De complete vertaling
van de Hebreeuwse
Sefer-Hayasher
Het Boek des Oprechten
Ada Hill
2004
De eerste Nederlandse vertaling
van een oud Hebreeuws geschrift,
waar de Bijbel tweemaal naar verwijst:
Jozua 10 (vers 13) en 2 Samuel 1 (vers 18).
Dit is een gescande en voor A4
bewerkte versie van een boek
waarvan er waarschijnlijk geen
exemplaren meer verkrijgbaar
zijn. Ook is het onmogelijk gebleken
om, met de weinige voorhanden
informatie in het boek, nog enig
contact te krijgen met zowel uitgever
als schrijfster om hen toestemming
te vragen voor het digitaliseren.
Hoofdstuk 1
1:1. En God zei: Laat Ons mensen maken naar Ons beeld en naar Onze gelijkenis. En God schiep de mens naar Zijn eigen beeld.
2. God formeerde de mens van stof uit de aardbodem, en Hij blies in zijn neusgaten de adem des levens, en de mens werd een levende ziel die kon spreken.
3. De Heer zei: Het is niet goed voor de mens om alleen te zijn daarom zal Ik hem een hulp maken.
4. De Heer deed een diepe slaap op Adam vallen, en terwijl hij sliep nam Hij een van zijn ribben weg, en sloot haar plaats toe met vlees en bouwde haar (tot een vrouw) en bracht haar tot Adam, en Adam ontwaakte uit zijn slaap en zie een vrouw stond voor hem.
5. Hij zei: Dit is been van mijn gebeente en zij zal mannin (in het Engels woman) genoemd worden omdat zij uit de man genomen is; en Adam noemde haar Eva want zij is de moeder van alle levenden.
6. God zegende hen en noemde hen Adam en Eva ten dage dat Hij hen schiep, en God zei: Weest vruchtbaar, en vermenigvuldigt u en vervult de Aarde.
7. De Here God nam Adam en zijn vrouw, en Hij plaatste hen in de Hof van Eden om die te bewerken en te bewaren; en Hij gebood hen zeggende: Van alle bomen in de hof moogt gij vrijelijk eten, maar van de boom der kennis des goeds en des kwaads zult gij niet eten want ten dage dat gij daarvan eet zult gij voorzeker sterven.
8. Nadat God hen gezegend en gewaarschuwd had verliet Hij hen, en Adam en zijn vrouw woonden in de Hof overeenkomstig hetgeen de Heer hen geboden had.
9. De slang, die God met hen in de Aarde gemaakt had, kwam tot hen om te verleiden tot overtreding van Gods gebod.
10. En de slang verleidde en overreedde de vrouw om te eten van de boom der kennis, en de vrouw luisterde naar de stem van de slang, en zij zondigde tegen Gods woord, en zij nam van de boom der kennis des goeds en des kwaads en zij at, en zij nam er ook van voor haar man en hij at.
11. Adam en zijn vrouw overtraden Gods gebod, en God wist het, en Hij was zeer vertoornd op hen en Hij vervloekte hen.
12. De Heer God verdreef hen die dag uit de Hof van Eden, om de aardbodem te bewerken waaruit zij genomen waren, en zij gingen wonen ten Oosten van de Hof van Eden; en Adam had gemeenschap met zijn vrouw Eva en zij baarde hem twee zoons en drie dochters.
13. De eerstgeborene noemde zij Kaïn, zeggende: Ik heb een man verkregen van de Heer; en de andere noemde zij Abel want zij zei: In ijdelheid kwamen wij op Aarde en in ijdelheid zullen wij ervan worden weggenomen.
14. De jongens groeiden op en hun vader gaf hen een stuk land; en Kaïn werd een landbouwer en Abel een schaapherder.
15. Na verloop van tijd brachten zij een gepast offer aan de Heer, en Kaïn bracht een offer van de vruchten des lands, en Abel van de eerstelingen zijner schapen en van hun vet, en God sloeg acht op Abel en zijn offer, en een vuur des Heren schoot neer uit de hemel en verteerde het.
16. Maar Kaïns offer zag de Heer niet aan, want hij had minderwaardige vruchten des lands voor de Heer gebracht. Om die reden was Kaïn afgunstig op zijn broeder Abel en hij zocht een voorwendsel om hem te doden.
17. Enige tijd later gingen Kaïn en zijn broeder Abel naar het veld om hun werk te doen; en zij waren beiden in het veld, Kaïn om zijn land te bewerken en te ploegen, en Abel met het weiden van zijn kudde. De kudde liep over het stuk dat Kaïn net had geploegd; dit kon Kaïn daarom niet verkroppen.
18. Kaïn liep boos naar zijn broeder Abel, en hij zei tot hem: Wat is eronder ons dat jij je kudde op mijn land mag weiden?
19. Abel antwoordde zijn broeder Kaïn en zei tot hem: Wat is er onder ons dat jij het vlees van mijn kudde eet en uzelf kleedt met de wol?
20. Ontdoe je daarom van de wol van mijn schapen waarmee je gekleed bent, en vergoed mij hun opbrengst en het vlees dat je hebt gegeten, pas wanneer je dit hebt gedaan zal ik van jouw land afgaan zoals je zegt.
21. Kaïn zei tot zijn broeder Abel: Als ik je vandaag dood, wie zal dan je bloed van mij opeisen?
22. Abel antwoordde Kaïn, zeggende: God, die ons op Aarde maakte, zal mij zeker wreken, en Hij zal mijn bloed van u opeisen indien gij mij zoudt doden, want de Heer is de rechter en scheidsrechter, en Hij zal de mens vergelden overeenkomstig het kwaad dat hij doet, en de slechte mens overeenkomstig de slechtheid die hij op Aarde doet.
23. Indien gij mij nu hier zoudt doden, dan weet God zeker je geheime bedoelingen, en zal u oordelen voor het kwaad dat gij mij verklaarde te zullen aandoen.
24. Toen Kaïn de woorden hoorde die zijn broer Abel had gesproken, werd hij zeer vertoornd op zijn broeder Abel vanwege deze uiteenzetting.
25. Kaïn stond snel op, nam het ijzer van zijn ploeg, sloeg daarmee plotseling zijn broer en doodde hem, en Kaïn vergoot het bloed van zijn broer Abel op de Aarde, en het bloed van Abel stroomde op de Aarde vlak voor de kudde.
26. Hierna had Kaïn er berouw van dat hij zijn broer had gedood, en hij was erg bedroefd, en hij beweende hem en het hinderde hem buitengewoon.
27. Kaïn stond op, en groef een gat in de grond waarin hij zijn broeders lichaam legde, en hij bedekte het met aarde.
28. De Heer wist wat Kaïn had gedaan met zijn broeder, en de Heer verscheen aan Kaïn en zei tot hem: Waar is uw broeder Abel die bij u was?
29. Kaïn deed alsof hij het niet wist, en zei: Ik weet het niet, ben ik mijn broeders hoeder? De Heer vraagt hem: Wat heb je gedaan? De stem van je broeders bloed roept tot Mij vanaf het stuk land waar je hem hebt gedood.
30. Je hebt je broer gedood, en doet alsof Ik je noch zag noch op de hoogte was van al je daden.
31. Want je doodde je broer uit ondeugd en omdat hij juist en rechtvaardig tot je sprak, en daarom ben je vervloekt van het stuk grond dat zijn mond heeft opengedaan om het door jouw toedoen vergoten bloed van je broeder te ontvangen en waarin je hem hebt begraven.
32. En het zal zijn dat wanneer u dat stuk land zult bewerken, het u niet meer zijn volle opbrengst zal geven zoals aanvankelijk, want de grond zal doornen en distelen voortbrengen, en gij zult zwervende en dolende zijn op Aarde tot de dag van uw dood.
33. Kaïn ging uit van het gezicht des Heren vanaf de plaats waar hij zich bevond, en hij ging zwervende en dolende naar het land ten Oosten van Eden, hij en al de zijnen met hem.
34. Kaïn had gemeenschap met zijn vrouw in die dagen, en zij werd zwanger en baarde een zoon, en hij noemde hem Henoch, zeggende: In die tijd begon de Heer mij rust en vrede te geven op Aarde.
35. In die tijd begon Kaïn ook een stad te bouwen. Hij bouwde de stad en noemde die stad Henoch naar zijn zoon Henoch; want in die dagen had de Heer hem rust gegeven op Aarde, en hij zwierf en doolde niet meer zoals aanvankelijk.
36. Aan Henoch werd Hirad geboren, en Hirad verwekte Mechujaël en Mechujaël verwekte Methusalem.
Hoofdstuk 2
2:1. Het was in het 130e levensjaar van Adam op Aarde, dat hij opnieuw gemeenschap had met zijn vrouw Eva, en zij werd zwanger en baarde een zoon naar zijn gelijkenis en naar zijn beeld, en zij noemde hem Set, zeggende: Omdat God mij een ander zaad heeft gegeven in de plaats van Abel, want Kaïn heeft hem gedood.
