stadium. Wanneer wij de geschiedenis van het Koninkrijk van God bestuderen, zien wij deze drie stadia van het Koninkrijk. Het Tijdperk van Pascha duurde van Mozes tot Jezus; het Pinkstertijdperk duurde van de bovenkamer (33 n.Chr.) tot 1993; en wij verkeren nu in de overgangsfase naar het Loofhuttentijdperk. Met dit in gedachte kunnen wij ons nu richten op de drie divisies binnen het Pinkstertijdperk. Zoals we zullen zien wordt het Pinkstertijdperk op drie niveaus door het getal 40 gekarakteriseerd, namelijk: (1) Het volk van Juda en Jeruzalem, oftewel de druivengemeenschap (40 jaar); (2) de Kerk, oftewel de tarwegemeenschap (40 rustjaren); en (3) de overwinnaars, oftewel de gerstgemeenschap (40 Jubeljaren). Veertig is het Bijbelse getal van beproeving. Elke corporatieve groep heeft haar eigen beproevingsniveau om te kijken of zij waardig is om Loofhutten te vervullen. Juda werd 40 jaar beproefd en bleek onwaardig te zijn; de Kerk werd 40 rustjaren beproefd (280 jaar) en verkreeg een gedeeltelijke beloning; en de overwinnaars werden 40 Jubeljaren beproefd (1960 jaar). De mensen ondergingen deze beproevingen om hen tijd te geven om hun hart te doorzoeken, hun zonden te belijden en om de vruchten van het Koninkrijk voort te brengen. 40 JAAR VOOR JUDA EN JERUZALEM Deze 40 jarige cyclus had gedurende zeven jaren meerdere begin en eindpunten. Ik ben van mening dat God dit bewust deed om Zijn Woord op deze manier door twee of drie getuigen te bevestigen. Het begon in 26 n.Chr., tijdens het 80e Jubeljaar vanaf Adam. Dit was eveneens de 69e week (rustjaar) van de 70 weken van Daniël. Jezus was toen slechts 27 jaar oud. Het tweede grote beginpunt ontstond bij de doop van Jezus in de herfst van 29 n.Chr. Het derde beginpunt deed zich voor bij de executie van Johannes tijdens het Pascha van 30 n.Chr. Het vierde beginpunt was de kruisiging van Jezus tijdens het Pascha van 33 n.Chr. Elk beginpunt had 40 jaar later eveneens een corresponderend eindpunt om zo de cyclus af te ronden die toepasbaar is op Jeruzalem en Juda. Omdat we alreeds de data van elk beginpunt hebben vastgesteld hoeven we nu slechts de gebeurtenissen te laten zien die zich 40 jaar na deze punten voordeden. Het eerste wat we gaan bestuderen is wat zich 40 jaar na het 80e Jubeljaar voordeed (26+40=66 n.Chr.). Hierbij moeten wij Josephus raadplegen vanwege zijn ooggetuige verslag van het begin van de oorlog tussen Juda en Rome in de herfst van 66 n.Chr. In zijn boek “Wars of the Jews”, II, xix, beschrijft Josephus hoe het 12e Romeinse legioen, onder het bevel van Cestius Gallus, aangevallen en bijna compleet verwoest werd door de Judese overmacht van mensen die op weg naar Jeruzalem waren om het Loofhuttenfeest in de herfst van 66 n.Chr. te vieren. Het is precies 40 jaar van de herfst van 26 n.Chr. (het Jubeljaar) tot de herfst van 66 n.Chr. De afslachting van 5680 man (van een totaal van 6000) van het 12e Romeinse legioen kon door de Romeinse overheid niet genegeerd worden. Deze gebeurtenis zorgde ervoor dat Rome zijn troepen naar Judea zou zenden om de opstand neer te slaan. Hierdoor werd een onomkeerbaar punt gemarkeerd. De oorlog was begonnen en het zou slechts een kwestie van tijd zijn voordat Jeruzalem zou worden verwoest. Onder het bevel van Vespasianus en zijn zoon stuurde Rome zijn troepen. Voordat zij Jeruzalem belegerden onderwierpen zij eerst de kleinere steden op het platteland. In een van deze gevechten werd Josephus verslagen en door de Romeinen tijdens de slag van Jotapata gevangen genomen. Tot aan dat punt was Josephus een van de voornaamste generaals van Judea geweest. Kort na zijn nederlaag stierf keizer Nero. Hierdoor kwam de oorlog voor meer dan een jaar stil te liggen. In de tussentijd waren Vespasianus en Titus in afwachting wie de volgende keizer van Rome zou worden en of hij hen andere ordes zou geven. Galba en Otho regeerden beiden slechts enkele maanden waarna Vitellius de heerschappij verkreeg. Dit tot ongenoegen van Vespasianus, waarna zijn manschappen hem tot keizer kroonde. Vespasianus keerde naar Rome terug om zo zijn regering vast te stellen (“Wars”, IV, x), waarbij hij zijn zoon Titus de eer gaf om Jeruzalem te belegeren. De tweede cyclus van 40 jaar begon met de doop van Jezus in de herfst van 29 n.Chr. en eindigde 40 jaar later toen Vespasianus in de herfst van 69 n.Chr. keizer van Rome werd. Deze gelijkenis is veelzeggend. Jezus begon zijn dienstwerk in de herfst van 29 n.Chr en eveneens begon Vespasianus 40 jaar later zijn “dienstwerk” als keizer. De derde cyclus van 40 jaar begon met de executie van Johannes rond de tijd van Pascha in 30 n.Chr. en eindigde toen de Romeinse troepen onder Titus op de morgen van Pascha in 70 n.Chr. Jeruzalem omsingelden. Het bewijs dat Johannes rond de tijd van Pascha is geëxecuteerd kan gevonden worden door Johannes 6 met Mattheüs 14 en Markus 6 te vergelijken. In Mattheüs 14 lezen we dat Herodus Johannes executeerde waarna meteen enkele discipelen van hem tot Jezus gingen om Hem te informeren over Johannes’ dood. De optekening van Mattheüs zegt ons vervolgens dat Jezus alleen naar een afgelegen plaats ging (om misschien wel te rouwen en te bidden), maar dat veel mensen Hem volgden. Dit was de plaats waar Hij de 5000 voedde met vijf broden en twee vissen (Mat. 14:19). Door deze geschiedenis te vergelijken met Johannes 6 zien we dat Jezus de 5000 net voor Pascha voedde (Johannes 6:4). Het is dus helder dat Johannes rond Pascha geëxecuteerd was. De vraag die nu nog overblijft is welk jaar het was? Het is zeer aannemelijk dat de bediening van Johannes slechts een jaar besloeg en dat Jezus drie volle dienstjaren had vanaf de dood van Johannes tot aan Zijn eigen kruisiging. De meeste historici stemmen hiermee in en dit kan geverifieerd worden door te kijken naar de 40 jarige tijdcyclus van Johannes’ dood tot aan de Romeinse belegering van Jeruzalem. Het feit dat Titus tijdens Pascha van 70 n.Chr. Jeruzalem omsingelt wordt door Josephus in “Wars of the Jews””, V, xiii, 8, aangehaald, waarbij hij vermeld dat de slachtoffers tijdens deze belegering van Jeruzalem … … niet minder dan 15.880 dode lichamen besloeg, in de interval tussen de veertigste dag van de maand Xanthicus, oftewel Nisan [Pascha], toen de Romeinen hun kamp bij de stad opsloegen, en de eerste dag van de maand Panemus, oftewel Tamuz. Door de 40 jarige cyclus kunnen we de oorzaak en het gevolg zien. De executie van Johannes tijdens het Pascha van 30 n.Chr. resulteerde uiteindelijk in de executie van Jeruzalem tijdens het Pascha van 70 n.Chr. Het overgrote deel van de oorlog werd volbracht met de verwoesting van Jeruzalem in augustus van 70 n.Chr., maar er was echter nog een groep die weerstand bleef bieden. Dit was bij het hoge plateau Masada genaamd. Dit plateau was door een sekte ingenomen die zichzelf de Sicarii noemde, een groep ijveraars die hun patriottisme tot extreme hoogte tilden. De naam is afgeleidt van sicarus, “dolk”. Met andere woorden waren het “dolk-mannen”, oftewel moordenaars of terroristen. De Sicarii was opgericht door een man met de naam Eleazar. Josephus schrijft in “Wars of the Jews”, VII, viii, 1, De vesting werd Masada genoemd. Het was een zekere Eleazar, een invloedrijk persoon, en de bevelhebber van deze Sicarii die deze vesting had ingenomen. Hij was een afstammeling van Judas, die de Joden overvloedig had overtuigd, zoals we al eerder hebben behandeld, om geen belasting meer af te dragen toen Cyrenius gezonden was om van Judea een eenheid te maken. Want het waren de Sicarii die tezamen optraden tegen degenen die welwillend waren om zich te onderwerpen aan de Romeinen; door hen zowel te beroven van alles wat ze bezaten; door hun vee weg te drijven; en door hun huizen in brand te steken. Want zij verkondigden dat zij in niets van vreemdelingen verschilden, omdat zij de waardigheid van Joden op een dergelijke lafhartige hadden verraden, terwijl deze vrijheid juist tot elke prijs gehandhaafd moest worden. Het is onduidelijk of de “taxatie” van Cyrenius in dit geval degene was die geassocieerd kan worden met de Cyrenius van Jezus’ geboorte, of dat dit een latere Cyrenius was die als een volle stadhouder werd aangesteld. De Sicarii waren hoe dan ook overtuigd dat het Gods wil was dat zij hun belasting niet zouden betalen of dat zij zich in welk opzicht dan ook niet aan de Romeinse overheersing moesten onderwerpen. Daarnaast terroriseerden zij een ieder die welwillend was om zich te onderwerpen aan de Romeinse overheid. Zij waren de terroristen van hun tijd, moordenaars die van mening waren dat het een goddelijke zaak was om mensen te terroriseren om hen zodoende tot opstand tegen Rome te dwingen. Deze terroristische moordenaars hadden zichzelf verscholen in Masada. De Romeinen moesten een aarden helling bouwen om Masada in te nemen. Zij voltooiden de helling op de voorbereidingsdag voor Pascha in 73 n.Chr. De volgende dag, het Pascha, overspoelden zij Masada. Maar de nacht ervoor hadden de Sicarii hun gezinnen vermoord en vervolgens zelfmoord gepleegd, met uitzondering van twee vrouwen en vijf kinderen die een toevlucht hadden gevonden. Josphus zegt ons in “Wars of the Jews”, VII, ix, 1, Deze rampspoedige slachting geschiedde op de vijftiende dag van de maand Xanthicus, oftewel Nisan. Dit was de dag van Pascha. Tegenwoordig worden deze Sicarii in Joodse scholen beschreven als Israëlitsche helden om hen na te streven. Het is daarom ook geen verrassing dat elke Minster President vanaf 1948 tot nu zichzelf in de jaren 40 als terrorist als een moderne versie van de Sicarii onderscheidde. Hun overtuiging en waarden zijn op veel vlakken gelijk. Ook het christendom heeft zijn deel gehad van mensen die dezelfde waarden hanteerden, echter niet in dergelijke grote proporties dat zij met hun volle verstand grote leiders aanstelden die deze opvatting hanteerden. Samenvattend zien we dus dat Johannes tijdens het Pascha van 30 n.Chr. was onthoofd en dat de Romeinen 40 jaar later, tijdens het Pascha van 70 n.Chr., Jeruzalem omsingelden. Jezus werd tijdens het Pascha van 33 n.Chr. gekruisigd en de Romeinen namen 40 jaar later, tijdens het Pascha van 73 n.Chr. Masada in. Het verband van 40 jaar is overduidelijk voor een ieder die enige kennis van het getal 40 bezit. God gaf Jeruzalem en Juda 40 jaar om berouw te tonen vanwege het verwerpen van de Messias en om de vruchten van het Koninkrijk voort te brengen. Zij faalden hier overduidelijk in, want hun harten waren voor de waarheid verhard. Zij wilden verlossing van Rome, zonder eerst berouw te tonen, waarna God hun verlangen voor hun vrijheid als gelegenheid voor hun verwoesting gebruikte. Jeruzalem, de plaats waar de profeten waren vervolgd, gestenigd en in stukken waren gezaagd, was ten slotte omvergeworpen. Dit niet zozeer door Rome, maar door God, Die Rome voor Zijn doeleinden had gebruikt. JERUZALEM: EEN TYPE VAN BABYLON De Bijbel voorspelt de omverwerping van “Babylon”, eerst in termen van de werkelijke stad en vervolgens als een type van een veel groter onderdrukkingssysteem. Jeremia 50 en 51 spreken voornamelijk over de omverwerping van de oude stad Babylon (Babel), maar in Openbaringen zien we dat Johannes dezelfde passages citeert en dit toepast op een groter “Geheimenis Babylon”. Hieruit blijkt dat de oude stad slechts een type en schaduw van een veel grotere vervulling was die nog moet aanbreken. In onze studie over de 40 jaren binnen het Pinkstertijdperk, zien wij dat elke tijdcyclus eindigt met de omverwerping van “Babylon”. Aan het einde van de 40 jaar zien wij dat Jeruzalem – Babylon wordt verwoest; aan het einde van de 40 rustjaar zien we dat Rome door Constantijn veroverd word; en wij verwachten ten slotte dat aan het einde van de 40 Jubeljaren de stad op haar hoogste niveau omvergeworpen wordt. Laten we als eerste aantonen hoe Jeruzalem binnen de eerste veertig jarige cyclus met Babylon vergeleken wordt. Jezus zei in Mattheüs 23:30-36 het volgende tegen de Farizeeën, “en u zegt: Als wij in de tijd van onze vaderen hadden geleefd, hadden wij niet met hen meegewerkt om het bloed van de profeten te vergieten. 31 Aldus getuigt u tegen uzelf, dat u kinderen bent van hen die de profeten gedood hebben. 32 Maakt ook u dan de maat van uw vaderen vol! 33 Slangen, adderengebroed, hoe zou u aan de veroordeling tot de hel ontkomen? 34 Daarom zie, Ik zend profeten, wijzen en schriftgeleerden naar u toe, en sommigen van hen zult u doden en kruisigen, en sommigen van hen zult u geselen in uw synagogen, en u zult hen vervolgen van stad tot stad, 35 opdat over u al het rechtvaardige bloed zal komen dat vergoten is op de aarde, vanaf het bloed van de rechtvaardige Abel tot het bloed van Zacharia, de zoon van Berechja, die u gedood hebt tussen de tempel en het altaar. 36 Voorwaar, Ik zeg u: Al deze dingen zullen komen over dit geslacht.” Jezus rekende het bloedvergieten van het bloed van Abel uit het vierde hoofdstuk van Genesis tot aan die tijd toe aan dat volk. Dit betekende simpelweg dat die generatie uit zijn tijd de prijs voor al het bloedvergieten moest betalen. Het bloed van de profeten zou verzoend worden door het oordeel over die generatie. Toch bood God hen de maximale tijd om tot inkeer te komen, een 40 jarige generatie. De stad werd ten slotte omvergeworpen. We zien een interessante parallel met de stad van Babylon in Openbaringen 18:20-24, dat Jeruzalem aan Babylon koppelt, “Verblijd u over haar, hemel, heilige apostelen en profeten, want God heeft uw vonnis aan haar voltrokken. 21 En een sterke engel hief een steen op als een grote molensteen, en wierp die in de zee, en zei: Zó zal Babylon, de grote stad, met geweld neergeworpen worden, en het zal nooit meer gevonden worden … 24 En het bloed van profeten en heiligen en van allen die geslacht zijn op de aarde, is in deze stad gevonden.” Het is verbazingwekkend hoe de zaken die Jezus in Mattheüs 23 over Jeruzalem zei in de openbaring van Johannes over Babylon worden herhaald. Net zoals Jezus al het bloedvergieten van de profeten en de heiligen vanaf Abel toeschreef aan Jeruzalem, zo ook doet Johannes dit bij Babylon. Daarnaast wordt ook van Babylon gezegd dat zij in de zee geworpen wordt, net zoals Jezus laat doorschemeren dat de vervloekte vijgenboom van Juda een berg was die in zee geworpen kon worden (Mat. 21:21). Jeruzalem zelf werd geestelijk in Openbaringen 11:8 verbonden aan Sodom en Egypte. Het is daarom geen verrassing dat de val van Jeruzalem en Juda in 70-73 n.Chr. een type en afschaduwing is van de val van Babylon. Helaas zijn er enkelen die dit principe overmatig toepassen, waarbij zij van mening zijn dat de omverwerping van Jeruzalem in 70 n.Chr. de totale vervulling van de profetie was. Zij zien het grotere geheel niet en begrijpen niet dat er zich vele typen en schaduwen kunnen voordoen voordat de vervulling van een profetie geschied. Zulke mensen nemen het type en maken hier de uiteindelijke vervulling van de profetie van. Zij nemen de afschaduwing en maken hier de volkomen openbaring van. Het klopt dat Jeruzalem in het boek Openbaringen een type en afschaduwing van Babylon is, maar het klopt eveneens dat de stad slechts het type en afschaduwing van Babylon op het eerste niveau was. Door een studie in “Wars of the Jews”, VI, v, zien we dat er zich tijdens de belegering van Jeruzalem vele tekenen voordeden, die allemaal bijdragen aan ons begrip van hoe Babylon uiteindelijk in haar volheid zal vallen. Een komeet die leek op een zwaard vloog bijna een jaar lang door de lucht. Daarnaast zegt Josephus enkele dagen voordat de legers van Titus de stad omsingelen: Een dergelijke groot licht omstraalde het altaar en het heilige huis, dat het leek alsof het gedurende een half uur overdag was. Voor de onheilzame leek dit een goed teken te zijn, maar werd door de heilige Schriftgeleerden geïnterpreteerd als een voorspelling van de gebeurtenissen die daar meteen op volgden. Het interpreteren van tekenen is een erg subjectieve zaak en de meeste mensen kunnen niet voorbij hun persoonlijke vooroordelen kijken om te zien wat die tekenen nu werkelijk inhouden. Toch bleken er dus “heilige Schriftgeleerden” te zijn die het zagen als een teken van kwaad jegens de stad Jeruzalem. Dit waren ongetwijfeld degenen die de slechtheid van de mensen of van het priesterschap, waar Josephus zo helder over schrijft, inzagen. Misschien werd het teken uiteindelijk wel gezien om aan te duiden dat God Zijn licht liet schijnen over de tempel, waardoor alle onreinheid zichtbaar werd. Verder krijgt dit teken, door de openbaring van de 40 jarige cyclus die hier geopenbaard wordt, een hele nieuwe betekenis. Josephus zegt ons dat dit licht op de achtste dag van de eerste maand scheen, oftewel zes dagen voor het Pascha van 70 n.Chr. Precies 40 jaar eerder, op de dag af, begonnen de hogepriesters samen te zweren hoe zij Lazarus konden doden (Joh. 12:1, 10). Zo zien wij dat God door Zijn licht hun harten blootlegt, zoals Hij 40 jaar later beraamde om dat corrupte priesterschap en haar tempel te verwoesten. Ook vond er een ander vreemd teken plaats op het moment dat het licht hen bescheen. De zware oostelijke poort van het Binnenhof van de tempel zwaaide vanzelf open. Josephus zegt ons dat er normaliter 20 mannen nodig waren om deze poort te openen, omdat deze zo zwaar en groot was. Wederom vertelt Josephus de reactie van de mensen, Eveneens leek dit een voor de alledaagse mensen een vrolijk wonderteken te zijn; alsof God de poort van geluk voor hen opendeed. Maar de wijzen begrepen het teken, de veiligheid van hun heilige huis was uit eigen beweging opgelost; en dat de poort geopend werd ten voordeel van hun vijanden. De “wijzen” hadden blijkbaar gelijk, zoals de opvolgende gebeurtenissen bewijzen. Maar het meest verbazingwekkende teken, zoals Josephus meent, geschiedde als volgt, Naast dezen verscheen een paar dagen na dat feest, op de eenentwintigste dag van de maand Artemisius, ook wel Jyar (2e maand), een wonderlijk en ongekend fenomeen: ik ben van mening dat de vermelding hiervan ongelofelijk lijkt, als het niet werd teruggeleid tot zij die het aanschouwden; en als de gebeurtenissen die erop volgden niet van dergelijk belangrijke aard waren die met zulke tekenen gepaard gaan. Voordat de zon onderging werden paardenwagens en manschappen en soldaten met volle gevechtstenue aan de hemel en rond de steden gezien. Toen de priesters op dat feest dat wij Pinksteren noemen in de binnenhof van de tempel samenkwamen, zoals zij dit gewoonlijk deden om heilige handelingen uit te voeren, zeiden zij dat zij ten eerste een aardbeving voelden en het geluid van een grote menigte hoorden, zeggende: “Laat het ons dus verwijderen.” Dit teken herinnert me aan Hosea 5:15 waar God het volgende zegt: “Ik ga en keer terug naar Mijn woonplaats, totdat zij zich schuldig weten en Mijn aangezicht zoeken.” Het leek erop dat God Zijn tempel voor de laatste maal had bezocht, het corrupt had bevonden en ten slotte het laatste overblijfsel van Zijn aanwezigheid had ontnomen met de woorden: “Laat het ons dus verwijderen.” In die tijd interpreteerde het volk deze tekenen tot hun eigen voordeel. De mens schijnt dit altijd te doen wanneer zijn ogen verblind zijn voor de overtredingen van hun eigen hart. Zij waren van mening dat de hemelse legers aan hun kant stonden. Zij hadden het echter bij het verkeerde eind. God stond aan de kant van de Romeinen – niet omdat de Romeinen nu zo rechtvaardig waren, maar omdat God hen gebruikte als oordeel voor Jeruzalem. Tekenen in de hemel gaan altijd gepaard met gebeurtenissen die overeenkomen met de Bijbel. Er waren drie dagen van duisternis voordat Mozes Israël uit Egypte leidde (Ex. 10:21-23). Er waren drie uren van duisternis toen Jezus aan het kruis hing (Lukas 23:44), gevolgd door een maansverduistering, zoals ik pag. 125-126 aangetoond heb. Josephus zei in het vorige citaat dat er tekenen aan de hemel waren toen Jeruzalem werd belegerd. Toen Constantijn in 312 n.Chr. op het punt stond om Rome te veroveren, maakte hij melding van een kruis in de hemel boven de zon. De “Encyclopedia Britannica”, Vol. VI, zegt ons onder het kopje Constantijn, Dit visioen, welke aard zij ook had, was cruciaal voor zijn bekering, ten voordeel van de christelijke Kerk. Ten slotte tonen de Schriften aan dat de laatste uitstorting van de Geest vergezeld wordt met de wondertekenen in de zon, maan en sterren (Joël 2:28-31). Hoewel deze tekenen kunnen duiden op vorstendommen en machten, kunnen we toch niet negeren dat de precedenten uit de geschiedenis behoorlijk letterlijk waren in hun vervulling. Om terug te keren naar ons oorspronkelijke onderwerp is het zaak te onderkennen dat de omverwerping van Jeruzalem in 70-73 n.Chr. een eerste niveau vervulling van de omverwerping van “Babylon” was. Wanneer wij echter nog dieper in de pagina’s van de geschiedenis gaan speuren, ontdekken wij nog twee niveaus die de meeste mensen hebben gemist. DE 40 RUSTJARENBEPROEVING VAN DE KERK De Kerk onderging als beproeving een periode van 40 rustjaren van vervolging. Dit was 40 x 7, oftewel 280 jaar, verspreid van 33 n.Chr. tot 313 n.Chr. De vervolging van de vroege Kerk begon met de kruisiging en vervolging van de discipelen die in Handelingen staan opgetekend. Binnen de toegewezen tijd waren enkele Romeinse keizers toch wel redelijk tolerant jegens christenen, daar zij de verboden religie door de vingers zagen, terwijl anderen hun weigering om niet tot de keizergod te offeren, dit zagen als het ondermijnen van de Romeinse autoriteit. De ergste vervolgingsperiode begon in 303 n.Chr. tijdens de regering van Diocletianus. De bloederige climax woedde gedurende acht jaar totdat deze weer begon af te nemen, maar het kwam pas ten einde toen de Britse prins Constantijn de regering van Rome in handen kreeg door toedoen van een andere generaal genaamd Licinius. Eusebius, de bisschop van Caesarea in het begin van de vierde eeuw, verwijst in “Ecclesiastal History”, X, viii, naar de Koninklijke achtergrond van Constantijn, Constantijn had hem (co-regent Licinius) tokens van een goede wil gegeven en niet van verwantschap met tegenzin en hem eveneens het privilege van een briljant huwelijk met zijn zus niet geweigerd. Nogmaals, hij eerde hem door hem te laten delen in zijn voorouderlijke adel en keizerlijk bloed dat hij had geërfd. In 313 n.Chr. gaf Constantijn zijn beroemde Edict van Milaan uit waarmee er een einde aan de vervolging van de Kerk kwam. De 40 rustjarenbeproeving van de Kerk eindigde met dit Edict. Omdat dit een 280 jaar durende cyclus was, was het eveneens gerelateerd aan de cyclus van 280 dagen. Het kan gekoppeld worden aan het voortbrengen van het Koninkrijk van God, met uitzondering dat het gemanifesteerd was op een niveau van het rustjaar, en niet op het niveau van een Jubeljaar. Op een bepaald moment in de geschiedenis begon de aarde een type van Gods Koninkrijk voort te brengen. In dit geval was Constantijn het beeld van Christus en werden het Romeinse Rijk, de laatste vier dieren van Daniël (Dan. 7) en de benen van ijzer vermengd met leem, zoals Nebukadnezar dit in zijn droom aanschouwde (Dan. 2), door het christendom omvergeworpen. In die tijd geloofden velen dat dit de vervulling van het boek Openbaringen was, want het sprak over een dag dat “de koninkrijken van de wereld zijn van onze Heere en van Zijn Christus geworden, en Hij zal Koning zijn in alle eeuwigheid” (Op. 11:15). Deze gebeurtenissen bevestigden binnen de Kerk van de Middeleeuwen heel natuurlijk de postmillennium opvatting dat het Koninkrijk van God werkelijk was aangebroken. In die dagen was het vanzelfsprekend dat het Koninkrijk eindelijk volkomen op aarde gevestigd was en dat God de Kerk (met de bisschop van Rome, de paus) de heerschappij over al deze volken had gegeven. Het zou nu slechts nog maar een kwestie van tijd zijn voordat alle volken het evangelie zouden horen, verkondigd onder de autoriteit van de Kerk. De fout binnen hun opvatting was dat het Koninkrijk van God na 40 rustjaar slechts op een secundair niveau gevestigd was. Het was een “rust”, maar het was niet de rust van het Jubeljaar dat God in de feestdagen van Israël had gelegd. Het was niet de vervulling van het Loofhuttenfeest. De doden waren nog niet opgestaan tijdens het Feest van de Bazuinen, noch waren de levenden tot het volledige beeld van Christus getransformeerd. De mensen hadden in die tijd grotendeels de wet van God verworpen, waardoor zij niet begrepen dat Pinksteren een gezuurd feest was en daardoor niet in staat was om de mens tot volmaaktheid te brengen. De wetten van tijd waren nog niet aan hen geopenbaard. Zodoende was hun opvatting gebaseerd op een gedeeltelijke kennis van het plan van God. Naarmate de tijd versteekt begon de Kerk zichzelf te beschouwen als de hoogste uitdrukking van Gods gedachte op aarde. De paus nam een hooghartige houding van onfeilbaarheid aan. Andersdenkenden werden door gevangenneming, vuur en het zwaard bedwongen. De Kerk nam nu kortweg de rol van vervolger op, net zoals Rome dit in het verleden had gedaan. Door de trots van hun Pinksteroorsprong, kwam het niet in ze op dat er nog een ander groot feest van God in het verschiet lag, noch konden zij niet overzien hoe God de Kerk zelf gebruikte om de overwinnaars in hun midden te trainen, te beproeven en te perfectioneren. Het idee dat God Zijn werk binnen een 40 Jubeljaarcyclus zou volbrengen lag veel te ver van hun bed, zelf wanneer zij de profetische wet van de feestdagen zouden begrijpen. Hoewel zij niet werden begiftigd door een gevoel van het grotere geheel zoals dit (achteraf) wel aan ons geschonken is, bezaten zij wel genoeg waarheid om te begrijpen dat God op de een of andere manier Zijn Koninkrijk in een veel grotere manier had voortgebracht dat tot dan toe ooit gezien was. Hij had de Kerk zeker een rust gegeven, hoewel het niet de laatste rust was die God bedoeld had. KEIZER CONSTANTIJN: GODS MAN VAN HET UUR Constantijn werd door God gebruikt om deze rust tot de Kerk te brengen, hoewel vele christelijke denominaties hem meer dan Diocletianus en Nero hebben belasterd. Ik vind het onbegrijpelijk hoe sommigen Constantijn de “Blauwbaard” van de Kerk hebben gemaakt. Misschien dat deze christenen een andere opvatting zouden hebben wanneer zij onder de vervolging van Diocletianus hadden geleefd. In de tien jaar van 303-313 n.Chr. onderging de Kerk de meest intense vervolging van de geschiedenis, dit onder de keizers Diocletianus en Maximianus. Constantijn wordt vaak gehekeld voor het vestigen van een Staatskerk en wordt zodoende beschuldigd voor al de paapse excessen die zich in de opvolgende eeuwen voordeden. Dit is vergelijkbaar voor het beschuldigen van Mozes vanwege de zonden van Israël – of voor het beschuldigen van Jezus vanwege de Kruistochten. De visie van Constantijn was om alle christelijke bisschoppen samen te brengen en hen een forum te schenken waarin zij hun verschillende leerstellige opvattingen konden presenteren om zo het christelijke onderwijs te normaliseren, om zo de Kerk (evenals het rijk zelf) beter als eenheid te laten fungeren. Dit was een nobel doel, maar omdat de mens nog steeds onder het gezuurde rijk van Pinksteren opereerde (Lev. 23:17), bleek dit onmogelijk te zijn. Hoe goed een religieuze organisatie in het begin ook is, naarmate de tijd vordert degenereert het toch wanneer gewetenloze mensen zich tot de top weten te werken. Eusebius, de bisschop van Caesarea, de grote Kerkhistoricus van die tijd, schreef in “Eccl. Hist.”, IX, ix, het volgende over de Constantijns overwinning op Rome, Zodoende verklaarde Constantijn, een keizer en een zoon van een keizer, een religieus man en zoon van een zeer religieuze man [d.w.z. een christen] en Licinius, de volgende in rang, beiden geëerd voor hun wijsheid en religieus voorkomen, twee door God geliefden mensen die waren aangestoken door de Koning der koningen, God van het universum en Redder, aan de twee meest onreligieuze tirannen de oorlog. Constantijn, de eerste in keizerlijke rang en positie, was de eerste die medelijden kreeg met de slachtoffers van de tirannie van Rome. Hij riep de God van de hemel aan en Zijn Woord, Jezus Christus, de Redder van allen, om hem te hulp te komen, hij stond vooraan in de strijd van al zijn kracht met de intentie om de Romeinen te herstellen in de vrijheid van hun voorouders. De keizer die God om hulp riep viel de eerste, tweede en derde concentraties van de tirannie aan, waarbij hij hen allemaal omverwierp en een groot deel van Italië overrompelde en hierdoor bijna tot de poorten van Rome doordrong. Vervolgens vergelijkt Eusebius Constantijn met Mozes die de farao en zijn leger bij de Rode Zee overwint. Dit is een erg lang gedeelte om hier te vermelden. Vervolgens gaat hij verder, Deze zaken en andere hieraan gelijk droeg Constantijn als een hymne aan de universele God, de Auteur van zijn triomf, op. Vervolgens reed hij Rome binnen met overwinningsliederen, en samen met de vrouwen en kleine kinderen droegen al de leden van de Senaat en burgers van de hoogste klasse en het gepeupel van Rome de macht aan hem over, met stralende ogen ontvingen zij hem als verlosser, redder en weldoener en zongen zij hem met onverzadigbare vreugde de lof toe. Maar hij, alsof hij een aangeboren eerbied voor God bezat, werd niet opgewonden door hun gejuich en applaus, hij was zich er namelijk bewust van dat zijn hulp van God kwam; meteen verordineerde hij dat een trofee van het lijden van de Redder onder de hand van zijn eigen beeld werd geplaatst, hij verordineerde dat dit op de drukst bezochte plaats van Rome gezet werd, waarbij hij het teken van de Redder in zijn rechterhand houdt, gegraveerd in het Latijn. Ik reproduceer dit op exacte wijze. Door dit reddende teken, het ware bewijs van moed, heb ik uw stad gered van het juk van de tiran en haar vrij gezet; verder heb ik de Senaat en het volk van Rome bevrijdt en hen hersteld tot hun vroegere roem en pracht. De slechten werden dus weggedaan, en de keizerlijke machten dat hen toekwam werden stabiel gehouden en aan Constantijn en Licinius, en alleen aan hen, toegewezen. Hun eerste doel was om de wereld te zuiveren van de vijandschap jegens God en om de zegeningen die Hij hen had bewezen te erkennen, zij verborgen hun hoge doel en liefde voor God niet, nee zij bewezen hun toewijding en dank aan de Godheid door hun decreet ten voordeel van de christenen. [Eccl. Hist., IX, de uittreksels] Zijn tegenstand werd dus ten slotte neergehaald, de machtige zegevierende Constantijn, uitblinkend in elke deugd dat de ware religie maar kan wensen, samen met zijn zoon Crispus, een keizer die zeer trouw aan God was en in elk opzicht overeenkwam met zijn vader, won hun eigen oostelijke landen terug en herenigde het Romeinse Rijk weer tot één geheel onder een vreedzame regering. Men liet nu alle angst jegens hun vroegere onderdrukkers varen; dag na dag vierden zij schitterende feesten; het licht was overal verspreid, en mensen die eerst niet eens hun ogen op durfden te slaan groeten elkaar nu met een lach en een twinkeling in hun oog. Gelijkgestemd dansten en zongen zij in de stad en op het platteland, waarbij zij als eerste God onze soevereine Heer eerden, zoals hen was opgedragen, en daarna de vrome keizer met zijn zonen, die God liefhadden. Oud zeer werd vergeten en alle goddeloosheid verdween; goede dingen die aanwezig waren werden genoten, naar andere zaken werd uitgekeken. In elke stad publiceerde de zegevierende keizer decreten vol humaniteit en wetten die bewijs leverden van gulheid en ware vroomheid. Alle tirannie was dus gezuiverd en het koninkrijk dat hun toebehoorde werd door Constantijn en zijn zonen alleen veiliggesteld. Zij, die het als hun eerste taak zagen om de wereld te zuiveren van haat jegens God, verheugden zich in hun zegeningen die Hij hen geschonken had, en door de zaken die zij verrichtten toonden zij aan alle mensen de liefde en toewijding aan God en dankten zij de Almachtige. [Eccl. Hist., X, ix, de uittreksels] Het verslag van Eusebius biedt ons het gevoel van de euforie van de gedenkwaardige gebeurtenissen in die dagen. Wanneer de Kerk de verschrikkelijke slachtpartijen sinds het begin van de 18e eeuw had ervaren, en wanneer wij om de tien jaar in een tijd leefden waarin elke christen om het geloof werd geëxecuteerd, en als God dan opeens een grote verlosser liet opstaan om een einde aan het bloedvergieten te maken – dan zouden wijzelf net zoals zij verheugd zijn en op dezelfde manier God prijzen. Uiteraard hebben wij vandaag de dag een beter perspectief van die dagen dan zij hadden. Zij waren veel te optimistisch, niet wetende dat binnen de Kerk al snel de corrupte natuur van de mens de kop op zou steken, net zoals zich dit had gemanifesteerd in de Romeinse keizers. Zij hadden er geen weet van dat deze geweldige gebeurtenissen slechts een type en afschaduwing waren van iets veel groter dat nog moet geschieden. Zonder de openbaring van chronologie hadden zij er geen weet van dat de geschiedenis zichzelf binnen een 40 Jubeljaarcyclus moest herhalen, om er voor te zorgen dat de Kerk haar bestemde tijd verkreeg om de overwinnaars te zuiveren door het vuur van de door de Kerk geleide vervolging. Toch verkregen zij een bepaald niveau van begrip dat net zo gangbaar is dan ons huidige perspectief. Het was simpelweg incompleet, omdat het geen rekening hield met