Joden en heidenen in de Bijbel
U staat op het punt om een ENORME sleutel te ontdekken, waarmee we de Bijbel kunnen ontsluiten wat betreft wat de Bijbel zegt en wat het bedoeld met wat het zegt. Die sleutel ontdekken we in de Bijbelse definitie en betekenis van de termen die over het algemeen met “Joden” en “heidenen” vertaald worden.
Het wordt als feit aangenomen dat de “Joden” voor Israël staan en de “heidenen” voor iedereen die niet van Israël is, oftewel niet-Joden. Met andere woorden, Joden en heidenen samen omvatten iedereen die op deze planeet leeft.
Maar is dit wel zo en wordt dit gestaafd door zorgvuldige Bijbelse analyses? Wij gaan ontdekken wat de Bijbel te zeggen heeft door wederom de twee basisprincipes van interpretatie te hanteren – namelijk
1) dat de Bijbel in de eigen context meer accuraat en beter begrepen kan worden en
2) daar waar mogelijk de Bijbel zichzelf interpreteert.
Laten wij met de term “Joden” beginnen.
Wat betekent “Jood”?
Het meeste gebruikelijke woord in het Hebreeuws waar “Jood” mee vertaald is, is Yehudi (Strong’s Hebrew Dictionary #3064) afgeleid van Yehudah (#3063).
In het Oude Testament duikt de term voor het eerst in 2 Koningen 16:6 op (waar het in de Statenvertaling met “Joden” vertaald is en in de Herziene Statenvertaling met “Judeeërs”).
In diezelfde tijd bracht Rezin, de koning van Syrië, Elath terug aan Syrië en verdreef hij de Judeeërs uit Elath; de Syriërs kwamen naar Elath en woonden daar tot op deze dag. – 2 Koningen 16:6 (HSV)
Te dierzelfder tijd bracht Rezin, de koning van Syrië, Elath weder aan Syrië, en wierp de Joden uit Elath; en de Syriërs kwamen te Elath, en hebben daar gewoond tot op dezen dag. – 2 Koningen 16:6 (SV)
De context van 2 Koningen 16:6 gaat over twee koningen (Rezin en Pekah) die het zuidelijke huis van Juda binnenvielen om oorlog tegen Achaz, de koning van Juda, te voeren. De HSV vertaalt de Hebreeuwse term Yehudi correct, d.i. Judeeërs, want dat waren zij nu eenmaal. Yehudi betekende Judeeërs van het huis van Juda. Dit woord verwijst nergens in Bijbel naar het noordelijke huis van Israël.
Verder verwijst Yehudi of Yehudah, over het algemeen als “Jood” of “Joden” vertaald, ook niet naar iemand binnen het Oude Testament, anders dan zij die tot Juda behoren.
Het volgende overzicht van Bijbels Hebreeuws somt het gebruik van de termen op.
Indirect verwijzen de termen “Jood” of “Joden” in het Oude Testament nooit naar het noordelijke huis van Israël, alleen naar Juda, de stam Juda, het zuidelijke huis van Juda of het land van Juda. Verder worden Abraham, Izak en Jakob nooit als “Joden” bestempeld.
Het is echter van belang om te benoemen dat toen God van het noordelijke huis van Israël scheidde en hen wegzond, slechts een overblijfsel van het huis van Juda overbleef als Gods verbondsvolk. Van dat overblijfsel keerde slechts een kleine rest terug uit Babylon om Jeruzalem te herbouwen en zij vertegenwoordigden degenen wat nog van de natie Israël over was. Zo wordt bijvoorbeeld het overblijfsel van het huis van Juda (inclusief de stammen Juda, Benjamin en enkele Levieten), dat na de Babylonische ballingschap terug naar Jeruzalem keerde, vaak benoemd als:
· |
Van Israël (Ezra 2:59; 4:3; Nehemia 11:20) |
· |
Kinderen Israëls (Statenvertaling, Ezra 6:16; Nehemia 1:6; 7:73; 8:14) |
· |
Volk Israël (Ezra 7:13; 9:1) |
· |
Heel Israël (Ezra 10:5) |
· |
Nageslacht van Israël (Nehemia 9:2) |
Vanaf toen vertegenwoordigde het huis van Juda de natie Israël. Dit is belangrijk om in gedachte te houden om te kunnen begrijpen aan wie de apostel Paulus in Romeinen 9 refereert.