2. Set leefde 105 jaren, en hij verwekte een zoon; en Set noemde zijn zoon Enos, zeggende: Omdat in die tijd de zonen der mensen zich begonnen te vermenigvuldigen en hun zielen en harten te kwellen door zonde en opstand
tegen God.
3. Het was in de dagen van Enos dat de zonen der mensen doorgingen met opstand en zonde tegen God, met het doen toenemen van de toorn des Heren tegen de zonen der mensen.
4. De zonen der mensen dienden andere goden, en zij vergaten de Heer die hen op Aarde had gemaakt: en in die dagen maakten de zonen der mensen beelden van brons en ijzer, hout en steen, en knielden daarvoor neer en dienden deze.
5. Iedereen maakte zijn eigen god en knielde daarvoor neer, en de zonen der mensen trokken zich niets aan van de Heer gedurende alle dagen van Enos en zijn kinderen; en de Heer was vertoornd op de werken en gruwelen die zij op Aarde pleegden.
6. De Heer overviel hen met de wateren van de rivier Gihon die overstroomde. Hij verstrooide en verteerde hen, en Hij vernietigde het derde deel der Aarde, en desalniettemin bekeerden de zonen der mensen zich niet van hun slechte wegen, en hun handen bleven er naar staan om kwaad te bedrijven in de ogen des Heren.
7. In die dagen werd er niet gezaaid en geoogst op de Aarde; en er was geen voedsel voor de zonen der mensen en er was grote hongersnood in die dagen.
8. Uit het zaad dat zij in die dagen in de grond zaaiden groeiden slechts doornen, distels en doornstruiken; zulks overeenkomstig Gods vervloeking van de aardbodem sedert de dagen van Adam wegens Adams zonde tegen de Heer.
9. Toen de mensen bleven doorgaan met opstand en zonde tegen God, en met het verderven van hun wegen, toen werd ook de Aarde verdorven.
10. Enos leefde 90 jaren en hij verwekte Kenan.
11. Kenan groeide op en hij was 40 jaren oud, en hij werd verstandig en had kennis en bedrevenheid in alle wijsheid, en verstandig man en had kennis van zaken in alle wijsheid, en met zijn wijsheid regeerde hij over goede en boze geesten.
12. Kenan wist door zijn wijsheid dat God de zonen der mensen zou vernietigen voor hun zonden op Aarde, en dat de Heer op het einde der dagen de wateren van de zondvloed over hen zou brengen.
13. In die dagen schreef Kenan op steentabletten over wat er in de toekomst zou geschieden, en hij borg deze op in zijn schatkamer.
14. Kenan regeerde over de gehele Aarde, en hij bekeerde enige van de zonen der mensen tot de dienst Gods.
15. Toen Kenan 70 jaren oud was verwekte hij drie zonen en twee dochters.
16. Deze zijn de namen van Kenans kinderen; de naam van de eerstgeborene Mahalalel, de tweede Enan, en de derde Mered, en hun zusters waren Ada en Zilla; deze zijn de vijf kinderen van Kenan die hem werden geboren.
17. Lamech, de zoon van Methusalem, verzwagerde zich met Kenan, en nam zich zijn twee dochters tot vrouwen, en Ada werd zwanger en baarde Lamech een zoon, en zij noemde hem Jabal.
18. Ada werd opnieuw zwanger en baarde een zoon, en noemde hem Jubal; en haar zuster Zilla was onvruchtbaar in die dagen en had geen nakomelingschap.
19. Want in die dagen begonnen de zonen der mensen te zondigen tegen God, en de geboden te overtreden die Hij Adam geboden had, om vruchtbaar te zijn en zich te vermenigvuldigen op Aarde.
20. Enigen van de zonen der mensen lieten hun vrouwen iets drinken dat hen onvruchtbaar maakte, opdat zij hun figuur zouden behouden en opdat hun knappe uiterlijk niet zou verdwijnen.
21. Toen de zonen der mensen dit sommigen van hun vrouwen lieten drinken, toen dronk Zilla met hen.
22. De barende vrouwen waren afschuwelijk in de ogen van hun echtgenoten, alsof zij weduwen waren van levende echtgenoten, want dezen waren slechts gehecht aan de onvruchtbare vrouwen.
23. Tenslotte toen Zilla oud werd, opende de Heer haar baarmoeder.
24. Ze werd zwanger en baarde een zoon en zij noemde hem Tubal-Kaïn, zeggende: Nadat ik was verwelkt verkreeg ik hem van de Almachtige God.
25. Ze werd opnieuw zwanger en baarde een dochter, en zij noemde haar Naäma, want zij zei: Nadat ik was verwelkt verkreeg ik plezier en vreugde.
26. Lamech was oud en bejaard, en zijn ogen waren dof zodat hij niet kon zien, en zijn zoon Tubal-Kaïn leidde hem, en op een dag ging Lamech naar het veld met zijn zoon Tubal-Kaïn, en toen zij in het veld liepen kwam Adams zoon Kaïn naar hen toe; want Lamech was erg oud en kon niet goed zien, en zijn zoon Tubal-Kaïn was erg jong.
27. Tubal-Kaïn vroeg zijn vader om zijn boog te spannen, en met de pijlen trof hij Kaïn die nog ver weg was, en hij doodde hem, want hij leek hen een beest te zijn.
28. De pijlen drongen in Kaïns lichaam, hoewel hij nog veraf was; hij viel op de grond en stierf.
29. De Heer vergold hiermee Kaïns kwaad in overeenstemming met het kwaad dat hij had bedreven met zijn broer Abel, overeenkomstig het woord des Heren dat Hij had gesproken.
30. Het geschiedde toen Kaïn was gestorven, dat Lamech en Tubal gingen kijken wat voor een beest zij hadden gedood, en zie hun grootvader Kaïn lag dood op de grond.
31. Lamech was erg bedroefd dat hij dit had gedaan, en door in zijn handen te klappen trof hij zijn zoon en veroorzaakte daarmee zijn dood.
32. De vrouwen van Lamech hoorden wat Lamech had gedaan, en zochten hem te doden.
33. De vrouwen van Lamech haatten hem van die dag af omdat hij Kaïn en Tubal-Kaïn had gedood, en de vrouwen van Lamech zonderden zich van hem af en wilden in die dagen niet naar hem luisteren.
34. Lamech kwam tot zijn vrouwen, en hij dwong hen om naar hem te luisteren betreffende deze zaak.
35. Hij zei tot zijn vrouwen Ada en Zilla: Hoort mijn stem gij vrouwen van Lamech, neemt ter ore mijne rede, want jullie dachten en zeiden dat ik een man doodsloeg om mijne wonden en een kind om een striem hoewel zij geen geweld hadden gebruikt, maar jullie moeten beseffen dat ik een oude grijsaard ben met slechte ogen die niet goed meer zien en dat ik dit onbewust heb gedaan.
36. De vrouwen van Lamech luisterden naar hem in deze zaak, en keerden naar hem terug op het advies van hun (stam) vader Adam, maar zij baarden hem van toen af aan geen kinderen meer, wetend dat Gods toorn tegen de zonen der mensen toenam in die dagen, om hen te vernietigen met de wateren van de zondvloed voor hun slechte daden.
37. Mahalaleël de zoon van Kenan leefde 65 jaren en hij verwekte Jered; die leefde 162 jaren en verwekte Henoch.
Hoofdstuk 3
3:1. Henoch leefde 65 jaren en hij verwekte Methusalem; en Henoch wandelde met God nadat hij Methusalem had verwekt, en hij diende de Heer, en hij verachtte de slechte wegen der mensen.
2. De ziel van Henoch ging geheel op in de onderrichting des Heren, in kennis en begrip; en hij trok zich verstandig terug van de zonen der mensen, en zonderde zichzelf gedurende vele dagen voor hen af.
3. Na verloop van vele jaren, terwijl hij de Heer diende, verscheen er een engel des Heren voor zijn aangezicht in het huis waar hij bad. Deze engel des Heren riep vanuit de hemel tot Henoch. Henoch zei: Hier ben ik.
4. Hij zei: Sta op, ga uit uw huis en van de plaats waar gij uzelf hebt afgezonderd, en verschijn aan de zonen der mensen om hen te onderrichten in de wegen die zij behoren te bewandelen, en in de werken die zij moeten
volbrengen om de weg des Heren te bewandelen.
5. Henoch stond op en overeenkomstig met het woord des Heren ging hij uit zijn huis, van zijn plaats en de kamer waarin hij was verborgen, en hij ging naar de zonen der mensen en stelde hen in kennis met de geboden des Heren.