de derde cyclus van de 40 Jubeljaren waarin de overwinnaars zouden worden getest en beproefd. DE 40 JUBELJARIGE BEPROEVING VAN DE OVERWINNAARS De tijd van de beproeving voor de overwinnaars beslaat 40 Jubeljaar (1960 jaar), van 33 n.Chr. tot 1993 n.Chr. Dit is eveneens 4 x 490 jaar, oftewel vier perioden van Tijd van Zegen. Zoals we snel zullen aantonen was daarom het jaar 1993 een erg belangrijk jaar. De profetische patronen uit het Oude Testament geven aan dat het Pinkstertijdperk 40 Jubeljaar zou duren. Koning Saul werd op de dag van de tarweoogst gekroond, dit was de Pinksterdag (1 Sam. 12:17). Hij regeerde 40 jaar en tijdens zijn regering vervolgde hij David en zijn mannen. Dit was een profetisch patroon dat liet zien hoe de Kerk onder de “kroning” van Pinksteren de overwinnaars tijdens de regering van hun eigen onderdrukkende leiders zou vervolgen. Ook was het Pinkstertijdperk een periode van 40 Jubeljaar van testen en beproeving voor de overwinnaars. God gebruikte Saul om David te perfectioneren en om hem te laten zien dat hij niet door angst of onderdrukking moest regeren. Zo heeft ook de Kerk onder Pinksteren de overwinnaars vervolgd om hen het negatieve voorbeeld te laten zien hoe zij het volk niet moeten regeren door angst en onderdrukking. De ruimte staat het ons niet toe om de miljoenen mensen, inclusief overwinnaars, op te sommen die op de vuurstapel zijn belandt vanwege deze door het vlees gedreven religieuze mensen. Toch moeten wij de reden voor deze vervolging begrijpen. De omverwerping van heidens Rome in 313 n.Chr. was zo kolossaal dat het in hun ogen logisch was dat God Babylon omvergeworpen had en dat Hij Zijn Koninkrijk op aarde had gevestigd. Zoals ik eerder al heb gezegd waren, voor hun idee, de profetieën van Daniël 7 vervuld. Het verschrikkelijke naamloze beest van Rome had oorlog gevoerd met de heiligen en had, zoals Daniël 7:21 en 22 ons zegt, hen overwonnen totdat, “totdat de Oude van dagen kwam, de heiligen van de Allerhoogste recht verschaft werd en het tijdstip was bereikt dat de heiligen het koningschap in bezit namen.” Zouden wij, wanneer wij in de tijd van Constantijn hadden geleefd, ook niet aannemen dat deze profetieën zouden zijn vervuld? De afgrijselijke keizers waren verwisseld met een welwillend christen. De overlevende Kerkleiders waren door de vervolging van Diocletianus gesmeed en alle christenen verhoogden hen als lichtende lichten van heiligheid. Zouden wij ook niet geloven dat de Oude van dagen was gekomen en het Koninkrijk aan de heiligen van de Allerhoogste had gegeven? En zouden wij met deze gegevens dan ook niet van mening zijn dat de Universele Kerk de enige ware religie was en dat enige scheuring of afscheiding van de Kerkvaders niet getolereerd kon worden? Toen Rome Jeruzalem omverwierp werden alle profetieën van Daniël 7 en andere plaatsten in het klein vervuld. Toen Constantijn in 313 n.Chr. Rome omverwierp was dit een groteren vervulling van dezelfde profetieën. Nu is er ook nog een derde grote vervulling die na de derde cyclus van 40 al in 1993 is begonnen. Dit keer heeft God het gemunt op de wortels van Geheimenis Babylon, in plaats van op een uiterlijke stad of rijk. Door de overwinnaars heeft Hij de oorlog aan Babylon verklaard, zodat de overwinnaars geperfectioneerd worden, opdat zij op aarde kunnen regeren zonder de natuurlijke corruptie die altijd zijn intrede heeft gedaan zolang de tijd bestaat. Dit is de enige en blijvende oplossing voor het wereldprobleem. En dit is ook het doel van de laatste tijdscyclus. Het jaar 1993 komt overeen met andere belangrijke eindigende data van andere tijdcycli waarbij de volken van de aarde gemoeid zijn. Deze andere data zullen we spoedig gaan behandelen. Al dit is noodzakelijk om enig begrip te verkrijgen van de gebeurtenissen in 1993 en in de maanden en jaren die daarop volgen. Alles wijst naar het einde van het Pinkstertijdperk in 1993. De openbaringen en tekenen sinds die tijd hebben het duidelijk gemaakt dat wij nu in een overgangsfase zitten naar het Loofhuttentijdperk. Een tijdperk waarin God een volk de macht van Zijn volheid zal schenken, opdat zij de rest van de mensheid uit het duister en de onderdrukking van “Babylon” kunnen leiden tot de heerlijke vrijheid van de zonen van God. HOOFDSTUK 13 Geen koning in Israël Het doel van de schepping is het bieden van een fysieke expressie voor de heerlijkheid van God. Hij wil alle dingen vervullen (Ef.1:23). Jesaja zag de hele wereld vervuld met Zijn heerlijkheid (Jes. 6:3) en profeteerde dat “de aarde vol zal zijn van de kennis van de HEERE, zoals het water de bodem van de zee bedekt” (Jes. 11:9). De auteur van het boek Hebreeën laat dit weerklinken door Psalm 8 te citeren waar David het volgende schreef: “ U hebt alles onder Zijn voeten gelegd (onderworpen)” (Psalm 8:7, Hebreeën 2:8). Toch gaat Hebreeën verder met het volgende: “Nu zien wij echter nog niet dat Hem alle dingen onderworpen zijn”. Het doel van de geschiedenis voor God is om heel Zijn schepping te regeren. Hij zal “Koning der koningen en Heere der heren” zijn (Op. 11:15). Zo lang er rebellie en zonde in de wereld is, blijven deze zaken onvervuld. In het boek Richteren zien wij een vroeg beeld en afschaduwing van hoe Israël als natie zonder koning fungeerde. Zij moesten een theocratie zijn, waarin God hen direct regeerde; maar zij deden in feite heel weinig de wil van God. Het hoofdthema van Richteren komt vier keer tot uitdrukking in het boek: 1. In die dagen was er geen koning in Israël: een ieder deed wat juist was in zijn ogen. (Richteren 17:6) 2. In die dagen was er geen koning in Israël (Richteren 18:1) 3. En het gebeurde in die dagen, toen er in Israël geen koning was (Richteren 19:1) 4. In die dagen was er geen koning in Israël: eenieder deed wat juist was in zijn ogen (Richteren 21:25) Het doel van het boek Richteren is ons te laten zien dat een volk dat overgeleverd is aan haar eigen geweten vrijwel meteen de wet van God aan de kant zet en gaat doen wat recht is in haar ogen. Ook laat het de ernstige gevolgen ervan zien. In essentie is het boek een waarschuwing voor humanisten, die geloven dat de mens het recht en plicht heeft om door de kracht van humanistisch redeneren, oftewel het “geweten”, zijn eigen morele codes te legaliseren. Het boek toont aan dat het geweten van de mens niet geschonken is om te legaliseren, maar juist om de wet van God in het dagelijks leven te interpreteren en toe te passen. Een geweten komt uit de mens voort, waardoor het slechts betrouwbaar is wanneer het geoefend is in, en onderworpen is aan, de wet van God, en ook de gedachte van God kent. In latere jaren toen Israël een aantal aardse koningen had bleven zij humanistisch en weigerden zij om gehoorzaam te zijn aan de wet van God. Vanwege deze houding verstrooide God hen, dit deed Hij met de woorden in Hosea 3:4: “Want de Israëlieten moeten veel dagen zonder koning en zonder vorst blijven.” Het thema “geen koning in Israël” werd dus over het huis van Israël tijdens hun jaren van ballingschap in Assyrië geprofeteerd, als onderdeel van hun oordeel voor hun humanistische uitgangspunten. Zoals we zullen zien behandeld de 390 jarige tijdcyclus in het bijzonder dit thema van “geen koning in Israël”. Het openbaarde zich in de tijd van de Richteren en wederom deed het zich veel groter voor in de tijd van Israël ballingschap onder Assyrië. DE CHRONOLOGIE VAN DE RICHTEREN De chronologische lijsten achter in dit boek zullen u helpen om de tijden en gelegenheden die met het boek Richteren gepaard gaan te begrijpen. In de Bijbel staan een aantal chronologische statements die deze tijdsperiode behandelen. Het boek Richteren is het fundament van alle geschiedenis in die tijd. Ons wordt verteld dat Israël een specifiek aantal jaren van vrede kende, gevolgd door jaren van verdrukking of ballingschap. Wanneer het volk berouw toonde voor hun schending van Gods wet liet God bepaalde verlossers opstaan, “Richters” genoemd, die het volk moesten verlossen uit de ballingschap. De gedetailleerde lijst achter in dit boek biedt Schriftuurlijke verwijzingen als bewijsvoering voor de duur van elke ballingschap en elke vredestijd. Het enige wat in de lijst niet bewezen wordt is de duur van hun eerste vredestijd vanaf het doorkruisen van de Jordaan tot hun eerste ballingschap onder de koning van Mesopotamië. Wij hebben deze data echter al bewezen op de pagina’s 131 en 132, waar we vanuit het Boek des Oprechten zagen dat hun eerste ballingschap na 2530 jaar na Adam plaatsvond. Na acht jaar van ballingschap werd Othniël geroepen om Israël in 2538, hun eerste Jubeljaar in Kanaän, te verlossen. Vanaf dat moment bevrijdde de verlossers van Israël het volk telkens op een Jubeljaar of zeer nabij een Jubeljaar. De enige vermeldenswaardige uitzondering is toen Jefta het land van Gilead (ten oosten van de Jordaan) van hun vijfde ballingschap (van Ammon) verloste. Het verhaal staat opgetekend in Richteren 10-12. Dit was slechts een gedeeltelijke verlossing omdat de Filistijnen vervolgens voor 40 jaar bezit namen van de meerderheid van Israël in Kanaän. Daarom zegt de Schrift niets over een vredesperiode nadat Jefta het land van Gilead verloste. Aan het einde van de Filistijnse overheersing probeerden de Israëlieten met de Filistijnen te strijden zonder eerst berouw te tonen voor hun zonde en opstandigheid. De corrupte zonen van Eli de hogepriester leidde Israël de strijd in en namen de ark van het verbond mee, denkende dat dit als een talisman (geluksvoorwerp) gebruikt kon worden om de strijd te winnen. 1 Samuël 4:3 zegt ons, “Toen het volk in het kamp teruggekomen was, zeiden de oudsten van Israël: Waarom heeft de HEERE ons vandaag vóór de Filistijnen verslagen? Laten wij vanuit Silo de ark van het verbond van de HEERE bij ons nemen, en laat die in ons midden komen, opdat die ons zal verlossen uit de hand van onze vijanden.” Ongetwijfeld dacht het volk terug aan de tijd van Mozes toen God het volk van verscheidene vijanden verloste. Wanneer de ark van een locatie naar een andere werd verplaatst zei Mozes: “Sta op, HEERE, laat Uw vijanden overal verspreid worden en hen die U haten, van Uw aangezicht vluchten!” (Num. 10:35). Vele jaren later, ten tijde van Samuël, dacht het volk dat zij dezelfde vloek over hun vijanden kon uitspreken en dat God hen zodoende zou verlossen. Het is erg ironisch dat God Zijn vijanden inderdaad verstrooide en dat zij die Hem haatte inderdaad van Zijn aangezicht vluchtte. Dit was namelijk Israël. 1 Samuël 4:10-11 zegt, “Toen streden de Filistijnen, en Israël werd verslagen, en zij vluchtten, ieder naar zijn tent. De nederlaag was zeer groot, er viel van Israël dertigduizend man voetvolk. 11 En de ark van God werd meegenomen, en de twee zonen van Eli, Hofni en Pinehas, stierven.” De Filistijnen veroverden de ark van het verbond en hield deze voor zeven maanden in bezit (1 Sam. 6:1). God bestrafte hen die tijd met plagen waardoor ze na een tijd besloten dat het beter was om de ark terug aan Israël te geven. Zij plaatste de ark op een ossenwagen, waarna de ossen de ark naar Beth-Semes, een stadje van Israël op de grens van Juda en Dan, brachten. Rond Pinksteren, de tijd dat het volk hun tarwe aan het oogsten was, arriveerde de ark (1 Sam. 6:13). Vervolgens toonde het volk berouw en vroegen zij aan Samuël om voor hen te bemiddelen. Pas toen kwam hun 40 jarige ballingschap ten einde (1 Sam. 7:13). We zien, als we de chronologische jaren optellen, dat de ark met Pinksteren (eind mei) in het jaar 2842 na Adam terugkeerde. Hun laatste verlossing kwam enkele maanden later in de herfst van dat jaar, dat het begin van 2843 was. Het was het 58e Jubeljaar vanaf Adam. Opnieuw biedt dit ons beelden en afschaduwen van dat laatste Grote Jubeljaar waarbij wij worden verlost van de slavernij van het vlees (onze persoonlijke “Filistijnse onderdrukker”). In de tijd dat de ark was teruggekeerd vallen er gaten in de chronologie van Samuël, waardoor het praktisch onmogelijk wordt om de precieze chronologie van die tijd op te brengen. Daarom moeten we een sprong in de tijd maken en zo terug gaan werken naar het begin van de regering van Saul. Wanneer wij dit doen zien wij dat Saul met Pinksteren in het jaar 2844 als koning gekroond werd, slechts drie jaar nadat de ark terugkeerde uit het bezit van de Filistijnen. In 1 Koningen 6:1 wordt ons verteld dat het 480 jaar duurde van de tijd dat Israël Egypte verliet tot het vierde jaar van Salomo, het jaar dat het fundament van de tempel werd gelegd. In 2448 verliet Israël Egypte, dus weten we dat het eerste jaar van Salomo het jaar 2925 geweest moet zijn. Het eerste jaar van David was 40 jaar hiervoor, ofwel het jaar 2885. Het eerste jaar van Saul was weer 40 jaar daarvoor, ofwel 2845. Daarom werd Saul op de Pinksterdag in 2844 als koning gekroond, maar zijn eerste regeringsjaar werd vanaf de herfst gerekend, aan het begin van het jaar 2845. Het is duidelijk dat Israël een koning verlangde en de regering van God verwierp (1 Sam. 8:7), dit omdat ze de oordelen van God over hun zonde zat waren. Telkens wanneer zij weer terugvielen in afgoderij verkocht God hen in de handen van buitenlandse onderdrukkers. God dulde hun zwakheid en zonde niet. Daarom wilde het volk een koning dat net zoals hen was en die hun zonde wel zou dulden. God stond hun wens toe en gaf hen Saul, die het neusje was de zalm was (1 Sam. 9:2). Dit loste hun probleem natuurlijk niet op, omdat Saul inderdaad hetzelfde als hen was. Constant was hij God ongehoorzaam en werd hij hun onderdrukker. Het volk bleef dus in ballingschap leven met als enige verschil dat hun heerser geen buitenlander meer was. Na een 40 jarige slavernij onder Saul werd ten slotte David in Hebron als koning over Juda gekroond. Na nog eens zeven-en-een-half jaar kwamen de afgevaardigden van alle stammen om David als koning over heel Israël te zalven. Deze laatste kroning vond in het jaar 2892 plaats, hetgeen het 59e Jubeljaar vanaf Adam was. Dit was precies een Jubeljaar na het einde van hun ballingschap onder de Filistijnen. De kroning van David viel incidenteel plaats in de herfst van 2892. Drieduizend jaar later brengt dit ons precies aan het begin van het jaar 5892. Naar Hebreeuwse berekening begon dit jaar in de herfst van 1996 n.Chr. In september 1995 begonnen de Israëlieten aan een jaarlange viering ter ere van deze 3000e verjaardag van de kroning van David. Ik sta dus niet alleen in mijn chronologische conclusies. Dit is een algemeen aangenomen datum in de geschiedenis, omdat het bewijs naar deze conclusie wijst. Maar waar de historici hun studies begrenzen tot specifieke data van historische gebeurtenissen, ga ik verder door aan te tonen waarom deze gebeurtenissen plaatsvonden op juist die data. Het is mijn zaak om het plan van God in de geschiedenis te openbaren en om aan te tonen dat God soeverein is en dat Hij weet waar Hij mee bezig is. ANDERE TIJDSCYCLI VAN DE RICHTERS Zoals ik al eerder vermeldde was Jefta de enige richter die Israël na een 18 jarige ballingschap van de Ammonieten verloste. In zijn onderhandelingen met Ammon zien we dat de Ammonieten het gevoel hadden dat zij het recht op het land Gilead hadden, dit omdat hun vaderen het land al bezaten voordat Israël het in bezit nam. Jefta weerlegde hun claim met het feit dat het 300 jaar geleden was dat Ammon dat gebied in bezit had (Richteren 11:26). Deze 300 jaar is duidelijk niet een strikt chronologisch statement. Binnen dat landelijke dispuut kon niemand het schelen of Israël precies 300 jaar daar verbleef. Toch klopte het punt dat Jefta maakte. Onze chronologie laat in feite zien dat het precies 313 jaar geleden was dat Israël de Jordaan doorkruiste. Het land van Gilead was net voor deze doorkruising veroverd (Num. 32), nadat de Rubenieten aan Mozes dit land als erfenis vroegen. Met andere woorden, de stammen van Israël veroverde dat land net voor het jaar 2488. Jefta verloste Israël in het jaar 2801, oftewel 313 jaar later. Het volstaat om dit af te ronden tot 300 jaar, zoals Jefta al vermeldde. Het is eveneens genoeg om aan te tonen dat de tijd van ballingschap en vrede, zoals vermeld in Richteren, accuraat is. Samuël schreef het boek Richteren als een chronologische geschiedenis van Israël. In deze chronologie bevinden zich geen lange termijn “gaten”. Een ander chronologisch statement wordt door de apostel Paulus in Handelingen 13:16-22 gemaakt. Hier zien we dat er een periode van 450 jaar wordt aangehaald, en door dit nauwkeurig te bestuderen zien we dat het inderdaad een precieze chronologisch statement is. “Toen stond Paulus op, wenkte met de hand en zei: Israëlitische mannen en u die God vreest, luister: 17 De God van dit volk Israël heeft onze vaderen uitverkoren en het volk verhoogd toen zij vreemdelingen waren in het land Egypte, en Hij heeft hen met een machtige arm daaruit geleid. 18 En Hij heeft gedurende de tijd van ongeveer veertig jaar hun doen en laten verdragen in de woestijn. 19 En nadat Hij in het land Kanaän zeven volken uitgeroeid had, verdeelde Hij hun land onder hen door het lot. 20 En daarna gaf Hij hun ongeveer vierhonderdvijftig jaar richters, tot aan de profeet Samuel. 21 En van toen af vroegen zij om een koning, en God gaf hun Saul, de zoon van Kis, een man uit de stam van Benjamin, gedurende veertig jaar. 22 En nadat Hij hem had afgezet, verwekte Hij David voor hen tot koning; Hij gaf ook getuigenis van hem met de woorden: Ik heb David, de zoon van Isaï, gevonden, een man naar Mijn hart, die alles zal doen wat Ik wil.” In eerste opzicht lijkt Paulus te zeggen dat het 450 jaar was vanaf de tijd dat Jozua het land verdeelde tot de roeping van Samuël. Dit is echter onmogelijk. Israël ging in 2488 het land Kanaän binnen en het land werd in hun eerste rustjaar onder de verschillende stammen verdeeld (2495). De roeping van Samuël wordt binnen de Bijbel niet gedateerd, maar we weten dat hij in 2844 Saul als koning over Israël zalfde. Dit was slechts 349 jaar later. Het was echter precies 450 jaar vanaf het doorkruisen van de Jordaan (2488) tot de wijding van Salomo’s tempel (2938). Dit laat zien dat Paulus Jozua rekende als een van de richters van Israël. Jozua richtte Israël ook, net zoals Mozes het volk voor hem had gericht. Maar waarom duurde de tijd van de richters helemaal tot de wijding van de tempel? Waren de richters niet ingewisseld door de koningen, te beginnen met Saul? Dit probleem heeft ervoor gezorgd dat sommige tijdrekenaars de tijd van de richters ver voorbij de opgetekende jaren in het boek Richteren hebben berekend. Door dit te doen lopen ze vast met 1 Koningen 6:1, waar staat dat het 480 jaar duurde vanaf de uittocht tot aan het vierde jaar van Salomo. Als de tijd van de richters 450 jaar was, met haar einde bij Samuël, en we tellen hier 40 jaar van de regering van Saul erbij op, dan komen we uit op 500 jaar. Door nog eens de jaren van Davids regering erbij op te tellen brengt ons tot een totaal van 540 jaar. Daarom zou het vierde jaar van Salomo 543 jaar na het begin van de richters plaatsgevonden moeten hebben. Dit kon onmogelijk verzoend worden met 1 Koningen 1:6, waar staat dat Salomo’s vierde jaar 480 jaar na de uittocht aanving, ofwel 440 jaar na het doorkruisen van de Jordaan. Deze twee verklaringen laten een discrepantie van meer dan een eeuw zien. De beste oplossing voor dit probleem is dat het 450 jaar was vanaf Jozua’s inwijding in 2488 tot de wijding van de tempel in 2938. Maar de vraag die dan bovenkomt is: Wat heeft de wijding van de tempel te maken met het einde van de tijd van de richters? Het eenvoudige antwoord is dat binnen het overkoepelende beeld van het Koninkrijk van God dat hier wordt weergegeven, de richters een tijd vertegenwoordigen waarin de mens geroepen werd om in de plaats van God te regeren. Zij worden geroepen om de wet van God te bekrachtigen, waarmee de rechtvaardigheid en vrede in het land werden verzekerd. De wijding van de tempel en de aanwezigheid van God die op dat moment de tempel vulde schilderde de persoonlijke regering van God Zelf af. Dus hoewel Israël al voor die tijd koningen had gehad, verschilden deze koningen qua doel niet van de richters. Hun autoriteit was uiteraard omvangrijker, maar toch werden zij nog steeds opgeroepen om de goddelijke wetten toe te passen in tegenstelling tot Gods directe regering. Dus wanneer Paulus in zijn betoog de 450 jaar aanhaalt, kan het opgevat worden dat het met Samuël, koning Saul en koning David eindigde. Paulus probeerde het echter niet specifiek te laten eindigen met de roeping van Samuël. Het eindigde met de tijd toen God Samuël op liet staan om hem de tijden van de monarchieën te laten optekenen. Maar het werkelijke einde van dit alles was toen God Zelf, in het vierde jaar van Salomo, neerdaalde om Zijn tempel te bewonen en om het volk te regeren. Dit wordt nog duidelijker wanneer wij kijken naar de 390 jarige periode van “geen koning in Israël”. 390 JAAR: GEEN KONING IN ISRAËL Het overzicht hieronder toont ons dat het 390 jaar duurde vanaf de eerste richter van Israël (Othniël, die in 2538 opstond) tot de liggende fundamenten van Salomo’s tempel (2928). Dit dateert de richters vanuit een iets ander perspectief dan die van Hand. 13:20. Het overzicht hieronder laat de vergelijking tussen de twee cycli zien. De 390 jaarcyclus is belangrijk omdat het een tijd van voorbede was die God aan Ezechiël schonk in relatie tot het huis van Israël. We lezen in Ezechiël 4:4-5 het volgende, “En u, ga op uw linkerzij liggen en leg daarop de ongerechtigheid van het huis van Israël. Zoveel dagen als u erop ligt, zult u hun ongerechtigheid dragen. 5 En Ík leg u de jaren van hun ongerechtigheid op overeenkomstig het aantal dagen: driehonderdnegentig dagen dat u de ongerechtigheid van het huis van Israël dragen zult.” Ezechiël werd geroepen om 390 dagen voor het huis van Israël bemiddelaar op te treden als, waarbij elke dag een jaar van de geschiedenis van Israël voorstelde. Het was bedoeld als tijd van slavernij en verdrukking voor Israël, net zoals Ezechiël dit 390 dagen met zijn eigen lichaam afschilderde. Het was ingesteld als tijd waarin Israël “voedsel gebakken op uitwerpselen” zou eten, net zoals Ezechiël dit had gedaan. De priesters van Israël hadden het volk gevoed met het ware brood van Gods Woord, alleen hadden zij dit gemixt met hun eigen menselijke inzettingen (de “uitwerpselen”). Hun menselijke inzettingen (tradities) verontreinigden het Woord van God. Daarom profeteerde God door Ezechiël dat het huis van Israël spoedig 390 jaar van oordeel zou ondergaan, waarbij zij het Woord zouden moeten eten dat verontreinigd was door de inzettingen van mensen. Het goede nieuws was dat de 390 dagen van Ezechiël, waarbij hij voedsel gebakken op uitwerpselen at, ten einde kwam. Toen hij ophield met het eten van dergelijk verontreinigd voedsel, profeteerde zijn daden dat ook het huis van Israël zou ophouden met het eten van menselijke inzettingen en vervolgens het ware Woord van God zou gaan eten, hetgeen niet verontreinigd is. In deze was Ezechiël een middelaar. Hij was geroepen om de prijs te betalen en om, als beeld van Christus, de ongerechtigheden van het volk te dragen. Zijn middelaarschap, geleidt door de Geest van God, bepaalde het oordeel voor het volk, maar het bepaalde eveneens de grenzen van dat oordeel tot 390 jaar – of, zoals wij zullen ontdekken, zeven cycli van 390 jaar. Maar dit was de lange termijn vervulling van deze profetie, van 745 v.Chr. tot 1986 n.Chr. Om deze lange termijncyclus te begrijpen moeten we eerst de voorafgaande cyclus begrijpen die ingesteld is in de tijd van de richters. In de tijd van de richters had het volk 390 jaar lang geestelijk voedsel vermengd met uitwerpselen gegeten. In die tijd was er geen koning in Israël en deed een ieder wat recht was in zijn ogen. Het was een wetteloze tijd. Gods Woord werd niet onderwezen. Men leefde bij de ingevingen van hun eigen dorre geweten, denkende dat zij voorzelf konden denken en waarin zij hun eigen menselijk bedachte morele codes volgden. Deze tijd eindigde met het leggen van het Fundament voor de tempel, want dat Fundament was Jezus. Toen Salomo dat Fundament legde sprak het van Jezus Christus, “Want niemand kan een ander fundament leggen dan wat gelegd is, dat is Jezus Christus” (1Kor. 3:11). Jezus Christus is de ware Zoon van David. Hij is de enige en ware Koning. Dus de tijd van de richters, toen er geen koning in Israël was, eindigde niet met de monarchieën van David, Saul, of zelfs Salomo. Israël had geen ware Koning totdat het Fundament van de tempel was gelegd, hetgeen Jezus Christus voorstelde. Pas wanneer het Fundament in ons hart is gelegd kunnen we werkelijk geleidt worden door de Geest en weten hoe we Gods wetten in elke situatie perfect kunnen toepassen. Pas dan kunnen we ophouden met het volgen van de inzettingen van de mens – de vleselijke opvattingen – die God identificeert als uitwerpselen. Met dit patroon van 390 jaar waarmee in de tijd van de richters “geen koning in Israël” wordt gedefinieerd, kunnen wij onze aandacht nu richten op een grotere vervulling van deze profetie dat ons terugbrengt naar onze huidige tijd. In het jaar 745 v.Chr. werd het huis van Israël in ballingschap gebracht en naar Assyrië gedeporteerd. Deze datum wordt bevestigd door de Assyrische Eponiemen Kalender, want zij tekenden in hun monumenten op dat de eerste Israëlische stammen (ten oosten van de Jordaan) 18 jaar na de beroemde zonsverduistering in 763 v.Chr. werden gedeporteerd. Dus de datum 745 v.Chr. wordt door welbekende astronomische data bevestigd en praktisch elke historicus stemt met deze datum in. Met deze datum begon de Tijd van Oordeel voor het huis van Israël. Zoals het overzicht achter in dit boek aantoont was het zowel de tijd van benauwdheid van Jakob (d.i. zijn cycli van 210 jaar) als de tijd dat er “geen koning in Israël” was (d.i. zijn cycli van 390 jaar). Zoals ik al eerder aanhaalde profeteerde Hosea van “veel dagen” dat Israël zonder koning zou blijven (Hos. 3:4). In het volgende hoofdstuk zullen we de 210 jarige cycli van de tijd van Jakobs benauwdheid behandelen, maar nu moeten we ons focussen op de zeven cycli van 390 jaar, van 745 v.Chr. tot 1986 n.Chr. Het profetische doel van een 390 jarige periode (of een meervoud hiervan) is ons tot het moment te brengen wanneer het Fundament van de tempel in ons hart gelegd wordt. Tot die tijd is het een periode van “uitwerpselen”, waarbij wij de menselijke inzettingen (tradities) eten die ons hart verontreinigen. Het oordeel van God over het huis van Israël was overduidelijk meer dan een eenmalige periode van 390 jaar. Vanwege deze reden hebben profetieleraren gedebatteerd over de bemiddelperiode van Ezechiël en hebben zonder veel succes de vervulling van de profetie gevonden. Het antwoord kan gevonden worden als we gaan zien dat God een meervoud van 390 gebruikt om Zijn Woord te vervullen. Dit wordt eveneens bewezen door het feit dat deze 7 cycli van 390 jaar precies overeen komen met 13 perioden van 210 jaar van Jakobs benauwdheid. (Zie het overzicht achter in het boek.) Beide perioden beginnen in 745 v.Chr. en eindigen in 1986 n.Chr. – het 120e Jubeljaar vanaf Adam. Toch eindigde het patroon van de 390 jaarcyclus van de richters met de legging van het fundament van de tempel in het vierde jaar van Salomo. Op dezelfde manier had in 1986 n.Chr. het fundament van een grotere tempel gelegd worden, als de Kerk hiertoe in staat was geweest onder haar zalving onder Pinksteren. Maar omdat zij dit niet kon, wijdde God een kleiner lichaam van overwinnaars om het fundament tien jaar later in 1996 te leggen, toen zij op 23 september 1996 het Jubeljaar verklaarden. Het Bijbelse precedent voor deze vertraging van tien jaar zullen we in de volgende twee hoofdstukken uitleggen. Ten tijde van Salomo was de tempel van hout, stenen en kostbare materialen gemaakt. In onze tijd werkt God in ons, want wij zijn, Zijn tempel. Het 120e Jubeljaar was een cruciaal punt in de geschiedenis waarmee de tijd begon dat leidde naar de uitstorting van de Geest. De Geest van God vervulde ons niet op dat moment, maar het markeerde wel het begin van het aftellen naar het uitroepen van het Jubeljaar in de herfst van 1996. Dit markeerde op zijn beurt weer het begin van een ander countdown tot de herfst van 2006, dat 2520 jaar na de voltooiing van de tweede tempel was in 515 v.Chr. Over deze tempel profeteerde Haggai dat deze groter zou zijn dan die van Salomo’s tempel en dat God het (op een zeker moment) zou vervullen met Zijn heerlijkheid (Hag. 2:8-10). Daniël 7:25 spreekt van “een tijd, tijden en een halve tijd” als tijdsduur waarbinnen het volk van God wordt vertreden voordat God hen de koninkrijken van de aarde geeft. In Openbaringen wordt deze tijd beschreven als zijnde 42 maanden (d.w.z. 42 x 30 = 1260 dagen). In Openbaringen 12:14 zien we dat “een tijd, tijden en een halve tijd” equivalent is aan de 1260 dagen die eerder in vers 6 worden aangehaald. Een “tijd” is dan of 360 dagen binnen korte termijn profetie of 360 jaren binnen lange termijn profetie. Tweemaal deze tijdsduur is 2520 dagen of zeven jaren. Binnen lange termijn profetie, waarbij elke dag een jaar voorstelt, refereert dit aan een tijdscyclus van 2520 jaar. Het lijkt er sterk op dat de profetie van Haggai binnen deze lange termijn profetie na 2520 jaar vervuld kon worden. De naam van de profeet betekent “festival of feestdag”. Ten tijde van Ezra bemoedigde zijn woorden het volk om de tweede tempel na hun Babylonische ballingschap te voltooien. Omdat hij profeteerde dat de tempel groter zou worden dan Salomo’s tempel – terwijl dit niet zo was – blijkt hieruit dat hij over een andere tempel sprak. Die tempel is gemaakt van levende stenen met een fundament van apostelen en profeten, waarvan Jezus Christus Zelf de hoeksteen is (Efeze 2:20). Dit is de tempel waar God al tijden aan bouwt. Misschien kan de voltooiing van deze tempel in zekere zin in 2006 geschieden. Als dat het geval is dan zou het profetische equivalent van Haggai’s bediening zich van 2001 tot 2006 n.Chr. uitstrekken. Haggai begon zijn bediening in het tweede jaar van Darius de Grote, koning van Perzië, wiens tweede jaar in de lente van 520 v.Chr. begon. Het kan zo zijn dat we in het jaar 2001 n.Chr. gaan zien dat God een nieuw soort bediening laat opstaan dat gezalfd wordt om het christelijke volk aan te moedigen om deze tempelbouw in 2006 n.Chr. te voltooien. Het is significant dat de tempel van Salomo binnen zeven jaar voltooid werd en dat het interieur de volgende drie jaar daarop werd voltooid. 1 Koningen 7:13 zegt dat Salomo een bode stuurde om Hiram en Tyrus te halen om dit interieur te vervaardigen, namelijk de pilaren en de tempelvaten of spoelbekkens. Ons wordt niet verteld hoe lang dit werk duurde, maar het zal ongeveer zo’n drie jaar in beslag hebben genomen. De wijding van die tempel vond in het jaar 2938 vanaf Adam plaats, hetgeen tien jaar was na het leggen van het fundament. Dit was eveneens 490 jaar nadat de heerlijkheid op de berg Sinaï neerdaalde en uiteindelijk over de ark van het verbond in de tabernakel van Mozes rustte. (2448 + 490 = 2938). Met andere woorden, het lijkt erop dat het tempelbouwproject een patroon van tien jaar is. Dit kan een hedendaagse vervulling hebben binnen de tien jaar van 1996 tot 2006, waarbij het exact 2520 jaar na de voltooiing van de tweede tempel ten tijde van Ezra valt. Sommigen zijn natuurlijk van mening dat God geïnteresseerd is in de bouw van een tempel op de Tempelberg in Jeruzalem, in de Orde van de tempel van Salomo. De Joden zullen er misschien in slagen om de moskee te verwoesten die op dit moment die plek bezet. Ze zullen er misschien wel in slagen om er een fysieke tempel te bouwen, dat volgens veel christenen bewoond zal worden door de antichrist. Maar zelfs als deze plannen verwezenlijkt zullen worden moeten we weten dat God niet langer meer in een huis van hout en steen woont. De apostel Paulus zegt ons heel duidelijk dat christelijke mensen de tempel van God zijn, want we lezen in 1 Kor. 3:16 en 17, “Weet u niet dat u Gods tempel bent en dat de Geest van God in u woont? 