Wat betekent “heiden”?
Laten wij ons nu op de term “heiden” gaan focussen. Onthoudt dat “heiden” ook als “volk” vertaald kan worden. Beide refereren aan het zelfde Hebreeuwse woordje goy (Strong’s Hebrew Dictionary
#1471) (goyim – meervoud). Afhankelijk van de context kan dit woord het volgende betekenen:
1. Fysieke nakomelingen van de zonen van Noach: Dit waren de geslachten van de zonen van Noach, ingedeeld naar hun afstamming, met hun volken; van hen stammen de volken af die zich na de vloed over de aarde hebben verspreid. – Genesis 10:32
2. Fysieke nakomelingen van Abraham en Sara: Ik zal u tot een groot volk maken... – Genesis 12:2 Wat Mij betreft, zie, Mijn verbond is met u! U zult vader worden van een menigte volken. – Genesis 17:4
Het Griekse woord voor “heiden” of “volk” is ethnos (Strong’s Greek Dictionary #1484). Ethnos is equivalent aan het Hebreeuwse word goy. Het wordt eveneens in de Septuaginta (LXX) gebruikt en bezit vele betekenissen, afhankelijk van de context. In Lukas 7:2-5 verwijst ethnos naar het Judese volk:
“En een slaaf van een zekere hoofdman over honderd, die hij zeer waardeerde, was ziek en lag op sterven. Toen hij over Jezus gehoord had, stuurde hij de oudsten van de Joden [#2453 - oudaious] naar Hem toe en dezen vroegen Hem te komen en zijn slaaf gezond te maken. Toen die bij Jezus gekomen waren, smeekten zij Hem indringend en zeiden: Hij is het waard dat U dat voor hem doet, want hij heeft ons volk [ethnos] lief en heeft zelf de synagoge voor ons gebouwd.”
“Oudsten van de Joden” betekent oudsten van de Judeeërs. In de passage op de vorige pagina identificeerde de oudsten van de Judeeërs zichzelf met “ons volk” of de Judese natie of zelfs als de natie Israël die in die tijd alleen door het huis van Juda werd vertegenwoordigd. Opnieuw, afhankelijk van de context, daar waar “heidenen” of “volken” wordt gebruikt, kan het naar verschillende volken verwijzen, zoals de “Joden” ofwel Judeeërs of het huis van Juda.
Heidenen of volken, en de onbesnedenen
Er is nog een belangrijke betekenis van “heidenen” of “volken” om te benoemen. Het kan worden omschreven als de onbesnedenen. Laat ons dit uitleggen.
Fysieke besnijdenis (het afsnijden van de voorhuid van de penis) werd door God voor Abraham en zijn nakomelingen opgedragen. Het was een teken en zegel van Gods verbondsrelatie met Abraham. Zoals God Zijn verbond met Abraham bevestigde dat hij “de vader van een menigte volken” zou zijn (Genesis 17:4), droeg God Abraham en zijn nakomelingen op dat zij het verbond zouden houden (vs. 9) door het teken van de besnijdenis:
“Dit is Mijn verbond dat u moet houden tussen Mij en u en uw nageslacht na u: al wie mannelijk is bij u moet besneden worden. U moet het vlees van uw voorhuid laten besnijden en dat zal een teken zijn van het verbond tussen Mij en u.” – Genesis 17:10-11
Zo belangrijk was deze daad van besnijdenis voor al wie mannelijk was dat wanneer iemand “niet besneden was... dan werd hij van zijn volksgenoten afgesneden” (Genesis 17:14). In de geest van een Israëliet was de besnijdenis absoluut noodzakelijk om in een verbondsrelatie met God te staan. En de besnijdenis scheidde het verbondsvolk van andere volken die niet uit Abrahams familielijn stamden. Het was zo dat onbesnedenen niet als Gods verbondsvolk werden beschouwd.
Dit gebruik en concept van besnijdenis werd ook het Nieuwe Testament in gedragen. In de eerste eeuw, waarin kerken werden gesticht en bevestigd, was er regelmatig onenigheid en discussie met die Judeeërs ofwel zij van het huis van Juda (vaak vertaald met “Joden”) en “heidenen” die zich hadden bekeerd tot Jezus Christus. De vraag was of een heidense christen besneden moest worden om in een Nieuwe Verbondsrelatie met God door Jezus Christus te komen. Voor de Judeeërs was het zo dat “onbesneden” betekende dat je een “heiden” was en om die reden buiten de verbondsrelatie met God stond.