6. Hij beval die geboden bekend te maken overal waar de zonen der mensen woonden, zeggende: Waar is de mens die de wegen des Heren wil leren kennen en de goede werken? Laat hem tot Henoch gaan.
7. Alle zonen der mensen kwamen toen tot hem, want allen die dit wensten gingen tot Henoch. Henoch regeerde over de zonen der mensen overeenkomstig het woord des Heren, en zij kwamen en bogen voor hem en zij hoorden zijn woord.
8. De Geest Gods was op Henoch, en hij onderwees al zijn mensen in Gods wijsheid en in Zijn wegen. De zonen der mensen dienden de Heer alle de dagen van Henoch, en zij kwamen om zijn wijsheid te horen.
9. Alle koningen van de zonen der mensen, allen met hun vorsten en rechters, kwamen tot Henoch toen zij van zijn wijsheid hoorden, en zij bogen voor hem neer, en zij vroegen Henoch om ook over hen te regeren, waarin hij toestemde.
10. Zij kwamen in vergadering bijeen, 130 koningen en vorsten, en zij maakten Henoch koning over hen, en zij waren allen onder zijn invloed en bevel.
11. Henoch onderwees hen wijsheid, kennis en de wegen des Heren; en hij zorgde voor vrede tussen hen, en er was vrede op de gehele Aarde gedurende het leven van Henoch.
12. Henoch regeerde 243 jaren over de zonen der mensen, en hij deed zijn volk recht en rechtvaardigheid wedervaren, en hij leidde hen in de wegen des Heren.
13. Deze zijn de geslachten van Henoch: Methusalem, Eliza, en Elimelech, drie zonen; en hun zusters waren Melka en Naäma, en Methusalem leefde 187 jaren en hij verwekte Lamech.
14. Het was in het 56e levensjaar van Lamech toen Adam stierf; 930 jaren oud was hij bij zijn dood. En zijn twee zonen, met Henoch en Methusalem, begroeven hem met veel pracht en praal, zoals bij de begrafenis van koningen, in de spelonk die God hem had aangewezen.
15. Op die plek rouwden en weenden alle zonen der mensen om Adam; dit werd daarom een gewoonte onder de zonen der mensen tot op deze dag.
16. Adam stierf omdat hij had gegeten van de boom der kennis; hij en zijn kinderen na hem, zoals de Heer had gesproken.
17. Het was in het jaar van Adams dood, dat is het 243e regeringsjaar van Henoch, toen Henoch besloot om zich te gaan afzonderen van de zonen der mensen. Dit om zich zoals vroeger te verbergen, teneinde de Heer te dienen.
18. Henoch deed aldus, maar verborg zich niet geheel voor hen, maar bleef drie dagen weg van de zonen der mensen en ging dan weer voor een dag naar hen toe.
19. Gedurende de drie dagen dat hij in zijn kamer was, bad hij tot de Heer zijn God en prees Hem tot de dag dat Hij weer aan Zijn onderdanen verscheen. Hij onderwees hen in de wegen des Heren, en alles wat zij hem vroegen over de Heer vertelde hij hen.
20. Op deze wijze handelde hij gedurende vele jaren, en daarna verborg hij zich gedurende zes dagen en verscheen aan zijn volk eens in de zeven dagen; en daarna eens in de maand, en daarna eens per jaar, totdat alle koningen, vorsten en zonen der mensen hem zochten, en opnieuw Henochs gelaat wilden zien en om zijn woord te horen; maar dat konden zij niet omdat alle zonen der mensen erg bevreesd waren voor Henoch, en zij waren bang om tot hem te gaan wegens de goddelijke uitstraling van zijn gelaat, daarom kon niemand naar hem opzien zonder bevreesd te zijn dat hij zou worden bestraft met de dood.
21. Alle koningen en vorsten besloten om de zonen der mensen bij elkaar te verzamelen, en tot Henoch te gaan, menende dat zij allen tot hem konden spreken op de dag dat hij aan hen zou verschijnen, en zo deden zij.
22. De dag naderde dat Henoch verscheen en zij waren allen verzameld en liepen op hem toe, en Henoch sprak de woorden des Heren en hij onderwees hen wijsheid en kennis, en zij bogen voor hem neer en zij zeiden: Leve de koning, leve de koning.
23. Na enige tijd, terwijl de koningen en vorsten en de zonen der mensen spraken met Henoch, die hen onderwees in de wegen des Heren, riep er een engel des Heren uit de hemel tot Henoch. De engel vroeg Henoch om met hem naar de hemel te gaan om daar te regeren over de zonen Gods, zoals hij op Aarde had geregeerd over de zonen der mensen.
24. Toen Henoch dit hoorde verzamelde hij alle inwoners der Aarde, en leerde hen wijsheid en kennis en gaf hen Goddelijke geboden, en zei tot hen: Ik ben verzocht om ten hemel te varen, maar ik weet niet op welke dag ik weg zal gaan.
25. Daarom zal ik u wijsheid en kennis leren en zal u alle voorschriften en handelwijze geven voor ik u op aarde verlaat. En aldus voerde hij uit.
26. Hij bracht hen uitgebreide kennis en gaf hen voorschriften. Hij berispte hen, en gaf hen inzettingen en straffen die moesten worden nageleefd op Aarde. Hij zorgde voor vrede onderling en onderwees hen over het eeuwige leven. Hij woonde enige tijd bij hen terwijl hij hen al deze dingen leerde.
27. Terwijl de zonen der mensen bij Henoch waren die hen toesprak sloegen ze hun ogen op en zagen iets wat leek op een groot paard dat uit de hemel neerdaalde, en het paard bewoog voort in de lucht.
28. Ze vertelden Henoch wat zij hadden gezien, en Henoch zei tot hen: Dit paard daalt voor mij op Aarde neer want de tijd is gekomen om u te verlaten en u mij niet meer zult zien.
29. Het paard kwam naar beneden en stond voor Henoch, en alle zonen der mensen die bij Henoch waren zagen het.
30. Henoch liet een stem uitgaan, zeggende: Waar is de mens die er een lust in heeft om de wegen te kennen van de Heer zijn God, laat hem vandaag nog tot Henoch komen voor hij van ons weggenomen wordt.
31. Alle zonen der mensen waren die dag verzameld en gekomen tot Henoch; en alle koningen der Aarde met hun vorsten en raadgevers bleven bij hem die dag; en Henoch leerde de zonen der mensen toen wijsheid en kennis, en gaf hen Goddelijke voorschriften; en hij gebood hen om de Heer te dienen en in Zijn wegen te wandelen alle de dagen huns levens, en hij ging voort om vrede tussen hen te scheppen.
32. Daarna stond hij op en reed op het paard; en hij ging weg en alle zonen der mensen liepen achter hem aan, ongeveer 800.000 mensen; en zij gingen een dagreis met hem mee.
33. Op de tweede dag zei hij tot hen: Keer terug naar uw tenten, waarom wilt gij meegaan? Misschien zou u sterven. En sommigen van hen verlieten hem. Zij die bij hem bleven gingen zes dagreizen met hem mee. Henoch zei elke dag opnieuw tegen hen: Keer terug naar uw tenten opdat u niet zult sterven. Maar zij wilden niet terugkeren en bleven met hem meegaan.
34. Op de zesde dag bleven er sommigen achter hem aanhangen en zij zeiden tot hem: Wij zullen met u meegaan naar de plaats waar gij heengaat; zolang de Heer leeft zal slechts de dood ons scheiden.
35. Ze drongen zo sterk aan om met hem mee te gaan dat hij ophield om met hen te spreken; en zij liepen achter hem aan en wilden niet terugkeren.
36. De koningen die terugkeerden hielden een volkstelling om te weten hoeveel mensen er bij Henoch waren gebleven. En het was op de zevende dag dat Henoch ten hemel voer in een wervelwind, met vurige paarden en rijtuigen van vuur.
37. Op de achtste dag bevalen de koningen om het aantal mensen dat bij Henoch was gebleven terug te brengen van de plaats waar hij ten hemel was gevaren.
38. Alle koningen gingen naar die plaats, en zij vonden daar de grond bedekt met sneeuw, en op de sneeuw lagen grote hagelstenen. Zij zeiden tot elkaar: Kom, laten wij ons door die sneeuw heenslaan om te zien of de mensen die bij Henoch zijn gebleven dood zijn, en nu onder de sneeuw liggen. Zij zochten en konden hen niet vinden omdat Henoch ten hemel was gevaren.
Hoofdstuk 4
4: 1. En al de dagen dat Henoch op Aarde leefde waren 365 jaren.
2. Henoch was ten hemel gevaren, en alle koningen der Aarde kwamen bijeen en namen zijn zoon Methusalem en zalfden hem, en lieten hem regeren over hen in de plaats van zijn vader.