17 Als iemand de tempel van God te gronde richt, zal God hem te gronde richten, want de tempel van God is heilig, en deze tempel bent u.” De profetie van Haggai over de heerlijkheid die de tempel vervuld kwam op de zevende dag van het Loofhuttenfeest tot hem. Haggai 2:1 zegt dat het “de eenentwintigste dag van de zevende maand” was (Nieuwe Bijbelvertaling & King James Version). Misschien verwachtte hij en het volk wel dat de heerlijkheid van God de volgende dag de tempel zou vervullen, want dat was de laatste en grootste dag van het feest. Uiteraard gebeurde dit niet. Die tempel is nooit verheerlijkt. Deze profetie ging over een betere tempel, gemaakt van levende stenen. Wij zijn van mening dat de heerlijkheid van God nooit meer een tempel van hout en steen zal bewonen, dit omdat Hij in Zijn volk een beter huis heeft gevonden. HOOFDSTUK 14 Verdrukking en de tijd van benauwdheid van Jakob Over het algemeen wordt er geleerd dat de wereld zeer spoedig een tijd zal gaan ervaren dat de “grote verdrukking” genoemd wordt. Sommigen leren dat dit een periode van zeven jaar zal zijn; anderen zeggen de helft ervan. Deze theorieën gaan normaliter gepaard met speculaties of de “opname” of “wegrukking” zal aanvangen aan het begin, in het midden of aan het einde van de zeven jaar. Deze theorieën beginnen praktisch allemaal met de aanname dat Jezus aan het begin of in het midden van de 70e week van Daniël (d.w.z. een rustjaarcyclus) stierf en dat door de kruisiging “Gods tijdsklok stop werd gezet”. Door deze theorie moet die 70e week, of ten minste de helft hiervan, nog ergens in de toekomst vervuld worden, bekend als “de grote verdrukking”. In voorgaande hoofdstukken hebben we al gezien dat de kruisiging van Jezus precies aan het einde van de 70 weken van Daniël geschiedde. Dit wordt bevestigend bewezen door de erkende Perzische geschiedenis, want we weten dat Ezra door koning Arthahsasta I van Perzië in het zevende jaar van zijn regering naar Jeruzalem is gezonden (Ezra 7:7). Astronomische berekeningen van maansverduisteringen die tijdens de regering van Darius I zijn opgetekend bevestigen de datering van deze Perzische koningen, en nu we exact weten hoe lang elke koning heeft geregeerd, kunnen we met zekerheid zeggen dat het zevende jaar van Arthahsasta in de lente van 458 v.Chr. begon. Op dat moment begon Ezra aan zijn reis naar Jeruzalem, waar hij het priesterschap reinigde en de offers aan het einde van de 76 reinigingsjaren bracht. (Het was 76 jaar vanaf het edict van Kores die Zerubbabel aanstelde tot aan het edict van Arthahsasta die Ezra naar Jeruzalem zond). Zo zien wij dus dat de 70e week van Daniël zich uitstrekte van 26 tot 33 n.Chr. Het dienstwerk van Jezus begon exact in het midden van die week, in de herfst van 29 n.Chr., met Zijn doop op de Verzoendag. De kruisiging vond in de laatste week plaats, in de lente van 33 n.Chr., hetgeen precies 490 jaar na de reis van Ezra naar Jeruzalem was. Met zulke harde bewijzen in de hand kunnen we met feitelijke zekerheid zeggen dat de periode van Daniëls 70 weken in 33 n.Chr. voltooid werd en dat er voor een toekomstige vervulling geen “laatste week” overblijft. Gods klok is niet op de een of andere manier gestopt. Mag ik u herinneren aan de zaken die de profetieleraren in 1948 verkondigden toen de Israëlische staat werd gevestigd? Dit had de tijd moeten zijn waar de verdrukking zou beginnen. In 1948 zou de wegrukking (opname) “elk moment” kunnen plaatsvinden. Dit gebeurde niet. De verdrukking zou meteen moeten beginnen en zeven jaar lang moeten duren. Het zou moeten eindigden met een massale bekering van 144.000 Joden, die meteen zendeling zouden worden en het woord zouden verkondigen aan een wereld vol mensen die Christus toch niet zouden aannemen omdat de Heilige Geest dan al van de aarde was weggenomen! Niets van dit alles heeft plaats gevonden. Er was in 1948 natuurlijk wel een oorlog gaande tussen de Israëli’s en hun Arabische buren, waardoor het leek dat deze opvatting op waarheid berustte. Maar de wegrukking vond niet plaats en de Israëli’s wonnen de oorlog zonder zich eerst tot Christus te moeten bekeren. In de eerste maanden van de oorlog begon de voorafgaande verdrukking in het diskrediet te raken. De positie van de “midden-verdrukking” begon populairder te worden toen men begon te speculeren dat de wegrukking aan het einde van 1952 zou aanvangen. Maar 3½ jaar ging voorbij en er vond geen wegrukking plaats. De oorlog kwam ten einde, de Joden bleven onbekeerd en de wereld ontving geen de evangelisatie door Joodse zendelingen naar de ordening van Paulus. Aan het einde van 1955, bij de voltooiing van de zeven jaar na 1948, waren er veel leraren die een flinke flater geslagen hadden, hun onderwijzingen waren echter inmiddels al zo in de gedachte van het christendom geïntegreerd dat zij in staat waren om zich te herstellen. Zij vertelde het volk dat hun doctrines wel correct waren, maar dat zij simpelweg naast de timing zaten. Maar weinig mensen dachten eraan om het fundament van hun profetische opvattingen te herexamineren om na te gaan of hun aannames misschien wel onjuist waren. DE PROFETIE VAN JEREMIA De profeet Jeremia profeteerde over “een tijd van benauwdheid voor Jakob” in termen van gevangenschap van Juda en Israël. Dit was klaarblijkelijk een lange termijn profetie, want in de tijd van Jeremia was Israël alreeds naar Assyrië gedeporteerd en Juda stond op het punt om naar Babylon gedeporteerd te worden. Jeremia 30:3-9 zegt, “Want zie, er komen dagen, spreekt de HEERE, dat Ik een omkeer zal brengen in de gevangenschap van Mijn volk, Israël en Juda, zegt de HEERE, en Ik hen zal terugbrengen naar het land dat Ik hun vaderen gegeven heb, en zij zullen het in bezit nemen. 4 Dit zijn de woorden die de HEERE gesproken heeft tot Israël en tot Juda. 5 Want zo zegt de HEERE: Een schrikwekkende stem hebben wij gehoord, angst is er, geen vrede. 6 Vraag toch en zie of een man baren kan? Waarom heb Ik dan iedere man gezien met zijn handen op zijn heupen als een barende vrouw, en waarom zijn alle gezichten lijkbleek weggetrokken? 7 Wee! Want die dag is groot, er is er geen als hij. Het is een tijd van benauwdheid voor Jakob, toch zal hij daaruit verlost worden. 8 Want op die dag zal het geschieden, spreekt de HEERE van de legermachten, dat Ik zijn juk van uw nek zal breken en uw banden zal verscheuren. Vreemden zullen zich niet meer door hem laten dienen, 9 maar zij zullen de HEERE, hun God, dienen, en hun Koning David, Die Ik hun zal doen opstaan.” Jeremia spreekt over deze tijd van benauwdheid als zijnde een tijd van baren, “als een barende vrouw” (vs. 6). Binnen de Schrift is dit een vaak terugkomend thema en het kan zeker op meerdere situaties toegepast worden. Onze focus ligt nu op de tijd van benauwdheid van Jakob, want hierbij moeten we teruggaan naar de man Jakob, want zijn barensnood zet voor zijn nakomelingen een profetisch patroon op nationaal en wereldwijde vervulling neer. DE EERSTE TIJD VAN 21 JAAR VAN BENAUWDHEID VAN JAKOB ONDER LABAN Jakob had twee tijden van benauwdheid. Beiden duurden 21 jaar. Zijn eerste tijd van benauwdheid begon toen hij voor Ezau naar Haran vluchtte, waar hij gedurende 20 jaar voor zijn oom Laban werkte (Gen. 31:41). Dit was een tijd van fysieke arbeid. Als wij bij deze tijd zijn reistijd, samen met de tijd waarin hij op Rachel verliefd werd, optellen is het veilig om te zeggen dat het een totaal van 21 jaar betreft. Het Boek des Oprechten is wederom erg behulpzaam om het hele verhaal te overzien, daar het interessante details vermeldt, die Genesis niet vermeldt. In de tijd van de Bijbel was het gebruikelijke om een man een bruidschat te geven voordat hij een vrouw ging verloven. Het is daarom onwaarschijnlijk dat Izak Jakob geen bruidschat heeft gegeven voordat hij naar Haran vluchtte. Toch zien we dat Jakob platzak in Haran arriveerde en als bruidschat voor Laban moest werken. Jasher 29:30-38 zegt ons waarom Jakob zonder geld kwam te zitten. “En toen Izak Jakob toegesproken had en hem gezegend had gaf hij hem vele geschenken, samen met zilver en goud, en hij stuurde hem weg… en Jakob was zevenenzeventig jaar toen hij vertrok uit het land Kanaän naar Berseba. 31 En toen Jakob op weg was naar Haran riep Ezau zijn zoon Elifaz bij zich en sprak in het geheim met hem, zeggende: “Haast u, neem het zwaard in uw hand en ga Jakob achterna en haal hem in, verschuil je voor hem en dood hem met het zwaard in de bergen en neem al zijn bezittingen mee terug naar mij…” 36 En Elifaz naderde Jakob en antwoordde hem zeggende: “Zo heeft mijn vader mij opgedragen te doen en daarom zal ik niet afwijken van de bevelen van mijn vader;” en toen Jakob zag dat Ezau hem de opdracht had gegeven om geweld te gebruiken naderde hij Elifaz en smeekte hem zeggende: 37 “Alles wat ik bezit en dat mijn vader en moeder mij gegeven hebben, neem het tot u en verlaat mij, dood mij niet, en laat deze daad u aanrekent worden als een daad van rechtvaardigheid.” 38 En de Heere zorgde ervoor dat Jakob genade vond in de ogen van Elifaz, de zoon van Ezau, en zijn mannen, en zij verhoorde de stem van Jakob en lieten hem in leven, en Elifaz en zijn mannen namen al het bezit van Jakob in beslag, tezamen met het zilver en goud dat hij mee had genomen uit Berseba; ze lieten niets achter.” Omdat Jakob als een stumper in Haran arriveerde sloot hij een deal met Laban om zeven jaar voor hem te werken als bruidschat voor Rachel. Na die zeven jaar bedroog Laban hem door Lea te verwisselen voor Rachel. (Jasher zegt dat Laban dit kon doen omdat het tweelingzussen waren en omdat ze gesluierd waren.) Jakob was kwaad toen hij hier de volgende morgen achter kwam, maar dit haalde niets uit, want Lea was nu geen maagd meer. Het excuus van Laban was dat het gebruikelijk was om eerst de oudste dochter weg te geven. Wanneer Jakob beloofde om nog eens zeven jaar voor hem zou werken, dan mocht hij ook Rachel hebben. Jakob stemde hiermee in, dus was er kort na het eerste huwelijk een tweede huwelijk. Toch was zijn zevenjarige “benauwdheid” inmiddels verdubbeld tot een totaal van veertien jaar. In die eerste zeven huwelijksjaren met Lea en Rachel, kreeg Jakob vier zonen van Lea: Ruben, Simeon, Levi en Juda. Rachel schonk hem niets. In de strijd om meer zonen schonk Rachel Jakob haar slavin als vrouw om kinderen voor haar voort te brengen. Om niet overtroffen te worden schonk Lea ook haar slavin aan Jakob. Zodoende had Jakob uiteindelijk vier vrouwen en twaalf zonen. Uiteindelijk bracht Rachel haar eerste zoon voort, Jozef. Jakob was toen 91 jaar oud (Jasher 31:21). Dit was het einde van de 14 jaar van “benauwdheid”. Jakob was nu klaar om terug naar huis te keren, maar Laban praatte hem om, om nog een rustjaarcyclus bij hem te blijven (zes arbeidsjaren). Tenslotte keerde Jakob in het 21e jaar terug naar Kanaän, nadat hij drie rustjaarcycli voor Laban gewerkt had. Dit was de eerste “tijd van benauwdheid voor Jakob”. Het was een diensttijd als slaaf gedurende drie rustjaarcycli. Deze tijd van slavernij kan dus direct gekoppeld worden aan de tijd van slaven. Ons wordt niet vertelt of Laban Jakob in het zevende en veertiende jaar vrij liet. Vanuit de tekst lijkt het erop dat hij niet vrijgelaten werd, omdat ons gezegd wordt dat Jakob twee keer zeven jaar voor Laban moest werken. Dit kan echter ook puur semantiek zijn. Uiteindelijk, na zes jaar arbeid, verlaat Jakob Laban aan het einde van de derde werkweek. Dit duidt erop dat de sabbatrustjaren al bekend waren en zelfs in zekere zin ten tijde van Jakob al gehouden werden. Exodus 21:2 zegt, “Wanneer u een Hebreeuwse slaaf koopt, moet hij zes jaar dienen, maar in het zevende mag hij zonder te betalen als vrij man vertrekken.” Wanneer wij nauwkeurig gaan kijken naar de chronologie van Jakobs tijd van slavernij, dan zien wij dat hij op 77 jarige leeftijd naar Haran ging, dit was het jaar 2185. Het jaar daarvoor (2184) was het 312e rustjaar vanaf Adam. Vierenveertig Jubeljaren waren voorbij gegaan en het jaar 2184 was het vierde rustjaar binnen de 45e Jubeljaarcyclus. Na 20 dienstjaren verliet Jakob Laban in het jaar 2205. Dit was het zevende rustjaar dat leidde tot het 45e Jubeljaar die in dat jaar in de herfst zou aanbreken. Maar hier houdt het verhaal niet op. Zoals we snel zullen zien heeft het getal 21 te maken met het overschrijden van zondigheid of zonde, ofwel de volledige reikwijdte van de zonde. Voor 21 jaar ging God met de huichelachtige natuur van Jakob om voordat Hij hem verloste uit de slavernij. Op zijn terugreis naar Kanaän worstelde hij met de engel bij Pniël (Gen. 32:24-31) en verkreeg hij de naam “Israël” om zo zijn nieuw gevonden openbaring over de soevereiniteit van God aan te duiden. Dit stelde Jakobs hartsverandering en “nieuwe natuur” voor. Het feit dat deze gebeurtenis zich tijdens een rustjaar voordeed dat leidde tot een Jubeljaar maakt het zeer interessant als patroonsetter, met daarbij zelfs implicaties voor onze tijd. Vanaf Pniël ging Jakob naar Sukkoth (“hutten”, d.w.z. Loofhuttenfeest), waar hij anderhalf jaar verbleef (Jasher 33:4). Met andere woorden, Jakob verbleef in Sukkot gedurende de rest van het 49e jaar van de Jubeljaarcyclus, met daarbij ook het volgende jaar, dat het eigenlijke Jubeljaar was. Dit is het patroon van hoe wij zelf, na onze eigen tijd van benauwdheid en slavernij onder Babylon, Gods rust moeten ingaan. We moeten God erkennen als soeverein en Hem dienen totdat de bestemde tijd voor het Jubeljaar en de vervulling van het Loofhuttenfeest nadert. Het hoogtepunt van het verhaal deed zich voor toen God Jakob opdroeg om naar Bethel terug te keren. Het verhaal wordt in het 35e hoofdstuk van Genesis verteld, maar Jasher geeft ons de exacte timing, “3 En toen Jakob negenennegentig jaar oud was vertrok hij naar Bethel, en Jakob en zijn zonen en heel het volk dat met hem was verbleef in Bethel in Luz, en daar bouwde hij een altaar voor God die daar aan hem verscheen, en Jakob en zijn zonen bleven zes maanden in Bethel.” De eerste keer was hij op 77e jarige leeftijd naar Bethel gegaan, toen hij op doorreis was naar Laban. Daar kreeg hij zijn beroemde droom over de engelen van God die neerdaalden en weer opvoeren. In die tijd had hij olie over de steen die hij als kussen had gebruikt gegoten. In de studie over typen en afschaduwen was dit Jakobs Pinksteren. Maar 22 jaar later, toen Jakob 99 was, droeg God hem op om terug te keren naar Bethel (Gen. 35:1). Dit keer richtte hij een stenen gedenkteken op en “goot er een plengoffer over uit en goot er olie over” (Gen. 35:14). Dit is een afschaduwing van het Loofhuttenfeest – iets veel groter dan Pinksteren – waarbij een drankoffer (plengoffer) op al de zeven dagen werd uitgegoten (Lev. 23:37). Deze gebeurtenissen zijn significant, want 22 is in Bijbelse numerologie het getal van Licht (het woord licht komt bijvoorbeeld in het evangelie van Johannes 22 keer voor). De Bijbel gebruikt het getal 21 om een tijd van slavernij onder de zonde aan te duiden voorafgaand aan de grote verlossing dat aangeduid wordt door het getal 22. Het toont een vooruitgang aan wanneer wij verschuiven van de van arbeid en slavernij in dit zondige vlees naar de laatste uitstorting van Zijn verheerlijkte Licht, waarbij ons lichaam zal worden veranderd tot Zijn evenbeeld, net zoals Jezus overkwam bij Zijn verheerlijking (transfiguratie) op de berg. De getallen 21 en 22 zijn de basis van de benauwdheid en verlossing van Jakob. Door deze getallen met 10 te vermenigvuldigen zien we dat de kinderen van Israël twee tijden van benauwdheid van 210-220 jaar binnen lange termijn profetie hebben ervaren. Zoals we zullen zien werd het huis van Israël in lange tijd van slavernij gebracht, 2520 jaar (12 x 210 jaar). De betekenis en het doel van deze lange termijncycli moet gezien worden in het licht van hun basisbetekenis in de getallen 21 en 22. Daarom is het ons tot voordeel wanneer wij een korte studie over deze getallen doen voordat wij doorgaan met het tweede termijn van 21 jaar van de benauwdheid van Jakob. HET GETAL 21: HET OVERSCHREIDEN VAN ZONDIGHEID OF ZONDE Het getal 21 is de helft van 42, dat door heel het boek Openbaringen met beproeving wordt geassocieerd (zie Op.11:2). De betekenis van het getal 21 wordt in Romeinen 7:13 gedefinieerd, waar de uitdrukking “uitermate zondig” uit 21 Griekse letters bestaat. Dit is in zichzelf nog niet significant. Toch zien we eveneens dat de Bijbel 21 zonden van Israël opsomt, vanaf haar verlossing uit Egypte tot het doorkruisen van de Jordaan. Het is de tijd van “de Kerk in de woestijn” (Hand.7:38). De 21 zonden zijn als volgt: 1. Ex. 14:10-12 bang bij de Rode Zee 2. Ex. 15:23-24 morren bij Mara 3. Ex. 16:1-3 morren in de woestijn 4. Ex. 16:19-20 manna tot de volgende morgen bewaren 5. Ex. 16:27-28 manna op de sabbat vergaren 6. Ex. 17:1-4 morren bij Rafidim 7. Ex. 32:1-10 aanbidden van het gouden kalf 8. Lev. 10:1-2 vreemd vuur aanbieden 9. Lev. 24:10-14 godslastering 10. Num. 11:1-3 klagen bij Tabera 11. Num. 11:4-35 de begeerte om vlees te eten 12. Num. 12:1-15 het huwelijk van Mozes in twijfel trekken 13. Num. 14:1-11 weigeren om Kanaän binnen te gaan 14. Num.14:40-45 proberen Kanaän binnen te gaan zonder Gods zegen 15. Num. 15:32-36 takken verzamelen op de sabbat 16. Num.16:1-35 de opstand van Korach 17. Num. 16:41-50 morren 18. Num.20:1-6 samenspannen tegen Mozes 19. Num. 20:7-12 Mozes die twee keer de rots slaat 20. Num. 21:4-9 klagen over het manna 21. Num. 25:1-9 hoererij met de Moabieten In 2 Tim. 3:2 vinden we een vergelijkbaar voorbeeld waar Paulus 21 zonden opsomt, waarmee hij de zonden karakteriseert die binnen de Nieuwtestamentische “Kerk in de woestijn” gevonden wordt. Het enige verschil is dat de Nieuwtestamentische Kerk gedurende 40 Jubeljaar heeft rondgedoold, in plaats van de eigenlijke 40 jaar. Paulus benoemt 21 zonden tegen hen, net zoals Mozes in zijn tijd 21 zonden tegen Israël optekende. 1. liefhebbers zijn van zichzelf 2. geldzuchtig 3. grootsprekers 4. hoogmoedig 5. lasteraars 6. hun ouders ongehoorzaam 7. ondankbaar 8. onheilig 9. zonder natuurlijke liefde 10. onverzoenlijk 11. kwaadsprekers 12. onmatig 13. wreed 14. zonder liefde voor het goede 15 verraders 16. roekeloos 17. verwaand, 18. liefhebbers van zingenot 19. meer dan liefhebbers van God 20. een schijn van godsvrucht, 21. maar hebben de kracht ervan verloochend Al deze zonden zijn natuurlijk symptomen van de menselijke natuur sinds de eerste zonde van Adam. De mensheid heeft onder de slavernij van de aarde gearbeid sinds God hen voor de zonde van Adam aan de aarde verkocht. Voor bijna 6000 jaar zijn wij onderworpen aan de dood en we naderen nu de eerste Grote Rust van de Schepping, waarbij, volgens de wet uit Exodus 21:2 de eerste Grote Vrijlating uitgeroepen zal worden. Na het jaar van Vrijlating zal er een mogelijkheid aanbreken om terug te keren tot onze Meester om onze oor aan Zijn Deur te boren. Ex. 21:5-6 zegt, “Maar als de slaaf nadrukkelijk zegt: Ik heb mijn meester, mijn vrouw en mijn kinderen lief, ik wil niet als vrij man vertrekken, 6 dan moet zijn meester hem bij de rechters brengen. Hij moet hem bij de deur of de deurpost brengen. Zijn meester moet dan met een priem zijn oor doorboren. Zo zal hij hem voor eeuwig dienen.” Jezus zei: “Ik ben de Deur” (Joh. 10:9). Wanneer iemand Zijn stem hoort, dan worden zijn oren geopend (gesymboliseerd door de priem die een gat in zijn oorlel maakt). Zij die Zijn stem horen en aan de roep gehoorzaam zijn, mogen komen en in Gods huis verblijven. Dit is de roep van het Loofhuttenfeest, waarbij men het huis moet verlaten (vleselijke tenten) en in zal gaan in het Huis dat niet met handen is gemaakt (2 Kor. 5:1-4). Dit deed Jakob ook toen hij terugkeerde naar Bethel, “Huis Gods”. In het rustjaar werd hij vrijgelaten, maar hij keerde terug naar Bethel om de profetische wet van God te vervullen. Zijn terugkeer toonde aan dat de wet van God op zijn hart geschreven was en dat hij God wilde dienen, niet omdat dit nu eenmaal zo hoort, maar omdat hij dit verlangde. Dit openbaarde zowel een nieuwe natuur als het feit dat hij in volle overeenstemming was gekomen met God en Zijn wet. Dit alles is onderdeel van het getal 22, want Jakob keerde na 22 jaar terug naar Bethel. Dit is de symboliek van het getal 22, het getal van licht. Het volgt op het getal 21, net zoals wij, zoals Jakob, 21 jaar arbeiden en dan vrijgelaten worden om Zijn huis binnen te gaan om Hem voor altijd te dienen en om, als mede-erfgenamen met Christus, te delen in Zijn erfenis. Het is niet de bevrijding van God, maar de bevrijding van de zonde, zodat wij Hem in volmaakte gehoorzaamheid en harmonie mogen dienen, met Zijn karakter en Zijn plan voor de schepping. Het is belangrijk dat wij de volgorde van gebeurtenissen en de daarbij horende symboliek en de wet uit Exodus 21, waar het allemaal op gebaseerd is, begrijpen. Wij keren nu terug naar de studie over het leven van Jakob, zodat wij deze tweede “tijd van benauwdheid van Jakob” kunnen begrijpen en kunnen gaan zien hoe dit als patroon neergezet is voor wereldgebeurtenissen in latere tijden. DE TWEEDE TIJD VAN 21 JAAR VAN BENAUWDHEID VAN JAKOB De tweede tijd van benauwdheid van Jakob begon toen de jaloerse broers van Jozef, Jozef als slaaf aan Egypte verkochten. De broers bedekten hun sporen door zijn veelkleurige gewaad te dopen in het bloed van een geit, zodat hun vader zou denken dat hij door wilde dieren verscheurd was. Jakob rouwde 21 jaar over zijn verloren zoon voordat God hen ten slotte weer samenbracht. Deze 21 jaar was Jakobs tweede tijd van benauwdheid. Maar laten we eerst de tijdsperiode van 21 jaar vaststellen, voordat we de eigenlijke gebeurtenissen gaan bestuderen om te zien hoe deze van latere tijden profeteren. Genesis 37:2 zegt ons dat Jozef 17 jaar oud was toen hij zijn profetische dromen kreeg, waardoor zijn broers erg kwaad op hem werden. Jakob had een veelkleurig gewaad voor hem gemaakt. In die dagen was het gebruikelijk voor een vader om een heldere, veelkleurige jas te schenken aan de zoon die het geboorterecht zou beërven, zodat iedereen kon zien dat het die zoon in kwestie was. Uiteraard waren de broers van Jozef erg jaloers, maar ook kwaad op hem, omdat zij ouder waren en zij merkten dat Jakob aan hen voorbij ging omdat Jozef de eerstgeboren zoon van Rachel was. In hun ogen was dit volkomen onrechtvaardig. De oudste zonen hadden zich daarnaast ook ten schande gemaakt, omdat Ruben gediskwalificeerd was vanwege het verontreinigen van zijn vaders bed (Gen. 35:22; 1Kron. 5:1). De volgende twee zonen, Simeon en Levi, werden vanwege hun gewelddadigheid gediskwalificeerd (Gen. 34:30; 49:5-6). In plaats van een berouwvolle houding te hebben, waren zij het oneens met hun vader en projecteerden zij hun boosheid op Jozef. Vervolgens begon Jozef het gezin te vertellen over profetische dromen, waarin al zijn broers zich neerbogen voor hem en hem dienden. Dit was de druppel. Toen zij de kans kregen, verkochte zij hem als slaaf aan Egypte. Genesis 37:2 zegt dat Jozef 17 jaar was toen hij de profetische dromen kreeg. Het Boek des Oprechten zegt ons dat Jozef net 18 was geworden toen hij in Egypte arriveerde en als slaaf aan Potifar werd verkocht. Na een korte tijd bij Potifar werd hij vals beschudigd voor verkrachting en moest hij de gevangenis in. Daar verbleef hij twaalf jaar, tot de leeftijd van 30 jaar (Gen. 41:46), waarna hij de dromen van de farao interpreteerde. Vervolgens werd hij minister-president van Egypte. Merkwaardig genoeg zond Jozef toen niet meteen een bericht naar zijn vader om hem te laten weten dat hij levend en wel was. Voor nog eens negen jaar stond hij het toe dat zijn vader dacht dat hij dood en voor altijd verloren was. De eerste zeven jaar waren jaren van overvloed. Jozef verzamelde in die tijd voedsel om dit op te slaan voor de magere jaren die in het verschiet lagen (Gen. 41:29, 30). Deze magere jaren van hongersnood begonnen dus toen Jozef 37 jaar oud was. Twee jaar later openbaarde hij zijn identiteit aan zijn broers, die bij hem graan kwamen kopen (Gen. 45:6). Jozef was toen 39 jaar oud. Het was 21 jaar geleden sinds hij als slaaf aan Egypte verkocht was. Hierna nodigde Jozef de familie uit om naar Egypte te verhuizen. Hiermee eindigde de tweede tijd van 21 jaar van benauwdheid van Jakob. Hiermee begon eveneens een veel groter niveau van vervulling van de tijd van benauwdheid van Jakob, want dit was het begin van de 210 jaar van Israëls vreemdelingenschap in Egypte. Het was Israëls eerste tijd van benauwdheid op nationaal niveau. DE EERSTE NATIONALE TIJD VAN 210 JAAR VAN BENAUWDHEID VAN ISRAËL De eerste tijd van 210 jaar van benauwdheid van Israël als een gemeenschappelijke natie komt overeen met Jakobs 21 jaar van benauwdheid. De tijdspanne is nu langer, omdat we op een groter niveau van vervulling een tijd van benauwdheid behandelen, toch word het echter door het getal 21 gekarakteriseerd. In hoofdstuk 2 zagen we dat Israël inderdaad precies 210 jaar in Egypte heeft doorgebracht. We weten dat Israël in het jaar 2238 Egypte binnenging en dat zij het land in het jaar 2448 onder Mozes weer verliet. Hun tijd in Egype werd gekarakteriseerd door hard werken en slavernij, net zoals Jakob dit ook onder Laban had ervaren. Weet dat Jakob, nadat hij terugkeerde van zijn werk onder Laban, anderhalf jaar in Sukkot verbleef alvorens hij naar Bethel ging, het “Huis Gods”. Op eenzelfde manier kwam ook de natie Israël in de lente van 2448 uit hun Egyptische slavernij en brachten zij anderhalf jaar in de woestijn door als voorbereiding op het Loofhuttenfeest (Hebr. “Sukkot”). Het was de bedoeling dat Israël in de herfst op het Loofhuttenfeest, in de eerste twee weken van het jaar 2450, het Beloofde Land in zou gaan. Hoewel dit patroon er weldegelijk was, werd dit patroon verbroken door hun weigering om op dat moment het land binnen te gaan. Desondanks liep hun gelegenheid precies volgens schema volgens het patroon van Jakob toen God hem opdroeg om naar Bethel terug te keren. DE TWEEDE NATIONALE TIJD VAN 210 JAAR VAN BENAUWDHEID VAN ISRAËL De tweede tijd van 210 jaar van benauwdheid komt overeen met Jakobs 21 jarige scheiding van Jozef. Het begon met de dood van Salomo in 931 v.Chr., met de breuk tussen Israël en Juda. Dit verhaal wordt in 1 Koningen 12 verteld. Salomo had het volk een te hoge belasting opgelegd om zijn publieke bouwprojecten te betalen. Daarom kwam het volk na zijn dood naar zijn zoon Rehabeam om een belastingverlaging aan te vragen. Rehabeam weigerde om de belasting te verlagen waarna de tien noordelijke stammen van Israël in opstand kwamen en hun eigen monarchie oprichtte met als hoofdstad Samaria. Deze natie bleef 210 jaar bestaan tot de val van Samaria in 721 v.Chr. In deze tijd waren de stammen van Jozef gedurende 210 jaar gescheiden van Juda. Dus net zoals Jakob gedurende 21 jaar van Jozef gescheiden was, zo waren nu de stammen van Jozef gedurende 210 jaar van Juda gescheiden. Genesis 37:26-27 zegt ons in feite dat Juda degene was die voorstelde om Jozef aan slavenhandelaren te verkopen. Het is daarom ook niet verrassend dat Rehabeam, een Judeeër, de onbezonnen beslissing maakte om de belasting juist nog eens verder te verhogen, hetgeen de oorzaak van scheiding was tussen de stammen van Juda en Jozef. Daarnaast kunnen we eveneens onomstotelijk bewijzen dat het Verdeelde Koninkrijk precies 210 jaar heeft geduurd. In hoofdstuk 2 zagen we hoe de Assyrische Eponiemenkalender op astronomische wijze de dood van Achab in 853 v.Chr. dateert, dit omdat dit 90 jaar voor de beroemde zonsverduistering van 763 v.Chr. plaatsvond. Ook weten we dat Salomo in het jaar 931 v.Chr. stierf, hetgeen 78 jaar voor de dood van Achab was. De Assyrische kalender zegt ons eveneens dat zij in 724 v.Chr. oorlog voerde tegen Samaria, en de Bijbel zegt ons dat deze belegering drie jaar duurde. Samaria viel dus in 721 v.Chr. Dit was 210 jaar na de dood van Salomo in 931 v.Chr. en na de dwaze beslissing van Rehabeam waardoor de natie werd verdeeld. DE PROFETISCHE BETEKENIS VAN ISRAËLS SCHEIDING VAN JUDA Veel christenen weten dat Israël en Juda binnen de Bijbelse geschiedenis na de dood van Salomo twee verschillende naties waren, maar slechts weinigen begrijpen de implicaties hiervan. Dit was een zeer ernstige situatie en zeer significant binnen het overkoepelende plan van God. Wanneer wij in staat zijn om de tijd van benauwdheid van Jakob te omvatten en we weten hoe dit ons vandaag de dag beïnvloed, dan moeten we de implicaties van deze tweede tijd van benauwdheid voor het huis van Israël en Juda ook proberen te bevatten. De profeten na die tijd gaven elk van deze twee naties verschillende profetieën, en vaak zijn deze profetieën ook erg verschillend. En toch proberen Bijbelleraren deze profetieën samen te smelten en ze allemaal te laten aansluiten op de Israëlische staat die we vandaag de dag kennen. Dit is de hoofdreden waarom hun voorspellingen voor 1948-1955 niet in vervulling konden gaan. Toen Jakob zijn 12 zonen zegende, profeteerde hij dat Juda de Messias zou voortbrengen, terwijl Jozef het geboorterecht zou dragen. In 1 Kronieken 5:1-2 lezen we hiervan, “De zonen van Ruben, de eerstgeborene van Israël – hij was namelijk de eerstgeborene, maar omdat hij het bed van zijn vader geschonden had, is zijn eerstgeboorterecht aan de zonen van Jozef, de zoon van Israël, gegeven, maar niet zo, dat deze in het geslachtsregister als eerstgeborene werd ingeschreven, 2 want Juda werd machtig onder zijn broers, en een uit hem werd tot vorst, maar het eerstgeboorterecht was van Jozef” Hieruit blijkt duidelijk dat Jozef de houder van het eerstgeboorterecht was, hoewel Juda de Koninklijke lijn bezat die tot David en uiteindelijk tot Jezus zou leiden. Zolang Juda en Jozef als een natie verenigd waren, konden zij van elkaars roeping profiteren. Maar toen eenmaal de scheiding geschiedde, met Juda in het zuiden en de stammen van Jozef in het noorden, was er sprake van een profetische “breuk” tussen de messiaanse lijn en het geboorterecht. Het was een breuk tussen de Koning en het Koninkrijk. De profeet Ahia begreep klaarblijkelijk de ernst van de situatie toen hij tot Jerobeam gezonden werd om van deze scheiding te profeteren. In 1 Koningen 11:30-37 lezen we, “Toen pakte Ahia het nieuwe kleed dat hij aanhad, en scheurde het in twaalf stukken. 31 Hij zei tegen Jerobeam: Neem er tien stukken van voor uzelf. Want zo zegt de HEERE, de God van Israël: Zie, Ik ga het koninkrijk uit de hand van Salomo losscheuren en Ik zal u tien stammen geven. 32 Maar één stam zal voor hem zijn, omwille van Mijn dienaar David en omwille van Jeruzalem… 34 Uit zijn hand zal Ik dit hele koninkrijk echter niet nemen, maar Ik zal hem voor al de dagen van zijn leven tot vorst maken, omwille van Mijn dienaar David, die Ik heb verkozen en die Mijn geboden en verordeningen in acht heeft genomen. 35 Maar uit de hand van zijn zoon zal Ik het koningschap nemen en Ik zal u daarvan tien stammen geven. 36 En aan zijn zoon zal Ik één stam geven, zodat Mijn dienaar David alle dagen een lamp voor Mijn aangezicht zal hebben in Jeruzalem, de stad die Ik voor Mij heb verkozen om Mijn Naam daar te vestigen. 