Dit wordt in Handelingen 11 geïllustreerd nadat Petrus door de Geest van God naar het huis van Cornelius, die als heiden beschouwd werd, werd geleid (Handelingen 10:22-33). Degenen uit “Judea” en zij die “besneden” waren hadden kritiek op Petrus omdat hij binnengegaan was bij mannen die onbesneden waren en met hen at (Handelingen 11:3). De “onbesnedenen” werden als “heidenen” beschouwd (vs. 1).
Wat “de apostelen en de broeders in Judea” betreft, stonden de “onbesnedenen” en “de heidenen” buiten het verbond en werden zij als onrein beschouwd.
Zij uit het huis van Juda waren van mening dat de “heidenen” of “volken” niet Gods verbondsvolk waren, zelfs niet als zij “christen” geworden waren. Dit is belangrijke achtergrondinformatie, want als wij hierna de betekenis van de term “heiden” in het Nieuwe Testament gaan ontdekken, zullen wij in staat zijn om correct te identificeren wie zij waren.
Een van de meest kritieke misvatting die vandaag de dag in vele kerken wordt geloofd en geleerd (bewust of onbewust) is de generalisatie dat de “Joden” voor alle twaalf stammen van Israël staan en de “heidenen” alle niet-Joden zijn, oftewel alle mensen op deze planeet. De Bijbel bepaalt in elk situatie waar deze termen worden gebruikt en wat hun betekenis en toepassing binnen de context is.
Je hebt kunnen lezen:
· |
dat de term “Jood”, zowel in het Hebreeuws als Grieks, aan niemand anders refereert dan aan Judeeërs, het huis van Juda of Juda; |
· |
dat de term “Jood” nooit aan de noordelijke tien stammen van het huis van Israël, of aan Abraham, Izak en Jakob refereert; |
· |
dat de betekenis van het woord “heiden”, vertaald vanuit de Hebreeuwse en Griekse woorden voor “volk”, uitsluitend uit de context gehaald kan worden. |
In de volgende hoofdstukken zullen we twee Bijbelpassages bestuderen waar de termen “Joden” en “heidenen” worden gebruikt. Daar zullen wij niet alleen de principes van interpretatie gebruiken, maar ook hoe ze begrepen moeten worden in het licht van wat we hebben geleerd over Israëls historische context. Vanaf nu wordt het echt spannend...
De betekenis van “heidenen” volgens de apostel Paulus
Wat u zult gaan ontdekken is de juiste Bijbelse identificatie van de zogenaamde “heidenen” vanuit de context van het getuigenis van de apostel Paulus. In tegenstelling tot orthodoxe en populaire christelijke consensus, en zelfs tot wat u wellicht zelf gelooft, betekent de term “heidenen” of “volken” binnen het Nieuwe Testament niet een ieder op deze planeet die geen “Jood” is (waar deze term veronderstelt een referentie te zijn aan de twaalf stammen van Israël).
Als wij de twee belangrijke principes van interpretatie gebruiken, die wij eerder hebben uitgelegd, met hetgeen wij alreeds uit de historische context hebben ontdekt, dan zullen wij ontdekken wat de Bijbel zegt en wat het bedoeld met wat het zegt aangaande de identiteit van de “heidenen”.
Overzicht van vloek en geschiedenis
We beginnen onze studie met een overzicht van een van de vloeken die God aankondigde als gevolg van Israëls opstandigheid jegens God en het verwerpen van Zijn wetten:
“De HEERE zal u verspreiden onder al de volken, van het ene einde van de aarde tot aan het andere einde van de aarde. Daar zult u andere goden dienen, die u noch uw vaderen gekend hebben, hout en steen. Daarbij zult u onder die volken niet tot rust komen en uw voetzool zal geen rustplaats hebben, want de HEERE zal u daar een bevend hart, kwijnende ogen en een treurende ziel geven.” – Deuteronomium 28:64-65
“De HEERE zal u dan overal verspreiden onder de volken. U zult met slechts weinig mensen verblijven onder de volken naar wie de HEERE u voeren zal.” – Deuteronomium 4:27
“Ik zal u dan onder de volken verstrooien en Ik zal achter u een zwaard trekken. Uw land zal een woestenij worden en uw steden een puinhoop.” – Leviticus 26:33
De vloek was dat God, wanneer Israël Hem ongehoorzaam zou zijn en de voorwaarden van het voorwaardelijke verbond door Mozes zouden schenden, zij “onder de volken” verstrooid of verspreid zouden worden.