3. Methusalem handelde rechtvaardig in Gods ogen en deed zoals zijn vader Henoch hem had geleerd. Gedurende zijn gehele leven leerde hij met kennis de zonen der mensen evenzo wijsheid en de vreze Gods, en hij week daar niet van de goede weg af hetzij naar rechts of naar links.
4. Doch in de latere dagen van Methusalem keerden de zonen der mensen zich af van God, zij verdierven de Aarde, zij beroofden en plunderden elkaar, en zij kwamen in opstand tegen God en zij zondigden en zij verdierven hun wegen, en zij wilden niet luisteren naar de stem van Methusalem, maar kwamen tegen hem in opstand.
5. De Heer was ontzettend vertoornd op hen, en de Heer begon in die dagen opnieuw met de vernietiging van het gezaaide, zodat er noch gezaaid noch geoogst werd op de Aarde.
6. Want wanneer zij de grond bezaaiden om te voorzien in voedsel voor hun onderhoud, zie, doorns en distels wiesen op die zij niet hadden gezaaid.
7. Toch bekeerden de zonen der mensen zich niet van hun boze wegen, en hun handen stonden ernaar om kwaad te doen in de ogen Gods, en zij tartten de Heer op hun boze wegen, en de Heer was erg vertoornd, en het berouwde Hem dat Hij de mens had gemaakt.
8. Hij dacht eraan om hen te vernietigen en uit te wissen en Hij deed aldus.
9. In die dagen toen Lamech de zoon van Methusalem 168 jaren oud was, toen stierf Set de zoon van Adam.
10. Alle dagen dat Set leefde waren 912 jaren, en hij stierf.
11. Lamech was 180 jaren oud toen hij Asmua, de dochter van zijn oom Eliza de zoon van Henoch nam, en zij werd zwanger.
12. In die tijd bezaaiden de zonen der mensen de grond, en dit leverde een weinig voedsel op; toch bekeerden de zonen der mensen zich niet van hun boze wegen, en zij zondigden en stonden op tegen God.
13. De vrouw van Lamech werd zwanger en baarde hem een zoon in die tijd, bij de jaarwisseling.
14. Methusalem noemde hem Noach, zeggende: De Aarde was in mijn dagen rustig en vrij van verdorvenheid. En zijn vader Lamech noemde hem Menachem, zeggende: Deze zal ons bemoedigen bij ons werk en ons armzalig geploeter op de Aarde die God heeft vervloekt.
15. Het kind groeide op en werd gespeend, en hij wandelde in de wegen zijn voorvader Methusalem, volledig en oprecht voor God.
16. Maar alle zonen der mensen weken af van de wegen des Heren. In die dagen toen zij zich op Aarde vermenigvuldigden leerden ze elkaar hun slechte gewoonten en gingen voort met zondigen tegen de Heer.
17. Iedereen maakte zichzelf een god, en een ieder beroofde en plunderde zijn naaste en zijn verwanten en zij verdierven de Aarde die vol van geweld werd.
18. Hun rechters en autoriteiten gingen naar de dochters der mensen en namen hun vrouwen met geweld van hunne echtgenoten naar het hun uitkwam, en de zonen der mensen namen in die dagen van het vee, van de beesten des velds en het gevogelte des hemels, en leerden de vermenging der soorten om de Heer te tarten; en God zag de gehele Aarde en haar met de verdorvenheid. Alle vlees van mens en dier op Aarde degenereerden.
19. De Heer zei: Ik zal de mens, dien Ik geschapen heb, verdelgen van de aardbodem, ja van de mens tot het gevogelte des hemels, tezamen met het vee en de beesten des velds, want het berouwt Mij dat Ik hen gemaakt heb.
20. Alle nog rechtvaardige mensen, die wandelden in de wegen des Heren, stierven nog voordat de Heer het door Hem aangekondigde onheil over de mensen bracht. De Heer wilde dat ze het onheil niet zouden meemaken.
21. Noach vond genade in de ogen des Heren, en de Heer koos hem en zijn kinderen uit om uit hen kroost op Aarde te laten verwekken.
Hoofdstuk 5
5:1. Het was in het 84e levensjaar van Noach dat Enos de zoon van Set stierf; hij was 905 jaar oud bij zijn dood.
2. In het 179e levensjaar van Noach stierf Kenan de zoon van Enos, en alle de dagen van Kenan waren 910 jaren, en hij stierf.
3. In het 234e levensjaar van Noach stierf Mahalalel de zoon van Kenan, en de dagen van Mahalalel waren 895 jaren en hij stierf.
4. Jered de zoon van Mallalalel stierf in die dagen, in het 366e levensjaar van Noach; en alle de dagen van Jered waren 962 jaren, en hij stierf.
5. Allen die de Heer volgden stierven in die dagen, voordat zij het onheil zagen dat God aankondigde op Aarde te zullen doen komen.
6. Na verloop van vele jaren, in het 480e levensjaar van Noach, toen al die mensen die de Heer volgden gestorven waren en onder de zonen der mensen slechts Methusalem was overgebleven, toen sprak God tot Noach en
Methusalem, zeggende:
7. Spreekt en maakt bekend aan de zonen der mensen, zeggende: Aldus spreekt de Heer, bekeert u van uw boze wegen en laat af van uw werken, en de Heer zal berouw hebben van het onheil dat Hij over u aankondigde, zodat het niet zal geschieden.
8. Want aldus zegt de Heer: Zie, Ik geef u een periode van 120 jaren; indien gij u tot Mij bekeert en aflaat van uw boze wegen, dan zal Ik Mij ook afkeren van het onheil dat Ik aankondigde, en het zal niet geschieden, zei de Heer.
9. Noach en Methusalem spraken alle de woorden des Heren tot de zonen der mensen, dag aan dag, aldoor maar tot hen sprekende.
10. Maar de zonen der mensen wilden niet naar hen luisteren, noch hun oren neigen naar hun woorden, en zij waren hardnekkig.
11. De Heer gaf hen een periode van 120 jaren, zeggende: Indien zij zich bekeren, dan zal God berouw hebben van het onheil en de Aarde niet verderven.
12. Noach de zoon van Lamech onthield er zich van om een vrouw te nemen in die dagen en kinderen te verwekken, want hij zei: God zal zeker de Aarde verderven, waartoe zal ik dan kinderen verwekken?
13. Noach was een rechtvaardig mens, hij was volmaakt in zijn geslacht, en de Heer koos hem uit om uit hem kroost op Aarde te doen verwekken.
14. De Heer zei tot Noach: Neem een vrouw tot u en verwek kinderen, want Ik heb gezien dat gij rechtvaardig zijt in dit geslacht.
15 .En gij zult kroost verwekken, en uw kinderen met u, in het midden der Aarde; en Noach ging en nam een vrouw, en hij koos Naäma de dochter van Henoch, en zij was 580 jaren oud.
16. Noach was 490 jaren oud toen hij Naäma als vrouw nam.
17. Naäma werd zwanger en baarde een zoon, en hij noemde hem Jafet, zeggende: God heeft mij op Aarde verhoogd; en zij werd opnieuw zwanger en baarde een zoon, en hij noemde hem Sem, zeggende: God heeft mij een overschot gegeven om kroost te verwekken in het midden der Aarde.
18. Noach was 502 jaren oud toen Naäma Sem baarde, en de jongens groeiden op en wandelden in de wegen des Heren, in alles wat Methusalem en hun vader Noach leerden.
19. Lamech de vader van Noach stierf in die dagen; toch wandelde hij niet met zijn gehele hart in de wegen zijns vaders, en hij stierf in het 595e levensjaar van Noach.
20. Alle de dagen van Lamech waren 777 jaren toen hij stierf.
21. En alle de zonen der mensen die de Heer kenden stierven in het jaar voordat de Heer onheil over hen bracht; want de Heer wilde dat zij stierven opdat zij niet het onheil zouden zien dat God over hun broeders en verwanten zou brengen zoals Hij had verkondigd te zullen doen.
22. In die tijd zei de Heer tot Noach en Methusalem: Ga van nu af aan verkondigen aan de zonen der mensen alle de woorden die Ik tot u sprak in die dagen, misschien zullen zij zich bekeren van hun boze wegen, en Ik zal dan berouw hebben van het onheil en het niet laten komen.
23. Noach en Methusalem vertelden van toen af aan tot de oren van de zonen der mensen alles wat God omtrent hen had gesproken.
24. Maar de zonen der mensen wilden niet luisteren, en evenmin wilden zij hun oren neigen naar al hun verklaringen.
25. Het was hierna dat de Heer tot Noach zei: Het einde van alle vlees is voor Mijn aangezicht gekomen vanwege hun boze daden, en zie Ik zal de Aarde verderven.