37 Maar u zal Ik nemen om te regeren over al wat uw ziel verlangen zal, en u zult koning zijn over Israël.” In deze passage zien we dat God het koninkrijk uit de handen van de zoon van Salomo nam. Dit was het koninkrijk van Israël. De stammen van Jozef hadden in feite het recht om de naam van Israël te dragen sinds Jakob de zonen van Jozef gezegend had door in Genesis 48:16 het volgende te verklaren, “de Engel, Die mij verlost heeft van al het kwaad, zegene deze jongens, zodat door hen mijn naam en de naam van mijn vaderen, Abraham en Izak, genoemd zal blijven en zij in het midden van het land in menigte zullen toenemen.” De engel had Jakob zijn nieuwe naam Israël gegeven en hij gaf deze naam door aan de zonen van Jozef. Vanwege deze reden had het Noordelijke Koninkrijk het juridische recht op de naam Israël. Juridische gezien behoorde de naam Israël bij de zonen van Jozef. Zolang de stammen verenigd waren kon de juridische naam op hen allen toegepast worden, maar toen de natie zich splitste, moest het Zuidelijke Koninkrijk van Juda, Benjamin en Levi een alternatieve naam verzinnen. Zij kozen voor het huis van Juda, een vernoeming naar de leidende stam binnen de natie. We moeten de ernst van dit juridische punt opmerken. De naam Israël duidde op de houders van het geboorterecht, maar Juda was dit niet. De zonen van Jozef wel. Zodoende werd door de splitsing de Koninklijke lijn gescheiden van het koninkrijk van het geboorterecht. Na een scheiding van 210 jaar werden de stammen van Israël gedeporteerd naar Assyrië, waar zij vermoedelijk voor altijd verloren raakten. Toch bleven de profeten continue profeteren over het herstel van het huis van Israël met het huis van Juda. Ezechiël 37 profeteert van het herstel van de breuk tussen Juda en Jozef. Het Nieuwe Testament erkent deze doorgaande breuk tussen Israël en Juda in vele gelijkenissen van Jezus, maar laat ook zien dat deze breuk gerepareerd wordt. Neem bijvoorbeeld de gelijkenis in Mattheüs 25:14 die begint met: “Want het (Koninkrijk der hemelen) is als iemand die naar het buitenland ging.” Zie ook Mattheüs 21:33, Markus 12:1, Lukas 19:12 en 20:9 voor andere voorbeelden van dit thema. Deze zeggen ons dat Jezus (de Koning, de Messias uit de lijn van Juda) in de hemelen (het buitenland, ook wel een “ver land”, KJV) moest worden opgenomen om zo de breuk van Zijn Koninkrijk te repareren. Jezus kwam de eerste keer als de Leeuw uit de stam van Juda, om zo Zijn troonrechten als de Messias veilig te stellen. De tweede keer zal Hij uit de stammen van Jozef komen om zo Zijn geboorterecht veilig te stellen, namelijk het Koninkrijk. Dit is ogenschijnlijk voor hen die de twee werken van Christus hebben bestudeerd, zoals deze ons in de wet worden voorspeld. Zijn tweede werk repareert dus de breuk, zoals dit door Ezechiël 37 wordt voorspeld. Toen Israël en Juda twee naties werden, ging het geboorterecht naar het noorden, terwijl de Messiaanse lijn in het zuiden bij Juda bleef. Toen Assyrië het huis van Israël deporteerde, namen zij hiermee het geboorterecht gevangen. Het was het Koninkrijk zelf, met alles dat deze term omvat, dat gevangen werd. De meesten zijn het er over eens dat de stammen van Jozef in Assyrië verloren gingen. De meesten zijn het er over eens om hen “de verloren stammen van Israël” te noemen, of “de verloren schapen van het huis van Israël” (Mat. 10:6). De herders weigerden hen te zoeken, zoals Ezechiël al met de volgende woorden voorspelde: “het verlorene zoekt u niet” (Ez. 34:4). Daarom zei God: “Zie, Ik zal Zelf naar Mijn schapen vragen en naar ze op zoek gaan” (Ez. 34:11). Aan het einde van zijn profetie identificeert Ezechiël het volk waar hij over spreekt: “ Dan zullen ze weten dat… ze Mijn volk zijn, het huis van Israël” (Ez. 34:30). God vond het niet goed dat het geboorterecht verloren raakte, want het Koninkrijk is Zijn Bruid die de het mannelijke Kind moet voortbrengen. De Messias is de Koning; het huis van Israël was Zijn Vrouw. Een Man en Vrouw zijn nodig om Zonen voort te brengen. Het onderliggende verhaal van de Bijbel en van alle geschiedenis is dat Jezus opvoer ten hemel, opdat Hij in staat zou zijn om de gebeurtenissen in het verleden te besturen door Zijn volk, de verloren schapen van het huis van Israël, te verlossen – zodat Hij haar kan uitnodigen tot Zijn Tabernakel om het mannelijke Kind te verwekken en voort te brengen. Dit is geen minimaal thema. Het staat centraal binnen de gehele Bijbel en het is het doel van de geschiedenis. Tot voor kort claimden de Joden dat zij geen afstammelingen van het huis van Israël waren. Zij zeggen in feite nog steeds dat zij afstammen van een overblijfsel van Juda, Benjamin en Levi die onder Zerubbabel terugkeerden uit Babylon. Hoewel er ongetwijfeld individuen van alle stammen binnen dat overblijfsel waren, bezaten de hoofden van de verloren stammen het geboorterecht. Het stamschap zelf bevond zich bij deze houders van het geboorterecht en zij zijn naar Assyrië gedeporteerd en nooit meer teruggekomen. In 1948 benoemden de Joden hun nieuwe natie officieel Israël. Zij wisten wel beter, maar het was een geniale zet, want deze onwettige toe-eigening van de naam die aan de stammen van Jozef gegeven was zorgde ervoor dat de christelijke wereld de indruk kreeg dat hun natie een vervulling was van Bijbelse profetieën over het herstel van het huis van Israël. Dit zorgde voor biljoenen dollars noodhulp en donaties. Meteen schonk de christelijke wereld hun steun aan die staat en riepen stoutmoedig dat de wegrukking elk moment kon plaatsvinden, de verdrukking was nabij en de Joden zouden zeer spoedig allemaal tot Christus bekeerd worden. Dit is duidelijk niet gebeurd. Het falen van deze profetie had veel te maken met de grote misleiding dat de nieuwe staat “Israël” op een of andere manier het herstelde huis van Israël was. Maar noch de Joden, noch de oorspronkelijke natie van Juda had het recht om zichzelf Israël te noemen. De Joden weten drommels goed dat zij niet van het verloren huis van Israël afstammen. Zij dragen het geboorterecht van Jozef niet, noch zijn zij op wat voor manier dan ook het herstelde Koninkrijk van God op aarde. De natie kan op z’n hoogst Juda genoemd worden. De hedendaagse zogenaamde natie van Israël is in werkelijkheid slechts een Joodse staat die de Nieuwtestamentische profetieën van Jezus vervuld. Het vervuld de profetieën van Jezus over de vijgenboom die veel bladeren zou voortbrengen (maar geen vruchten), zoals beschreven in Mattheüs 21 en 24. Niet een keer gaf Jezus maar de kleinste hint dat die “vijgenboom” ooit vruchten van het Koninkrijk zou voortbrengen. Hij profeteerde in feite juist haar uiteindelijke vernietiging nadat God het nog een laatste mogelijkheid gegeven had om vruchten voort te brengen. Toen Jezus eenmaal uit de lijn van Juda geboren was en Zijn troonrechten veilig gesteld had, was de profetische rol van Juda binnen de redding van de wereld voltooid. De vernietiging van het overblijfsel van Juda in 70 n.Chr. bewijst dat Juda die rol had vervuld. Al wat overbleef moest de vervloekte “vijgenboom” opnieuw tot leven brengen om zo een seizoen lang meer bladeren voort te brengen om vervolgens omgehakt te worden wanneer de vruchten uitbleven. Toch heeft het lot van dit overblijfsel van Juda geen onomkeerbare gevolgen voor het plan van God om Zijn Koninkrijk te vestigen. Het Koninkrijk huisde niet in Juda, maar in Israël. De profeet Ahia had het Koninkrijk uit de handen van Rehabeam, een Judeeer, genomen en dit Koninkrijk overgegeven aan Jerobeam, een Efraïmiet. Pas als God het huis van Israël kwijt zou raken, zou het Koninkrijk werkelijk verloren zijn – inclusief het geboorterecht. Maar in de Schrift heeft God meerdere keren geprofeteerd dat de stammen van Jozef gevonden zouden worden, net zoals Jozef zelf levend en wel als hoofd van Egypte werd aangetroffen. Zoals het voorbeeld van Jozef aangeeft zullen we het verloren huis van Israël waarschijnlijk in een leiderschapsrol onder de volken aan het einde van dit tijdperk aantreffen – zelfs als zij “verloren” zijn. Maar de identiteit van de verloren stammen van het geboorterecht zullen we voor het volgende hoofdstuk bewaren. Laat ons eerst kijken naar het verhaal van Hizkia om zo te zien hoe de Bijbel profeteert over het herstel van de breuk tussen Juda en Jozef. De tweede tijd van Israëls benauwdheid was voornamelijk een tijd van scheiding tussen Juda en Jozef. Aan het eind van die 210 jarige scheiding zouden de twee naties theoretisch gesproken verenigd moeten zijn waardoor de breuk hersteld werd. Dit gebeurde echter niet omdat het volk geen berouw toonde en omdat God al een andere, langere tijd van benauwdheid voor hen in petto had. Door het einde van die 210 jarige breuk te bestuderen zien wij toch de profetische patronen waardoor God de breuk uiteindelijk zal herstellen. De gebeurtenissen in het leven van koning Hizkia bieden ons de exacte details die spoedig in onze wereld en in onze tijd vervuld zullen worden. HET VERHAAL VAN HIZKIA Het verhaal van Hizkia kan in 2 Koningen 18-20 gevonden worden. Het begint met de val van Samaria, toen het laatste overblijfsel van het huis van Israël naar Assyrië gedeporteerd werd. Assyrië deporteerde de eerste stammen in 745 v.Chr., maar de gehele deportatie werd pas in 721 v.Chr. voltooid, nadat zij Samaria, de hoofdstad van Israël, innamen. Hier beginnen we ons verhaal, zoals dit verteld wordt door 2 Koningen 18:9-10. “Het gebeurde nu in het vierde jaar van koning Hizkia – dat is het zevende jaar van Hosea, de zoon van Ela, de koning van Israël – dat Salmaneser, de koning van Assyrië, optrok tegen Samaria en het belegerde. 10 Zij namen het na verloop van drie jaar in, in het zesde jaar van Hizkia. Het was het negende jaar van Hosea, de koning van Israël, toen Samaria ingenomen werd.” Salamaneser, de koning van Assyrië, veroverde Samaria in 721 v.Chr., hij stierf echter voordat hij de kans kreeg om Jeruzalem te veroveren. Hij werd door Sanherib opgevolgd, die terugkeerde en Jeruzalem acht jaar later in 713 v.Chr. probeerde te veroveren. We lezen hiervan in 2 Koningen 18:13, “In het veertiende jaar van koning Hizkia trok Sanherib, de koning van Assyrië, op tegen alle versterkte steden van Juda en nam ze in.” In het zesde jaar van Hizkia werd Samaria ingenomen en de belegering van Jeruzalem geschiedde in zijn 14e jaar. Onthoudt dat dit eveneens 218 jaar na de dood van Salomo en de breuk tussen Juda en Jozef was. Hetgeen wij nu willen aantonen is dat het profetische patroon voor de herstel van de breuk onder Hizkia plaats vond, tien jaar na de val van Samaria, oftewel 220 jaar na het ontstaan van de breuk. Dit betekent dat na de 210 jarige cyclus van Jozefs scheiding van zijn broers, het nog eens tien jaar koste om de breuk te herstellen. Deze 210-220 jaar volgt het patroon van het leven van Jakob zelf op, die 21 jaar als slaaf doorbracht en vervolgens aan het einde van het 22e jaar naar Bethel, het huis van God, terugkeerde. Het enige verschil is dat ten tijde van Hizkia het patroon een nationale betekenis kreeg, waardoor het patroon uit een langere tijdcyclus bestaat. Toen het Assyrische leger Jeruzalem omsingelde schreeuwde de commandant naar de mensen die op de stadsmuur stonden om hen over te halen om zich over te geven. Door dit te doen vloekte hij God door te zeggen dat Hij net als alle andere zwakke goden was die hun aanbidders niet hadden kunnen redden van de Assyrische verovering. In 2 Koningen 19:1 lezen we dat Hizkia zijn kleding scheurde (de traditionele reactie op het aanhoren van blasfemie). Hij riep toen Jesaja de profeet bij zich, die tijdens deze belegering in de stad verbleef. De boodschap van Hizkia aan Jesaja staat in 2 Koningen 19:3 opgetekend, “Zij zeiden tegen hem: Dit zegt Hizkia: Deze dag is een dag van benauwdheid, bestraffing en belediging; ja, de kinderen staan op het punt geboren te worden, maar er is geen kracht om te baren.” Iemand kan zich afvragen wat ”kinderen” nu van doen hebben met de belegering van Jeruzalem. Wat bedoelde Hizkia met de boodschap dat hij niet de kracht had om kinderen te baren? Hij refereerde aan een persoonlijk probleem dat nationale implicaties had. Hizkia had op dat moment in zijn leven geen kinderen. Toch had God aan David, zijn voorvader, beloofd dat het hem niet aan een man zou ontbreken die op de troon zou zitten (Jer. 33:17). Wat zou er met deze belofte gebeuren als het Assyrische leger Jeruzalem zou innemen? Hizkia zou samen met zijn Koninklijke familie ter dood worden gebracht. De belofte aan David leek niet behaald te worden. De Messias zou dan nooit geboren worden. Het leek er al op dat de beloften aan Jozef al gefaald waren, want de Assyriërs hadden de stammen van het geboorterecht al ver weg tot de Kaspische Zee gedeporteerd. Zouden de beloften aan Juda ook falen? Zo zien wij dus de onderliggende toon van Hizkia’s vraag. Toen hij sprak over “het overblijfsel dat nog te vinden is” (2 Kon. 19:4, Jes. 37:4), ging dit ver voorbij het overgebleven lichaam van inwoners die nog in Jeruzalem waren. Het was eveneens een verwijzing naar het zaad van David dat wel voorgoed verloren kon raken. Jesaja gaf in 2 Koningen 19:21-34 antwoord aan Hizkia. Hier volgt een gedeelte van die tekst, “Omdat u [Assyrië] tegen Mij tekeer bent gegaan, en uw hoogmoed is opgeklommen tot in Mijn oren – zal Ik Mijn haak in uw neus slaan en Mijn bit tussen uw lippen, en Ik zal u doen terugkeren langs de weg waarover u bent gekomen. 29 En dit zal voor u het teken zijn: men zal dit jaar [d.w.z. het 8e jaar na de val van Samaria] eten wat vanzelf gegroeid is, in het tweede jaar [9e jaar] wat daarvan weer opkomt; in het derde jaar [10e jaar] moet u zaaien en maaien, en wijngaarden planten en de vruchten daarvan eten, 30 want opnieuw zal wat ontkomen, wat overgebleven is van het huis van Juda, wortel schieten naar beneden toe en vrucht dragen de hoogte in, 31 want van Jeruzalem zal uitgaan wat overgebleven is, en wat ontkomen is, van de berg Sion. De na-ijver van de HEERE van de legermachten zal dit doen. 32 Daarom, zo zegt de HEERE over de koning van Assyrië: Hij zal deze stad niet binnenkomen, daar geen pijl in schieten, haar met geen schild tegemoetkomen, en tegen haar geen belegeringsdam opwerpen. 33 Langs de weg waarover hij gekomen is, zal hij terugkeren, maar deze stad zal hij niet binnenkomen, spreekt de HEERE.” De Bijbel zegt ons vervolgens dat op dezelfde nacht dat deze profetie gegeven was, God het gehele Assyrische leger verwoestte. De Assyrische koning keerde terug naar Ninevé, zoals Jesaja geprofeteerd had, waar hij door zijn eigen zoon gedood werd. Sanherib probeerde het zaad van David te doden, daarom liet God hem doden door de hand van zijn eigen zoon. Uit dit verhaal moeten we het volgende onthouden: hoewel de belegering van Jeruzalem in diezelfde nacht verbroken werd, droeg God het volk op om pas vanaf het derde jaar te zaaien en te maaien. Waarom? Omdat Gods bestemde tijd tien jaar na de val van Samaria was – 220 jaar na de breuk. Hiermee begon het proces tot de bevrijding, maar dat proces zou pas vanaf het derde jaar voltooid worden. HET 14e JUBELJAAR: SAMARIA VEROVERD (721 V.CHR.) De val van Samaria deed zich in het 14e Jubeljaar van hun kalender voor, gedateerd vanaf het jaar dat Jozua Israël in Kanaän leidde. Veertien is het Bijbelse getal van verlossing of bevrijding. Het was de tijd van Israëls bezoeking, maar vanwege hun afgoderij in hun hart en hun geestelijke overspel verloren zij hun Jubeljaar. In plaats van bevrijding werden zij naar Assyrië gedeporteerd en begonnen zij aan een veel langere periode van 210 jarige cycli, hetgeen ons tot onze huidige tijd brengt. Door hun deportatie werd de breuk tussen Israël en Juda voltooid. Israël was nu volledig “kwijtgeraakt”. God had Israël ook daadwerkelijk een scheidbrief gegeven (Jer. 3:8) en stuurde haar volgens de wet uit Zijn huis (Deut. 24:1-5). Maar dit probleem had ook invloed op Juda, want zonder geboorterecht kon Juda ook het mannelijke Kind niet voortbrengen. Zij moesten verenigd zijn als Koning en Koninkrijk, Man en Vrouw om op een wettige manier kinderen voort te brengen. Het gehele probleem openbaarde zich in koning Hizkia, die aan het hoofd van de natie Juda stond. Hij had geen kinderen en ook geen troonopvolger. De dreiging van de Assyrische koning was ernstig. Daarom zorgde God in het achtste jaar na het 14e Jubeljaar voor het eerste werk van bevrijding; maar Hizkia’s zoon Manasse werd pas aan het einde van het tiende jaar geboren. Dit was de bestemde tijd. God droeg het volk op om twee rustjaren achter elkaar te houden. Zij mochten twee jaar lang eten van dat wat vanzelf opgroeide (2 Kon. 19:29). Met andere woorden, zij zouden niet zaaien en maaien, maar slechts eten dat vanzelf opgroeide. In het derde jaar mochten zij weer zaaien en maaien en de vruchten ervan eten. Dit was op zijn beurt een teken van het Jubeljaar, van het 49e en 50e jaar. God riep hen op om het Jubeljaar tien jaar later te vieren. In het tiende jaar zou het overblijfsel naar beneden toe wortel schieten en de hoogte in vruchtdragen (2 Kon. 19:30). God sprak in wezen helemaal niet over het gewas. Hij sprak over het “Overblijfsel”, dat verwees naar de geboorte van Hizkia’s zoon en (voor ons) een beeld van het mannelijke Kind. HET OVERBLIJFSEL ZAL TERUGKEREN Wanneer wij dit vergelijken met een van Jesaja’s hoofdthema’s binnen het boek van Jesaja, zullen we zien dat het concept van het “Overblijfsel” daar veel verder ontwikkeld is. Jesaja 1:9 zet in zijn geschrift de toon voor dit profetische thema, 9 Als de HEERE van de legermachten ons niet een gering aantal ontkomenen had overgelaten [overblijfsel], als Sodom zouden wij geworden zijn; wij zouden Gomorra gelijk geworden zijn.” Het “Overblijfsel” wordt in Jesaja 6:13 gedefinieerd als Gods tiende deel van de oogst, een deel apart gezet van de rest van het volk wiens ogen verblind zijn en hun oren verstopt (6:9-10). In Jesaja 7:3 wordt ons vertelt dat Jesaja’s oudste zoon een profetische naam heeft, namelijk Sjear-Jasjub, oftewel “een rest zal terugkeren”. De profetische betekenis van zijn naam kunnen we vinden in Jesaja 10:20-23. “Op die dag zal het gebeuren dat de rest [Hebr. Sjear] van Israël en wie van het huis van Jakob ontkomen zijn, niet langer zullen steunen op hem die hen geslagen heeft, maar zij zullen steunen op de HEERE, de Heilige van Israël, in trouw. 21 Die rest zal terugkeren [sjear-jasjub], de rest van Jakob, naar de sterke God. 22 Want, Israël, al is uw volk als het zand van de zee, toch zal maar een rest daarvan terugkeren; tot verdelging is vast besloten; het stroomt over van gerechtigheid. 23 Ja, een vernietigend einde – en dat is vast besloten – gaat de Heere, de HEERE van de legermachten, in het midden van heel het land ten uitvoer brengen.” Merk op dat het Overblijfsel (rest) uit het huis van Jakob komt, en dus niet uit het huis van Juda. Dit komt eenvoudigweg omdat Juda de Messias, de Vader van het Overblijfsel, moest voortbrengen. Maar het huis van Israël moest de moeder van het Overblijfsel zijn. Jakob stelt de mens in zijn “gezuurde” staat voor; als Israël is hij een overwinnaar. Toen hij nog de naam Jakob droeg, streed hij met God; toen hij de naam Israël kreeg ging hij de Rust in. Nu is er de man Jakob en de natie van Israël; beide stellen ze profetisch hetzelfde voor. Koning Hizkia van Juda, die uit het zaad van David was, werd een beeld van de vader van het Overblijfsel. Zijn zoon was Manasse, die tien jaar na het 14e Jubeljaar geboren werd. Manasse was de zoon van koning Hizkia en Hefziba (2 Kon. 21:1); maar hij werd vernoemd naar de zoon van Jozef, Manasse. Hij was dus een openbaring van het mannelijke Kind, het nazaad van de Messias en Zijn Koninkrijksbruid. Het verhaal biedt ons eveneens op profetische wijze de timing voor het herstel van de breuk tussen Juda en Jozef. Dit is verbonden met het tweede werk van Christus, want de eerste keer kwam Hij uit de lijn van Juda om Zijn troonrechten te bevestigen, maar de tweede keer komt hij om Zijn geboorterecht te bevestigen. Wanneer beiden bevestigd zijn zullen de Koning en Zijn Koninkrijk herenigd worden en kan het mannelijke Kind gebaard worden. Dezelfde tijdscyclus culmineert op een veel grotere wijze in onze tijd, hetgeen heel goed de vervulling van Jesaja’s profetie in het verhaal van Hizkia kan zijn. Dit zal het onderwerp van het volgende hoofdstuk zijn. HOOFDSTUK 15 De tijd van benauwdheid van Jakob vervuld door hedendaagse naties Nu we hebben vastgesteld dat “de tijd van benauwdheid van Jakob” aan tweemaal 21 jaar binnen het leven van Jakob en aan twee 210 jarige cycli binnen nationale vervulling refereert, gaan we nu verder met de lange termijn profetie van deze tijd, hetgeen ons tot de hedendaagse geschiedenis brengt. Deze lange termijncyclus strekt zich 12 x 210 jaar, voor een totaal van 2520 jaar, uit. Volgens de Assyrische Eponiemen Kalender deporteerde Tiglat-Pileser III (koning Pul uit 2 Koningen 15:19) de drie stammen die ten oosten van de Jordaan lagen in 745 v.Chr. naar Assyrië. Deze gevangenneming en deportatie begon 24 jaar voor de eigenlijke val van Samaria, de hoofdstad van Israël. Toch begon hun 2520 jaar van benauwdheid in 745 v.Chr. Dit weten we vanuit beschouwing. Deze overlap van 24 jaar is binnen de Bijbelse profetie niet ongebruikelijk. Dit is weer een ander voorbeeld van hoe God de tijd inkort door, voordat de eerste gebeurtenis voltooid is, een tweede gebeurtenis in werking te stellen. Daarom overlapte Israëls laatste 210 jarige cyclus hun lange termijncyclus met 24 jaar. Hieronder ziet een overzicht. GROOT-BRITTANNIË EN AMERIKA: EEN HISTORISHCE GELIJKENIS Het overzicht hierboven toont aan dat Amerika’s opstand tegen de Britse monarchie in 1776 n.Chr. na 12 perioden van 210 jaar ten einde kwam, gedateerd vanaf het begin van Israëls gevangenschap. Deze lange termijncyclus verbindt op een opvallende manier de gevangenneming van het huis van Israël met de gebeurtenissen in 1776 en toont aan dat de moderne geschiedenis een directe verband heeft met de geschiedenis van het vroege huis van Israël. Met andere woorden, op de een of andere manier vervult Amerika Bijbelse profetie dat te maken heeft met de zogenaamde “verloren stammen van het huis van Israël”. De manier van vervulling wordt in het overzicht op de volgende pagina onthuld, waarbij aangetoond wordt dat de 13e periode van 210 jaar (1776-1986 n.Chr.) eigenlijk een herhaling is van de 210 jaren van 931-721 v.Chr. U herinnert zich misschien nog dat Salomo in 931 v.Chr. stierf, waarna het huis van Israël in opstand kwam tegen de Davidische monarchie inzake de hoogte van de belasting (1 Koningen 12). Hetzelfde deed zich in 1776 voor, toen de Amerikaanse koloniën in opstand kwamen tegen de Britse monarchie. Merk eveneens op dat beiden cycli eindigen in het Jubeljaar. Samaria viel op het 14e Jubeljaar na het doorkruisen van de Jordaan. Eveneens is 1986 het 120e Jubeljaar vanaf Adam. Beide cycli op hieronder hebben dus gelijke begin- en eindpunten. Zoals ik snel zal uitleggen omvatten beiden cycli een extra tien jaar om de breuk tussen de naties te herstellen. Het overzicht hierboven illustreert de historische gelijkenis die plaats heeft gevonden en geculmineerd is in 1996. Hoewel de interpretaties kunnen verschillen, kan de tijdcyclus niet veranderd worden. In hoofdstuk 14 zagen we hoe het verhaal van Hizkia een profetisch patroon vaststelde voor de tien volgende jaren die leidde tot de val van Samaria (721-711 v.Chr.). Het duurde tien jaar tot de geboorte van Manasse, die een beeld van het mannelijke Kind was, wiens naam het herstel van de breuk tussen Juda en Jozef voorstelde. We hebben echter nog niet het hele verhaal in hoofdstuk 14 verteld. De rest van het verhaal hebben we voor nu bewaard. Er zijn twee gebeurtenissen in het verhaal van Hizkia die begrepen moeten worden. De eerste is toen God het Assyrische leger, die Jeruzalem dreigde te belegeren, verwoeste. Dit verhaal is opgetekend in 2 Koningen 19. Dit stelde het feit vast dat God tien jaar later een Jubeljaar zou uitroepen. In 2 Koningen 20 laat God ons zien hoe dit wettelijk gedaan kan worden. HIZKIA GENEZEN In 2 Koningen 20:1 zien we dat “in die dagen” koning Hizkia tot stervens toe ziek werd. God stuurde Jesaja om hem te vertellen dat hij zou gaan sterven. Maar vervolgens bad Hizkia tot God, waarna God Jesaja opnieuw naar hem stuurde om hem te zeggen dat hij nog eens 15 jaar zou leven. “4 Het gebeurde nu, toen Jesaja nog niet uit de middelste voorhof gegaan was, dat het woord van de HEERE tot hem kwam: 5 Keer terug en zeg tegen Hizkia, de vorst van Mijn volk: Dit zegt de HEERE, de God van uw vader David: Ik heb uw gebed gehoord, Ik heb uw tranen gezien. Zie, Ik ga u gezond maken; op de derde dag zult u naar het huis van de HEERE gaan. 6 En Ik zal vijftien jaar aan uw levensdagen toevoegen, en zal u uit de hand van de koning van Assyrië redden, evenals deze stad; Ik zal deze stad beschermen omwille van Mij en omwille van Mijn dienaar David.” Jesaja gaf Hizkia vervolgens een keuze uit een aantal tekenen waardoor hij zekerheid zou krijgen dat deze boodschap van God kwam en dat hij inderdaad binnen drie dagen genezen zou zijn. De keuze was (1) de tijd tien treden vooruit laten gaan op de zonnewijzer van Achaz; of (2) de tijd tien treden achteruit laten gaan op de zonnewijzer van Achaz. Koning Achaz was de vader van Hizkia. Hij stond erom bekend dat hij een enorme zonnewijzer had gebouwd waardoor zij preciezer de tijd konden aflezen. Deze was in de tuin van het Koninklijke huis gebouwd. Dit is dus het verhaal: Jesaja bracht Gods boodschap over de ondergang van Hizkia over, waarna hij het Koninklijk huis verliet. Toen hij door de tuin langs de zonnewijzer van Achaz liep, vertelde God hem dat hij “terug moest keren” om tegen Hizkia te zeggen dat hij nog eens vijftien jaar mocht leven. Het teken dat hij Hizkia moest geven had betrekking tot de zonnewijzer. Moest de schaduw voorwaarts of achterwaarts gaan? Hizkia zei dat het te gemakkelijk was om de tijd vooruit te laten gaan, omdat de tijd normaliter vooruit gaat. Daarom koos hij de andere keuze, simpelweg omdat deze ingewikkelder was. Als de tijd daadwerkelijk terug gezet kon worden, dan zou hij weten dat het werkelijk Gods woord was dat hij nog eens vijftien jaar zou leven. “11 En Jesaja, de profeet, riep de HEERE aan, en Hij deed de schaduw tien treden teruggaan van de treden die zij op de treden van Achaz' zonnewijzer naar beneden was gegaan.” Dit opvallende wonder wordt een “teken” genoemd. Omdat tekenen voorbij de gewoonlijke wonderen gaan, weten we dat dit van profetische betekenis voor onze tijd is. De betekenis wordt duidelijk wanneer wij dit teken aan het Jubeljaarteken in 2 Koningen 19 verbinden. Maar laat ons eerst naar de zonnewijzer zelf kijken en haar plaats in de Schrift bezien. HET LIED VAN DE TREDEN Het Hebreeuwse woord voor “treden” is mahalaw, hetgeen “elevatie; letterlijk, een reis naar een hogere plaats of conditie; een stap” betekent. Zoals de tekst dus zegt ging de schaduw letterlijk tien “treden” terug op de “treden” van Achaz. Hoewel het niet geheel duidelijk is hoe een zonnewijzer eruit heeft gezien, weten we wel dat het de tijd binnen een dag aangaf. Dit wonder van tijd die God deed werd in een serie van 15 Psalmen herdacht, die bekend staan als “het lied van de treden”. Dit zijn de Psalmen 120-134. In “The International Standard Bible Encyclopedia” lezen we onder het kopje “Treden, Lied van de” onder andere, Volgens de Mish, Middoth 2:5, Sukkah 51b, bevond zich in de tempel een halfronde trap met 15 treden die van het hof van de mannen van Israël tot de hof van de vrouwen leidde. Op deze treden bespeelden de Levieten op de eerste dag van Loofhutten muzikale instrumenten. De meest aannemelijke opvatting is dat de hymnen door pelgrimmuzikanten gezongen werden die op weg waren naar de drie grote feesten binnen het Joodse jaar. De reis naar Jeruzalem werd “opwaarts genoemd”, waarbij de aanbidder vanuit het noorden of zuiden, oosten of westen kwam. Van hieruit zien we dat het lied van de treden dat geassocieerd werd met de zonnewijzer van Achaz en het grote wonder dat plaatsvond in de dagen van Hizkia, later in verbinding kwam te staan met de feestdagen van Israël – en dan in het bijzonder het Loofhuttenfeest. Aan het begin van het Loofhuttenfeest klonk er op de eerste avond van de eerste dag muziek. In hetzelfde boek lezen we verder onder “Zonnewijzer van Achaz” het volgende, Aan het hoofd van diezelfde treden kwamen in de poort de melaatsen die van hun ziekte gereinigd waren om zich te tonen aan de priesters. Omdat melaatsheid een Bijbels beeld is van de sterfelijke conditie van de mens die we van Adam geërfd hebben (Rom. 5:12), beeldt de reiniging van de melaatse onze laatste zuivering en reiniging van sterfelijkheid en zonde uit, hetgeen zich in een zeker jaar ten tijde van het Loofhuttenfeest zal manifesteren. TIJDSBESPARINGEN VAN HET JUBELJAAR Het wonder van tijd die God voor Hizkia deed wordt in onze tijd op een veel grotere schaal herhaald. Waar deze tien treden op de zonnewijzer slechts een 20 minuten teruggaan in de tijd voor Hizkia voorstelde, heeft dit een veel grotere profetische betekenis wanneer wij het op onze hedendaagse tijd toepassen. Voor ons profeteren deze tien stappen over tien jaren. In 2 Koningen 19 zien we dat de belofte van het Jubeljaar in het derde jaar zou geschieden (vers 29). De belofte van het Jubeljaar kwam acht jaar na de val van Samaria. God vertelde dat zij dat jaar en het jaar daarop niet zouden zaaien en oogsten, maar dat in het derde jaar het overblijfsel zou opkomen. Dat “derde jaar” was het tiende jaar na de val van Samaria. Het was eveneens tien jaar na het 14e Jubeljaar. In 2 Koningen 20 vertelde Jesaja Hizkia dat hij op de derde dag zou genezen. Deze tijd loopt gelijk aan het derde jaar van het voorgaande hoofdstuk. Jesaja vertelde Hizkia dat hij “op de derde dag naar het huis van de HEERE zou gaan” (2 Kon. 20:5). Dit is profetisch gesproken verwant aan de profetie over het overblijfsel dat in het derde jaar op zou komen. Beide zaken spreken over dingen die bij de vervulling van het Loofhuttenfeest in een Jubeljaar zullen plaatsvinden. Het volk ging elk jaar op de drie grote feestdagen van Israël naar Jeruzalem (Ex. 23:17). Tijdens de opening van de ceremonieën van het Loofhuttenfeest zong het Levietische koor het lied van de treden. Een van die liederen is Psalm 122, dat begint met: “Ik ben verblijd, wanneer zij tegen mij zeggen: Wij zullen naar het huis van de HEERE gaan!” Dit zou een enorme persoonlijke betekenis moeten hebben voor Hizkia omtrent zijn genezing, want hij zou op de derde dag “naar het huis van de HEERE gaan” (2 Kon. 20:5). De belofte voor Hizkia heeft eveneens een geweldige betekenis voor ons vandaag de dag, wanneer wij uitkijken naar de belofte van genezing en onsterfelijkheid. Wij kijken niet slechts uit naar een genezing van een dodelijke ziekte. Wij kijken uit naar de ommekeer van het stervensproces dat sinds de zonde van Adam in ons werkt. Dit is de geestelijke melaatsheid in ons allemaal. Gedenk dat de gereinigde melaatsen aan het hoofd van die vijftien treden in de tempel stonden, waar zij zichzelf aan God toonden. Dit is eveneens de plaats waar wij zullen staan wanneer wij smetteloos, onvergankelijk en onsterfelijk aan de Vader worden getoond, geheel genezen van de melaatsheid die de mensheid gedurende de 6000 jaren van arbeid, slavernij en dood heeft besmet. Het verhaal van Hizkia vertelt ons dat nadat de belofte is gegeven het tonen van de melaatsen voor hun reiniging op de derde dag getimed is. De belofte van het Jubeljaar was aan Hizkia acht jaar na het 14e Jubeljaar gegeven. In onze tijd is 1994 acht jaar na het 120e Jubeljaar. Door deze berekening zou het einde van het derde jaar, of de derde dag, vallen in de herfst van 1996. Deze hele openbaring over het verhaal van Hizkia en de timing die hiermee gepaard gaat is in feite een openbaring die God mij op 2 oktober 1994 heeft getoond. In die tijd was ik in Winnipeg, Manitoba, waar ik zou spreken op een conferentie. Door in augustus dat jaar korte termijncycli te bestuderen was ik gaan inzien dat 2 oktober een zeer belangrijke dag was om in de gaten te houden. Ik werd vervolgens niet teleurgesteld. De openbaring kwam rond 01.00 uur ‘s nachts en later die dag werd ik geleid om de mensen te verkondigen dat de breuk tussen Juda en Jozef spoedig hersteld zou worden. Ik werd geleid om Ezechiël 37:15-28 als gebed en als een profetische proclamatie te lezen. Het is de passage over de twee stukken hout van Juda en Jozef die “in Mijn hand één worden” (vers 19). Net zoals Hizkia’s zoon, Manasse, het beloofde “overblijfsel” aan het einde van de drie jaar (tien jaar na de val van Samaria) werd geboren, zo werd ook het fundament van de tempel in de herfst van 1996 gelegd. Ten tweede, net zoals Hizkia op de derde dag genezen werd, zodat hij naar het huis van de HEERE kon gaan, zo was ook de herfst van 1996 de derde dag waarbij het fundament van het nieuwe Huis werd gelegd. De grote hedendaagse gelijkenis van de tijd van benauwdheid van Jakob wordt vandaag de dag binnen de wereldgeschiedenis herhaald. De laatste 210 jarige cyclus van tijd van benauwdheid van Jakob begon in 1776 n.Chr. met een opstand tegen de monarchie van het huis van Israël (Jozef). De cyclus eindigde in 1986 op het 120e Jubeljaar. De Kerk en de volken waren echter beiden onvoorbereid en onbekeerd op hun dag van bezoeking. Net zoals bij het huis van Israël werd hun gevangenschap tot voorbij het Jubeljaar verlengd. Vanaf dat moment begon God in het hart van Zijn overwinnende overblijfsel te werken om deze zaken te voltooien. In 1994 ontvingen wij de belofte en het begrip van de profetie van Hizkia. Het lijkt erop dat bij het uitroepen van het Jubeljaar in 1996 we de “geboorte van Manasse” aanschouwden. Het is het overblijfsel – de tempel – dat naar beneden toe zal worstel schieten en de hoogte in vrucht zal dragen (2 Koningen 19:30). Deze tempelarbeid zal, wanneer het voltooid is, de volheid van de Geest zien die uitgeschonken word over een volk die vervolgens de wereld in gezonden zal worden om vrijmoedig het Woord te verkondigen waardoor alle dingen onder Zijn voeten worden gezet. Hun werk zal bestaan uit het verenigen van de volken onder een Hoofd – Jezus Christus. In de voorhoede zal de hereniging van Juda en Jozef staan (Hosea 1:10). Wij kunnen natuurlijk speculeren over de exacte vervulling van deze zaken, maar het is beter wanneer wij niet te veel van het onderwerp van dit boek afwijken. Wat we wel weten is dat de herfst van 1996 het einde was van 220 jaar vanaf 1776. Wij weten dat het eveneens tien jaar na het meest bepalende Jubeljaar van de geschiedenis viel – het 120e Jubeljaar. Wij weten dat de openbaring van Hizkia in 1994 tot ons kwam, acht jaar na het 120e Jubeljaar na Adam, hetgeen direct parallel loopt aan de openbaring die Jesaja acht jaar na het 14e Jubeljaar na het doorkruisen van de Jordaan aan Hizkia gaf. Hoe kon God nu een Jubeljaar tien jaar te laat instellen? Door bestemde tijden te bestuderen zijn wij tot de ontdekking gekomen dat er niet zoiets als “te laat” bestaat. God is binnen Zijn kalender nooit te laat, hoewel Hij wel vaak “te laat” is binnen de onze. God is de Koning van de tijdperken, de God van tijd. Hij is in staat om tijd te manipuleren om deze voor Zijn doeleinden passend te maken, toch kan Hij dit doen zonder een van Zijn wetten te overtreden. In de tijd van Hizkia leek het misschien onmogelijk dat God de wereld zou stoppen en deze terug te draaien, al was het maar voor een paar minuten, dit omdat de aarde met een snelheid van meer dan 800 km per uur roteert. Door dit te stoppen zou Hij ons allemaal tegen de vlakte werken zoals een vliegtuig tegen een berg vliegt. Maar God deed het toch zonder enige waarneembare gevolgen. Het teken is het belangrijkst, omdat dit het “hoe” van God bestemde tijd bevestigt. De enige manier waarop het Jubeljaar in wettelijk opzicht tien jaar te laat vervuld kon worden was als God de klok tien jaar terug zou zetten zodat dit zou samenvallen met de wettelijk bestemde tijd. Het teken dat Hizkia geschonken werd zegt ons, wat betreft de juridische tijd, dat Manasse op het 14e Jubeljaar (721 v.Chr.) geboren werd, terwijl dit volgens menselijke kalenders tien jaar te laat was (711 v.Chr.). Dit alles leert ons dat God in de herfst van 1996 wettelijk de klok tien jaar terug heeft gezet tot het 120e Jubeljaar, zodat het fundament van de tempel op een de wettig bestemde tijd in 1986 gelegd kon worden. Dit noemen wij “tijdbesparing van het Jubeljaar”. Wanneer we dit eenmaal doorhebben kunnen we de kleine aanwijzingen, die God ons door 2 Koningen 19 en 20 geeft, herkennen. In 19:7 zegt God dat de Assyriërs “terug mochten keren” naar hun eigen land. In 19:33 wordt ons de duidelijkste aanwijzing gegeven: “Langs de weg waarover hij gekomen is, zal hij terugkeren.” In hoofdstuk 20 vertelde Jesaja aan Hizkia het slechte nieuws dat hij zou gaan sterven, maar toen hij uit het huis de tuin in liep gebood God hem “om te keren”. Dit Woord kwam tot hem toen hij de zonnewijzer van Achaz passeerde. Ik gooi het erop dat het woord tot hem kwam toen hij de tijd checkte. Al deze zaken zijn aanwijzingen die erop duiden dat God van plan was de tijd terug te zetten. Daarom gaf Jesaja Hizkia de keus om de klok voor of achteruit te zetten. Het was echter een uitgemaakte zaak dat hij ervoor zou kiezen dat God de klok terug zou zetten. Het moest op deze wijze geschieden zodat het zou duiden op het 10 jaar terugzetten van klok naar het 14e Jubeljaar, want alleen dan konden deze beloften van het Jubeljaar op hun bestemde tijd in vervulling gaan. Alleen op deze manier kon op de bestemde tijd van het Jubeljaar Manasse geboren worden en het overblijfsel opkomen. De vervulling van deze profetische handeling kunnen we zowel in Pinksteren als het Jubeljaar terugzien. Zoals u weet wordt Pinksteren berekend volgens een 50 daagse tijdscyclus vanaf het beweegoffer (Lev. 23:15), terwijl het Jubeljaar volgens een 50 jaarcyclus wordt berekend. Pinksteren is daarom een beeld en schaduw van het Jubeljaar. Als de discipelen tien dagen vanaf de hemelvaart van Christus hadden moeten wachten op de Pinksterdag, dan moeten wij misschien wel tien jaar (1996-2006) op de volheid wachten. Het enige echte verschil, naast de tijdsduur, is dat wij de wachttijd van de discipelen eindigde met Pinksteren, terwijl onze wachttijd tien jaar voorbij het Jubeljaar zal zijn. De reden hiervan is eenvoudig. Hizkia werd de keus gegeven om de klok tien treden voor of achteruit te zetten. Hij koos het laatste, omdat het gemakkelijker zou zijn om op de tijd voor te lopen – want de klok loopt nu eenmaal altijd vooruit. Zijn keuze zou vervolgens het patroon van Pinksteren of die van het Jubeljaar bevestigen. Hij koos de grootste van de twee, namelijk het Jubeljaar. Zodoende wachtte de discipelen tien dagen uitkomend bij Pinksteren, terwijl wij vandaag de dag tien jaar voorbij het Jubeljaar wachten. Wij moeten voorbij het Jubeljaar gaan zodat God volgens de tijdsbesparing van het Jubeljaar de klok terug kan zetten. WAAROM GROOT-BRITTANNIË EN AMERIKA? Uiteraard komt de volgende vraag boven drijven: Waarom koos God Groot-Brittannië en Amerika uit om deze geweldige gelijkenis van de tijd van benauwdheid van Jakob te vervullen? Hoe komt het dat de Amerikaanse Onafhankelijkheidsoorlog in 1776 begon, hetgeen precies 2520 jaar was nadat het huis van Israël gevangen genomen en naar Assyrië gedeporteerd werd (745 v.Chr.)