Laten wij nu de geschiedenis van het huis van Israël opsporen. Het noordelijke huis van Israël werd in 718 v.Chr. uiteindelijk weggeworpen en van God gescheiden en in ballingschap naar de Assyriërs gevoerd (2 Koningen 18:11). Het huis van Israël bestond op dat moment uit de tien noordelijke stammen. Daarnaast werden er 8 jaar later eveneens ook velen uit het huis van Juda gevangen genomen en naar Assyrië vervoerd, waarna slechts een klein overblijfsel van het zuidelijke huis van Juda in Jeruzalem achterbleef (2 Koningen 18:13).
Het huis van Israël werd onder de volken verstrooid of verspreid. De beloofde vloek ging in vervulling.
Wie bestempelde Paulus als heidenen?
Laten we snel zeven eeuwen vooruit gaan, van het gevangenschap van het huis van Israël in 718 v.Chr. tot de eerste eeuw en de komst van Jezus Christus en het stichten van Zijn kerken door de apostelen heen.
Het huis van Israël was inmiddels meer dan 700 jaar geleden gevangen genomen en verbannen onder andere volken, door middel van migratie naar andere landen. De apostel Paulus was geroepen om het evangelie van Jezus “aan de heidenen” te verkondigen (Hand. 9:15).
Wie waren zij? De brief van Paulus aan Rome (Romeinen) identificeert “de heidenen”. De brief van Paulus aan de kerk van Rome was aan twee groepen geadresseerd: de “Joden” en de “Grieken”, ofwel “heidenen” (Romeinen 1-3).
In Romeinen 9:22-26 behandelt Paulus Gods genade aan zowel de “Joden” als zij “uit de heidenen” (vs. 24). Vervolgens benadrukt Paulus hen die “uit de heidenen” zijn, waarbij hij ze identificeert door uit Hosea, de Oudtestamentische profeet, te citeren:
“Zoals Hij ook in Hosea zegt: Ik zal Niet-Mijn-volk noemen: Mijn volk, en de Niet-geliefde: Geliefde. En het zal zijn dat op de plaats waar tegen hen gezegd was: U bent Niet-Mijn-volk, daar zullen zij kinderen van de levende God genoemd worden.” – Romeinen 9:25-26
Als wij de regels van interpretatie hierop loslaten – namelijk:
1) dat de Bijbel in de eigen context meer accuraat en beter begrepen kan worden en
2) daar waar mogelijk de Bijbel zichzelf interpreteert
– moeten we gaan kijken wat Hosea zegt over wie de “heidenen” zijn. Merk op dat Paulus in het bijzonder in Romeinen 9:25 Hosea 2:23 citeert en in Romeinen 9:26 Hosea 1:10.
De teksten die hierboven vergeleken worden, gebruiken nagenoeg dezelfde taal, ze zijn echter nog niet identiek. Deze teksten lijken echter nog meer op elkaar wanneer de tekst uit de brief aan de Romeinen vergeleken wordt met de tekst in de Septuaginta (het Griekse Oude Testament):
De vraag is dan, wie waren volgens Hosea “Mijn volk ”? Om dat te beantwoorden moeten we de context lezen, beginnende in Hosea 1.