26. Neemt gij Goferhout, en ga op een bepaalde plaats een ark maken, en geef die daar een plaats,
27. Gij zult die aldus maken: een lengte van 300 ellen, een breedte van 50 ellen, en een hoogte van 30 ellen.
28. Gij zult er een deur in maken in een opening in haar zijde, en gij zult haar afwerken tot een ei van boven, en haar van binnen en van buiten met pek bestrijken.
29. En zie, Ik zal de watervloed over de Aarde brengen, en alle vlees van onder de hemel zal worden verdelgd, alles wat op de Aarde is zal omkomen.
30. Gij en uw gezin zult van al wat leeft twee paren, mannetje en wijfje, in de ark brengen, om daaruit kroost te laten verwekken op Aarde.
31. Verzamel alle voedsel dat wordt gegeten door de dieren, opdat er voedsel zij voor u en voor hen.
32. Gij zult voor uw zonen drie maagden kiezen uit de dochters der mensen, en zij zullen vrouwen zijn voor uw zonen.
33. En Noach stond op en hij maakte de ark ter plaatse waar God hem dit had geboden, en Noach deed wat God hem had geboden.
34. In zijn 595e jaar begon Noach de ark te bouwen, en hij bouwde de ark in vijf jaren zoals de Heer hem had geboden.
35. Toen nam Noach de drie dochters van Eliakim zoon van Methusalem tot vrouwen voor zijn zonen, zoals de Heer Noach had geboden.
36. Het was op dat moment dat Methusalem de zoon van Henoch stierf; 969 jaren oud was hij
bij zijn dood.
Hoofdstuk 6
6: 1. Op dat moment, na de dood van Methusalem, zei de Heer tot Noach: Ga met uw gezin in de ark; zie, Ik zal alle dieren der Aarde tot u bijeenbrengen, de beesten des velds en het gevogelte des hemels, en zij zullen allen komen en de ark omringen.
2. Gij zult bij de deuren van de ark gaan zitten, en alle beesten, de dieren, en de vogels, zullen zich verzamelen en voor u verschijnen, en diegenen van hen die voor u komen kruipen die zult gij nemen en overgeven in de handen van uw zoons; die zullen hen in de ark brengen, en, diegenen die voor u blijven staan die zult gij laten gaan.
3. En de Heer deed dit geschieden op de volgende dag, en dieren, beesten en vogels kwamen in grote aantallen en omringden de ark.
4. Noach zette zich neer bij de deur van de ark, en alle vlees dat voor hem kroop bracht hij in de ark, en alles wat voor hem bleef staan liet hij op Aarde.
5. Er kwam een leeuwin met haar twee welpen, mannetje en wijfje, en zij kropen alle drie voor Noach, en de twee welpen stonden op tegen de leeuwin en sloegen haar en deden haar wegvluchten, en zij ging weg, en de welpen gingen terug naar hun plaatsen, en kropen op de Aarde voor Noach.
6. De leeuwin liep weg, en stond in de plaats van de leeuwen.
7. Noach zag dit, en was erg verbaasd, en hij stond op en nam de twee welpen en bracht hen in de ark.
8. Noach bracht van alle levende wezens op Aarde enkelen in de ark zodat slechts die achterbleven waarvan Noach er in de ark bracht.
9. Paren kwamen tot Noach in de ark, maar van de reine dieren en reine vogels bracht hij er zeven paren binnen zoals God had bevolen.
10. Alle dieren en beesten en vogels waren er nog, en zij omringden de ark overal, en de regen viel pas zeven dagen later.
11. En op die dag liet de Heer de gehele Aarde schudden, en de zon werd verduisterd, en de grondvesten der Aarde gingen tekeer, en de gehele Aarde werd hevig bewogen, en de bliksem flitste, en de donder rommelde, en alle fonteinen des groten afgronds werden opengebroken, zoals de aardbewoners voordien niet hadden meegemaakt; en God handelde aldus om de zonen der mensen te doen schrikken zodat er geen kwaad meer zou geschieden op Aarde.
12. Toch wilden de zonen der mensen zich niet bekeren van hun boze wegen, en zij deden de toorn des Heren toen nog toenemen, en neigden zelfs hun harten niet ertoe.
13. Na verloop van zeven dagen, in het 600e levensjaar van Noach, toen waren de wateren des vloeds op de Aarde.
14. Alle fonteinen des groten afgronds waren opengebroken, en de sluizen des hemels geopend, en de regen viel op de Aarde, veertig dagen en veertig nachten.
15. Noach met zijn gezin, en alle levende wezens die bij hem waren, waren in de ark vanwege de wateren des vloeds, en de Heer sloot achter hem toe.
16. Alle zonen der mensen die waren achtergelaten op de Aarde waren ten einde raad door het onheil dat de regen veroorzaakte, want de wateren kwamen krachtiger opzetten op de Aarde, en de dieren en beesten omringden nog steeds de ark.
17. De zonen der mensen, ongeveer 700.000 mannen en vrouwen, kwamen tezamen tot Noach voor de ark.
18. En zij riepen tot Noach, zeggende: Doe ons open zodat wij tot u in de ark kunnen komen, en waarom moeten wij sterven?
19. Noach antwoordde met luide stem vanuit de ark, zeggende: Zijt gij niet tegen de Heer in opstand gekomen, en hebt gij niet gezegd dat Hij niet bestaat? En daarom bracht de Heer dit onheil over u, om u te vernietigen en af te snijden van het aardoppervlak.
20. Heb ik u hiervan niet gesproken 120 jaren geleden toen gij niet wilde luisteren naar de stem des Heren, en nu wilt gij wel op Aarde leven?
21. En zij zeiden tot Noach: Wij willen ons bekeren tot de Heer; doe ons slechts open opdat wij leven en niet sterven.
22. Noach antwoordde hen, zeggende: Zie, nu gij het probleem ziet aangaande uw ziel, nu wilt gij u bekeren tot de Heer; waarom bekeerde gij u niet gedurende deze 120 jaren die de Heer u daarvoor toestond?
23. Maar nu gij mij dit komt vertellen vanwege de problemen met uw zielen, nu wil de Heer ook niet naar u luisteren, noch het oor lenen op deze dag, zodat uw wensen nu niet zullen worden vervuld.
24. De zonen der mensen kwamen nader om zich met geweld toegang tot de ark te verschaften vanwege de regen, want zij konden de regen niet verdragen.
25. De Heer liet alle beesten en dieren opdraven die buiten de ark waren. En de beesten overweldigden hen en verdreven hen vandaar, en een ieder ging zijn eigen weg en zij verspreidden zich weer over de Aarde.
26. De regen viel nog steeds op de Aarde, en zij viel veertig dagen en veertig nachten, en de wateren hadden de overhand op de Aarde en alle vlees dat op de Aarde was of in de wateren stierf, hetzij mensen, dieren, beesten, kruipend gedierte en gevogelte, en slechts Noach bleef over met hen die met hem in de ark waren.
27. De wateren hadden de overhand en vermeerderden zeer op Aarde, en zij hieven de ark op en zij rees op boven de Aarde.
28. De ark dreef op de wateren, en zij werd zodanig heen en weer geslingerd dat alle levende schepselen daarbinnen werden rondgedraaid als soep in een kookketel.
29. Grote angst greep alle levende wezens aan die in de ark waren, en de ark werd bijkans gebroken.
30. Alle levende wezens in de ark waren doodsbang, en de leeuwen brulden, en de ossen loeiden, en de wolven huilden, en elk levend schepsel in de ark sprak en jammerde in zijn eigen taal zodat hun geluiden tot op grote afstand te horen waren, en Noach en zijn zonen schreeuwden en huilden in hun moeilijkheden; zij waren erg bang dat zij de poorten des doods hadden bereikt.
31. Noach bad tot de Heer, en hij schreeuwde om dit alles tot Hem, en hij zei: Och Heer help ons, want wij hebben geen kracht om al dit onheil te verdragen dat ons omgeeft, want de watergolven hebben ons omringd, dreigende stortvloeden beangstigen ons; antwoord ons, och Heer, antwoord ons, doe Uw aanschijn over ons lichten en wees ons genadig, verlos ons en bevrijd ons.
32. De Heer luisterde naar Noachs stem, en de Heer gedacht aan hem.
33. En een wind streek over de Aarde, en de wateren werden stil en de ark lag rustig.
34. De fonteinen des afgronds en de sluizen des hemels werden gesloten, en de regen uit de hemel hield op.
35. De wateren namen af in die dagen, en de ark rustte op de bergen van Ararat.
36. Noach opende toen het venster der ark, en Noach riep toen uit tot de Heer en zei: Och Heer, Gij die aarde en hemel formeerde en alles daarin, verlos onze zielen uit deze beslotenheid, en uit de gevangenis waarin Gij
ons hebt geplaatst, want ik ben moe van het zuchten.