? Hierop is een vast historisch antwoord. Toen het huis van Israël door de Assyriërs werd gedeporteerd, raakte het volk verloren omdat ze hun naam “Israël” kwijt raakten. Het volk zelf is nooit verloren geraakt. In hun ballingschap begonnen zij zelfs enorm te vermenigvuldigen, net zoals de profeten dit hadden voorzegd. Zo zegt bijvoorbeeld Hosea 1:10 na de profetie over de ballingschap en de deportatie het volgende, “Toch zal het aantal Israëlieten zijn als het zand van de zee, dat niet gemeten en niet geteld kan worden. En het zal gebeuren dat in de plaats waar tegen hen gezegd is: U bent niet Mijn volk, tegen hen gezegd zal worden: (u bent) kinderen van de levende God.” Een studie over de twee eerste hoofdstukken van Hosea wijst erop dat Israël afgesneden en van God gescheiden moest worden. Zij moesten verstrooid worden (“Jizreël”); zij verkregen geen genade (“Lo-Ruchama”); en zij waren niet langer meer Gods volk (“Lo-Ammi”). Maar tegelijkertijd beloofde God dat zij weer herenigd zouden worden onder een Hoofd (Jezus Christus) en dat zij uit de ballingschap zouden komen. God vertelde hen in feite: “Ik zal u tot Mijn bruid nemen in gerechtigheid en in recht” (Hosea 2:18). Deze profetie culmineert in de Hebreeuwse woordspeling. De naam “Jizreël” betekent “God verstrooit”, maar het betekent eveneens “God zaait” (men moet eerst het zaad verstrooien om het vervolgens in de akker te zaaien). De eerste naam profeteert dus dat Israël verstrooid zou worden; maar uiteindelijk toont het Gods doel aan om Israël in de aarde te zaaien om haar te laten vermenigvuldigen als het zand van de zee. Ondanks alles blijft God trouw aan Zijn belofte aan Abraham. Hosea 2:22 sluit af met, “En Ik zal haar voor Mij in de aarde zaaien en Mij ontfermen over Lo-Ruchama. Ik zal zeggen tegen Lo-Ammi: U bent Mijn volk, en hij zal zeggen: Mijn God!” Met andere woorden, hoewel God in eerste instantie Zijn volk verwierp, waardoor zij door de hand van de Assyriërs in de volken werden verstrooid, was het uiteindelijke doel van God om hen in de aarde te zaaien, zodat zij zich zouden vermenigvuldigen en de belofte aan Abraham zouden vervullen. Verder profeteerde Hosea dat zij op die plek (in hun ballingschap), waar gezegd werd dat zij niet Gods volk (Israël) waren, als christenen bekend zouden gaan worden onder de naam “kinderen van de levende God”. Het probleem is dat de meeste christelijke schrijvers trachten om deze profetieën in vervulling te laten gaan door de Joden, terwijl de Joden echter een geheel ander soort profetie aan het vervullen zijn. Dit is ook de reden dat de moderne leraren in 1948 behoorlijk blunderden toen zij dachten de Joden zich binnen drie jaar zouden bekeren en dat de tijd van benauwdheid van Jakob vanaf toen was begonnen. Veertig jaar later proclameerde een andere schrijver heel stoutmoedig “88 redenen” waarom Jezus in 1988 zou terugkomen. Een van zijn belangrijkste “bewijzen” was dat het dan 40 jaar na 1948 was, waar hij van zei dat het, het “geslacht” was dat niet voorbij zou gaan voordat zij de vervulling van al deze profetieën zouden zien (Mat. 24:34). Zijn voorspellingen waren gebaseerd op onjuiste geschiedkundige aannames over de Joden en Israël. Als zij hadden geweten dat de Joden de profetieën van Edom en het overblijfsel van Juda moesten vervullen, in plaats van de profetieën over het verloren huis van Israël, hadden zij dergelijk ernstige fouten niet gemaakt. De Joden werden in 70-73 n.Chr. weldegelijk verworpen, net zoals Israël in 745-721 v.Chr. verworpen was – maar het verschil is dat de profeten uniform allemaal goede zaken over verloren Israël profeteerden, zelf tijdens hun ballingschap; terwijl er zware oordelen over Jeruzalem en het overblijfsel van Juda waren voorzegd. Vergelijk bijvoorbeeld de profetie van Jeremia 18:1-10 over de pottenbakker. God zegt dat het huis van Israël in de handen van de pottenbakker ontsierd was, waardoor God de natte klei opnieuw zou kneden om er een pot van te maken die Hem tot nut zou zijn. Vervolgens begint God in vers 11 over Jeruzalem en Juda te profeteren. Eerst komt er een aanklacht over hun zonden en vervolgens zien we in hoofdstuk 19 het einde van die profetie. Jeremia moest een aarden pot kopen (als tegenstelling van de natte kleedbare klei). Vervolgens moest hij naar de vuilstortplaats van de stad gaan (de vallei van de zoon van Hinnom, d.w.z. gehenna) en de aarden pot daar in stukken slaan en het volgende zeggen (Jeremia 19:11-12), “… Zo zegt de HEERE van de legermachten: Zo zal Ik dit volk en deze stad stukbreken, zoals men een pot van een pottenbakker stukbreekt, zodat die niet meer hersteld kan worden. Men zal hen in Tofet begraven, omdat er geen andere plaats om te begraven is. 12 Zo zal Ik doen met deze plaats, spreekt de HEERE, en met zijn inwoners, om deze stad te maken als een Tofet.” Het contrast is duidelijk. Een oude aarden pot kan, als deze eenmaal gebroken is, niet meer gemaakt worden tot een nieuwe pot. Slechts natte, kneedbare klei kan gebruikt worden om een nieuwe pot van te maken. Het huis van Israël is zoals de kneedbare klei; het overblijfsel van Juda-Edom zal in gehenna kapot gebroken worden en nooit meer als een vat ter ere gemaakt kunnen worden. God zei dat Hij Jeruzalem zou verlaten zoals Hij dit met Silo had gedaan (Jer. 7:14). Silo was de plaats waar de ark van het verbond tot aan de tijd van Eli verbleef, waarna het door de Filistijnen werd veroverd. De ark is nooit meer naar Silo teruggekeerd. Uiteindelijk nam David hem mee naar Jeruzalem. Maar omdat het volk in de tijd van Jeremia de tempel tot een rovershol had gemaakt, verliet God die plaats. Ezechiël zag de heerlijkheid verdwijnen (Ez. 10:4-19). Het keerde nooit meer tot de tempel terug. Zelfs toen Zerubbabel de tempel in 515 v.Chr. herbouwde en zij deze aan God toewijdde, keerde de heerlijkheid niet terug. Het werk zelf was goed en zelfs door God aangestuurd, maar het terrein zelf was vervloekt. Dit hangt samen met de Nieuwtestamentische profetieën aangaande de vervloekte vijgenboom (Mat. 21:21), de gelijkenis van de wijngaard (mat. 21:43-44) en de gelijkenis van de vijanden die Hem haatte en niet wilden dat Hij over hen regeerde (Lukas 19:27). Het punt is dat er iemand moet zijn om deze eigenlijke profetieën voor Israël en voor de vervloekte vijgenboom te vervullen. Het huis van Israël moet wel bestaan om er een andere pot van te maken; het overblijfsel van Juda moet wel bestaan om in gehenna stuk geslagen te worden. De problemen gaan zich voordoen wanneer men gaat denken dat de kapotgeslagen pot opnieuw gebouwd zal worden tot een vat dat bruikbaar is voor God, terwijl dezelfde mensen denken dat het huis van Israël voor altijd verloren zal blijven. Zulke onjuiste aannames zorgen voor grote blunders zoals we die zagen in 1948 en 1988. DE “VERLOREN SCHAPEN” GEVONDEN Het huis van Israël is eigenlijk nooit echt verloren geweest. Toen de Assyriërs hen gevangen namen, kwamen ze binnen de historische aantekeningen van Assyrië onder andere namen bekend te staan. In het boek van Merrill Unger “Archeology and the Old Testament”, lezen we op pagina 243 het volgende, “…Het eerste contact tussen Israël en de Assyriërs is geweest gedurende de dagen van Omri, omdat vanaf dat moment Israël in het spijkerschrift verschijnt als Bit-Humri (“House of Omri”). Deze officiële benaming werd toegepast op de hoofstad Samaria. Verder was de benaming van een Israëlitische koning “Mar Humri” (‘zoon’, d.w.z. ‘Koninklijke regeerder van Omri’). De verwijzing van Tiglat Pileser III naar het land van Israël een eeuw later onder de noemer Bit Humria bewijst het belang van Omri als heerser in de geschiedenis van Israël.” De verklaring van Unger komt overeen met de opvatting van eigenlijk alle historici van de oude geschiedenis. Het oude huis van Israël stond binnen de Assyrische optekeningen bekend als Bit-Humri. Het woord “Bit” betekent in de Assyrische taal “huis”. In het Hebreeuws is dit “Beth”, zoals in Beth-lehem, het “huis van brood”. Zo zien wij dus dat het oude huis van Israël in vroegere tijden bekend stond onder een andere naam dan “Israël”. Het huis werd genoemd naar koning Omri, wiens regering opgetekend staat in 1 Koningen 16:23-28. Het lijkt erop dat hij de eerste was die een diplomatieke relatie aanging met de Assyrische koning, waardoor de natie dus bekend kwam te staan als Omri. Uiteraard is de naam “Omri” een resultaat van hoe wij dit nu in modern Nederlands spellen of uitspreken. In het Hebreeuws werd dit oorspronkelijk als “Ghomri” en later “Khumri” uitgesproken. Dit werd uitgesproken met de “g”, zoals wij dit in het Nederlands kennen. Om dit te bekrachtigen zullen we een stukje van Theophilus G. Pinches over de Assyische-Babylonische literatuur en gebruiken citeren. In zijn boek “The Old Testament in the Light of the Historical Records and Legends of Assyria and Babylonia”, 3e editie uit 1908 lezen we, “Het is belangrijk om te weten dat de Assyrische vorm van de naam Yaua (‘Jehu’) laat zien dat de onuitgesproken aleph zijn einde vond in die tijd, zodat de Hebreeën hem Yahua genoemd moeten hebben (‘Hehua’). Omri werd op dezelfde wijze uitgesproken volgens het oude systeem, voordat ghain ayin werd. Humri laat zien dat ze dat op dat moment uitspraken als Ghomri.” Pinches haalt hierbij de Zwarte Obelisk van Salmaneser aan, waar opgetekend staat dat koning Jehu van Israël schatting betaalt aan Assyrië. De inscriptie beeldt Jehu uit die voor de Assyrische koning buigt en hem schatting betaalt, met daarbij de volgende tekst: “Dit is Yaua (Jehu), de zoon van Khumri (Omri).” In "A Guide to the Babylonian and Assyrian Antiquities of the British Museum” uit 1992 lezen we op pag. 46-47 het volgende over de Zwarte Obelisk van Salmaneser, Schatting betaald door “Iaua (Jehu), de zoon van Khumri (Omri)” die zilver, goud, lood en schalen, vaatwerk en andere goudwerk bracht. De beschrijving “zoon van Omri” wordt slechts aangehaald om aan te tonen dat Jehu een Israëliet was, omdat het Israëlische gebied “Bit Khumri” genoemd werd. Hoewel deze historische feiten voor de meeste mensen te technisch zijn, zijn zij wel nuttig omdat hiermee aangetoond wordt dat Israël oorspronkelijk het huis van Ghomri, ofwel Bit Khumri genoemd werd. De meest gangbare vorm van deze naam werd Gimirri en Gamera, die het gebied bewoonden waar de Israëlieten als gevangenen naar toe genomen werden. In latere tijden werd de taal vervormd van een “g” naar een zachtere klank van de “k”. (De bewoners van Wales staan nu nog steeds bekend onder hun vroegere naam “Khumri”) 2 Koningen 17:6 biedt ons de locatie van het land van de Gimirri, hetgeen overeenkomt met de vondsten van historici, “In het negende jaar van Hosea nam de koning van Assyrië Samaria in en voerde Israël weg naar Assyrië. Hij liet hen wonen in Halah en in Habor, aan de rivier Gozan en in de steden van Medië.” Dit is dezelfde plek waar Ezechiël hen aantrof toen hij naar hen afreisde om hen te profeteren over hun toekomst. Ezechiël 1:1 zegt dat hij “te midden van de ballingen aan de rivier de Kebar was”. Deze rivier staat nu bekend als Khabour. Bullinger zegt ons in zijn kanttekening bij Ezechiël 1:1 (in de Companion Bible) dat de rivier ongeveer 70 km ten noorden van Babylon in de Eufraat uitmondt. Ezechiël was als profeet gezonden tot de Israëlische stammen in Assyrië. Zij waren in zijn tijd blijkbaar niet verloren, hoewel hij zo’n 150 jaar na hun gevangenneming profeteerde. Een van de redenen dat hedendaagse Bijbelleraren het huis van Israël zijn kwijtgeraakt komt door het feit dat zij menen dat de naam Gimirri van Gomer afkomstig is, in plaats van Ghomri. Deze Gomer is volgens hen een van de nakomelingen van Jafeth (Gen. 10:2). Deze opvatting werd jaren geleden gepropageerd, lang voor de geweldige archeologische vondsten in de negentiende eeuw. Dit was pure speculatie en had totaal geen geschiedkundig fundament. Er bestaan geen geschiedkundige optekeningen die de Gimirri met Gomer uit Genesis 10:2 koppelen. Maar met de opgravingen van de grote bibliotheek in Ninevé in de twintigste eeuw werden alle speculaties weggevaagd. Alle historici stemmen nu overeen dat de naam van Ghomri afstamt. En deze Ghomri was koning Omri van het noordelijke huis van Israël. Vanuit Bijbels en profetisch perspectief vinden wij het echter erg opvallend dat Hosea van God met een hoer moest trouwen, die de naam Gomer had, om zo Gods huwelijk met het huis van Israël af te schilderen. In dit profetische beeld was Hosea een beeld van Christus, terwijl Gomer Israël als Bruid voorstelde. Het is ongelofelijk dat in de profetie van Hosea, God het voor elkaar kreeg om de officiële Assyrische naam voor Israël te gebruiken. Toen God later scheidde van Israël zien we dat Israël onder de andere volken bekend stond als Ghomri, of Bit-Khumri. Verder was Hosea de naam van de koning die Israël ten tijde van de val van Samaria regeerde (zie 2 Koningen 17:6). Dit is exact dezelfde naam. Zo zien wij dus dat Hosea en Gomer profetische beelden waren van Hosea en Ghomri. Hier bestaat geen twijfel over. De Ghomri-Gimirri waren Israëlieten in hun Assyrische ballingschap, zij waren NIET het volk van Gomer de zoon van Jafeth. De Gimirri Israëlieten zijn binnen de geschiedenis zeer bekend. Bijna alle historici zeggen ons dat dit volk het gebied ten zuiden van het Kaukasus gebergte, tussen de Zwarte Zee en de Kaspische Zee, eeuwen lang domineerde. Zij werden niet binnen andere volken opgenomen, maar vermenigvuldigden zich enorm, zoals God al had geprofeteerd. Toen hun aantallen begonnen te groeien gingen velen van hen zich door Klein Azië (Turkije) en binnen Europa bewegen, richting het noorden en westen. Anderen gingen via de noordelijke route langs het Kaukasus gebergte tot het Krim schiereiland Europa in. Vandaar dat andere volken hen ook het “Kaukasische volk” noemden. Hun grafstenen op de Krim tonen aan dat zij hun Israëlitische oorsprong niet gauw vergaten. In het boek "Academia Scientiarum Imperialis, Memoires”, van A.E. Harkavy uit 1863, Vol. 24, Nr. 1, pag. 9, lezen we het volgende grafschrift op een van hun grafstenen, Ik, Jehuda ben Mose ha Nagolon, van het Zuidland, ben Jehuda ha-Gibbor uit de stam van Naftali, van de Schillemgeneratie, die verbannen werd met de ballingen die samen met Hosea, de koning van Israël, uitgedreven werd, samen met de stammen van Simeon en Dan en met enkele andere generaties van andere stammen van Israël, die allemaal door de vijand Salmaneser uit Shomron (Samaria) en andere steden tot Chalach, dat is Baclack, en tot Chabar, dat is Chabul, en tot Hara, dat is Harat, en tot Gosan, dat is Gozna, de steden van de verbannen stammen van Ruben, Gad, en de helft van Manasse, die Pilneser tot ballingen maakte en hen daar plaatste (en van daaruit verspreide zij zich over het gehele land van het Oosten tot de grenzen van Sinim), verbannen werden – toen ik terugkeerde van het rondzwerven in het land van hun ballingschap en van de reizen in de vestigingsgebieden van de afstammelingen van hun generaties in hun rustplaatsen binnen het land van Krim. Op pagina 130 van het boek van Frederick Haberman “Tracing Our Ancestors”, citeert hij een andere inscriptie op een oude Israëlitische begraafplaats in de Krim dat door prof. Chwolsen uit Petrograd ontcijferd is. Het volgende staat daar opgetekend, Dit is de grafsteen van Buki, de zoon van Itchak de priester; mag zijn rust in Eden zijn, in de tijd van de redding van Israël. In het jaar 702 van de jaren van onze verbanning. Dit grafschrift laat zien dat enkelen precieze aantekening hebben bijgehouden over hun verbanning en dat zij zichzelf beschouwden als Israëlieten uit de diaspora. Deze mensen stamden niet af van de Joodse diaspora die in 70 n.Chr. begon. Dit waren Israëlieten die acht eeuwen eerder verstrooid waren, waarvan velen dus net ten noorden van de Zwarte Zee in de Krim woonden en waar velen van hun mede Israëlieten zich geleidelijk in het noorden en westen van Europa gingen vestigen. Naast de grafstenen bestaat er een kleine oplage van literatuur betreft deze gevangen Israëlieten. Zo bestaat er binnen de apocriefe boeken een boek met de naam Tobit. Dit is een verhaal over een man uit de stam van Naftali gedurende de Assyrische ballingschap (zie Tobit 1:1-2). Wij lezen dat Tobit op 117 jarige leeftijd in Ekbatana in Medië stierf (Tobit 14:14). Deze Israëlieten van de zogenaamde “verloren stammen” stamden af van hen die in de apocriefe boeken 3 en 4 Ezra worden genoemd. 4 Ezra 13:40-45 (Statenvertaling) zegt, “Deze zijn de tien stammen, die uit hun land gevangen zijn genomen in de dagen van de koning Hosea, die Salmanasser de koning der Assyriërs gevankelijk weggevoerd heeft, en heeft hen over de rivier gevoerd, en zij zijn overgebracht in een ander land. 41 Doch zij besloten, dat zij de menigte der heidenen zouden verlaten, en in een verder land vertrekken, waar geen menselijk geslacht ooit tevoren gewoond had. 42 Daar wilden zij hun rechten onderhouden, die zij in hun land niet gehouden hadden. 43 Zij zijn dan daarin getogen door de enge ingangen van de rivier Eufraat. 44 Want de Allerhoogste deed hun toen tekenen, en hield de aderen der rivier op, totdat zij daarover gegaan zijn. 45 Want door dat land was een weg van een lange reis van anderhalf jaar, daarom wordt die landstreek Assareth genoemd.” Deze passage komt uit het boek van Esdras (De Griekse vorm van de naam Ezra). Het wordt als “apocrief” beschouwd omdat er betwist wordt of het wel door Ezra zelf geschreven is. Velen zijn van mening dat het onder de naam van Ezra door een latere schrijver geschreven is. Deze praktijken waren in vroegere tijden gebruikelijk. Toch kon het niet, ongeacht wie de schrijver is, voor de oorspronkelijke Ezra, die onder het edict van Arthahsasta van Perzië in 458 v.Chr. tot Jeruzalem gezonden werd, geschreven zijn. Zelfs als het boek door de oorspronkelijke Ezra geschreven was laat het zien dat de “verloren” Israëlieten na drie eeuwen na hun deportatie nog steeds opgespoord konden worden. Want toen Ezra in 458 v.Chr. naar Jeruzalem ging, lag Samaria al 263 jaar in puin. Josephus haalt een brief aan die door de Griekse koning van Sparta aan Onias, de hogepriester van Juda in de tweede eeuw v.Chr., geschreven was. In deze brief claimt hij verwant te zijn aan Abraham. Dit staat opgetekend in “Antiquities of the Jews”, XII, iv, 10, Areus, koning van de Laconiërs, aan Onias, gegroet We hebben verschillende schrifturen ontvangen waarin wij hebben ontdekt dat zowel de Joden als de Laconiërs uit een en dezelfde stam komen; en dus verwant zijn aan Abraham. Het is geheel rechtvaardig als u, die onze broeders zijn, ons enige zorgen hierover toezend. Wij zullen hetzelfde doen; en uw zorgen beschouwen als de onze; en we zullen onze zorgen vergelijken met de uwe. Demoteles, die u deze brief brengt, zal uw antwoord aan ons overbrengen. Deze brief is vierkant; en de zegel bestaat uit een arend met een draak in zijn klauwen. Onias had voor zijn dood geen tijd meer om antwoord te geven. Het antwoord kwam van Jonathan, de hogepriester, en is als volgt opgetekend in “Antiquities of the Jews”, XIII, v,8, Jonathan, hogepriester van de Joodse natie, en de Senaat, en het lichaam van het volk van de Joden, aan de Eforen en Senaat, en het volk van de Laconiërs, gegroet. Als het u goed gaat en als zowel uw publieke als persoonlijke zaken in overeenstemming zijn met uw gedachten, dan zijn wij hierover verheugd. Met ons gaat het eveneens goed. Toen enige tijd geleden tot Onias, die toen onze hogepriesters was, een epistel van Areus, toentertijd uw koning, door Demoteles werd gebracht, aangaande de afkomst tussen u en ons, waarvan u de kopie bij deze brief kan vinden; ontvingen wij beiden vreugdevol het epistel en waren we verblijd over Demoteles en Areus. Toch hadden wij een dergelijke schriftwerk niet nodig gehad, omdat wij dit vanuit de heilige schriften al wisten; toch hebben wij geen stappen ondernomen om deze relatie te bevorderen; omdat wij niet haastig de heerlijkheid die u ons nu schenkt zouden willen vatten. Het is lang geleden sinds deze relatie tussen ons en u vernieuwd is; en wanneer wij op heilige dagen en feestdagen aan God offers brengen, bidden wij tot Hem voor uw behoud en overwinning. Ten aanzien van onszelf hebben wij u en anderen die aan ons verwant zijn maar niet lastig gevallen, hoewel wij vele oorlogen die ons omringden, vanwege de hebzucht van onze buurlanden, hebben doorstaan. Maar sinds wij nu onze vijanden hebben overwonnen en in de gelegenheid zijn om Numenius, de zoon van Antiochus, en Antipater, de zoon van Jason, beiden eervolle mannen binnen onze Senaat, tot de Romeinen te zenden, schenken wij dit epistel eveneens aan u; opdat onze vriendschap tussen ons vernieuwd zal worden. U doet er daarom goed aan om ons te schrijven en ons een verslag te sturen met wat u van ons nodig hebt; omdat wij nu ten volle uw verlangens willen behartigen. Uit deze brief blijkt duidelijk dat de leiders van Juda in de tweede eeuw voor Christus al wisten dat deze Griekse stam van Laconiërs, ook wel de Spartanen, uit het zaad van Abraham waren. Zij probeerden geen contact met hen op te nemen of namen geen pogingen om deze relatie te bekrachtigen, maar wel baden zij op de feestdagen voor hen. Dit is misschien wel een verwijzing naar het Loofhuttenfeest, waarbij zij namens de 70 volken in de wereld 70 jonge stieren offerden (Num. 29:12-32). Ook is het aannemelijk dat zij met offerdiensten en gebed voor hun broeders van het verstrooide huis van Israël door bleven gaan. Ons wordt niet verteld welke heilige geschriften de Judese Senaat had gelezen die hen vertelden dat de Spartanen uit dezelfde stam afkomstig waren. Toch wordt ons in de officiële zegel op de brief van Areus een zeer openbarende clou gegeven. Het was het teken van de stam Dan. Genesis 49:17 zegt: “Dan zal een slang zijn op de weg,” en zodoende bestond hun vaandel in de woestijn uit een arend met een slang (“draak”) in zijn klauwen. Dit blijkt ook uit het visioen van Ezechiël, toen hij om de troon van God vier gezichten zag. Deze gezichten weerspiegelden de vier hoofdstammen van Israël toen zij de troon van God (tabernakel) in de woestijn omringden. Ezechiël 1:10 geeft de volgende beschrijving van deze vier gezichten: (1) Ten zuiden, Ruben, afgeschilderd als het gezicht van een mens, (2) Ten oosten, Juda, afgeschilderd als het gezicht van een leeuw, (3) Ten westen, Jozef, afgeschilderd als het gezicht van een stier, (4) Ten noorden, Dan, afgeschilderd als het gezicht van een arend. De vaandels van de stammen van Israëls kampement in de woestijn onder Mozes waren eveneens bedoeld om de vier dieren rond de troon in Openbaringen 4:7 af te beelden. Hoewel dit op zichzelf een fascinerende studie is, is ons doel hier slechts het aantonen dat de vaandel of zegel van de stam Dan een “vliegende arend” was (Op. 4:7) die een “slang op zijn weg” (Gen. 49:17) wegdraagt. Zodoende identificeert de zegel op de brief van Areus dat volk als afstammelingen van Dan. Zij waren hoogstwaarschijnlijk vroeg in de geschiedenis naar het Griekse schiereiland getrokken. Dit gebied was ten tijde van David nog niet volledig in beslag genomen, want wij zien dat het gebied dat ten tijde van Jozua toegewezen was aan de stam Dan, te midden van Filistijns gebied lag. Richteren 18:1 zegt ons dat de Danieten ten noorden van Kanaän moesten trekken om daar een vaste verblijfplaats te zoeken. Toen hun populatie zich vergrootte is het aannemelijk dat zij andere delen van de wereld gingen koloniseren. Ten tijde van de Trojaanse oorlog waren de dominerende stammen en helden van dat epos de “Danai” en de “Danaäns”. DeTrojaanse oorlog vond een paar eeuwen nadat Jozua Israël in Kanaän had geleidt plaats. De stam Dan had dus genoeg tijd om verschillende delen van Griekenland en Klein-Azië te koloniseren. Zelfs na de tijd van de apostelen in het Nieuwe Testament wist men van het bestaan van het overgrote deel van de “verloren” stammen van Israël af. Josephus schrijft in zijn tijd over de stammen van Israël. In “Antiquities of the Jews”, XI, v, 2, schrijft hij, Zo zijn er slechts twee stammen in Azië en Europa die onderworpen zijn aan de Romeinen; terwijl de tien stammen nu voorbij de Eufraat leven; zij zijn een immense menigte, die niet te tellen is. Josephus beaamt niet alleen dat Israël is blijven bestaan in de eerste eeuw n.Chr., maar hij zegt ook dat God hen uitermate had vermenigvuldigd, net zoals Hosea had voorzegd (Hos. 1:10). Dit klinkt niet alsof Israël tijdens hun ballingschap verloren is geraakt, noch zegt hij dat zij door andere volken opgeslokt waren. Hij zegt ons dat deze Israëlieten “een immense menigte” waren geworden en in de eerste eeuw n.Chr. heel goed te identificeren waren. Uiteraard kunnen er een paar mensen door andere volken worden opgeslokt, maar het is onmogelijk om “een immense menigte” uit het oog te raken. In die tijd waren zij waarschijnlijk het overheersende volk in het gebied voorbij de Eufraat, tussen de Kaspische Zee en de Zwarte Zee en waren zij waarschijnlijk al door heel Klein Azië verspreid. Als Josephus wist waar de Israëlieten zich bevonden, dan is het erg onwaarschijnlijk dat de schrijvers van het Nieuwe Testament dit niet wisten. Als wij de geschriften van Paulus en Jakobus bestuderen zien we al snel dat zij voelden dat zij een bijzondere roeping hadden om de Israëlieten in de diaspora het evangelie te brengen. Jakobus schreef zijn epistel “aan de twaalf stammen die in de verstrooiing zijn” (Jak. 1:1). Dezelfde terminologie zijn wij ook in 1 Petrus 1:1, “Petrus, een apostel van Jezus Christus, aan de vreemdelingen in de verstrooiing in Pontus, Galatië, Kappadocië, Asia en Bithynië, 2 uitverkoren overeenkomstig de voorkennis van God de Vader.” Dus toen Petrus over deze mensen zei dat zij “een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterschap, een heilig volk, een volk tot verkrijging” waren (1 Pet. 2:9-12), gebruikte hij geen geestelijke terminologie. Hij refereerde behoorlijk letterlijk aan de Israëlieten in de verstrooiing en herinnerde hun oorspronkelijke roeping aan de voet van de berg Sinaï (Ex. 19:5-6). Hierdoor beriep hij hen op basis van hun welbekende erfgoed, waarbij hij hen het goede nieuws vertelde dat Jezus Christus hen van hun zonden verlost had, de zonden waardoor zij 800 jaar eerder verstrooid werden. Dat volk dat voor 800 jaar “niet Mijn volk” (Hos. 1:9) was geweest en die “geen ontferming” meer had verkregen (Hos. 1:6), was nu opnieuw aangesteld als volk van God en werd weer in ontferming aangenomen (Hos. 2:23; 1 Pet. 2:10). Terwijl historici door de gehele geschiedenis heen; en zelfs de apostelen in het Nieuwe Testament, geschreven hebben over de Israëlieten, is het onbegrijpelijk dat hedendaagse Bijbelleraren deze feiten compleet lijken te negeren. Hun ijver om het geboorterecht aan de Joden te geven lijkt hen voor de hele vloed van profetie verblinden, die haar vervulling in de hedendaagse naties vind. Het enige feit dat in dit alles logisch klinkt is dat God de intentie had om Israël verloren te laten gaan en als dood zou laten wanen, net zoals Jakob in het oorspronkelijke profetische patroon dacht dat zijn zoon van het geboorterecht (Jozef) voor altijd verloren was. Maar de dag zal aanbreken dat Jozef overduidelijk gevonden zal worden als hoofd van de naties (Gen. 45:26). Het traceren van die Israëlieten is niet langer een historisch probleem. De archeologen van de vorige eeuw hebben alle bewijs opgegraven dat nodig is om de verloren Israëlieten te koppelen aan de Kaukasische volken in de wereld. Zoals we al hebben aangetoond noemen de oude monumenten hen Beth-Khumri, ofwel huis van Omri. Deze Khumri of Gimirri werden met andere namen door verschillende oude historici genoemd. De Behistuninscriptie (de begraafplaats van Darius I, koning van Perzië) is, wat betreft dit onderwerp, een van de belangrijkste inscripties. Het vermeldt een lijst van 23 volken of stammen die hij binnen zijn koninkrijk regeerde. De inscriptie is op een 100 meter hoge rots in drie talen geschreven. Hierdoor kunnen wij zien hoe de Israëlieten in die drie talen genoemd werden, namelijk in het Perzisch, Elamitsch en Babylonisch. Als wij de vertaling van L.W. King en R.C. Thompson gebruiken, “The Inscription of Darius the Great at Behistun”, zien wij dat de Perzische taal hen “Scythia” noemt. In het Babylonisch worden zij “Matu Gimiri” genoemd, ofwel het land van de Gimirri (Gimirrianen). Als wij kijken naar de Griekse historicus Herodutus, een tijdgenoot van Darius, zien we dat hij ze bij de Griekse term “Sacae” noemt. Zo lezen wij dus in een voetnoot van “Book IV of Herodotus”, Essay 1, voetnoot 1, het volgende, De etnische naam van Gimiri komt voor het eerst in de wigvormige optekening ten tijde van Darius Hystapes voor, als Semitisch equivalent van de Ariaanse naam Saka (Sacae)… Zo zien wij dus dat de Gimiri of Gimirri, hetzelfde volk is als de Saka. Historici gebruiken eveneens de Griekse naam Kimmeroi, ofwel “Kimmerianen” als equivalent van Gimirri. Dit zijn de Kelten. Vanuit de Romeinse geschiedenis kunnen we de Latijnse naam van het volk afleiden. In Latijn worden de Saka, ofwel Sacae, de Saxons genoemd. Maar hoe deze namen dan ook door de verschillende oude talen worden gespeld of uitgesproken, historici zijn in staat geweest om dit volk te identificeren als zijnde de Israëlieten die naar Assyrië werden gevoerd. Deze Israëlieten migreerden onder vele verschillende namen naar Europa en vermenigvuldigde zich immens, zodat zij de belofte aan Abraham vervulde, volgens het woord van Hosea en andere profeten. Deze Israëlieten gingen vanwege de verschillende migratieroutes door de eeuwen heen in vele stamgroepen uit elkaar. Maar omdat zij oorspronkelijk van hetzelfde volk afstamde, begonnen historici hen “Kaukasisch” te noemen, dit omdat velen van hen zich door het Kaukasus gebergte (gelegen tussen de Kaspische Zee en de Zwarte Zee) heen als volken in Europa migreerden. Vanaf daar verspreide velen zich in de “Nieuwe Wereld” en de landen om die wereld. Het feit dat deze volken van de stammen van het huis van Israël afstammen, verklaart waarom het christendom haar wortels in het Westen heeft. Het was het overkoepelende Plan van God dat het evangelie eerst hen bereikte, zoals Hosea 1:10 had voorzegd. God bepaalde dat het huis van Israël de eerste bron van wereldwijde missionaire bewegingen zou zijn. Zij moesten het evangelie aan de rest van de wereld gaan verkondigen. Dit is exact wat er is geschied. Dit is ook de reden dat God Amerika en Brittannië heeft gekozen om de tijd van benauwdheid van Jakob van 1776 tot 1986/96 na te spelen. God vervulde Zijn Woord op een fysiek niveau, opdat wij zouden zien wat Hij op het geestelijke niveau aan het doen was om het mannelijk Kind voort te brengen. In de geweldige gelijkenis van de volken zien wij de Europese naties de zonen van Jakob vertegenwoordigen. Brittannië staat aan het hoofd van deze naties, dat geografisch als Jakob zelf afgeschilderd is. Hun vlag wordt in feite zelfs de “Union Jack” genoemd. Jack is een verkorte vorm van Jakob. Amerika werd grotendeels door religieuze vervolging binnen Europa onder de zonen van Jakob bevolkt. Jozef werd in de woestijn “verkocht” en werd gedurende 210 jaar “afgezonderd van zijn broederen” (Gen. 49:26, Statenvertaling). Het land van Jozef zelf werd binnen deze gelijkenis twee naties, namelijk Canada en de Verenigde Staten, net zoals Jozef twee zoons had, Efraïm en Manasse. In deze tijd van afzondering van Jozef werden ze verheven boven de volken, net zoals Jozef tot leiderschap verheven werd in zijn tijd als zijnde “verloren” en afgezonderd. Jozef verbleef een totaal van 12 jaar onder Potifar en in een kerker voordat hij op dertig jarige leeftijd tot macht werd verheven. Zo zien wij op nationale schaal dat Amerika en Canada na 12 x 10 jaar (1776-1896) in de positie van wereldmacht kwamen, rond de leeftijd van 300. (De eerste Britse vestiging in Amerika deed zich eind 1500 voor. En 300 jaar later brengt ons tot eind 1800). Bij de internationale vredesboog op de V.S.