Ten eerste, aan wie schreef de profeet Hosea? We Hosea 1:1
“Het woord van de HEERE dat gekomen is tot Hosea, de zoon van Beëri, in de dagen van Uzzia, Jotham, Achaz, Hizkia, de koningen van Juda, en in de dagen van Jerobeam, de zoon van Joas, de koning van Israël.” – Hosea 1:1
Hosea schreef aan het huis van Juda en het huis van Israël, nog voor hun gevangenschap en ballingschap. We lezen verder in de verzen 2-3:
“Het begin van het spreken van de HEERE door Hosea. De HEERE zei tegen Hosea: Ga! Neem voor u een vrouw van de hoererijen en kinderen van de hoererijen, want het land wendt zich in schandelijke hoererij van de HEERE af. Hij ging en nam Gomer, een dochter van Diblaïm; zij werd zwanger en baarde hem een zoon.” – Hosea 1:2-3
De HEERE droeg Hosea op om een vrouw van hoererij te nemen als symbool van “het land” dat “zich in schandelijke hoererij” wendt (vs. 2). Zij heette Gomer en stelde het overspelige huis van Israël voor. Zij baarde Hosea een zoon, genaamd Jezreël. Die naam stond symbool voor wat God met het huis van Israël zou gaan doen:
“Toen zei de HEERE tegen hem: Geef hem de naam Jizreël, want nog even en Ik zal de bloedschulden van Jizreël vergelden aan het huis van Jehu, en Ik zal het koningschap van het huis van Israël wegdoen. Op die dag zal het gebeuren dat Ik de boog van Israël zal breken in het dal van Jizreël.” – Hosea 1:4-5
Door Hosea heen zei de HEERE dat Hij “het koningschap van het huis van Israël zou wegdoen”, als straf voor “het huis van Jehu” vanwege “de bloedschulden van Jizreël”. Er volgt nu een kort achtergrondverhaal van deze gebeurtenis.
Een van de meeste goddeloze koningen van Israël was Achab. Door de profeet Elisa heen profeteerde God dat een man genaamd Jehu heel het huis van Achab zou uitroeien en in zijn plaats zelf koning van het huis van Israël zou worden (2 Koningen 9:1-8). En het oordeel kwam over Achab en heel zijn huis toen Jehu hen allen uitroeide (2 Koningen 10:1-10). Maar de wraak van Jehu ging verder dan God voor ogen had en hij doodde ook anderen die niet van het huis van Achab waren, “zijn aanzienlijken, zijn vertrouwelingen en zijn priesters...” (2 Koningen 10:11). Dit was wederom een daad van goddeloosheid die bij de rest van de zonden, opstandigheid en ongehoorzaamheid van het huis van Israël werd opgeteld. Het gevolg was dat God het koninkrijk van het huis van Israël zou wegdoen (Hosea 1:4).
Hosea vervolgt zijn profetie over een ander kind dat zijn vrouw hem zou schenken:
“Zij werd opnieuw zwanger, en zij baarde een dochter. Daarop zei Hij tegen hem: Geef haar de naam Lo-Ruchama, want Ik zal Mij voortaan niet meer ontfermen over het huis van Israël, want Ik zal hen zeker wegvoeren.” – Hosea 1:6
Zijn vrouw baarde hem een dochter met de naam Lo-Ruchama om te kennen te geven dat de HEERE Zich “voortaan niet meer zou ontfermen over het huis van Israël” en dat Hij “hen zeker zou wegvoeren”. Dit was de tweede symbolische getuige van Gods verwerping van het huis van Israël.
In contrast zou de HEERE het huis van Juda anders behandelen:
“Maar over het huis van Juda zal Ik Mij ontfermen, en Ik zal hen verlossen door de HEERE, hun God. Ik zal hen echter niet verlossen door boog, door zwaard, door strijd, door paarden of door ruiters.” – Hosea 1:7
Ook het huis van Juda zou gevangen worden genomen en in ballingschap naar Babylon gaan, maar zij zou niet volledig verlaten worden. Een overblijfsel zou terugkeren naar het land Judea. Het huis van Israël zou echter niet meer terugkeren.
Opnieuw kreeg Hosea een zoon genaamd “Lo-Ammi”. In deze naam schuilde een andere boodschap over het huis van Israël:
“En Hij zei: Geef hem de naam Lo-Ammi, want u bent niet Mijn volk en Ík zal er voor u niet zijn.” – Hosea 1:9
God verwierp het huis van Israël als “niet Mijn volk”. Maar dat is niet het einde van het verhaal, zoals we in het volgende vers kunnen lezen:
“Toch zal het aantal Israëlieten zijn als het zand van de zee, dat niet gemeten en niet geteld kan worden. En het zal gebeuren dat in de plaats waar tegen hen gezegd is: U bent niet Mijn volk, tegen hen gezegd zal worden: kinderen van de levende God.” – Hosea 1:10
De “Israëlieten” (het huis van Israël) zouden zo groot in aantal worden dat zij niet geteld kunnen worden en toch niet Gods volk zijn. De profetie door Hosea was echter dat zij in de toekomst “zonen van de levende God” genoemd zouden worden.