37. De Heer luisterde naar Noachs stem, en zei tot hem: Wanneer er een geheel jaar om is dan zult gij uitgaan.
38. Bij de jaarwisseling, toen Noach een geheel jaar in de ark had gewoond, toen waren de wateren opgedroogd van de Aarde, en Noach verwijderde het luik van de ark.
39. Toen, op de 27e dag van de tweede maand, was de Aarde droog, doch Noach en zijn zoons, en zij die met hem (hen?) waren, verlieten de ark niet dan nadat de Heer hen dit aanzegde.
40. De dag kwam dat de Heer hen zei om uit te gaan, en zij gingen allen uit de ark.
41. Zij gingen uit en keerden elk terug naar zijn eigen weg en zijn eigen plaats, en Noach en zijn zonen woonden in het land dat God hen had aangewezen, en zij dienden de Heer alle hun dagen, en de Heer zegende Noach en zijn zonen toen zij uit de ark gingen.
42. Hij zeide tot hen: Weest vruchtbaar en vervult de gehele Aarde; wordt sterk en neemt overvloedig toe op Aarde en vermenigvuldigt u daar.
Hoofdstuk 7
7:1. Deze zijn de namen der zonen van Noach: Jafet, Cham en Sem; en kinderen werden hen geboren na de vloed, want zij hadden vrouwen genomen voor de vloed.
2. Deze zijn de zonen van Jafet; Gomer, Magog, Madai, Javan, Tubal, Mesech en Tiras, zeven zonen.
3. De zonen van Gomer zijn: Askenaz, Rifat en Togarma.
4. De zonen van Magog zijn: Elichanaf en Lubal.
5. De zonen van Madai zijn: Achon, Zeelo, Chazoni en Lot.
6. De zonen van Javan zijn: Elisa, Tarsis, Kittieten en Dodanieten.
7. De zonen van Tubal zijn: Arifi, Kesed en Taari.
8. De zonen van Mesech zijn: Dedon, Zaron en Shebashni.
9. De zonen van Tiras zijn: Benib, Gera, Lupirion en Gilak; deze zijn de zonen van Jafet naar hun geslachten, en hun aantal in die dagen was omstreeks 460 mannen.
10. Deze zijn de zonen van Cham; Kus, Mizraïm, Put en Kanaän, vier zonen; en de zonen van Kus zijn Seba, Havila, Sabta, Raäma en Sabtecha. De zonen van Raäma zijn Scheba en Dedan.
11. De zonen van Mizraïm zijn: Lud, Anam en Pathrus, Kasluth en Kaftor.
12. De zonen van Put zijn: GebuI, Hadan, Benah en Adan.
13. De zonen van Kanaän zijn: Sidon, Heth, Amori, Girgasi, Hevi, Arki, Sini, ArVadi, Zemari en Hamat.
14. Deze zijn de zonen van Cham, naar hun geslachten, en hun aantal in die dagen was omstreeks 730 mannen.
15. Deze zijn de zonen van Sem; Elam, Assur, Arpaksad, Lud en Aram, vijf zonen; en de zonen van Elam zijn: Shushan, Machul en Harmon.
16. De zonen van Assur zijn Mirus en Mokil. De zonen van Arpaksad zijn Sela, Anar en Ashcol.
17. De zonen van Lud zijn Pethor en Byzayon. De zonen van Aram zijn: Uz, Hul, Gether en Mas.
18. Deze zijn de zonen van Sem, naar hun geslachten; en hun aantal in die dagen was omstreeks 300 mannen.
19. Deze zijn de nakomelingen van Sem; Sem verwekte Arpaksad en Arpaksad verwekte Sela, en Sela verwekte Heber, en aan Heber werden twee kinderen geboren, de naam van de ene was Peleg, want in zijn dagen werden de zonen der mensen verdeeld, en in zijn laatste dagen werd het aardoppervlak verdeeld.
20. De naam van de tweede was Joktan, waarmee werd bedoeld dat in zijn dagen de levensduur van de zonen der mensen werd verminderd en korter werd.
21. Deze zijn de zonen van Joktan; Almodad, Selef, Hazarmaveth, Jerah, Hadoram, Uzal, Dikla, Obal, Abimaël, Scheba, Ofir, Havila en Jobab; dezen zijn de zonen van Joktan.
22. Zijn broer Peleg verwekte Yen (Rehu?), en Yen verwekte Serug, en Serug verwekte Nahor, en Nahor verwekte Terach, en Terach was 38 jaren oud en hij verwekte Haran en Nahor.
23. Kus de zoon van Cham, de zoon van Noach, nam een vrouw in die dagen op zijn oude dag, en zij baarde een zoon, en zij noemden hem Nimrod, zeggende: In die tijd begonnen de zonen der mensen in opstand te komen en te zondigen tegen God. En het kind groeide op, en zijn vader hield heel veel van hem want hij was de zoon van zijn oude dag.
24. De rokken van vellen die God voor Adam en zijn vrouw had gemaakt toen zij uit de Hof gingen, die werden gegeven aan Kus.
25. Want na de dood van Adam en zijn vrouw werden deze gewaden gegeven aan Henoch de zoon van Jared, en toen Henoch door God werd weggenomen gaf hij ze aan zijn zoon Methusalem.
26. Bij de dood van Methusalem nam Noach ze en bracht ze in de ark, en zij waren bij hem tot hij uit de ark ging.
27. Toen zij eruit gingen stal Cham de gewaden van Noach, zijn vader, en hij nam ze en verborg ze voor zijn broeders.
28. Nadat Cham zijn eerstgeborene Kus verwekte gaf hij hem de gewaden in het geheim, en zij waren lange tijd bij Kus.
29. Kus verborg ze eveneens voor zijn zoons en broeders, en nadat Kus Nimrod had verwekt gaf hij hem die gewaden omdat hij zoveel van hem hield, en Nimrod groeide op, en toen hij twintig jaren oud was kleedde hij zich met die gewaden.
30. Nimrod werd sterk toen hij zich kleedde met die gewaden, en God gaf hem macht en sterkte, en hij was een geweldig jager op Aarde, ja hij was een geweldig jager in het veld, en hij joeg op dieren en hij bouwde altaren, en
daarop offerde hij de dieren voor de Heer.
31. Nimrod maakte zichzelf sterk, en hij verhief zich boven zijn broeders, en hij leverde slag voor zijn broeders tegen al hun vijanden rondom hen.
32. De Heer leverde al de vijanden van zijn broeders in zijn hand, en God maakte hem soms voorspoedig in zijn veldslagen, en hij regeerde op Aarde.
33. Daarom werd het in die dagen eer, gebruik dat, wanneer iemand hen die hij voor de strijd had geoefend liet aantreden, hij placht te zeggen zoals God tot Nimrod, die een machtig jager was op Aarde en die met succes veldslagen leidde die zijn broeders bevrijdde uit de handen hunner vijanden, dat God ons moge sterken en ons bevrijden.
34. Toen Nimrod veertig jaren oud was, was er oorlog tussen zijn broeders en de kinderen van Jafet, zodat zij in de macht waren van hun vijanden.
35. Nimrod ging uit in die tijd, en hij verzamelde alle zonen van Kus en hun nabestaanden, ongeveer 460 mannen, en hij huurde ook van enige zijner vrienden en bekenden ongeveer tachtig mannen die hij hun huurloon gaf, en hij trok met hen ten strijde, en toen hij op weg was moedigde hij de mannen aan die met hem meegingen.
36. En hij zei tot hen: Weest niet bang of verschrikt, want al onze vijanden zullen uit onze handen worden overgeleverd, en gij kunt met hen doen wat gij wilt.
37. Al de mannen die meegingen waren ongeveer 500, en zij vochten tegen hun vijanden, en zij vernietigden hen en onderwierpen hen, en Nimrod had zijn leger verdeeld in afdelingen onder bevelvoerende officieren.
38. Hij nam enige hunner kinderen als gijzelaars, en zij werden allen dienaren van Nimrod en zijn broeders, en Nimrod en al het volk dat bij hem was keerde naar huis terug.
39. Toen Nimrod met blijdschap uit de strijd was teruggekeerd, na zijn overwinning op zijn vijanden, toen verzamelden zich al zijn broeders, tezamen met hen die hem voordien kenden om hem koning te maken over hen en zij plaatsten een koninklijke kroon op zijn hoofd.
40. Hij benoemde over zijn onderdanen en volk, vorsten, rechters en bestuurders, zoals dat gebruikelijk is bij koningen.
41. En hij benoemde Terach de zoon van Nahor tot aanvoerder van zijn leger. Hij onderscheidde hem en verhief hem boven al zijn hoogwaardigheidsbekleders.