-Canadese grens in Vancouver, Brits Colombia, bevinden zich 2 inscripties op de boog. Aan een kant staat: “Children of a common mother” (kinderen van dezelfde moeder), de andere vermeldt: “Bretheren dwelling together in unity” (broederen die in eenheid samenwonen). Spreekt dit niet van de twee zonen van Jozef, die beiden uit Asnath geboren zijn (Gen. 41:45)? Amerika begon met 13 staten en is nu tot 50 staten gegroeid. Ze zijn met hetzelfde aantal stammen als het oorspronkelijke huis van Israël begonnen. (Jakob had twaalf zonen, maar de zonen van Jozef vormden twee stammen, Efraïm en Manasse; dit maakt een totaal van 13 stammen. Toch waren er maar 12 landbeërvende stammen, omdat Levi geen landerfenis verkreeg.) Zij zijn nu gegroeid tot 50 staten, het getal van het Jubeljaar. Alle volken van Israël die verspreid zijn in de wereld dragen in hun nationale symbool de tekenen van Israël. Amerika is in dezen niet uniek. Sommige naties dragen heel specifiek het teken van een bepaalde stam van Israël. Andere schrijvers hebben hier studies over beschreven, maar dergelijke materiaal valt buiten het bereik van dit boek. JUDAÏSME OF CHRISTENDOM? Binnen de Israëlische staat is er in Hebron een boek door Yair Davidy geschreven met de naam “The Tribes” dat de “Israëlitische oorsprong van de Westerse volken achterhaalt”. De Joodse auteur bezit zelfs een brief van aanbeveling van rabbi Abraham Feld van het prestigieuze Maccabee Institute in Jeruzalem. Hij schrijft het volgende, Mr. Davidy is een eerste klas historicus en heeft een verbazingwekkend boek geschreven. Hij werkt in de geest van de studenten van de Goan Elyahu van Vilna, die afgezanten uitstoten om te zoeken naar de verloren stammen. De Talmud van Jeruzalem verklaart zekerlijk dat in de komende dagen de tien stammen rechtvaardige bekeerlingen zullen worden (Sanhedrin 10). Het meesterlijk gedocumenteerde en grondig onderzochte werk draagt bij aan het dynamische proces van de verlossing van de wereld. Wij van de Mosad Maccabee hebben slechts de hoogste eerbied en respect voor deze waardevolle bijdrage tot het begrip van onze wortels en erfgoed. Dit boek is waardevol, omdat we nu gaan zien dat de Joodse leraren ook erkennen dat Europa grotendeels bevolkt werd door de “verloren” stammen van Israël. Hoewel vele Joden dit al lange tijd weten en er zelfs artikelen over hebben geschreven, is het over het algemeen gunstiger voor hen geweest om dit niet binnen de evangelische beweging kenbaar te maken. Het boek van Davidy begint met ons het volgende te vertellen, Dit boek toont aan dat de meerderheid van de oude Israëlieten werden verbannen en hun identiteit kwijtraakten en dat hun afstammelingen vandaag de dag grotendeels gevonden worden onder de “heidense” volken van Noord-Amerika, Noordwest Europa, Australië, Azië en Zuid-Afrika. De hedendaagse Joden uit de diaspora en Israël (d.w.z. de staat Israël) stammen voornamelijk af van twee van de oorspronkelijk twaalf stammen, terwijl het nazaat van de overblijvende meerderheid in bovenstaande gebieden verblijft. (pag. 1) Deze uitspraken zijn niet ver gezocht. Zij worden ondersteund door Bijbels, historisch en ander bewijs dat op haar beurt zelfs binnen de academische wereld wordt erkend, die de kennis die zij beschikt simpelweg niet genoeg heeft verbonden en zo de noodzakelijke conclusies nog niet heeft kunnen trekken uit de bewijslast die zij al beschikt. (pag. 2) De Israëlieten werden eerst en masse getransporteerd naar de gebieden in het noorden van Mesopotamië en Hara. Vanuit deze gebieden trokken zij noordwaarts “Scythia” binnen (ruwweg het gebied dat vroeger in bezit was van de U.S.S.R.), vanwaar zij zich in verschillende golfen migreerden naar het uiterste noorden en westen van Europa, van wie haar afstammelingen zich vestigde in Noord-Amerika, Australië, Azië en Zuid-Afrika. De volken van deze zojuist genoemde hedendaagse naties zijn in Bijbelse en historische zin dus broeders van de Joden die uit het overblijvende zuidelijke koninkrijk van Juda stammen, dat onderdeel was van het tweede deel van de Hebreeuwse natie die samen met de verloren tien stammen een geheel vormden. De Joden en de tien verloren stammen vormen samen dus de Israëlitische HEBREEUWSE natie (pag. 7) Davidy wijdt grotendeels uit over het beknopte materiaal dat ik u in dit hoofdstuk al heb gepresenteerd. Net zoals in andere boeken die hetzelfde onderwerp behandelen worden er harde bewijzen aangedragen. Het historische bewijs wordt bij elke archeologische opgraving vermenigvuldigd. Toch biedt de Joodse opvatting van Davidy voor onze christelijke opvatting enkele nadelige punten. Hij laat overduidelijk merken dat hij vind dat christenen zich moeten herenigen met de Joden onder de vaandel van het judaïsme, of dat zij ten minste Jezus aan het judaïsme moeten toevoegen. Hij gelooft dat de Bijbelse hereniging van Juda en Jozef de christenen oproept om als messiaanse Joden terug te keren tot het judaïsme om steun te bieden aan de zionistische beweging, waarvan hij weet dat dit geen echte vervulling van de profetie is. Wij hebben uit voorgaande hoofdstukken al gezien dat het overblijfsel van Juda dat Jezus verworpen heeft, de profetieën van de vervloekte vijgenboom en de zionistische aspiraties van Ezau-Edom vervullen. Die profetieën zeggen ons dat die tak niet langer vruchten zal voortbrengen en dat de Edomieten uiteindelijk aan een gewelddadig einde zullen komen, nadat zij zijn “teruggekeerd” naar het oude land. Aangaande het overblijfsel van Juda zei Jezus eveneens specifiek dat het Koninkrijk van God van hen genomen zou worden en gegeven zou worden aan een volk dat de vruchten van het Koninkrijk voortbrengt (Mat. 21:43). Als dit waar is, hoe kan een christen zich dan herenigen met een vruchteloze natie, op de hoop om het Koninkrijk te beërven? De beloften van God kunnen niet gevonden worden in combinatie met dergelijke Joodse aspiraties. De hedendaagse Joden en de Israëlische staat zijn de “burgers” die Jezus hebben gehaat, zeggende: “Wij willen niet dat deze man koning over ons zal zijn.” Jezus zei dat zij terug gebracht moesten worden om gedood te worden (Luk. 19:14). Gedurende de laatste 2000 jaar heeft Juda (de Joden) zonder Koning geopereerd, want zij verwierpen Zijn gezag over hen (Luk. 19:27) en doodde Hem om zo de erfenis voor zichzelf te kunnen houden (Mat. 21:38) en maakten de tempel tot een rovershol (Mat. 21:13). Dit klinkt niet als een oproep voor Israël om zich te herenigen met het overblijfsel van Juda die het gezag van Jezus hebben afgewezen. Dus een ieder die zich tot het judaïsme bekeerd neemt de vloek die op dat volk gelegd is op zich. De oplossing is niet dat de Israëlieten zich herenigen met de Joden of zich tot het judaïsme te bekeren, maar dat de Joden hun nationale zonde belijden en Jezus als Koning gaan uitroepen. Hedendaagse christenen moeten dit heel goed beseffen. In de gekte om de Joden te bekeren hebben vele christenen de Joden in hun judaïsme erkend door het toe te staan dat er meer dan een deur tot het Koninkrijk is. Enkelen zijn van mening dat de Joden door de wet gered kunnen worden; terwijl “heidenen” door genade gered zijn. Sommigen zijn zo doorgeslagen dat zij zeggen dat de Joden gered kunnen worden zonder Jezus aan te nemen. Zij spreken met eerbied over moderne Joodse rabbi’s, alsof zij op de een of andere manier zonder Jezus Christus goddelijk zijn. Hun poging om de Joden tegemoet te komen en niet hun gevoelens te kwetsen heeft ervoor gezorgd dat zij zich in hun Joodsheid hebben ingemetseld, waarmee zij de veronderstelling hebben opgeworpen dat zij gered kunnen worden in hun huidige overtuiging van het judaïsme. Uiteraard moeten we tactvol zijn en de liefde van Christus aan een ieder openbaren; maar we moeten ook in gedachte houden dat Jezus van tijd tot tijd ook niet erg tactvol leek te zijn. Voor een Jood die Hem niet kent lijken Zijn uitspraken altijd beledigend te zijn. Maar voor de uitspraken van Jezus hoeven wij ons niet te schamen. Als wij werkelijk geloven dat Jezus de Messias zonder zonde is, moeten wij instemmen met Zijn woorden, zelfs wanneer deze woorden bepaalde Joden tot woede aanzetten. Zo vind ik het niet correct om me te verontschuldigen voor de uitspraken van Jezus of om Zijn woorden te bagatelliseren in de hoop om degenen die Hem verwerpen te vriend te houden en ze te bekeren. WARE JODEN EN WARE ISRAËLIETEN De Schriften zeggen heel duidelijk dat er slechts een manier is waarmee de breuk kan worden hersteld. De stukken hout van Juda en Jozef moeten in de hand van “Mijn Knecht David” verenigd worden (Ez. 37:24). Dit refereert niet aan David, maar aan Jezus, die de “zoon van David” was (Mat. 1:1). Jezus is de Hersteller van de breuk. Eerst kwam Hij uit de lijn van Juda (in het bijzonder uit de lijn van David) om zo voor Zichzelf Zijn recht op de troon te waarborgen. De tweede keer zal Hij komen om een Jozefwerk te verrichten, om Zijn geboorterecht (het Koninkrijk) te waarborgen. Op deze manier komt Hij zowel door Juda als door Jozef. Hij is de Hersteller van de breuk, want de rechten van beide lijnen komen, door Zijn werk, aan Hem toe. Dit is ook de reden waarom de adoptievader van Jezus Jozef heette. Hoewel hij een Judeeër was, heette hij toch Jozef om van Jezus’ tweede dienstwerk uit de stam van Jozef te profeteren. Dit is ook de reden waarom Micha 5:2 zegt dat Hij in Bethlehem-Efratha geboren moest worden. Eerst werd Hij in Bethlehem geboren; en de tweede keer zal Hij door Efraïm (het meervoud van Efratha) komen. Dit is eveneens de reden dat Benjamin twee namen had: Ben-oni en Benjamin (Gen. 35:18). Ben-oni betekent “zoon van mijn smart”, zodoende werd Jezus eerst dus geopenbaard als een “Man van smarten, bekend met ziekte” (Jesaja 53:3). Zijn tweede manifestatie zal zijn als Benjamin, de “zoon van mijn rechterhand”. Op deze manier wordt Hij door zowel Juda als Jozef geopenbaard. Hij wordt de erfgenaam van zowel het regeringsrecht van Juda als het geboorterecht van Jozef. In het Oude Testament had elke stam en elk geslacht een specifiek geboorterecht. Uiteraard bestond er binnen een stam het hoogste geboorterecht, dat door de oorspronkelijke zoon van Jakob was doorgegeven. De houders van dit geboorterecht waren de 12 vorsten van de stammen (Num. 7:11). Hoewel er binnen een stam vele individuen ontstonden, behoorde het stamschap zelf aan de vorst of overste van de stam. Binnen de geschiedenis van Israël zijn er vele individuen geweest die de stam hebben verlaten om ergens anders op de wereld een volk voort te brengen. Deze mensen waren Judeeërs of Rubenieten of Danieten – maar zij vormden nimmer de stam zelf. De stam verbleef juridisch gezien bij de houder van het geboorterecht. Toen het noordelijke huis van Israël naar Assyrië gedeporteerd werd, waren er veel individuele Israëlieten die op de een of andere manier ontkwamen aan de deportatie en dus in het land bleven wonen. Maar zij vormden zelf niet de stam. Vandaar dat 2 Koningen 17:18 het volgende zegt: “Er bleef niets over dan alleen de stam van Juda.” Op dezelfde manier zien we in de dagen van Hizkia, toen de Assyriërs Jeruzalem belegerde, dat koning Sanherib optrok tegen alle versterkte steden van Juda en ze innam (2 Koningen 18:13). De beroemde inscriptie van Sanherib die deze gebeurtenis beschrijft vermeldt dat zij “zesenveertig sterke steden en vestingen, en ontelbare kleine steden innamen”. Zo zien wij dat een grote menigte van Juda – ja, misschien wel het merendeel van de Judeeërs – samen met hun mede-Israëlieten door het Assyrische leger gevangen werden genomen. Maar deze gevangen Judeeërs vormden zelf niet de stam. De stam van Juda verbleef in Palestina, dit omdat koning Hizkia in Jeruzalem verbleef. Hizkia was de houder van het geboorterecht, want God had die eer aan het zaad van David toebedeeld. Waar Hizkia was, daar was Juda. Het punt is dat het stamschap van Juda in juridisch opzicht daar verbleef waar de lijn van David was en dan voornamelijk bij de houders van het geboorterecht die tot Jezus Zelf leidde. Vele Joden verbleven in Babylon, maar Juda zelf – de stam – was in Palestina, dit omdat de voorouders van Maria na de Babylonische ballingschap daarheen terugkeerde. Jezus werd geboren als “Koning van de Joden” (d.w.z. “Judeeërs”, Mat. 2:1-2, 27:37). Hij was de houder van het geboorterecht van de stam. Hij had het juridische recht als de zoon van David om Juda en heel Israël te regeren. Waar Hij was, daar was ook de stam. In feite had niemand het recht om zichzelf een Judeeër te noemen, tenzij hij zich met Hem associeerde. Het overgrote deel van het volk verwierp Hem uiteindelijk als Messias. Het gevolg was dat zij in opstand kwamen en het volgende uitriepen: “Wij willen niet dat deze man koning over ons is.” Door Hem te verwerpen, scheidde zij zichzelf van de houder van het geboorterecht van de stam Juda. Door Hem te verwerpen, verbeurde zij voor God hun juridische recht om zichzelf Judeeërs of “Joden” te noemen. Vandaar dat het overblijfsel van “Juda” dat Jezus als Messias verwierp uiteindelijk helemaal geen ware Joden zijn - ten minste, niet vanuit Gods oogpunt. Het doet er niet toe hoe mensen zichzelf noemen, alleen wat God vindt doet er toe. In Romeinen 2:28, 29 zegt Paulus ons, “Want niet híj is Jood die het in het openbaar is, en niet dát is besnijdenis die in het openbaar in het vlees plaatsvindt, 29 maar híj is Jood die het in het verborgene is, en dát is besnijdenis, die van het hart is, naar de geest, niet naar de letter. Zijn lof is niet uit mensen maar uit God.” Een ware Jood (Judeeër) is iemand wiens hart besneden is. Als christenen geloven wij dat dit slechts mogelijk is door het aannemen van Jezus als Messias. Wat God betreft staan alle Joden die Jezus als Koning verwerpen buiten de juridische entiteit die God “Juda” noemt. Zelfs volbloed Judeeërs zullen zonder deel te hebben de rechtmatige Koning geen ware “Joden” zijn. Dit kan ook van ware Israëlieten worden gezegd. Als iemand claimt een volbloed nakomeling van Israël te zijn, maakt hem dit in de ogen van God niet meteen een ware Israëliet. “Israël” was de naam die de engel aan Jakob gaf nadat hij de soevereiniteit van God had erkent. Die nacht daarvoor was hij slechts een “Jakobiet”, een bezetter, een overweldiger, een “hielenlichter”. Maar na de crisis in zijn leven waarbij hij met een engel worstelde kreeg hij de naam “Israël”. Zo geldt dit ook voor ons. Ondanks dat wij volbloed nakomelingen van Jakob-Israël zijn, maakt dit ons nog geen “ware Israëlieten”. Pas nadat wij het geboorterecht van Jozef in het tweede werk van Jezus hebben beërfd zullen wij “ware Israëlieten” zijn. De apostel Paulus kijkt hier uiteraard vanuit een net iets andere hoek tegen aan. In Romeinen 9:6-8 lezen we, “Ik zeg dit niet alsof het Woord van God vervallen is, want niet allen die uit Israël voortgekomen zijn, zijn Israël. 7 Ook niet omdat zij Abrahams nageslacht zijn, zijn zij allen kinderen. Maar: Alleen dat van Izak zal uw nageslacht genoemd worden. 8 Dat is: niet de kinderen van het vlees zijn kinderen van God, maar de kinderen van de belofte worden als nageslacht gerekend.” Hier zegt Paulus dat niet alle Israëlieten vanuit Gods oogpunt ook werkelijk Israëlieten zijn. Het enige verschil is dat Paulus impliceert dat er vandaag de dag ook al ware Israëlieten bestaan, nog voor het tweede werk van Christus volledig is geopenbaard. Dit klopt ook wel in de zin dat er voor de transfiguratie vele kandidaten zijn. Hoewel zij zullen sterven, zullen ze bij de eerste opstanding, samen met de overwinnaars die dan leven, hun beloning verkrijgen. Dit zal een onderdeel van de vervulling van het Loofhuttenfeest zijn. Zij worden dus al beschouwd als “ware Israëlieten”, nog voordat het beeld van Christus volledig hersteld is. Deze neigende discrepantie kan eenvoudig worden verzoend door de leer van toeschrijving, waarbij God de dingen die niet zijn, roept alsof zij zijn (Rom. 4:17). Wij worden rechtvaardig genoemd, hoewel wij nog niet rechtvaardig zijn, net zoals God vele kinderen aan Abraham toedichtte voordat hij er nog maar eentje had. Dus wanneer Paulus impliceert dat er in deze tegenwoordige eeuw al “ware Israëlieten” zijn, schrijft hij vele zonen aan Abraham toe voordat zij daadwerkelijk geboren zijn. Toch is het punt dat Paulus in Romeinen 9:6 maakt het essentiële feit dat iemand die een Israëliet in het vlees is, niet automatisch ook een ware Israëliet is die zich met Jezus in Zijn tweede komst zal identificeren door aan het begin van het Loofhuttentijdperk de eerste opstanding te beërven. Niet alle Israëlieten zijn vanuit Gods oogpunt Israëlieten. Het tweede werk van Jezus is een Jozefwerk. Hij zal komen om het geboorterecht van Jozef te ontvangen, hetgeen een werk van zoonschap is. Dit werk moet nog geschieden. Jozef is nog steeds “verloren”. De Jakobieten zijn nog steeds van mening dat hij dood is. Maar de dag zal aanbreken dat de wereld zal erkennen wat God op zowel politiek als geestelijke niveau heeft gedaan. In de wereld heeft God de nakomelingen van Jozef, samen met het overblijfsel van het huis van Israël, geleidt door enkele “tijden van benauwdheid van Jakob”. Het jaar 1986 was het einde van 13 perioden van 210 jaar. Nu is het de tijd voor de fysieke nakomelingen van Jozef om zichzelf aan hun broers bekend te maken. Wat God in de vleselijke wereld aan het doen is, doet hij in geestelijk opzicht eveneens in de harten van de Jakobieten (christenen). Hij leidt en traint ons, Hij brengt ons tot het punt waar wij tenslotte erkennen dat Jezus Christus soeverein is, dat “God regeert”, zodat ook wij een ervaring van Pniël beleven en Zijn aangezicht zullen zien. Dit is een ervaring van transfiguratie, want als wij Zijn aangezicht zien, dan zullen we Hem gelijk zijn (1 Joh. 3:2). Wij zullen zoals Mozes zijn toen hij, vanwege de aanwezigheid van God, met een stralend gezicht de berg afkwam (Ex. 34:29). Het enige verschil is dat wij nu het Loofhuttentijdperk naderen, waarbij de heerlijkheid die ons geschonken wordt nooit zal vervagen. Het volstaat niet om een fysieke Israëliet of Judeeër te zijn. Hoewel het zeker waar is dat God op een fysiek niveau in de wereld door hen blijft werken, is er toch een hoger doel te behalen. Fysieke Israëlieten die Jezus niet als hun soevereine Koning kennen zijn juridisch gezien geen “ware Israëlieten”. Dergelijke gelovigen zijn er op uitgetrokken naar andere gebieden en hebben hun houder van het geboorterecht, namelijk Jezus Christus in Zijn tweede verschijning, verlaten. Hetzelfde geldt ook voor ware fysieke Judeeërs of Joden. Degenen die Jezus Christus in Zijn eerste werk verwerpen hebben het juridische recht verspeeld om zichzelf bij de stamnaam Juda te noemen. Dus wie zichzelf een Jood of Judeeër noemt, maar het hoofd van de stam van Juda, Jezus Christus, verwerpt, is uiteindelijk juridisch gezien helemaal geen “ware Jood”, ongeacht hun voorgeslacht. Vergelijkend bestaan er op dit moment geen ware Israëlieten, want een ware Israëliet is iemand die een onsterfelijk lichaam (tabernakel) bezit, waardoor Christus geopenbaard wordt bij de vervulling van het Loofhuttenfeest. Aan de andere kant zijn er velen die geen natuurlijke Israëlieten of Judeeërs zijn, maar vreemdelingen die zich bij Jezus hebben geschaard. Jesaja zegt dat zij een naam zullen krijgen die beter is dan die van zonen en die van dochters (Jes. 56:5). Door rechtvaardiging door geloof wordt de afkomst of ras niet veranderd; maar wordt iemand geïdentificeerd met Jezus in Zijn eerste werk aan het kruis en wordt hij een “ware Judeeër” in de zin zoals Paulus dit bedoeld. En wanneer iemand de loofhuttenervaring beleeft (de verheerlijking van het lichaam of het ontvangen van de tabernakel uit de hemel), dan identificeert hij zich met Jezus Christus in Zijn tweede werk van het zoonschap – het Jozefwerk. Dit maakt hem een “ware Israëliet” omdat hij het geboorterecht heeft verkregen. Geen enkele keer is het nodig dat een Israëliet een Jood wordt, of dat een Jood een Israëliet wordt. Geen enkele keer is het nodig, of mogelijk, dat een non-Israëliet een ras-Israëliet wordt. Qua ras zijn wij gewoon wat we zijn. Ongeacht de afkomst moet een ieder in Jezus gaan geloven en erkennen dat Hij de Koning der koningen en de Heer der heren is. Heel de schepping moet uiteindelijk onder Zijn heerschappij komen. Hij is de Vereniger van alle mensen, de Hersteller van de breuk en van de gehele schepping. Er zal een dag aanbreken wanneer Hij “alles in allen” zal zijn (1 Kor. 15:28). Met het door de overwinnaars uitroepen van het Jubeljaar in de herfst van 1996 begon het herstel van de breuk. Op den duur zullen de volken worden getransformeerd in ware christelijke naties, met Jezus als onze enige Koning en Zijn wet als enige wet en constitutie. Het Woord van het Koninkrijk zal uiteindelijk als een getuige voortgaan tot alle volken, waardoor alle dingen onder Zijn voeten worden gebracht. Omdat God de klok in 1996 tien jaar terug heeft gezet kan de tijd van benauwdheid van Jakob verlengt worden tot 2006, maar de laatste 210-220 jaarpatronen van de Bijbelgeschiedenis lopen hoe dan ook ten einde. Heel de mensheid is moe van de onderdrukking van de onrechtvaardige menselijke wetten en de onderdrukking op zowel religieus als seculier vlak. Hieraan zal een einde komen met de wedergeboorte van Manasse. Het staat op het punt te eindigen met de geboorte van het mannelijk Kind, waardoor de loop van de geschiedenis voor altijd zal veranderen. HOOFDSTUK 16 Andere wereldgebeurtenissen binnen Bijbelse profetie Nu we eenmaal de juiste historische identificatie van de volken van Israël in deze tegenwoordige tijd hebben vastgesteld, kan de vervulling van Bijbelse profetie in geheel nieuw licht worden gezien. Iemand zou nu in vele boeken kunnen gaan schrijven waarin wereldgebeurtenissen in dit licht worden verklaard. Toch zullen wij er slechts maar een hoofdstuk aan wijden. Ik zal u een samenvatting proberen te geven, zodat anderen de specifieke details kunnen gaan uitzoeken en dit in andere studies uitgebreider kunnen beschrijven. HET JAAR 1492 IN PROFETISCHE GESCHIEDENIS In hoofdstuk 4 heeft u kunnen lezen hoe Noach Kanaän voor de daden van zijn vader (Cham) in Genesis 9 vervloekte. De vloek werd in het jaar 1660 vanaf Adam uitgesproken. Vervolgens kreeg Kanaän twee perioden van 414 jaar als genadeperioden. In het jaar 2488 marcheerde Jozua door de Jordaan en verbande de Kanaänieten (1660 + 828 = 2488). In onze huidige manier van tijdberekening ging Jozua in het jaar 1407 v.Chr. Kanaän binnen. Wanneer wij de Tijd van Vloek van Kanaän verlengen met nog eens 7 x 414 jaar, dan komen we uit in het jaar 1492 n.Chr. Dit wordt een profetische gelijkenis genoemd. Een gelijkenis is een profetie wiens vervulling op een grotere schaal en met een lange tijdcyclus wordt herhaald. In dit geval zien we dat de genadeperiode van Kanaän eindigde met de invasie van Israël. Wanneer de 12 verkenners in feite een goed verslag hadden uitgebracht en als Israël die eerste gelegenheid Kanaän was binnen gegaan, dan zouden zij Kanaän 38 jaar eerder hebben geoordeeld dan dat hun genadeperiode was afgelopen. Op deze manier zien wij een opvallend voorbeeld van de soevereiniteit van God. Het was de wil van God dat Israël dat land eerder zou binnengaan, maar het was niet Gods plan. Hij had vanaf het begin gepland dat Israël zou weigeren binnen te gaan, zodat Kanaän zijn volledige genadeperiode zou ontvangen. Er is veel bewijs dat de Israëlieten in vroegere tijden naar Amerika zijn gegaan. De Los Lunas inscriptie in New Mexico is een oude steen met daarop de Tien Geboden geschreven in een oud Hebreeuwse taal. Dit is misschien wel een reden waarom de profetische gelijkenis van het doorkruisen van de Jordaan door Jozua en het doorkruisen van de Atlantische Oceaan door Columbus bestaat. In zijn tijd leidde Jozua Israël in het Beloofde Land; Columbus deed hetzelfde met de Nieuwe Wereld, het Nieuwe Israël, het Nieuwe Beloofde Land. In beide gevallen geldt: wat goed nieuws voor de Israëlieten was, was slecht nieuws voor de oorspronkelijke bewoners. Maar uiteindelijk is het God die de zaken van de mens regeert en zo bepaalde Hij de grenzen van de volken overeenkomstig het aantal Israëlieten (Deut. 32:8). Helaas hebben de Israëlieten in vroegere tijden, maar ook meer recentelijk in Amerika, Gods wet met schaamteloos geweld gehanteerd. Wij proberen de zonden van onze voorvaderen niet te rechtvaardigen, niet de zonden in de tijd van Jozua en ook niet de zonden in de tijd van het begin van Amerika. Gods handelen met de Kanaänieten (de Gibeonieten), duidt erop dat Hij de intentie had om de Kanaänieten in de positie te brengen als dienaren van Gods huis. We hebben al eerder aangetoond hoe dit een vroeg profetisch beeld van de ordening van Melchizedek was. We hebben gezien dat de vloek van Noach over Kanaän uiteindelijk resulteerde in een zegen voor hen, want het “vervloekte” hen tot het dienen van de HEERE God van Sem (Melchizedek). Dezelfde gelijkenis lijkt zich in het hedendaagse Amerika voor te doen. De overheid van de V.S. heeft met de oorspronkelijke inwoners (native Americans) vele verdragen opgesteld, maar zij zijn er maar weinig nagekomen. Toch zijn er vandaag de dag vele native Americans die de HEERE God van Sem met heel hun hart dienen. Vandaag de dag is er slechts een overblijfsel van genade onder de volken over (inclusief de volken van Israël die door heel de wereld verstrooid zijn), maar uiteindelijk zal God alles in allen zijn. In de tijd van het herstel van alle dingen en de openbaring van de zonen van God, zullen alle benauwdheden en ongerechtigheden van het leven recht gezet en beloond worden, net zoals Paulus al zei in Romeinen 8:18, “Want ik ben ervan overtuigd dat het lijden van de tegenwoordige tijd niet opweegt tegen de heerlijkheid die aan ons geopenbaard zal worden.” In die tijd zal het ware hart van Gods aan de wereld worden geopenbaard. Het was nooit Zijn hartsgesteldheid om de problemen in de wereld op te lossen door bloedvergieten en verwoesting. De staat van de gevallen mens heeft deze methode nu noodzakelijk gemaakt om ze het slechte hart van de mens zonder God te openbaren. Maar het doel van de verheerlijking van het lichaam door het Loofhuttenfeest is om een volk uit te rusten met de mogelijkheid om deze ongerechtigheden met het ware hart van God, hetgeen liefde voor Zijn schepping is, te slechten. Deze ware zonen zullen gezonden worden om alle dingen te herstellen en om Zijn ware aard aan de wereld te openbaren. Ondanks onze onvolkomenheden gaat God plan voor de geschiedenis intussen gewoon door en de kleine grote mannen op het toneel van de geschiedenis spelen blindelings hun rol, denkend dat zij de heersers van hun eigen ziel zijn, terwijl zij slechts een vaag gevoel voor hun werkelijke lot hebben. DE PROFETISCHE OORZAKEN VAN DE TWEEDE WERELD OORLOG Er wordt gezegd dat WO II door Lord Halifax’ bezoek aan Hitler in 1937 is aangewakkerd, waarmee het ontwijken van oorlog door de Britten begon. In datzelfde jaar werd Prins Konoye als Japanse premier benoemd, waarmee een agressieve Japanse oorlogsgesteldheid begon. De Japanners namen Peking en andere steden in China in. Japanse vliegtuigen lieten eveneens het oorlogsschip “Panay” van de V.S. in Chinese wateren zinken. De herfst van 1937 was het begin van het 119e Jubeljaar vanaf Adam. Het Jubeljaar duurde van de herfst van 1937 tot de herfst van 1938. Uiteraard wist niemand dit en het boeide ook niemand. Een Jubeljaar uitroepen betekent het vergeven en bevrijden van hen die in gevangenschap onder andere mensen leven. Menselijke overheden zijn geen voorstander van het vrijgeven van mensen uit de slavernij van de staat of van kwijtschelding van schulden aan financiële instellingen. Dus er werd geen Jubeljaar uitgeroepen en de grootste omwenteling binnen de wereldgeschiedenis deed zich binnen tien jaar voor, tot aan 1947/48. De tien jaar na het 119e Jubeljaar (1937-47) liepen gelijk aan de tien jaar die na het 120e Jubeljaar kwamen (1986-96). Er zijn vele zaken binnen deze jaren waarvan we kunnen leren en die voor onze tijd relevant zijn. Maar laat ons eerst naar de profetische tijdcycli kijken om het belang van het 119e Jubeljaar vanaf Adam (1937) te zien. Zoals we in voorgaande hoofdstukken hebben gezien, viel Samaria, de hoofdstad van het noordelijke huis van Israël, in 721 v.Chr. in handen van het Assyrische leger. Koning Hosea werd gevangen genomen en waarschijnlijk ook vermoord. Vanaf dat moment in de tijd tot aan het jaar 1937 n.Chr. omvat precies 434 rustjaren en Jubeljaren. Jeruzalem, de hoofdstad van het zuidelijke huis van Juda, viel in 604 v.Chr. in handen van het Babylonische leger en koning Jojachin werd in 597 v.Chr. gevangen genomen en naar Babylon gedeporteerd. Vanaf dat moment in de tijd tot aan het jaar 1937 n.Chr. omvat precies 414 rustjaren en Jubeljaren. Dus het jaar 1937-38 is een centraal jaar binnen de geschiedenis van zowel Israël als Juda, zeker wanneer wij weten hoe God duizenden jaren aan het werk is geweest om de breuk tussen deze twee naties te herstellen. Geen van beide cycli worden gemeten in standaard jaren, maar in rustjaren en Jubeljaren die zij niet hielden. Dit is een andere manier om de tijd te berekenen. Maar het feit dat deze cycli in het 119e Jubeljaar vanaf Adam een culminerend punt bereiken zegt ons enkele belangrijke details over de wereldgeschiedenis vanuit Gods oogpunt. Het getal 119 is een getal dat slechts door enkele auteurs die het onderwerp van Bijbelse numerologie behandelen wordt aangehaald. Zij tonen aan dat het getal verwant is aan de roep om opstanding, maar daarnaast “schiet het net tekort” voor 120, hetgeen het getal is van de uitstorting van de Geest. Het getal 119 wordt in het jaar 1937 geopenbaard, in dat het een roep om opstanding is, maar dat het toch nog net “te vroeg” hiervoor is. Het is in feite net een Jubeljaar te vroeg. Dus terwijl het te kort lijkt te schieten voor haar doel, is het niettemin een vroeg beeld van de volheid van de gebeurtenissen bij het 120e Jubeljaar. Met andere woorden, omdat Israël en Juda beide aan het einde waren gekomen van hun respectievelijke tijdscycli (Israël wat betreft Tijd van Oordeel; Juda wat betreft Tijd van Vloek) was het jaar 1937 de tijd waar zich de mogelijkheid voordeed om de aanstaande oordelen te ontwijken. Uiteraard schoten zij te kort, maar hun fout is ons vandaag de dag ten lering. Door ten eerste de karakters binnen deze eigenlijke gelijkenis van de geschiedenis te identificeren, zien we dat beide partijen binnen het conflict (WO II) Israël en Juda vertegenwoordigen. De geallieerden, inclusief Groot-Brittannië, Canada en de V.S. speelden de rol van het huis van Israël (Jozef). De machten van de Axis (grotendeels vertegenwoordigd door Duitsland) speelden de rol van Juda. Omdat Juda de stam was die moest voorzien in de koningen voor het huis van Israël, zien we dat alle monarchieën van Europa in wezen uit Duitsland komen. Het was Duitsland dus slechts toebedeeld om de rol van Juda te spelen. Omdat Duitsland in 1937 de rol van Juda speelde en de tijdcyclus van Juda op 414 rustjaren en Jubeljaren gebaseerd was, was dit een culminatie van een cyclus van Tijd van Vloek. Dit is ook de reden dat zij de oorlog niet gewonnen hebben. Omdat de geallieerden in 1937 rol van Jozef-Israël speelde en hun tijdcyclus op 434 rustjaren en Jubeljaren gebaseerd was, was dit voor hen een culminatie van een cyclus van Tijd van Oordeel. Ook zij kwamen onder een oordeel voor het niet uitroepen van een Jubeljaar – toch wonnen zij de oorlog. De uitkomst was niet door mensen, maar door God bepaald. Vanuit Gods perspectief was het een juridische zaak en de tijdcycli hadden, voordat het eerste schot