Onthoudt dat de apostel Paulus in Romeinen 9:25 eveneens Hosea 2:22 citeert:
“En Ik zal haar voor Mij in de aarde zaaien en Mij ontfermen over Lo-Ruchama. Ik zal zeggen tegen Lo-Ammi: U bent Mijn volk, en hij zal zeggen: Mijn God!” – Hosea 2:22
“Zoals Hij ook in Hosea zegt: Ik zal Niet-Mijn-volk noemen: Mijn volk, en de Niet-geliefde: Geliefde.” – Romeinen 9:25
In Hosea 2:22 verklaarde God dat Hij Zich over het huis van Israël niet meer zou ontfermen, maar dat Hij in de toekomst “ontferming” zou tonen. Opnieuw verklaarde de HEERE dat ondanks dat zij niet Zijn volk waren, zij in de toekomst “u bent Mijn volk” genoemd zouden worden.
Met andere woorden, het verlaten, gescheiden en verbannen huis van Israël (niet Gods volk) zou wederom als Gods volk worden hersteld.
Laten we nu de context van Hosea meenemen naar Paulus’ verwijzing naar Hosea wat betreft zij “uit de heidenen” (Romeinen 9:24).
Paulus identificeerde degenen “uit de heidenen” met “Mijn volk” (9:25) en “kinderen van de levende God”.
Het “Mijn volk” en “kinderen van de levende God” in Hosea werden geïdentificeerd als het huis van Israël. Zij zijn een en hetzelfde volk als “uit de heidenen”. Net zoals Hosea naar het huis van Israël verwijst, zo ook deed Paulus dit.
Weet u nog wat de vloek was? God zou Zijn volk uit hun land wegnemen en hen “onder de volken (heidenen)” verstrooien of verspreiden. En hij deed het huis van Israël weg en zij werden “onder de volken” verstrooid of verspreid. Zij werden ‘niet Gods volk’ en werden van Zijn aangezicht weggeworpen, gescheiden en beschouwd als buitenstanders van de verbonden.
Zij werden als de “heidenen” of volken en werden ook zo beschouwd. Het huis van Israël werd beschouwd als heidenen – als onbesnedenen.
Maar God zou Zich opnieuw over het huis van Israël ontfermen en hen herstellen tot Zijn volk – als kinderen van de levende God! Meer nog, God zou het huis van Israël en het huis van Juda samen herstellen:
“Dan zullen de Judeeërs bijeengebracht worden samen met de Israëlieten. Zij zullen voor zich één Hoofd aanstellen en uit het land oprukken; want groot zal de dag van Jizreël zijn.” – Hosea 1:11
Er zijn twee groepen die Paulus in Romeinen 9 behandeld: “Joden” en “heidenen”, ofwel respectievelijk het huis van Juda en het huis van Israël.
Nu zien we dat de “heidenen”, en in het bijzonder zij “uit de heidenen”, de verloren schapen van het huis van Israël zijn en dat de “Joden” het huis van Juda, in de dagen van Paulus de vertegenwoordigers van de natie Israël, zijn. De apostel Paulus laat in Romeinen 9:22-26 heel duidelijk zien, dat de “heidenen” weldegelijk het afgesneden, gescheiden en verbannen noordelijke huis van Israël zijn, door het citeren van de profeet Hosea. Eveneens bevestigde hij door Gods openbaring door Hosea dat het huis van Israël hersteld en verzoend tot God, haar Echtgenoot, zou worden en tot hun broeders van het huis van Juda.
Zie hieronder een vergelijkend samenvattende diagram tussen wat Paulus en wat Hosea voor ons opschreven om ons deze waarheden te openbaren.
Vergelijkingsoverzicht tussen Paulus en Hosea:
Is Romeinen 9:22-26 het enige getuigenis dat de zogenaamde “heidenen” het huis van Israël zijn? Nee. In het volgende hoofdstuk zult u een andere getuigenis van de apostel Petrus ontdekken, die ook de heidenen als het huis van Israël identificeert.
De betekenis van “heidenen” volgens de apostel Petrus
In het vorige hoofdstuk ontdekten we dat het volk dat “onder de heidenen” verstrooid of verspreid was (zij uit de heidenen, red.), volgens de apostel Paulus het huis van Israël was. Nu gaan we kijken wat de apostel Petrus schrijft over de identiteit van de ontvangers van zijn brief aan hen “onder de volken” om te zien of dit overeenstemt met wat Paulus schrijft.