42. Toen hij regeerde overeenkomstig zijn eigen wensen, na al zijn vijanden rondom hem te hebben overwonnen, toen overlegde hij met zijn raadgevers om een stad te bouwen voor zijn paleis, en zo deden zij.
43. Zij vonden een groot dal in het Oosten, en zij bouwden voor hem een grote, uitgebreide stad, en Nimrod noemde die stad Sinear, want de Heer had zijn vijanden hevig geschokt en vernietigd.
44. Nimrod woonde in Sinear, en hij regeerde met vaste hand, en hij streed met zijn vijanden en onderwierp hen, en hij was voorspoedig in al zijn veldslagen, en zijn koninkrijk werd zeer groot.
45. Alle volken en tongen hoorden van zijn roem, en zij verzamelden zich voor hem, en zij bogen voor hem neer op Aarde, en zij brachten hem offers, en hij werd hun heer en koning, en zij woonden allen met hem in de stad Sinear, en Nimrod regeerde op de Aarde over alle zonen van Noach, en zij waren allen aan zijn macht en overleggingen overgeleverd.
46. En de gehele wereld was één van taal en opvattingen, maar Nimrod wandelde niet in de wegen des Heren, en hij was goddelozer dan alle mensen voor hem, vanaf de dagen van de zondvloed tot die dagen.
47. Hij maakte goden van hout en steen, en hij boog ervoor neer, en hij stond op tegen de Heer, en leerde al zijn onderdanen en de volken der Aarde zijn goddeloze wegen; en zijn zoon Mardon was goddelozer dan zijn vader.
48. Ieder die hoorde van de handelingen van Mardon, de zoon van Nimrod, zei met betrekking tot hem: Van de goddeloze gaat goddeloosheid uit. Daarom werd het een staande uitdrukking op de gehele Aarde, zeggende: Van de goddeloze gaat goddeloosheid uit. En dit werd een gebruikelijke uitspraak van die tijd tot nu toe.
49. Terach de zoon van Nahor, aanvoerder van Nimrods leger, was in die dagen hoog verheven in het aangezicht des konings en zijn onderdanen, en zij achtten hem zeer hoog.
50. Terach nam een vrouw, en haar naam was Amthello de dochter van Cornebo en de vrouw van Terach werd zwanger en zij baarde hem een zoon in die dagen. Terach was zeventig jaren oud toen hij hem verwekte, en Terach noemde de zoon die hem was geboren Abram, omdat de koning hem had verheven in die dagen, en hem had onderscheiden boven al zijn hoogwaardigheidsbekleders die bij hem waren.
Hoofdstuk 8
8:1. Het was in de nacht dat Abram was geboren, dat alle dienaren van Terach, en alle wijze mannen van Nimrod, en zijn tovenaars kwamen en aten en dronken in het huis van Terach, en zij verheugden zich met hem in die nacht.
2. Toen al de wijze mannen en tovenaars weggingen uit het huis van Terach, toen hieven zij hun ogen op naar de hemel die nacht om naar de sterren te kijken, en zij zagen, en zie een zeer grote ster kwam uit het Oosten en vloog snel langs de hemelen, en zij verslond de vier sterren in de vier zijden der hemelen.
3. En al de wijze mannen van de koning en zijn tovenaars waren verwonderd bij de aanblik, en de wijsgeren begrepen deze zaak, en zij kenden de betekenis.
4. Zij zeiden tot elkaar: Dit is slechts een teken van het kind dat Terach vanavond werd geboren, dat zal opgroeien en vruchtbaar zal zijn, en vermenigvuldigen, en de gehele Aarde bezitten, hij en zijn kinderen voor eeuwig, en hij en zijn zaad zullen grote koningen verslaan, en hun landen beërven.
5. De wijze mannen en tovenaars gingen die avond naar huis, en des morgens stonden al deze wijze mannen en tovenaars vroeg op, en kwamen bij elkaar in een daarvoor aangewezen huis.
6. En zij spraken en zeiden tot elkaar: Zie, datgene wat wij gisteravond zagen is verborgen voor de koning, het is hem niet bekend gemaakt.
7. Indien dit later aan de koning bekend zou worden, dan zal hij ons zeggen: Waarom hebt gij deze zaak voor mij verborgen? En dan zullen wij allen de marteldood sterven; laat ons daarom nu naar de koning gaan en de koning vertellen wat wij hebben gezien, en de uitleg daarvan, en dan zullen wij vrij uitgaan.
8. En zo deden zij, en zij gingen allen naar de koning, bogen voor hem neer op de grond, en zij zeiden: Leve de koning, leve de koning.
9. Wij hoorden dat Terach de zoon van Nahor en aanvoerder van uw leger een zoon was geboren, en wij gingen gisteravond naar zijn huis, en wij aten en dronken en verheugden ons met hem die avond.
10. Toen uw dienaren uit het huis gingen van Terach, om naar ons eigen huis te gaan en daar des nachts te blijven, toen hieven wij onze ogen op naar de hemel, en wij zagen een grote ster komende uit het oosten, en dezelfde ster vloog met grote snelheid, en verslond vier grote sterren in de vier zijden der hemelen.
11. Uw dienaren waren verwonderd bij de aanblik daarvan, en waren zeer verschrikt, en wij oordeelden over deze aanblik, en kenden dankzij onze wijsheid de juiste uitleg daarvan, dat deze zaak te maken heeft met het kind dat
Terach is geboren, dat zal opgroeien en zich grotelijks zal vermenigvuldigen, en machtig zal worden, en al de koningen der Aarde zal doden, en al hun landen beërven, hij en zijn zaad voor eeuwig.
12. En nu onze heer en koning, zie wij hebben u getrouw in kennis gesteld van wat wij hebben gezien betreffende dit kind.
13. Als het de koning goeddunkt om zijn vader schadeloos te stellen voor dit kind, dan zullen wij het doden voordat het zal opgroeien en toenemen in het land, en zijn kwaad zal toenemen tegen ons, zodat wij en onze
kinderen zullen omkomen door zijn kwaad.
14. De koning hoorde hun woorden en zij leken hem juist toe, en hij liet Terach roepen, en Terach verscheen voor de koning.
15. En de koning zei tot Terach: Er is mij verteld dat u gisteravond een zoon werd geboren, en daarna wat er na die geboorte in de hemelen werd waargenomen.
16. Geef mij daarom het kind, zodat wij het kunnen doden voordat zijn kwaad tegen ons opspringt, en ik zal u schadeloos stellen ervoor, uw huis vol zilver en goud.
17. Terach antwoordde de koning en zei tot hem: Mijn heer en koning, ik heb uw woorden gehoord, en uw dienaar zal alles doen wat zijn koning wenst.
18. Maar mijn heer en koning, ik wil u vertellen wat mij gisteren overkwam, opdat ik zal horen welke raad de koning zal geven aan zijn dienaar, en dan zal ik de koning antwoorden op wat hij zojuist heeft gezegd. En de koning zei: Spreek.
19. Terach zei tot de koning: Ayon, zoon van Mored, kwam gisteravond tot mij, zeggende:
20. Geef mij het grote en prachtige paard dat de koning u gaf, en ik zal u zilver en goud geven, en stro en voer als schadeloosstelling. En ik zei tot hem: Wacht tot ik de koning heb gesproken inzake uw woorden, en zie wat de koning zegt, dat zal ik doen.
21. En nu mijn heer en koning, zie, ik heb u deze zaak bekend gemaakt, en de raad die mijn koning zal geven aan zijn dienaar die zal ik opvolgen.
22. De koning hoorde de woorden van Terach, en zijn toorn werd gewekt en hij beschouwde hem als een dwaas.
23. En de koning antwoordde Terach, en zei tot hem: Zijt gij zo dwaas, onwetend of schiet gij zo tekort in uw bevattingsvermogen, om deze zaak te doen, om uw prachtige paard te geven voor zilver en goud of zelfs voor stro en voer?
24. Hebt gij zo'n gebrek aan zilver en goud dat gij deze zaak zoudt doen, omdat gij geen stro en voer kunt verkrijgen om uw paard te voeden? En wat is zilver en goud voor u, of stro en voer, dat gij dat fijne paard zoudt weggeven dat ik u gaf, zoals er niet op de gehele Aarde bestaat?
25. De koning hield op met spreken, en Terach antwoordde de koning, zeggende: Op dezelfde wijze heeft de koning gesproken tot zijn dienaar.
26. Ik smeek u, mijn heer en koning, wat is dit wat gij tegen mij zei, zeggende: Geef uw zoon opdat wij hem kunnen doden, en ik zal u schadeloos stellen voor hem met zilver en goud. Wat zal ik doen met zilver en goud na de dood van mijn zoon? Wie zal van mij erven? Dan zal bij mijn dood het zilver en goud zeker teruggaan naar mijn koning die het gaf.