gelost was, de uitkomst van de oorlog al bepaald. TIEN JAAR NA DE JUBELJAREN De tienjarige cyclus na 1937-38 kan opgedeeld worden in 7 + 3 jaar. De eerste zeven jaren bevestigde de parameters van WO II. In de laatste drie jaren (1945-48) zagen we vier enorme ontwikkelingen binnen de geschiedenis van de wereld: (1) De formatie van de Verenigde Naties, een op de mens gebaseerde wereldregering. (2) De formatie van de staat Israël, een vals “Israël” dat niet gebaseerd is op het fundament van Jezus Christus. (3) De formatie van de Wereldraad van Kerken, een wereldkerk gebaseerd op onjuiste menselijke opvattingen van God. (4) De “Latter Rain” beweging, een tijdelijke Geestelijke uitstorting. Dit was een tijd van grote wonderen en tekenen, met daarbij de openbaring van het Loofhuttenfeest en de volheid van de Geest. Deze beweging was onvolmaakt en tijdelijk, maar het bracht de opmars van de hedendaagse televangelisten (tvdominees) voort. De enorme ontwikkelingen binnen de wereldgeschiedenis deden zich voor omdat het Jubeljaar in de herfst van 1937 niet was uitgeroepen. En ondanks dat de leiders van de Latter Rain beweging vele wonderlijke tekenen en wonderen zagen en ondanks dat zij een openbaring ontvingen om voorbij het Pinksterfeest naar het Loofhuttenfeest te kijken en ondanks dat zij deze ervaring verlangde, verkregen zij die eer niet, want het Jubeljaar was in de herfst van 1937 niet uitgeroepen. Dit zou binnen de overkoepelende geschiedenis van Gods plan ook te vroeg zijn. Het 120e Jubeljaar was nog niet aangebroken. Maar als deze zaken gezien worden als patroongebeurtenissen dan kunnen we misschien gelijksoortige ontwikkelingen gaan zien binnen de tien jaar na het uitroepen van het 120e Jubeljaar. Het grote verschil, vanuit mijn opvatting, is uiteraard dat God een overblijfsel van overwinnaars heeft op laten staan om het Jubeljaar in 1996 uit te roepen – wat 10 jaar te laat was, maar dat volgens de Hizkia factor, waarbij God de klok juridisch gezien terugdraaide naar 1986, toch op tijd was. Een gedeeltelijk bewijs hiervoor is dat wij binnen de zeven jaar van 1986-1993 of van 1996-2003 geen WO III hebben gehad. In plaats daarvan stortte van 1987-1992 de Sovjet Unie ineen. Als God niet had aangestuurd tot het uitroepen van een Jubeljaar in 1996 (d.w.z. 1986) dan hadden wij waarschijnlijk in een oorlog verkeerd dat vergelijkbaar was met WO II. In ons volgende hoofdstuk zullen wij hier meer over zeggen. Het lijkt erop dat God met twee tien jaarcycli werkt om de overwinnaars tot volmaaktheid te brengen door de uitstorting van de Geest op het Loofhuttenfeest. Aan het einde van de eerste tien jaarcyclus riepen de afgevaardigden van de overwinnaars op 23 september 1996 het Jubeljaar uit. Omdat op dat moment de klok tien treden werd teruggezet was het vanuit Gods oogpunt het jaar 1986 – oftewel, het 120e Jubeljaar vanaf Adam. In vorige edities van dit boek hebben wij het einde van de tien jaarcyclus in 2006 afgewacht. Nu we eenmaal die tijd hebben gepasseerd kunnen we zeggen dat wij op 15 maart 2006 de tekenen hebben gezien die de opvatting dat de profetische nieuwe tempel voltooid is bevestigen. Andere openbaringen en tekenen wijzen erop dat de kruiken (bedieningen) van de tempel worden geformeerd en gezuiverd, als voorbereiding voor de grote beweging van de Heilige Geest op aarde. De tempel is opgebouwd uit levende stenen en niet uit fysieke bouwstenen. De tempelkruiken zijn niet van goud gemaakt, maar zijn bedieningen die Hij voorbereidt voor de uitstorting van de Geest, waarvan wij denken dat die spoedig plaats zal vinden. Verder moeten wij nog enige dingen zeggen over het jaar 2006 om u enige richting te geven om naar uit te kijken. Ten eerste zijn de jaren 2001-2006 de 2520 jaren na het dienstwerk van de profeet Haggai, dat leidt tot de wijding van de tweede tempel. Dit dienstwerk begon volgens Haggai 1:1 in het tweede jaar van koning Darius (520 v.Chr.). De bouw van het fundament van die tempel was tot dat jaar uitgesteld (Ezra 4:4), maar het werd ten slotte aan het einde van het zesde jaar van Darius volbracht (Ezra 6:15). Dit was exact 15 maart 515 v.Chr., zoals wij al op pagina 105 verklaarden. Het lijkt erop dat de tempel van God 2520 jaar later op 15 maart 2006 voltooid is. Eveneens lijkt het erop dat het nieuwe priesterschap dat in die “tempel” zal dienen, op het 120e Jubeljaar in 1986 geboren is. Als dit klopt zullen de verenigde priesters (naar de ordening van Melchizedek) in 2006 twintig jaar oud zijn. Iemand kan nu naar voren brengen dat een priester volgens de wet van Mozes zijn dienstwerk pas kan beginnen op 30 jarige leeftijd (Num. 4:3). Maar volgens de laatste woorden van koning David, was die leeftijd verlaagd naar twintig. Dit kan gevonden worden in 1 Kronieken 23:27, “Volgens de laatste woorden van David werd het aantal Levieten immers berekend van twintig jaar oud en daarboven.” Bij Zijn eerste verschijning begon Jezus zijn dienstwerk op 30 jarige leeftijd (Luk. 3:23), dit volgens het Mozaïsche patroon. Toch lijkt het erop dat bij Zijn tweede verschijning het patroon volgens Davids model van twintig is. Dit past in het 2520e jaarpatroon van de voltooiing van de tempel. Een ander patroon komt van de apostel Paulus en zijn verband met het bouwen van de muur rond Jeruzalem ten tijde van Nehemia. Zoals we al hebben aangetoond werd het besluit van Arthahsasta, waarmee de profetie van de 70 weken van Daniël begon, in 458 v.Chr. uitgegeven. Dit was het zevende jaar van Arthahsasta (Ezra 7:7). Dertien jaar later stuurde dezelfde koning Nehemia om de muur en de poorten rond Jeruzalem te herstellen. Nehemia 2:1 en 5:14 zeggen dat hij in het twintigste jaar van Arthahsasta naar Jeruzalem gezonden werd – dit is 445 v.Chr. De muur werd in 52 dagen, in de zesde maand van datzelfde jaar, voltooid (Nehemia 6:15). Van 458 v.Chr. tot 33 n.Chr. is 490 jaar. Maar als wij overwegen om 445 v.Chr. als tweede beginpunt van de profetie van de zeventig weken van Daniël te nemen, dan eindigen de 490 jaar in 46 n.Chr. Dit is het jaar dat de apostel Paulus, na handoplegging, voor het eerst aangesteld werd om te gaan dienen. Dit verhaal wordt in Handelingen 11:27-30 vertelt. De profeet Agabus profeteerde over een aanstaande droogte en hongersnood, waarna Saulus en Barnabas met een bijdrage naar Jeruzalem werden gezonden om hen aan brood te helpen. Volgens seculiere geschiedenis vond de droogte in 47 n.Chr. plaats (zie Josephus “Antiquities of the Jews, XX, ii, 5). Daarom moet de profetie van Agabus kort voor de zomer van 47 n.Chr. gegeven zijn en zeker niet later dat de herfst van 46 n.Chr. Paulus zegt ons in Galaten 2:1 dat hij “na veertien jaar” na zijn bekering naar Jeruzalem ging. Dit was hun manier om te zeggen dat zijn reis in het veertiende jaar na zijn bekering aan het einde van 33 n.Chr. plaats vond. Met andere woorden, Saulus en Barnabas werden waarschijnlijk eind 46 n.Chr. aangesteld. De naam van Saulus werd toen in Paulus veranderd (Hand. 13:9) en hij en Barnabas werden op hun eerste zendingsreis gezonden. Het punt van dit alles is om te laten zien dat Paulus precies 490 jaar nadat Nehemia de tempelmuur voltooid had werd uitgezonden. Nog eens 4 x 490 jaar brengt ons tot 2006 n.Chr. Wij zijn van mening dat dit jaar enorme veranderingen zal brengen (het is daarom een “watch date”, een tijd om in de gaten te houden). De nieuwe tempel zal in 2006 voltooid worden; het nieuwe priesterschap zal oud genoeg zijn om op twintigjarige leeftijd aan het dienstwerk te beginnen; en de overwinnaars (die door de apostel Paulus worden vertegenwoordigd) kunnen uitgezonden worden om het werk van het Loofhuttentijdperk te doen, waarin alle dingen onder de voeten van Jezus worden gelegd. Als het tienjarige patroon van 1937/8 tot 1947/8 zich van 1996/7 tot 2006/7 op welke manier dan ook herhaalt, dan mogen we de volgende gebeurtenissen in 2007 n.Chr. verwachten. (1) God zal Zijn ware wereldregering vestigen, met Zijn bestemde overwinnaars (“priesters”) om zijn Koninkrijk volgens de ware Bijbelse wetten te regering. Het zal waarschijnlijk enkele jaren duren voordat de harten van de mensen zich voldoende zullen wenden om de overheden van de volken te beïnvloeden. (2) God zal de breuk tussen Israël en Juda herstellen, hetgeen noodzakelijk is voor de hereniging tussen de Koning en Zijn Koninkrijk, de Messiaanse lijn met het geboorterecht. Hiermee zullen de volken zich herenigen onder het hoofd van Jezus Christus en/of Zijn overwinnaars die Hem vertegenwoordigen. Anders dan wat zich in 1948 voordeed, zal het resulteren in de geboorte van de ware Israëlische volken op aarde onder het leiderschap van de overwinnaars. (3) De openbaring van de zonen van God zullen Zijn ware Kerk vestigen. (4) We zullen getuige zijn van de ware Latter Rain (Late Regen) en de vervulling van het Loofhuttenfeest dat ons in het Loofhuttentijdperk zal binnenleiden. Dit zal geen tijdelijke opwekking zijn, zoals dit in 1948-52 en in alle opwekkingen binnen het Pinkstertijdperk wel het geval was. In dit tijdperk zal de overwinnaars de volheid van de Geest gegeven worden, waardoor zij in staat zullen zijn om het Woord tot alle mensen te verkondigen, om een effectief dienstwerk te beginnen waardoor alle dingen onder Zijn voeten gebracht zullen worden. Het contrast tussen deze twee cycli van tien jaar (1937-47 en 1996-2006) spreekt boekdelen. Het toont ons hoe wereldgebeurtenissen door het Jubeljaar gewijzigd worden. In de herfst van 1937 was er geen Jubeljaar uitgeroepen, waarna wij zeven jaar van oorlog voor onze kiezen kregen, gevolgd door de samenstelling van een slechte (boze) wereldregering, een vals Israëlische koninkrijk, een valse Wereldkerk en een tijdelijke uitstorting van de Geest. Dus nu wij het Loofhuttenfeest van 2006 zijn gepasseerd, hopen wij het begin van de ware versies van al deze zaken te zien, want God zal alle dingen onder Zijn heerschappij brengen en de grote opstand beëindigen. HOOFDSTUK 17 De grote Babylonische gevangenschap in de twintigste eeuw De Babyloniërs namen Jeruzalem in 604 v.Chr. in. Dit markeerde het begin van de 70 jarige ballingschap die Jeremia had voorzegd (Jer. 29:10). Het besluit van Kores bevrijdde hen in 534 v.Chr. waardoor zij terug naar hun eigen land mochten keren. Deze 70 jarige Babylonische ballingschap werd 2520 jaar later onder de hedendaagse naties van de twintigste eeuw herhaald, van 1917-1987 n.Chr. Het begon in november 1917 met de zogenaamde Russische Revolutie en eindigde 70 jaar later toen president Gorbatsjov op zijn 70e verjaardag voor de Opperste Sovjet zijn toespraak gaf waarin hij een verschuiving van politiek aankondigde, wat uiteindelijk resulteerde in het uit elkaar vallen van de Sovjet Unie zoals wij dit kenden. Uiteraard wist noch Gorbatsjov, noch iemand anders in Rusland hoe ver de natie, wat betreft economische, politieke en sociale anarchie af zou glijden. De nieuwe politiek werd aan de Opperste Sovjet verkocht als weer een nieuwe tactiek waardoor zij uiteindelijk tot de top zou stijgen en het Westen zou verwoesten. God had echter andere plannen, want het was het einde van de tweede grote Babylonische ballingschap binnen de geschiedenis dat zich binnen een van de meest belangrijke tijdcycli binnen de Bijbel herhaalde. DE 2520 JARIGE CYCLUS VOORZEGD Enkele Bijbelstudenten zijn onwetend wat betreft de 2520 jarige cyclus en haar betekenis binnen de Bijbelse profetie. Toch kennen de meesten wel de 1260 daagse cyclus die in Openbaringen 11:3 wordt aangehaald. Dit is de helft van 2520. Een profetisch jaar duurt 360 dagen, want dit valt op de helft tussen het zonnejaar (365 dagen) en het manejaar (354 dagen). Drieëneenhalf profetische jaren is dus 1260 dagen en een volle zevenjaarse cyclus is 2520 dagen. Binnen de korte termijnprofetie is een 1260 daagse periode drieëneenhalf jaar en zijn 2520 dagen zeven jaren. Binnen lange termijnprofetie zien we de zaken echter na 1260 of 2520 jaar in vervulling gaan. Over het algemeen zien wij korte termijn vervullingen die beelden en patronen van een lange termijn vervulling zijn. Om een goede kijk op Gods plan te krijgen moeten we gaan inzien hoe deze zaken binnen alle korte termijn patronen en lange termijn patronen vervuld zijn. Daniël haalt nooit de 1260 daagse periode aan, maar het wordt algemeen aangenomen dat dit wordt bedoeld bij de uitdrukking “een vastgestelde tijd, vastgestelde tijden en een helft” in Daniël 12:7. Hoewel een “vastgestelde tijd” ongedefinieerd is, heeft het slechts betekenis als het refereert aan een jaar van 360 dagen of een periode van 360 jaar. De geschiedenis bezit wat betreft deze 2520 jarige cycli enkele interessante vervullingen van profetie en zij hebben consequent te maken met een tijd van oordeel, met het uitzicht van herstel of reiniging aan het einde van die vastgestelde tijd. Zo zien wij bijvoorbeeld binnen de geschiedenis van het huis van Israël dat hun ballingschap met de deportatie van de stammen ten oosten van de Jordaan in 745 v.Chr. begon. Exact 2520 jaar later is 1776 n.Chr., de datum die de Amerikanen houden als de oprichting van de Verenigde Staten. Er bestaat dus een verband tussen deze twee gebeurtenissen. Het oordeel over het huis van Israël begon in 745 n.Chr. en duurde 2520 jaar lang tot de formatie van Amerika in 1776. Toen begon het tot een einde te komen. Uiteraard manifesteerde deze 2520 jaar zich als de “tijd van benauwdheid van Jakob” (12 x 210 jaar), zoals we al eerder gezien hebben. Het vereiste dus een laatste 210 jarige periode om de scheiding tussen Juda en Israël, toen Salomo stierf, te manifesteren, zodat wij konden gaan zien dat God werkte aan het herstel van de breuk tussen de scepter en het geboorterecht. Dit onderwerp hebben we in hoofdstuk 15 al behandeld, dus is het niet nodig om hier nu verder over uit te wijden. Er is nog een 2520 jarige periode waar we ons in dit gedeelte op zullen richten. Het wordt toegepast op de stad Jeruzalem. Net zoals de 210 jarige breuk van het huis van Israël (931-721 v.Chr.) zich opnieuw na 2520 jaar openbaarde, zo is dit ook met Jeruzalem gebeurd. De Babyloniërs namen Jeruzalem in 604 v.Chr. in en Juda onderging een 70 jarige ballingschap tot het jaar 534 v.Chr. De Britse generaal Allenby pakte Jeruzalem in 1917 van de Turken af, exact 2520 jaar nadat Nebukadnezar dit in 604 v.Chr. had gedaan. Dit stelde een terugkeer van Jeruzalem in handen van een Israëlische natie (Groot-Brittannië) en haar monarchie voor, waarvan haar voorouders getraceerd kunnen worden tot koning David. Op hetzelfde moment, in november 1917, vond in Rusland de Bolshevik Revolutie plaats, waardoor vele mensen tot 1987 in een 70 jarige gevangenschap terecht kwamen. Dit loopt parallel aan de 70 jarige ballingschap van Jeruzalem en Juda, die 2520 jaar eerder geschiedde. In november 1987 kondigde president Gorbatsjov in zijn toespraak aan de Opperste Sovjet een verschuiving van politiek aan, dat zich bewees als het begin van het afglijden van de natie tot een economische en sociale chaos. Het kan zo zijn dat deze verschuiving vanaf dat punt tien jaar later in de herfst van 1997 zal culmineren. Net zoals de laatste 210 jarige periode van Amerika (1776-1986) een laatste tien jaar nodig had om de breuk in 1996 te herstellen, zo ook kan er een tien jarige cyclus van 1987-1997 nodig zijn om het plan van God voor Rusland te voltooien. DE 76 JARIGE REINIGINGSCYCLUS Toen Kores zijn beroemde besluit uitvaardigde waardoor de Judeeërs in 534 v.Chr. terug konden keren naar Palestina, kwam er een begin aan een 76 jarige reinigingscyclus. Deze tijdsperiode werd in 458 v.Chr. voltooid, toen koning Arthahsasta I zijn besluit uitvaardigde en hij Ezra naar Jeruzalem zond. Ezra reinigde het priesterschap, waarmee het 490 jarige aftellen tot het eerste werk (aan het kruis) van de Messias begon. Met andere woorden, in die manifestatie zagen wij de 70 jarige ballingschap gevolgd worden door de 76 jarige reinigingstijd, hetgeen ons bracht tot het 490 jarige aftellen tot de Messias. In de twintigste eeuw zien we ditzelfde patroon. Het wordt alleen echter iets anders vormgegeven zodat God in staat is de tijd in te korten. In plaats van opeenvolgend, overlappen de 70 jaar en de 76 jaar elkaar nu. Zij begonnen in feite beide in de herfst van 1917. Hoe we dit weten? Door de historische feiten! In november 1917 begon na aanleiding van de Russische Revolutie een 70 jarige gevangenschap. In december 1917 bevrijdde generaal Allenby Jeruzalem en zijn daad loopt parallel aan het besluit van Kores waarmee de 76 jarige reinigingscyclus begon. November 1917 + 70 jaar = 1987 December 1917 + 76 jaar = 1993 Zo zien wij dus in onze eeuw het begin van een 70 jarige gevangenschap die samenvalt met het begin van een 76 jarige reinigingscyclus voor Jeruzalem. In plaats van opeenvolgend lopen de cycli gelijk op. Dus terwijl de recente gebeurtenissen parallel lopen aan de gebeurtenissen van vele jaren geleden, overlappen deze cycli elkaar. Beide beginnen in 1917, maar de 70 jarige gevangenschap kwam in 1987 ten einde, terwijl de 76 jarige reinigingscyclus voor Jeruzalem in de herfst van 1993 ten einde kwam. Op 13 september 1993 tekende de Israëlische overheid een vredesverdrag met de Palestijnse Bevrijdings Organisatie (PLO). Hoewel het niet aan mij is om dit verdrag te vergoelijken of te bekritiseren, geloof ik niet dat dit uiteindelijk tot vrede zal leiden tussen de Palestijnen en de Joden. Beiden willen Jeruzalem niet opgeven en er zal geen vrede zijn zonder dat deze zaak geslecht wordt. Voor beide kanten is het een religieuze zaak en beiden zijn niet van plan hun eigen religie te ondermijnen. Uiteindelijk zal geen van beide winnen. De Joden zullen verliezen, omdat Jezus in Lukas 19:12-27 profeteerde dat God de Joden, met het doel op verwoesting, terug naar het land zou brengen. Ook de Palestijnen zullen verliezen, want de Joden zijn slechte verliezers en zullen niet verliezen zonder alles te verwoesten, dit desnoods door inzet van nucleaire wapens. EZAU ONTVANGT DE MACHT In hoofdstuk 11 hebben we “de rechtzaak van Sion” behandelt, hetgeen de rechtzaak tussen Jakob en Ezau is, over wie het land van Palestina zou beërven en de zegen van het geboorterecht. Wij hebben aangetoond hoe Ezau altijd dat land heeft begeerd en dat zijn nageslacht altijd verlangens heeft gekoesterd om terug te keren. Maleachi 1:1-5 geeft dit Edomitische verlangen specifiek weer. Het verhaal gaat in wezen terug tot de dag dat Jakob zijn vader Izak bedroog, met als doel om de zegen van het geboorterecht voor zichzelf veilig te stellen. Izak was toentertijd zo goed als blind en daarom verkleedde Jakob zich als Ezau en verkreeg hij de zegen door bedrog. Na afloop smeekte Ezau zijn vader eveneens om een zegen, maar het was al te laat. Toch gaf Izak nog een zegen aan Ezau. Genesis 27:39-40 zegt, “Toen antwoordde zijn vader Izak en zei tegen hem: Zie, van de vruchtbare streken van [ver van] de aarde zal je woongebied zijn, en van de dauw van de hemel van boven. 40 Van je zwaard zul je leven en je broer zul je dienen. Maar als je tot macht komt [als gij heersen zult, SV], zul je zijn juk van je nek afrukken.” De zegen van Izak zegt ons dat de dag zal aanbreken dat Ezau aan de macht zal komen. Waarom? Omdat dit gerechtigheid is! Binnen het plan van God zou Jakob het geboorterecht ontvangen, maar hij verkreeg het op een onwettige manier. Dus er zou een dag aanbreken waarop hij het voor een tijd terug moest geven aan Ezau, om zo Ezau de kans te geven om de vruchten van het Koninkrijk voort te brengen. Die dag brak in 1947/48 aan, toen Groot-Brittannië het land teruggaf aan de hedendaagse nakomelingen van Ezau die zichzelf in 126 v.Chr. binnen het volk Juda hadden opgenomen. De vlag van Groot-Brittannië wordt de “Union Jack” genoemd en Jack is een verkorte vorm van Jakob, dus de vlag heet eigenlijk “Unie van Jakob”. Het was dus volgens het plan van God dat Groot-Brittannië eerst Palestina van de Turken af zou nemen, zodat Jakob in de positie kwam om het vervolgens aan Ezau te geven. Het is een zaak van Bijbelse wetgeving. Izak had het geboorterecht aan Jakob gegeven, maar Ezau zou aan zijn tijd komen. Op deze manier zou God, nadat de Babylonische tijd ten einde was gekomen, de afstammelingen van Ezau de laatste kans geven om de schuldbrief in handen te nemen. Op deze manier zou Ezau jegens God geen enkel excuus meer hebben als zij de vruchten van het Koninkrijk zouden voortbrengen. Zij zouden in het goddelijke gerechtshof niet meer de volgende aanklacht kunnen maken: “Als Jakob mijn geboorterecht niet had gestolen, had ik zekerlijk de vruchten van het Koninkrijk voortgebracht!” Het is ongelofelijk hoe God in staat was om twee soorten profetie tegelijkertijd te vervullen. Het overblijfsel van Juda, vertegenwoordigd door de vervloekte vijgenboom, zou meer bladeren voortbrengen, maar geen vrucht. Het overblijfsel van Edom moest de macht (heerschappij) voor een tijd ontvangen om zo aan te tonen dat zij niet van plan waren om de vruchten van het Koninkrijk voort te brengen. DE WEDEROPBOUW VAN DE TEMPEL VAN HERODUS Koning Herodus was het meest voortreffelijke beeld en afschaduwing van de natie van Juda-Edom. Zijn vader was Antipater, een Judeeër die in zijn vroege leven gevangen was genomen door de Edomieten. Hij groeide tussen de Edomieten op en trouwde later ook met een Edomitische vrouw. Hun zoon Herodus werd uiteindelijk door de Romeinse overheid gekozen als koning in Galilea. Op grote wijze verbreidde en verfraaide hij de tempel die Zerubbabel in 515 v.Chr. had gebouwd. In Johannes 2:20 leren wij dat het 6 jaar gekost heeft om dit project te realiseren. Vanwege een tegenspraak binnen de verslagen van Josephus weten we niet precies wanneer dit project begonnen en voltooid is. In “Wars of the Jews”, I, xxi, 1 zegt hij dat de bouw begon in het 15e jaar van Herodus (d.w.z. 22-23 v.Chr.). In “Antiquities of the Jews”, XV, xi, 6 zegt hij echter dat de bouw in het 18e jaar van Herodus begon (d.w.z. 20-19 v.Chr.). De tempel werd dus in 24 of 28 n.Chr. voltooid. Het werk was hoe dan ook vlak voor het begin van het dienstwerk van Jezus voltooid. In hoofdstuk 10, pag. 132-135 toonden we aan hoe de “schuldbrief” in 1948 aan de Joden werd gegeven, nadat het gedurende acht perioden van 414 jaar in handen van Babylon en haar opvolgers was geweest. In hoofdstuk 11 toonden we aan hoe de Israëlische staat de profetie van Jezus over de vervloekte vijgenboom vervulde (zie pag. 144-146). Ook hebben we eerder in dit hoofdstuk aangetoond hoe de Israëlische staat een vals Israël is. We hebben dit thema echter nog niet voorbij 1948 uitgewerkt. De hoofdvraag is hoe lang de Israëlische staat kan voortbestaan voordat God het oordeel over hen brengt, zoals dit voorzegd is? Het lijkt erop dat twee hoofd tijdscycli relevant zijn voor het beantwoorden van deze vraag. De eerste (76 jaar) hebben we in het vorige gedeelte behandeld. Die 76 jarige reinigingsperiode brengt ons tot november of december 1993. De tweede is een 46 jarige cyclus voor de wederopbouw van de tempel van Herodus van november 1947 tot november 1993. In 1 Korinthe 3:16 lezen we dat wij de tempel van de Heilige Geest zijn. Dit is uiteraard slechts correct wanneer de Heilige Geest in ons woont. Onthoudt dat de tempel van Salomo met de Geest van God vervuld werd en dat dit een beeld en afschaduwing is van onze vervulling met de Geest. Maar een mens die niet vervuld is met de Heilige Geest (die niet wordt bewoond door de Geest) is slechts een tempel van Herodus. Die tempel bezat niet de ark van het verbond, noch werd het ooit verheerlijkt door de aanwezigheid van God. Het was bedoeld om een lege huls van de mens en het menselijk religieuze systeem af te beelden. Van de buitenkant zag het er prachtig uit, maar van binnen was het gevuld met dode mensenbotten. Zo zien wij dus dat Johannes de tempel van Herodus associeert met het getal 46. Het is geen toeval dat een man 46 chromosomen heeft, waarmee zijn vleselijke karaktertrekken worden aangetoond. Het mannelijke lichaam zonder de Heilige Geest wordt door de tempel van Herodus uitgebeeld. De Israëlische staat is een vals Israël. De Israëlische Joden die de natie beheersen hebben niet de intentie om het Loofhuttenfeest te vervullen om zo de tempel van Salomo uit te beelden. De Klaagmuur is hun meest heilige plaats, hetgeen een deel van de tempel van Herodus is. Zodoende is het koninkrijk dat zij proberen op te bouwen een tempel van Herodus. Hun religie bezit eveneens niet de Geest van God, want zij verbleven in geestelijk opzicht onder het Tijdperk van Pascha en waren niet in staat om bij het kruis te slagen en door te groeien tot Pinksteren. Het komt op mij over dat de geschonken tijd voor de Joden om de tempel van Herodus weder op te bouwen (de natie en niet zozeer het bouwwerk) 46 jaar bedraagt. Hun tijd eindigde op 29 november 1993, exact 46 jaar na de Palestijnse Resolutie in 1947. Vanwege Joodse terroristen in Palestina eind jaren 40 besloot de Britse overheid uiteindelijk om het lot van het land in de handen van de Verenigde Naties te leggen. Dit deden zij op 21 november 1947 en acht dagen later keurden zij op 29 november 1947 de Palestijnse Resolutie goed. Dit bezorgde de Joden een “vaderland” en geen Israëlische staat. Een paar maanden later, toen de Britse overheid opeens besloot hun troepen terug te trekken, namen de Joodse terroristen echter de regering in beslag en stelde zij op 14 mei 1948 de “staat Israël” vast. De mannen die op de “most wanted lijst” stonden voor moord en terrorisme, waren plots staatshoofden van een nieuwe regering geworden. Hun 46 jaar kwam dus rond 21 tot 29 november 1993 ten einde. Dit wetende begrepen we dat er nog een laatste verschuiving plaats moest vinden wat betreft de schuldbrief. Babylon en haar opvolgers hadden het tot 1947/48 in handen gehad. Het overblijfsel van Juda en Edom had het gedurende 46 jaar tot november 1993 in handen gehad. De tijd van de woorden van Jezus was aangebroken om vervuld te worden, toen Hij in Mattheüs 21:43 het volgende zei, “Daarom zeg Ik u dat het Koninkrijk van God van u weggenomen zal worden en aan een volk gegeven dat de vruchten ervan voortbrengt.” De tijd voor de Joden was aangebroken dat zij tot Gods gerechtshof werden geroepen. Het was tijd om de vruchten van het Koninkrijk voort te brengen of in ballingschap “verkocht” te worden, zoals God dit al met vele naties voor deze tijd had gedaan. De bovenstaande woorden van Jezus duiden erop dat zij de schuldbrief niet zouden betalen, maar dat het gegeven zou worden aan anderen die dit wel konden betalen. Uiteindelijk zijn de overwinnaars de enigen die deze vruchten voort kunnen brengen. Groot-Brittannië-Jakob had het geboorterecht in november 1947 aan de Joden van Ezau verkocht. De goddelijke wet stelt dat wanneer een man zijn erfenis verkoopt, hij dit niet kan terugkrijgen totdat het Jubeljaar aanbreekt, tenzij hij in staat is om geld bij elkaar tekrijgen waarmee hij zijn bezit kan verlossen. In dit geval lijkt het erop dat 1993 de juridische datum is waarop Ezau’s bezit van het geboorterecht ten einde kwam, maar dat 1996/7 de eigenlijke tijd was waarop zij hun geboorterechtnaam Israël op moesten geven en de consequenties hiervan moesten aanvaarden. DE SCHULDBRIEF AAN DE OVERWINNAARS GEGEVEN Wereldwijd zijn er duizenden overwinnaars. Zij zijn een in Geest en wat dus een van hen doet is ten voordeel van allen. Als er een huilt, huilen zij allen. Als er een juicht, juichen zij allen. Ik wil hier niet verwaand gedrag vertonen, maar toen God mij in 1991 de openbaring van timing liet zien, hetgeen ik gedeeltelijk in dit boek heb opgenomen, ging ik inzien dat de overwinnaars op de bestemde tijd in 1993 voor Gods goddelijke gerechtshof moesten verschijnen om de schuldbrief te ontvangen – en hierbij dus ook de verantwoordelijkheid om de vruchten van het Koninkrijk voor te brengen. Door dit te doen zouden de overwinnaars eveneens de autoriteit verkrijgen om de aarde te regeren zoals dit zo vaak in de Schrift wordt geprofeteerd. In november 1993 kwam de Israëlische schuldbrief aan de orde. Zij hadden nog steeds de vereiste vruchten van het Koninkrijk niet voort gebracht. God sloot de zaak en verkocht hun vanwege hun schuld in de handen van de overwinnaars. De schuldbrief werd doorgegeven en ik ben van mening dat de overwinnaars drie jaar hadden waarin zij de schuld moesten betalen – d.w.z. het Jubeljaar moesten uitroepen. Deze drie jarige cyclus is de benodigde tijd om het lichaam van Christus op te wekken (Joh. 2:20). Binnen de goddelijke wet waren de vruchten tot het vierde jaar nog niet vereist. In het vierde jaar moesten de vruchten als eerstelingen aan God gewijd worden (Lev. 19:24). Uiteraard wist slechts een kleine fractie van overwinnaars af van de tijd om in God gerechtshof te verschijnen, maar hun vertegenwoordigers verschenen namens hen allen. Toen zij voor God verschenen onderwierpen zij zich aan de wil van God. Namens het gehele lichaam accepteerden zij deze verantwoordelijkheid en autoriteit. In de zomer van 1993 werd ik geleidt om een oproep te doen voor de Jubeljaarbidstond, om dit op 21-29 november 1993 te houden. Dit was de 46e verjaardag van het debat van de Verenigde Naties dat geleid had tot de Palestijnse Resolutie dat uiteindelijk weer geleid had tot het overhandigen van de heerschappij van Jakob aan Ezau. Net voor de bidstond werd ik geleid om mijn familie over te brengen van Arkansas naar de staat Washington, wetende dat dit de locatie was waar de bidstond gehouden moest worden. Er waren precies 414 biddende strijders die op 29 november op kwamen dagen. Eveneens was daar, voor het grote gedeelte van Noord-Amerika, een zichtbare maansverduistering. De loterij van de staat Washington trok die dag zelfs het getal 490. Dit vingen wij op als teken dat de Tijd van Vloek voor de overwinnaars ten einde was gekomen en dat wij in beweging waren gezet tot de Tijd van Zegen dat zou leiden tot het tweede werk van Christus. De eclips vingen we op als teken dat de hemelse machten verduisterd waren en dat degenen die de schuldbrief in het verleden hadden gehad de termen niet hadden nageleefd. Daarom beriepen wij ons namens de overwinnaars op het goddelijke gerechtshof om de schuldbrief in ontvangst te nemen, dat wij op ons de verantwoordelijkheid zouden nemen om de vruchten van het Koninkrijk op hun tijd zouden voortbrengen om zo Mattheüs 21:43 te vervullen. God riep ons vervolgens voor een tweede bidstond van 27-30 januari in 1994 op, wat de “bidstond van Zijn volheid” genoemd werd. Ik werd geleid om een tweede bidstond oproep te organiseren om te zien hoeveel er tot de oorspronkelijke 414 bidders werden gevoegd. Enkelen onttrokken zich, anderen voegden zich toe, totdat het aantal uiteindelijk op 490 biddende strijders uitkwam. Hiermee werd bevestigd dat God ons inderdaad onder onze vloek van Adam uit liet komen en ons in de heerlijke vrijheid (Jubeljaar) van de zonen van God bracht. De tweede bidstond was een gebed om de volheid van Zijn Geest te ontvangen. Door 2 x 490 dagen vanaf het einde van de bidstond van Zijn volheid te tellen, bracht ons tot de achtste dag van Loofhutten van 1996 (5 oktober 1996). Uiteindelijk begrepen wij dat deze tweede bidstond als een countdown diende tot het Jubeljaar en uiteindelijk tot het tweede werk van Christus, waarvan wij denken dat dit de volgende grote zet van God op aarde zal zijn. Het middelpunt van die periode viel op 4 juni 1995 – het Pinksterfeest. Op die dag werden wij geleidt om een eendaagse bidstond te houden, genaamd “Innemen tot Ik kom”. Het doel van deze bidstond was om de poorten, waar de oudsten van de stad in vroegere tijden zetelden, in te nemen. Met andere woorden, wij accepteerden dat de autoriteit van God aan de overwinnaars gegeven zal worden op de bestemde tijd “dat Ik zal komen”. Er zijn veel meer zaken die God mensen in de afgelopen twintig jaar heeft laten doen. Het vereist een heel boekwerk om deze zaken allemaal op te schrijven. Toch is ons doel met onze huidige studie om de geschiedenis van Gods plan in algemene zin vanaf het begin tot aan onze huidige tijd op te tekenen. Ongeacht hoe God mij en anderen persoonlijk heeft geleid, een ding is zeker: Door heel de geschiedenis heen is God soeverein. Hij heeft een plan en hoewel heel de geschiedenis stuurloos lijkt, zoals een schip dat door een geweldige wind gedreven wordt, mogen wij weten dat die wind de Geest van God is en dat zelfs de wind en de golven Zijn stem gehoorzamen. Ik ben geen groot iemand omdat ik deze openbaring heb gekregen en hetzelfde kan gezegd worden van een ieder die aan het fundament van deze openbaring heeft meegebouwd. Ik ben er niet op uit om een religie, een denominatie of een kerk te vestigen. Ik wijs echter alleen naar Jezus Christus en vermaan een ieder om te geloven dat Hij weet wat Hij aan het doen is, want alleen Hij is waardig en er toe in staat om een ieder te bedekken. WAT IS EEN OVERWINNAAR? Over het algemeen is een overwinnaar iemand die kan vergeven; iemand die het principe van het Jubeljaar naleeft. Hij staat het toe dat het werk van Pascha (het kruis) en het werk van Pinksteren (de wet die op het hart geschreven wordt) zijn werk doet. Een overwinnaar is iemand die in Christus groeit, iemand die in Hem volwassen wordt. Een overwinnaar neemt de geest (gedachte) van Zijn Vader over en komt in overeenstemming met datgene wat God op aarde doet en hoe Hij die doelen volbrengt. Het is iemand die leert “amen” te zeggen op alles wat God doet, iemand die in alles van Hem getuigt en niet met Hem twist. Een overwinnaar is iemand die gaat inzien wie de Vader is en wat Zijn wegen zijn. Wij zijn nu nog slechts potentiële overwinnaars. Wij kunnen met ons hele hart tot dit einde streven, maar wij zijn nog niet volmaakt, want wij verkeren nog in de woestijn, wij struikelen nog vaak in het zwakke licht van Pinksteren. Wij denken ook niet dat wij al “bijna volmaakt zijn”. In plaats daarvan roepen wij uit genade tot God, waarbij wij de complete ontoereikendheid van enige persoonlijke rechtvaardiging onderkennen en belijden dat wij Zijn stem niet verstaan zoals dit zou moeten. Wij verlangen de autoriteit van God slechts als hulpmiddel om anderen beter te leren dienen, om meer in staat te zijn om de zegeningen van God in een hulpbehoevende wereld te brengen. Wij zoeken niet naar autoriteit, maar naar verantwoordelijkheid. De autoriteit die Hij schenkt komt toch ooit ten einde. Reputatie zegt ons niets, want wij weten uit ervaring dat dit de eerste wortel van trots is die God moet verwijderen alvorens Hij ons zal leren om Hem onderdanig te zijn. Terwijl de mens de nood voor reputatie, op grond dat dit de enige manier is waardoor God het evangelie onder de massa kan verspreiden, kan rationaliseren, onderwijst God de overwinnaars dat zij zichzelf niet zo serieus kunnen nemen. Wanneer zij dit leren, gaan zij begrijpen dat het gehoorzaam zijn veel belangrijker is dan het goede te doen. Als eerste en belangrijkste moeten de overwinnaars een totale afhankelijkheid van God leren. Zij moeten werkelijk in hun hart weten dat God, God is en dat Hij ons helemaal niet nodig heeft om Zijn werk te doen. Daarnaast moeten zij eveneens de wonderlijke en nederige waarheid weten dat God de bedoeling heeft om ons te gebruiken, om zo Zijn heerlijkheid en Zijn werken aan anderen te openbaren. Of het nu door onwetendheid komt of door gebrek aan kennis, een overwinnaar is iemand die niet tevreden is met de realiteit van Pinksteren en verlangt ernaar om de realiteit van Loofhutten in te gaan. Hij moet het goede achter zich laten om het beste te verkrijgen. Hij onderzoekt het Woord, niet omwille van de kennis, maar om het Woord te worden, want zo zal hij het karakter van zijn hemelse Vader kunnen weerspiegelen. BIJLAGE I Het dateren van Jojachins ballingschap naar Babylon In het jaar 2884 vanaf Adam stierf Saul. Jojachin werd 414 jaar later als balling naar Babylon gevoerd, in het jaar 3298. Om te bewijzen dat deze gebeurtenissen een tussentijd van 414 jaar hadden, moeten we bewijzen dat Jojachin inderdaad in 3298 in ballingschap ging. In hoofdstuk 2 zagen we dat Israël in het jaar 2488 onder Jozua de Jordaan doorkruiste, Kanaän in. Vanaf dat moment begon hun Jubeljaarkalender, want God had Israël in Leviticus 25:2-8 het volgende opgedragen, “Spreek tot de Israëlieten, en zeg tegen hen: Wanneer u gekomen bent in het land dat Ik u geven zal, dan moet het land rust krijgen, een sabbat voor de HEERE. 