De Bijbel zegt in Deuteronomium 19:15: “Op de verklaring van twee getuigen of op de verklaring van drie getuigen staat de zaak vast. ” Dit is een Bijbels principe dat voor alles in dit leven geldt. Wat betreft ons vraagstuk omtrent wie de “heidenen” zijn, voegen wij een tweede getuige aan de apostel Paulus toe. We beginnen in 1 Petrus.
De context van 1 Petrus
“Voordat we de tekst gaan behandelen van wat Petrus over de heidenen zegt, gaan we eerst kijken aan wie Petrus in 1 Petrus schrijft. Petrus, een apostel van Jezus Christus, aan de vreemdelingen in de verstrooiing in Pontus, Galatië, Kappadocië, Asia en Bithynië.” – 1 Petrus 1:1
Merk op dat Petrus schrijft aan zij die verstrooid waren. Dit woord hebben we eerder gezien. Het komt van het Griekse woord diaspora. Laten we de betekenis van dit woord opnieuw behandelen.
Door zowel het Oude als het Nieuwe Testament heen refereert diasporia consistent in het bijzonder naar het volk Israël die onder de “heidenlanden” waren verspreid of verstrooid.
Natuurlijk is de betekenis van dit woord consistent met de beloofde vloek dat God Israël “onder de volken” zou verspreiden of verstrooien. Dit heeft Hij dus ook met het huis van Israël gedaan, zoals we vanuit Bijbels en historisch bewijs al hebben gezien.
Het punt is dat Petrus in 1 Petrus aan degenen in de diaspora schreef, ofwel het huis van Israël “in de heidenlanden”.
Verder omvat Petrus in 1 Petrus 1:1 ook de mensen in “Galatië. Paulus identificeert eveneens de kerken in Galatië als Israëlieten:
· |
Zij waren onder “de vloek van de wet” (Galaten 3:13) en alleen aan Israël was de wet van God gegeven (Deuteronomium 4:5-8; Psalm 147:19-20). |
· |
Zij werden als “kinderen van de belofte” beschouwd (Galaten 4:28), hetgeen hen linkt aan de fysieke nakomelingen van Abraham, Izak en Jakob (Galaten 4:21-28) aan wie God Zijn belofte deed dat het gezalfde “nageslacht” (Galaten 3:16) uit Abrahams lichaam zou voortkomen, d.i. Izak. |
· |
Zij werden “het Israël van God” genoemd (Galaten 6:16). |
Petrus schreef aan het huis van Israël in de verstrooiing dat zowel in Galatië als in andere plaatsen woonde.
Toevoegend aan bovenstaande feiten noemde Petrus de ontvangers van zijn brief:
“...een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterschap, een heilig volk, een volk dat God Zich tot Zijn eigendom maakte...” – 1 Petrus 2:9
Hier citeert Petrus uit de concepten en woorden en uitdrukking van het Oude Testament die in het bijzonder Israël, de fysieke nakomelingen van Abraham, Izak en Jakob identificeren. Hier volgen enkele voorbeelden:
Conclusie
De apostel Petrus vergezelt de apostel Paulus als een tweede getuige wat betreft het feit dat de “heidenen” het noordelijke huis van Israël zijn, die verworpen, gescheiden en “onder de volken” verstrooid waren. Laten we de eenheid en de consistentie van wat Petrus en Paulus over de identiteit van de zogenaamde “heidenen” schrijven vergelijken.
Petrus Geadresseerd aan de “verstrooiden” (ofwel Israëlieten in de diaspora) in de heidenlanden. |
Paulus Geadresseerd aan “hen onder de heidenen”, die als heidenen beschouwd werden. |
Citeert Hosea om aan te tonen dat de “verstrooiden” die “onder de heidenen” waren, het huis van Israël waren. |
Citeert Hosea om aan te tonen dat “zij onder de heidenen” of “heidenen”, het huis van Israël waren |
De context van zowel Petrus als Paulus, samen met Hosea, getuigt dat zij allen over hetzelfde volk schreven – het huis van Israël. De ware identiteit van zij “onder de heidenen” is het huis van Israël in de verstrooiing onder de volken.