|
||||||||||||||||||||
Printable version |
|
|||||||||||||||||||
Paulus’ brief aan de Romeinen Paulus schrijft op een gegeven moment in de brief aan de Romeinen het volgende: Rom 9:24-26 En dat zijn wij, die Hij geroepen heeft, niet alleen uit de Joden, maar ook uit de heidenen, 25 gelijk Hij ook bij Hosea zegt: Ik zal niet-mijn-volk noemen: mijn-volk, en de niet-geliefde: geliefde. 26 En het zal geschieden ter plaatse, waar tot hen gezegd was: gij zijt mijn volk niet, daar zullen zij genoemd worden: zonen van de levende God. Paulus citeert hier de profeet Hosea. De bijbelstudenten onder ons weten dat het boek Hosea gericht was aan het Huis van Israël en niet aan de Joden, het Huis van Juda. Iedereen die met een onbevooroordeeld oog het boek Hosea leest, snapt dat het in dit boek gaat over de afstammelingen van Abraham, Izaäk en Jakob, in ieder geval over een deel van die afstammelingen, maar zeker niet over een ander volk. Hoe opmerkelijk is het dan dat Paulus zonder schroom deze profetie toepast op de heidenen? Dit is op z’n minst gezegd vreemd en er is een verklaring nodig. Als je leest wat er staat, lees je dat het over Israël gaat, de afstammelingen van Abraham, Izaäk en Jakob, niemand anders. Dat deze mensen door Paulus heidenen (Grieks: ethnos = naties) wordt genoemd, en sommigen daardoor in de knoop komen met hun theologische opvattingen, zegt misschien meer over hun theologische opvattingen dan over Paulus. De heidenen van Paulus zijn, wat velen niet onder ogen willen zien, nl. het Huis van Israël, welke verstrooid werd onder de volken, sinds de Assyrische ballingschap. Het is precies gegaan zoals Hosea het had geprofeteerd: het Huis van Israël is als zodanig zijn identiteit kwijtgeraakt onder de naties (ze werden heidenen). Hosea en het N.T. God liet zien door Hosea dat Hij zijn volk zou verstoten, zodat ze Zijn volk niet meer zouden zijn en later weer aangenomen zouden worden als zijn volk. Hosea 1:6 Zij werd wederom zwanger en baarde een dochter; Hij zeide tot hem: Noem haar Lo-ruchama, want Ik zal Mij voortaan NIET MEER over het huis Israëls ONTFERMEN, dat Ik hun iets vergeven zou. Hosea 1:9 Toen zeide Hij: Noem hem Lo-ammi, want GIJ ZIJT MIJN VOLK NIET en Ik zal de uwe niet zijn. Ook Petrus haalt Hosea aan in 1 Petrus 2:10. Door dit te doen, citeert ook hij, net als Paulus, die teksten van Hosea waarmee Hosea het Huis van Israël toespreekt. 1 Petrus 2:10 u, EENS NIET ZIJN VOLK, nu echter Gods volk, EENS ZONDER ONTFERMING, nu in zijn ontferming aangenomen. Desondanks, terwijl de Heer zijn oordelen over het Huis van Israël uitspreekt, belooft Hij ook nationaal herstel, waarin God zijn volk weer aanneemt: Hosea 1:10 EENS echter zullen de kinderen Israëls talrijk wezen als het zand der zee, dat niet te meten of te tellen is. En ter plaatse waar tot hen gezegd wordt: GIJ ZIJT MIJN VOLK NIET, zullen zij genoemd worden KINDEREN VAN DE LEVENDE GOD.
De bovenstaande tabel laat weer eens zien dat Petrus en Paulus het Oude Testament met betrekking tot het Huis van Israël citeren en aangeven dat de vervulling ervan te vinden is in Jezus Christus. Jezus maakt de scheiding tussen Juda en Israël weer ongedaan. Vergelijk dit met Jeremia 31:33, waar de Heer de details weergeeft over het Nieuwe Verbond dat Hij met het Huis van Israël wil maken. Jeremia 31:33 Maar dit is het verbond, dat Ik met het huis van Israël sluiten zal na deze dagen, luidt het woord des Heren: Ik zal mijn wet in hun binnenste leggen en die in hun hart schrijven, IK ZAL HUN TOT EEN GOD ZIJN EN ZIJ ZULLEN MIJ TOT EEN VOLK ZIJN. Dit laat toch zonder enige twijfel zien, dat Petrus en Paulus hun brieven hebben geadresseerd aan de christenen van het Huis van Israël, in de verstrooiing. “Rare jongens, die Romeinen …” |
||||||||||||||||||||