3 Zes jaar mag u uw akker bezaaien, zes jaar mag u uw wijngaard snoeien en de opbrengst ervan inzamelen. 4 Maar in het zevende jaar moet het voor het land sabbat zijn… 8 Verder moet u voor uzelf zeven sabbatsjaren tellen, zeven keer zeven jaar, zodat de perioden van de zeven sabbatsjaren negenenveertig jaar voor u zijn.” Met andere woorden, hun intrede in het land zou het moment zijn waarop hun Jubeljaarkalender zou beginnen, waarbij zij zes jaar lang de velden mochten bezaaien en de wijngaarden mochten snoeien, maar zij het zevende jaar moesten rusten. Het Jubeljaar ving aan nadat de zeven sabbatrustjaren voltooid waren. Hieronder vind u een overzicht van de 17 Jubeljaarcycli vanaf het doorkruisen van de Jordaan tot het visioen van Ezechiël, dat hij 14 jaar na de val van Jeruzalem ontving. Merk op dat het 16e Jubeljaar in 623 v.Chr. plaats vond, oftewel 3272 jaar vanaf Adam. De profeet Ezechiël helpt ons met het invullen van de details wat betreft de 17e Jubeljaarcyclus, want hij dateert de gebeurtenissen en visioenen naar het jaar van de ballingschap van Jojachin. Ezechiël 1:1-2 zegt ons, “In het dertigste jaar [van de Jubeljaarcyclus], in de vierde maand, op de vijfde van de maand, toen ik te midden van de ballingen aan de rivier de Kebar was, gebeurde het dat de hemel geopend werd en ik visioenen van God kreeg te zien. 2 Op de vijfde van de maand – het was het vijfde jaar van de ballingschap van koning Jojachin.” In het dateringsysteem van Ezechiël zien we dat het vijfde jaar van Jojachin, “het dertigste jaar” van een bepaald jaar was (Ez. 1:1-2). Vele schrijvers hebben zich afgevraagd wat dit mocht betekenen. Sommige zijn van mening dat dit het dertigste jaar van Ezechiël was, anderen hebben echter een meer geloofwaardige verklaring. Zij zeggen dat het, het dertigste jaar van de 17e Jubeljaarcyclus was. Wij zullen aantonen dat dit ook het geval is. Als u een blik werpt op het overzicht op de volgende pagina, dan ziet u hoe deze jaren zijn uitgelijnd. De bovenste lijn bestaat uit de jaren van de Jubeljaarcyclus. Merk op dat het dertigste jaar gelijk loopt met het vijfde jaar van de ballingschap van Jojachin (de onderste lijn). Wij zien eveneens de jaren van koning Zedekia, die Nebukadnezar als vervanger van Jojachin op de troon plaatste (2 Koningen 24:8-18). Zedekia begon al snel te regeren nadat Jojachin was afgezet, maar dat jaar was echter al toegeschreven aan Jojachin. Het eerste regeringsjaar van Zedekia was in wezen dus het tweede jaar van de regering van Jojachin. Daarom verschillen deze lijnen licht van elkaar. Jeremia zou Jeruzalem aan het begin van het 35e jaar van de Jubeljaarcyclus (bovenste lijn) opgeroepen hebben om een rustjaar uit te roepen (Jer. 34). Dit geschiedde in de herfst van 589 v.Chr. Een paar maanden later, in de tiende maand van de Hebreeuwse kalender (januari 588 v.Chr.) begon het Babylonische leger met het bezetten van Jeruzalem. Dit was ongeveer drie á vier maanden in het 35e jaar van de Jubeljaarkalender, maar zoals wij dit tegenwoordig berekenen, was het nu het begin van 588 v.Chr. De belegering ging van 588 tot 587 v.Chr. door en de stad werd ten slotte in augustus van 586 v.Chr. verslagen. Volgens Hebreeuwse berekening werd de stad op de tiende van Ab verslagen, ongeveer zes weken voor het einde van het 37e jaar van de Jubeljaarcyclus. Vanaf hier moeten wij de tijd erg nauwkeurig gaan bestuderen, anders raken we in de war. Ezechiël 40:1 zegt ons dat de profeet een geweldig visioen van een grote tempel had en dit visioen wordt in de laatste hoofdstukken van Ezechiël beschreven. Dit visioen wordt erg nauwkeurig gedateerd. “In het vijfentwintigste jaar van onze ballingschap, aan het begin van het jaar [de zevende maand], op de tiende van de maand, in het veertiende jaar nadat de stad was verslagen, op diezelfde dag was de hand van de HEERE op mij en bracht Hij mij erheen.” Het visioen werd hem op de tiende dag van de zevende maand, de Verzoendag (Lev. 23:27), geschonken. Eveneens zegt hij dat het, het 14e jaar na de val van Jeruzalem was. Jeruzalem viel in augustus van 586, aan het eind van het 37e jaar van de Jubeljaarkalender die Ezechiël gebruikte. Daarom was het 37e jaar volgens Hebreeuwse berekening technisch gezien het eerste jaar nadat de stad verslagen was. Zie in het overzicht hoe de jaren uitgelijnd zijn. Het visioen van Ezechiël geschiedde aan het begin van het 14e jaar nadat de stad verslagen was. Het visioen vond in feite exact op de Verzoendag van dat jaar plaats, hetgeen eveneens het 17e Jubeljaar was. Het 17e Jubeljaar vond volgens onze moderne rekenmethode in de herfst van 574 v.Chr. plaats, hetgeen net iets meer dan 12 jaar na de val van Jeruzalem is (augustus 586 v.Chr. tot september 574 v.Chr.). Maar volgens Hebreeuwse berekeningen waren dit in wezen 14 jaren, want de stad viel net aan het eind van het eerste jaar en het visioen van Ezechiël vond aan het begin van het 14e jaar plaats. Volgens onze hedendaagse tijd, want zo rekenen wij nu, geschiedde deze gebeurtenissen 12 jaar en slechts 2 maanden van elkaar af. Wanneer wij zien dat het visioen van Ezechiël nauwkeurig op het 17e Jubeljaar gedateerd is, komt tot uiting dat de profeet het Jubeljaarkalender aanhield. Dus het “dertigste jaar” in Ezechiël 1:1 refereert aan het dertigste jaar van de Jubeljaarcyclus en het plaatst zich op een lijn met het vijfde jaar van de ballingschap van Jojachin. Wanneer we eenmaal begrijpen hoe wij het Jubeljaarkalender kunnen uitlijnen met de gebeurtenissen in die tijd, is het relatief eenvoudig om te zien dat de roep van Jeremia om een rustjaar uit te roepen aan het begin van het 35e landrustjaar plaats vond. Enkele maanden later begon de Babylonische belegering, omdat het volk niet naar God had geluisterd. Wij kunnen onze data eveneens dubbel checken. Herinner dat wij u op pag. 45 vertelden van de zonsverduistering die op 15 juni 763 v.Chr. vanuit Ninevé zichtbaar was en dat 90 jaar voor deze verduistering het jaar was dat koning Achab stierf (853 v.Chr). Historici zeggen eveneens dat Jojachin in het jaar 597 v.Chr. in ballingschap ging. Zijn ballingschap vond dus 256 jaar na de dood van koning Achab plaats (853 – 597 = 256). Wij kunnen onze data dubbel checken door deze zelfde tijdsperiode uit te werken met gebruik van de jaren vanaf Adam. In hoofdstuk 2 toonden wij aan dat Achab 3042 jaar na Adam stierf en dat 3042 vanaf Adam een equivalent van 853 v.Chr. voor onze moderne kalender is. Door de Jubeljaarkalender te gebruiken zien wij dat als wij 256 jaar aan het jaar 3042 (de dood van Achab) toevoegen, wij kunnen concluderen dat de ballingschap van Jojachin in 3298 jaar vanaf Adam begon. 853 – 597 v.Chr. = 256 jaar (moderne kalender) 3042 – 3298 = 256 jaar (jaren vanaf Adam) En door dus eenvoudig rekenkundige en welbekende historische data te gebruiken, weten wij niet alleen de exacte datum van de ballingschap van Jojachin en de val van Jeruzalem, maar kunnen wij eveneens bewijzen in welk jaar van de Jubeljaarcyclus deze gebeurtenissen plaatsvonden. BIJLAGE II Wanneer begon het jaar? Het nieuwe jaar van de schepping begon in vroege tijden in september, toen men met zonsondergang de eerste wassende maan in de westerse hemel zag. De kalender in Mesopotamië, het gebied waar Abraham vanuit migreerde, begon dus elk nieuw jaar in de herfst van het jaar. De Egyptische kalender begon echter haar nieuwe jaar in de lente. Het is interessant om te zien dat toen God klaar stond om Israël uit Egypte te leiden, Hij Mozes vertelde dat de maand van Pascha (Abib) als hun eerste maand gerekend moest worden (Ex. 12:2). Vanaf toen nummerde Israël haar eerste maanden vanaf de eerste wassende maan in de lente van het jaar. Desondanks werden hun sabbatrustjaren en Jubeljaren in de herfst van het jaar, op de tiende van de zevende maand (d.w.z. september/oktober) uitgeroepen. Dit was een praktische noodzaak, want dit was het einde van het groeiseizoen. Het volk plantte haar graansoorten in de herfst, zodat deze in de wintermaanden konden groeien. Als Israël haar landrustjaren aan het begin van de lente zou uitroepen, dan zou het volk niet in staat zijn om hun gerijpte gerst of tarwe te oogsten. Dus om een rustjaar in de lente uit te roepen zou er voor zorgen dat zij die lente niets konden oogsten en zij de herfst daarop niets konden zaaien, want dat zou dan nog steeds binnen de ban van een jaar lang niet zaaien of oogsten vallen. Zodoende zouden zij dus van de twee uit zeven jaar geen gewassen hebben. Het gevolg is dat wij zien dat de kalender van Israël een tweevoudig patroon volgt. De maanden werden vanaf het begin van de lente, wanneer hun feestdagenkalender begon, genummerd; hun agrarische jaren (sabbatjaren) begonnen echter altijd in de herfst nadat het volk al hun vruchten van het land had geoogst – in het bijzonder de druiven, die in de herfst rijpte. Zoals we hierboven vermeldde, berekende de priesters het begin van elke maand volgens het eerste zichtbare streepje van de maan aan de horizon dat na enkele maanloze dagen tijdens zonsondergang verscheen. Wanneer zij dit zagen, wisten zij dat zij de bazuin moesten blazen om aan te geven dat dit de eerste dag van de volgende maand was. De zevende van een dergelijke maan was een speciale dag, die het Feest van de Bazuinen genoemd werd. Het was de zevende bazuin uit het boek van Openbaringen (Op. 10:7), en “de laatste bazuin” in de geschriften van Paulus, hetgeen de grote dag van de opstanding aanduidt (1 Kor. 15:52). De feestdagen bevatten uiteraard de basis van Bijbelse openbaring wat betreft de tijden en gelegenheden van het eerste en tweede werk van Christus op aarde. DE MAANMAAND Het Hebreeuwse woord voor “maand” is hetzelfde woord dat vertaald is met “maan”. Dit komt omdat een Hebreeuwse maand een maancyclus van de eerste wassende maan tot de eerstvolgende wassende maan was. Voor de mensen in die tijd was dit erg praktisch, velen van hen dwaalden in de woestijn waarbij zij hun schapen leiden tot grazige weide. Hun kalender werd, ongeacht waar zij ook waren, in de nachtelijke hemel afgeschilderd en zij waren binnen de kortste keren experts wat betreft het constant afweten van de dag van de maand. Alleen 12 maanmaanden zorgen bij elkaar voor 354 dagen in een jaar. Hierdoor kwamen er zo’n 11 dagen tekort voor een zonnejaar. Als zij simpelweg elke 12 maanden een nieuw jaar uit hadden geroepen, dan zou het niet lang geduurd hebben voordat Pascha in februari of oktober plaats zou vinden. Daarnaast zouden hun sabbatjaren elk jaar 11 dagen eerder vallen, hetgeen hun landbouw zou verwoesten. Dit was eveneens hetzelfde probleem waar andere volken die de maankalender gebruikten tegen aan liepen. Dit probleem werd overal opgelost door om de zoveel jaar een dertiende maand toe te voegen, waardoor het begin van een volgend jaar met een hele maand werd vertraagd. In 1995 viel Pascha op 15 april, hetgeen eveneens de 15e dag van de maanmaand was. Pascha valt altijd op volle maan, in het midden van een maanmaand. Maar in 1996 viel Pascha op 4 april. Als deze achteruitgang zou doorzetten zou Pascha in 1997 op 2 maart vallen en in 1998 op 13 maart. Om dit probleem op te lossen voegden de Hebreeën een extra maanmaand binnen het eigenlijke jaar toe om Pascha een maand verder op te schuiven. Zodoende zou in plaats van 11 dagen achteruitgang, 19 dagen vooruitgang geboekt worden (d.w.z. 30 dagen van de eigenlijke maand min 11 dagen van de achteruitgang). Dit is de reden dat Pascha en het beweegoffer (d.w.z. “Paaszondag” of “Pasen”) altijd op verschillende dagen valt. DE EERSTELINGEN VAN DE GERST De vraag die dan opkomt is: hoe wisten de priesters nu of er een dertiende maand nodig was om het nieuwe jaar een maand later in te laten gaan? Zij deden dit door elke lente de gerstoogst te bekijken. Als zij aan het einde van 12 maanmaanden kwamen, moesten zij bepalen of de volgende maand de 13e maand van het eigenlijke jaar zou worden, of de eerste maand van het nieuwe jaar. Daarom gingen zij het veld in om wat “uitgelopen” gerst te vergaren. Zij bekeken dus of de buitenste bedekking (kaf) als was opengegaan om te zien of de aar het levende graan vertoonde. Als dit het geval was wisten zij dat zij in staat waren om de eerstelingenschoof als beweegoffer voor het aangezicht van God te bewegen. Als de gerst nog niet gerijpt was, dan zouden zij geen eerstelingen hebben om met het beweegoffer aan God te offeren. Het gevolg was dat zij binnen dat eigenlijke jaar een dertiende maand uitriepen. Nadat zij de gerst een extra maand hadden gegeven om te rijpen, zouden zij zeker rijpe gerst voor het eerstelingenoffer hebben. Zodoende werd de eerste maand in de lente over het algemeen vastgesteld door de maancyclus, maar de timing hiervan richtte zich uiteindelijk op het rijpen van de gerst. Dit was erg belangrijk, want het beweegoffer van gerst duidde op de opstanding die volgde op Pascha (dood). In de beelden en afschaduwingen van het Oude Testament profeteerde Pascha van de dood van Jezus aan het kruis, terwijl het beweegoffer van gerst profeteerde van de opstanding van Jezus. Anders zou het beeld te niet gedaan worden en zou het niet langer profeteren van het werk van Jezus. Het was belangrijk dat de gerst was uitgelopen, dat het kaf (lichaam) gebroken was en dat het leven van het graan voort was gekomen, want dit beeldt de opstanding uit de dood uit. BIJLAGE III Wat tijden en gelegenheden betreft God heeft mij een openbaring van timing gegeven. Mijn begrip hiervan zal niet altijd kloppen en ik ben zeker niet van mening dat ik geen fouten maak. Toch heeft God echter de tijd gegeven om de openbaringen te beproeven, om zo “alle dingen te beproeven” en “het goede te behouden” (1 Thes. 5:21). God weet dat onze kennis beperkt is en dat onze mogelijkheid om Hem correct te horen verzwakt is. Daarom verwacht Hij van ons om elk Woord te beproeven volgens de vuurproef van de dubbele getuige. Vanaf 1991 ben ik dit aan het doen, want toen begon God mij de tijden en gelegenheden te openbaren. De meeste christenen is geleerd dat het onmogelijk is om ook maar iets te weten over de tijden en gelegenheden. Wanneer er zich een openbaring wat betreft timing voordoet zijn er altijd wel mensen die de woorden van Jezus uit Handelingen 1:7 citeren: “Het komt u niet toe de tijden of gelegenheden te weten die de Vader in Zijn eigen macht gesteld heeft.” Over het algemeen wordt slechts de eerste helft van de zin aangehaald, waardoor het een absolute verklaring tegen elke vorm van openbaring lijkt. Maar het vers vertelt ons echter alleen dat wij de dingen “die God in Zijn eigen macht gesteld heeft” niet weten, namelijk de dingen die ons om welke reden dan ook niets aangaan, dit zijn de dingen die God heeft verborgen en niet openbaart. Het vers laat het aan God over om de tijden en gelegenheden te openbaren die Hij wil openbaren. In Deuteronomium 29:29 vertelt Mozes het volk, “De verborgen dingen zijn voor de HEERE, onze God, maar de geopenbaarde dingen zijn voor ons en onze kinderen, tot in eeuwigheid, om al de woorden van deze wet te doen.” Het is duidelijk dat dit hetgeen is dat Jezus in gedachte had toen Hij de discipelen vertelde dat het niet voor hen was om te weten wanneer Hij “voor Israël het Koninkrijk weer zou herstellen” (Hand. 1:6). Met andere woorden, die tijden en gelegenheden waren nog steeds “geheime informatie”. Als zij hadden geweten dat het nog duizenden jaren zou duren voordat Israël hersteld zou worden, zou dit hen ontmoedigd hebben en zouden velen niet in staat zijn geweest om “te allen tijde te waken en te bidden” (Luk. 21:34-36). Maat God openbaart altijd Zijn plan voordat Hij dit uitdraagt, want Amos 3:7 zegt ons, “Voorzeker, de Heere HEERE doet niets tenzij Hij Zijn geheimenis heeft geopenbaard aan Zijn dienaren, de profeten.” Het lijkt er dus op dat God wat betreft tijden en gelegenheden aan de mensen openbaring moet geven, voordat Hij grote dingen gaat verrichten. Dit betekent niet dat iedereen zal weten wat God gaat doen – in feite zullen slechts enkelen dit weten. Maar dergelijke openbaring bezit een doel. HET DOEL VAN OPENBARING De wet van de dubbele getuige houdt in dat alle dingen op aarde door ten minste twee getuigen wordt bevestigd. Een getuige kan geen enkele waarheid bevestigen. Op het hoogtste toepasbare niveau zijn hemel en aarde twee getuigen (Deut. 4:26). Mozes riep deze getuigen aan. Zo vertelde God bijvoorbeeld aan Mozes dat Hij de Rode Zee ging splijten. Dat was een hemels getuigenis. Maar er gebeurde niets totdat Mozes hiervan ging getuigen en zijn staf over de zee hief. Vervolgens werd de zee gespleten, want nu had zowel de hemel als aarde hiervan getuigd. Bij de schepping van de wereld, scheidde God materie van geest en schiep Hij dus vanaf het begin deze twee getuigen. Bij het opstellen van de wet van de twee getuigen beperkte God bewust Zichzelf. Daarom heeft God altijd gezocht naar een volk dat getuigde van Zijn Woord en plan. Hoewel het erop lijkt dat dit Zijn soevereiniteit beperkt, is dit toch niet helemaal het geval. Dit is voor Hem simpelweg een uitdaging, om te zien of Hij in staat is om op aarde getuigen op te laten staan, waardoor Zijn plan op een door de wet voorgeschreven manier kan worden uitgedragen. Dit lijkt op het aangaan van een strijd met een hand op de rug gebonden, om zo de uitdaging wat meer uitdagender te maken. Bij God bestaat er geen twijfel over de uitkomst van geschiedenis, want ongeacht hoe Hij Zichzelf ook beperkt, Hij blijft altijd machtig en wijs genoeg om elke strijd te winnen en elke vijand te veroveren. Toch bond God een hand op Zijn rug door te eisen dat een volk op aarde moest getuigen van het Plan op aarde. Het was daarnaast ook juist erg lastig om getuigen te vinden, want, zoals Romeinen 3:10-12 zegt, “zoals geschreven staat: Er is niemand rechtvaardig, ook niet één, 11 er is niemand die verstandig is, er is niemand die God zoekt. 12 Allen zijn zij afgedwaald, samen zijn zij nutteloos geworden. Er is niemand die goeddoet, er is er zelfs niet één.” God moet zelf de verantwoording nemen om de zonen en dochters voort te brengen, die Zijn hart en gedachte bezitten, mensen die niet alleen het Plan kennen, maar hier in wezen ook met God mee overeenstemmen dat Zijn Plan goed is. Wat een ontzagwekkend obstakel. Hij brengt een generatie van mannen en vrouwen voort die Hem bij een nieuwe naam kennen, een naam die de meeste mensen niet kennen. Het is de naam “Amen”. Hij heeft deze naam aan ons in Jesaja 65:15-18 geopenbaard, waarbij de profeet zowel over de “nee-zeggers” als de “amen-zeggers” spreekt. “U zult uw naam voor Mijn uitverkorenen achterlaten als een vloekwoord en de Heere HEERE zal u doden, maar Zijn dienaren zal Hij noemen met een andere naam, 16 zodat wie zich zegenen zal op aarde, zich zal zegenen in de God van de waarheid [Hebr. “de God Amen”], en wie zweren zal op aarde, zal zweren bij de God van de waarheid [Hebr. “de God Amen”], omdat de benauwdheden van vroeger vergeten zullen zijn, omdat zij verborgen zullen zijn voor Mijn ogen. 17 Want zie, Ik schep een nieuwe hemel en een nieuwe aarde. Aan de vorige dingen zal niet meer gedacht worden, ze zullen niet meer opkomen in het hart. 18 Maar wees vrolijk en verheug u tot in eeuwigheid in wat Ik schep, want zie, Ik schep Jeruzalem een vreugde en zijn volk blijdschap.” Een Amen bevestigd binnen het goddelijke gerechtshof altijd voor een juridische zaak. Het uit dat iemand getuigt en in overeenstemming is met de procedure of verklaring. In de bovenstaande passage verklaart God dat Zijn plan “het scheppen een nieuwe hemel en een nieuwe aarde” is. De getuigen van God stemmen overeen met Zijn plan en zeggen hier “Amen” op. Door dit te doen, doen zij een beroep op deze nieuwe naam van God. In het Nieuwe Testament vinden we deze naam van God terug in Openbaringen 3:14. Dit is het begin van de boodschap van de engel aan de gemeente in Laodicea. “En schrijf aan de engel van de gemeente in Laodicea: Dit zegt de Amen, de getrouwe en waarachtige Getuige, het begin van Gods schepping.” Bij de eerste schepping zien we dat alle dingen gemaakt worden door de woorden: “Laat er zijn”, zoals in Genesis 1:3: “Laat er licht zijn.” Dit is ruwweg een equivalent van het zeggen van “Amen”, dat “laat het zo zijn” betekent. Alle dingen werden door het Woord, Jezus Christus, geschapen (Joh. 1:1-3). In het bijzonder was het, het Woord “Amen”. De Vader sprak als een geestelijke getuige een woord en Jezus zei hier vanuit de aardse realiteit “Amen” op. In zekere zin spleet God Zichzelf in een Vader en Zoon relatie, om ervoor te zorgen dat alle dingen door een dubbele getuige werden geschapen. Op deze manier schiep God de eerste hemel en de eerste aarde. Hetzelfde patroon wordt gevonden in het proces van de herschepping, of zoals Jesaja ons zegt, de nieuwe hemel en de nieuwe aarde. Dit wordt bewerkstelligd door de kracht van de Amen, de ware en trouwe getuige. Wanneer afgevaardigden op aarde van het goddelijke Woord getuigen en zij eenparig met een stem als van een lichaam met hun hele hart “Amen! Groot en wonderbaarlijk zijn Uw werken, Heere, almachtige God; rechtvaardig en waarachtig zijn Uw wegen, Koning van de heiligen!” zeggen (Op. 15:3), dan en dan alleen zullen de nieuwe hemelen en de nieuwe aarde haar ontwikkelingsproces beginnen totdat God alles in allen zal zijn. Voordat het zo ver is moeten er eerst twee zaken geschieden. Ten eerste moet God het Woord spreken. De openbaring moet voort gezegd worden. Ten tweede moet er op aarde een lichaam van mensen zijn die door God opgeroepen worden en die bereid zijn om in Gods gerechtshof te verschijnen om op de bestemde tijden te getuigen van Zijn plan. Maar deze getuigen kunnen zonder getoonde openbaringen niets weten. Pas als hun hart voorbereid is om het Woord te horen, kunnen zij van Hem getuigen. Pas als de bestemde tijden aanstaande zijn waarbij dergelijke getuigen nodig zijn om Zijn plan op aarde te vestigen, zal Hij hun oren openen om te kunnen horen. Wij bevinden ons nu in de dagen dat Zijn plan geopenbaard wordt en God een volk naar voren roept dat Zijn hart, zijn gedachte, zijn verlangens en zijn doelen weerspiegeld. Hij roept een volk naar voren dat met Hem overeenstemt en Hem kent zoals Hij is. Zij kennen Hem als de gever van alle goede gaven; en zij kennen Hem als een liefhebbende Vader die Zijn kinderen kastijdt om zo Zijn wetten op hun harten te schrijven. Zij kennen Hem in Zijn mildheid; en zij kennen Hem als een drilsergeant die Zijn manschappen door moeilijkheden en verdriet traint. Zij kennen Hem als de Verhevene die geen enkel mens nodig heeft; en zij kennen Hem als Degene die zich er niet voor schaamt om ons Zijn broeders te noemen. Zij kennen Hem als de Zoon van de rechterhand; en zij kennen Hem als de Man van smarten. Zij kennen Hem omdat zij Zijn voetstappen hebben gevolgd. Zij hebben gewandeld zoals ook Hij gewandeld heeft (1 Joh. 2:6). Zij hebben geleerd dat Hij Zijn volk nooit verlaat, noch hen aan hun lot overlaat, maar dat Hij vaak Zichzelf verbergt om hun geloof te beproeven. Zij hebben geleerd om voor de dood niet ineen te kruipen, maar om het te omhelzen wanneer zij door het vuur van God naar Zijn eigenlijke aanwezigheid wandelen, terwijl het vlees het van dodelijke pijn uitschreeuwt. Zij hebben Hem naar het kruis gevolgd en daar voorbij, het Leven in. Als zij op hun leven terugkijken zouden zij niets inwisselen, hetzij goed of slecht, want al deze dingen hebben er voor gezorgd dat zij in de wegen van God getraind werden en dat zij tot volwassenheid zijn gekomen, waar dit anders niet mogelijk was geweest. Hoewel zij nog wel over hun vroegere fouten en zonden tranen laten, weten zij dat God alle dingen ten goede laat meewerken. Zij hebben geleerd om niet op het vlees te vertrouwen, maar zij hebben er alle vertrouwen in dat God weet waar Hij mee bezig is. Zijn plan is goed. In al Zijn werken is Hij rechtvaardig. Hoewel Zijn wegen nog nagespeurd moeten worden, hebben zij al genoeg meegemaakt om te weten dat God alles onder controle heeft. Hij zal niet overgaan op een plan B of C. Hij haast Zich niet om een wereld bij te houden die op Hem voorloopt. Alleen Hij is soeverein. Hij brengt de minderwaardigste mensen als koning voort en Hij zet hen volgens Zijn wil op Zijn bestemde tijden af. Het doel van openbaring is om ons de mogelijkheid te bieden om met Hem overeen te stemmen. Het doel is niet om de menselijke nieuwsgierigheid naar de toekomst tevreden te stellen. Het is doel eveneens niet om geweldige dienstwerken of koninkrijken voor God te bouwen. Het gaat er niet om, om de mens afhankelijk te maken van de te verkrijgen openbaring. Het doel is om een volk voort te brengen dat “Amen” op haar voorhoofd heeft staan. Zij bezitten de gedachte van hun hemelse Vader en stemmen met Hem overeen. TIJDEN EN GELEGENHEDEN In 1 Thessalonicenzen 5:1-2 schreef Paulus het volgende, “Maar wat de tijden en de gelegenheden betreft, broeders, is het voor u niet nodig dat men u schrijft. 2 Want u weet zelf heel goed dat de dag van de Heere komt als een dief in de nacht.” Wij hadden gewenst dat Paulus hier wat meer over had geschreven, zodat wij er in onze tijd meer over hadden geweten. Het punt is echter dat de gemeente in Thessaloniki afwist van “de tijden en gelegenheden”. Paulus vervolgt zijn verhaal door te zeggen dat de dag van de Heere voor hen die niet de oren hebben om het Woord te horen onverwacht komt. Hij verklaart heel duidelijk dat de broeders de tijden en gelegenhedenwel zouden weten. “3 Want wanneer zij zullen zeggen: Er is vrede en veiligheid, dan zal een onverwacht verderf hun overkomen, zoals de barensweeën een zwangere vrouw, en zij zullen het beslist niet ontvluchten. 4 Maar u, broeders, bent niet in duisternis, zodat die dag u als een dief zou overvallen.” Vele jaren eerder ontvingen de mannen van Issaschar een gunstig verslag, want zij kenden de tijden en gelegenheden. In feite leidde deze kennis hen tot de kroning van David, want zij wisten dat dit de bestemde tijd van God was. 1 Kronieken 12:32 zegt, “En van de nakomelingen van Issaschar, die inzicht hadden in de tijden om te weten wat Israël moest doen: hun hoofden waren er tweehonderd, met al hun broeders onder hun bevel.” De chronologie zegt ons dat David op het 59e Jubeljaar vanaf Adam tot koning gekroond werd. Ik ben van mening dat de kinderen van Issaschar dit wisten door goddelijke openbaring of door hun eigen studie van chronologie. Zij zagen dat Saul op de Pinksterdag was gekroond en nu zagen zij dat David op het Jubeljaar gekroond moest worden. Zij begrepen de tijden. Zij bezaten een openbaring van timing die in hun tijd nodig was. DAGEN EN UREN Toen de discipelen alleen met Jezus waren vroegen zij in Mattheüs 24:3 het volgende aan Hem, “Zeg ons, wanneer zullen deze dingen gebeuren? En wat is het teken van Uw komst en van de voleinding van de wereld?” Hij antwoordde in vers 4: “Pas op dat niemand u misleidt.” Vervolgens legt Hij verder uit dat ondanks “die dag en dat uur aan niemand bekend is, ook aan de engelen in de hemel niet, maar alleen aan Mijn Vader” (vers 36), het toch zal zijn “zoals de dagen van Noach waren, zo zal ook de komst van de Zoon des mensen zijn” (vers 37). Zoals God vooraf informatie gaf over de eerste vloed, zo zal Hij dit ook doen voordat de vloed van de Geest zal komen. Lukas wijdt hier zelfs nog verder over uit, wanneer hij onderscheidt maakt tussen de slaaf “die de wil van zijn heer gekend heeft” (Luk. 12:47) en die “zijn wil niet gekend heeft” (Luk. 12:48). Psalm 25;14 zegt: “De verborgenheid des HEEREN is voor degenen, die Hem vrezen; en Zijn verbond, om hun die bekend te maken” (Statenvertaling). God openbaart Zijn verborgenheid, Zijn geheimen, inderdaad voor de mens. Hij verbergt deze echter alleen als het niet nodig is om de tijden en gelegenheden te kennen. Nu is de tijd gekomen dat God deze zaken openbaart, want we bevinden ons aan het einde van het Pinkstertijdperk. Het Loofhuttenfeest is aanstaande. God scheidt de gerst van de tarwe. De tijd van de gelijkenissen is voorbij, want zij waren ingesteld om de geheimenissen van God te verhullen (Luk 8:10-17). De tijd is daar voor de vervulling van Mattheüs 13:35: “Ik zal over dingen spreken die verborgen waren vanaf de grondlegging van de wereld.” BIJLAGE IV De Bijbelse betekenis van getallen 1. Eenheid 2. Scheiding, dubbele getuige 3. Goddelijke volheid, volmaaktheid 4. De aarde; geschapen materie 5. Genade, gunst 6. De mens 7. Volheid, geestelijke volmaaktheid 8. Nieuw begin 9. Bezoeking 10. Goddelijke regering; wet 11. Onvolmaaktheid, chaos 12. Goddelijke autoriteit; volmaakte overheid 13. Rebellie, verdorvenheid 14. Vrijlating, bevrijding 15. Nieuwe richting 16. Liefde 17. Overwinning 18. Slavernij, onderdrukking 19. Geloof en horen 20. Verlossing 21. Benauwdheid, nood 22. Zoonschap, zonen van het licht 23. Dood en opstandingsleven 24. Priesterschap 25. Zegen 26. De kracht van verlossing 27. Bediening van verlossing 28. Leiding van de Geest 29. Vertrek 30. Bepaling van leiderschap 31. Nageslacht 32. Verbond 33. Een teken 34. Identificatie 35. Rechtvaardiging 36. Tegenslag, vijand 37. Erfenis 38. Werk, arbeid 39. Zwakte 40. Beproeving 42. Het verzet van de mens tegen God, antichrist 45. Bescherming 46. De tempel van Herodus, de mens zonder de Heilige Geest 49. Jubeljaar 50. Heilige Geest, Pinksteren, Jubeljaar 51. Goddelijke openbaring, vrede 52. De bouw van een muur rond Jeruzalem 60. Trots 65. Afvalligheid 66. Afgoderij 70. Herstel van alle dingen 76. Reiniging of uitwissen 100. Gods genadevolle verkiezing, kinderen van de belofte 119. De roep om opstanding (echter net te kort schieten) 120. Proeftijd in afwachting van de uitstorting van de Heilige Geest 144. De heiligen die als eerste zullen opstaan 153. De zonen van God 200. Onbekwaamheid 210. De tijd van benauwdheid van Jakob (zie 21) 220. Licht (zie 22) 276. Het vlees, satan, Babylon 390. Geen koning in Israël (zie 39) 414. Tijd van Vloek 434. Tijd van Oordeel 490. Tijd van Zegen 600. Oorlogvoering in de wereld (zie 60) 666. De autoriteit van de mens over de schepping van God 888. De volheid van het Lichaam van Christus 1000. De heerlijkheid van God, volmaaktheid 49000. Het Jubeljaar van de schepping |
|||||||||||||||||