27. Toen de koning de woorden van Terach hoorde, en de gelijkenis die hij bracht inzake de koning, toen smartte het hem zeer en hij werd erdoor geërgerd, en zijn toorn verteerde hem.
28. Terach zag dat de toorn des konings was opgewekt tegen hem, en hij antwoordde de koning, zeggende: Alles wat ik heb is in de macht des konings; wat de koning ook met zijn dienaar wenst te doen, laat hem dat doen, ja, zelfs mijn zoon is in de macht des konings, zonder schadeloosstelling, hij en zijn twee broeders die ouder zijn dan hij.
29. De koning zei: Neen, maar ik wil uw jongste zoon kopen voor een prijs.
30. Terach antwoordde de koning, zeggende: Ik smeek u mijn heer en koning om uw dienaar een woord te laten spreken voor u, en de koning de woorden van uw dienaar te laten horen. Terach zei: Laat mijn koning mij een tijd van drie dagen geven zodat ik deze zaak kan overwegen, en mijn gezin raadplegen inzake de woorden mijns konings. En hij drong er bij de koning op aan om hierin toe te stemmen.
31. De koning luisterde naar Terach, en hij deed alzo en gaf hem drie dagen de tijd, en Terach ging uit van des konings aangezicht, en hij kwam thuis bij zijn gezin en vertelde hen al de woorden des konings; en zij waren allen erg bevreesd.
32. Het was op de derde dag dat de koning Terach boodschapte, zeggende: Stuur mij uw zoon voor een prijs zoals ik tot u zei; en indien gij dit niet doet dan zal ik alles doden wat gij in uw huis hebt, zodat er zelfs geen hond overblijft.
33. Terach haastte zich omdat de zaak dringend was voor de koning, en hij nam een kind van zijn bedienden, die zijn dienares hem die dag had gebaard, en Terach bracht het kind naar de koning en ontving een schadeloosstelling ervoor.
34. De Heer was met Terach in deze zaak, dat Nimrod niet de oorzaak zou zijn van Abrams dood, en de koning nam het kind van Terach en smeet uit alle macht zijn hoofd tegen de grond, want hij dacht dat het Abram was; en dit was voor hem verborgen vanaf die dag, en het werd vergeten door de koning overeenkomstig de wil der Voorzienigheid om Abrams dood niet toe te staan.
35. Terach nam Abram zijn zoon in het geheim, tezamen met zijn moeder en voedster, en hij verborg hen in een grot, en hij bracht hen maandelijks mondvoorraad.
36. De Heer was met Abram in de grot en hij groeide op, en Abram woonde tien jaren in de grot, en de koning en zijn hoogwaardigheidsbekleders, waarzeggers en wijzen, dachten dat Abram was gedood.
Hoofdstuk 9
9:1. Haran, de zoon van Terach, Abrams oudste broer, nam een vrouw in die dagen.
2. Haran was 39 jaren oud toen hij haar nam; en de vrouw van Haran werd zwanger en baarde een zoon, en hij noemde hem Lot.
3. Zij werd opnieuw zwanger en baarde een dochter, en zij noemde haar Milka; en zij werd opnieuw zwanger en baarde een dochter, en zij noemde haar Sarai.
4. Haran was 42 jaren oud toen hij Sarai verwekte, hetwelk in het tiende levensjaar van Abram was; en in die dagen gingen Abram en zijn moeder en zijn voedster uit de grot, omdat de koning en zijn onderdanen de zaak van Abram waren vergeten.
5. Toen Abram uit de grot kwam, toen ging hij naar Noach en zijn zoon Sem, en hij bleef bij hen om te worden onderricht in de wegen des Heren, en niemand wist waar Abram was, en Abram diende Noach en Sem gedurende lange tijd.
6. Abram was 39 jaren in Noachs huis, en Abram kende de Heer van toen hij drie jaren oud was, en hij wandelde in de wegen des Heren tot de dag van zijn dood, zoals Noach en zijn zoon Sem hem hadden geleerd en al de zonen der Aarde zondigden in die dagen grotelijks tegen de Heer, en zij stonden tegen Hem op en dienden andere goden, en zij vergaten de Heer die hen op Aarde had gemaakt; en de bewoners der Aarde maakten in die dagen elk voor zich zijn god; goden van hout en steen die niet konden spreken, noch horen noch bevrijden. De zonen der mensen dienden hen en zij werden hun goden.
7. De koning en al zijn dienaren, en Terach met zijn gehele huishouding waren toen de eersten onder hen die goden van hout en steen dienden.
8. Terach had twaalf belangrijke goden, gemaakt van hout en steen, naar de twaalf maanden van het jaar, en hij diende elke god maandelijks, en iedere maand placht Terach deze goden zijn spijsoffer en drankoffer te brengen; aldus deed Terach alle de dagen.
9. Dat gehele geslacht was goddeloos in de ogen des Heren, aldus maakte een ieder zijn eigen god, maar zij verlieten de Heer die hen had geschapen.
10. In die dagen werd er niemand op Aarde gevonden die de Heer kende, want ieder diende zijn eigen god, behalve Noach en zijn familie, en allen die zijn raad opvolgden die kenden de Heer in die dagen.
11. Abram de zoon van Terach werd groot in die dagen in het huis van Noach, en niemand wist het, en de Heer was met hem.
12. De Heer gaf Abram een begrijpend hart, en hij wist dat alle werken van dat mensengeslacht ijdel waren, en dat al hun goden ijdel waren en tot niets dienden.
13. Abram zag de zon schijnen op de Aarde, en Abram zei tot zichzelf: Zeker, deze zon die op de Aarde schijnt die is god, en hem wil ik dienen.
14. Abram diende de zon in die dagen en bad tot haar, en als de avond kwam dan ging de zon onder zoals gebruikelijk, en Abraham zei in zichzelf: Zeker, dit kan toch God niet zijn?
15. Abram ging voort met in zichzelf te overleggen wie het was die hemel en aarde had gemaakt, wie er schiep op Aarde, en waar Hij was.
16. De avond viel over hem, en hij keek naar het westen, noorden, zuiden en oosten en hij zag dat de zon was verdwenen boven de Aarde, en de dag werd donker.
17. Abram zag de sterren en de maan boven zich, en hij zei: Zeker, dit is de god die de gehele Aarde en de mens schiep, en zie deze zijn dienaren zijn goden rondom hem; en Abram diende de maan en bad tot haar die gehele nacht.
18. 's Morgens toen het licht was en de zon op de Aarde scheen zoals gebruikelijk, toen zag Abram alle dingen die de Heer God op Aarde had gemaakt.
19. Abram zei tot zichzelf: Zeker, deze zijn niet de goden die de Aarde en het mensdom maakten, maar dezen zijn de dienaren Gods. Abram bleef in het huis van Noach en kende daar de Heer en Zijn wegen, en hij diende de Heer al de dagen zijns levens, en dat gehele geslacht vergat de Heer, en diende andere goden van hout en van steen, en waren al hun dagen opstandig.
20. Koning Nimrod regeerde met vaste hand en de gehele Aarde was in zijn macht, en de gehele Aarde was van enerlei spraak en opvatting.
21. En al de hoogwaardigheidsbekleders van Nimrod en zijn grote mannen beraadden zich met elkaar; Put, Mizraïm, Kus en Kanaän met hun families, en zij zeiden tot elkaar: Laat ons voor onszelf een stad bouwen met daarin een sterke toren welks opperste tot in de hemel reikt, en wij zullen onszelf beroemd maken, zodat wij de gehele wereld zullen regeren, opdat het kwaad onzer vijanden zal ophouden, opdat wij met een sterke arm over hen zullen regeren, en opdat wij niet wegens hun oorlogen over de gehele Aarde zullen worden verstrooid.
22. Zij gingen allen naar de koning, en zij brachten de koning deze woorden over, en de koning was het met hen eens in deze zaak, en hij deed aldus.
23. Al de stammen kwamen, ongeveer 600.000 mannen, en zij gingen een flink stuk grond zoeken om de stad en de toren te bouwen, en zij zochten op de gehele Aarde en zij vonden niets anders dan een dal in het oosten van het land Sinear, ongeveer twee dagen lopen, en zij gingen daarheen op reis en zij woonden aldaar.
24. En zij begonnen stenen te maken en vuren te branden om de bouw van de stad en de toren die zij zich voorstelden tot een goed einde te brengen.
25. De bouw van de toren was voor hen een overtreding en een zonde, en zij begonnen haar te bouwen, en terwijl zij bouwden tegen de Heer God des hemels, toen stelden zij zich in hun harten voor dat zij tegen Hem oorlog voerden en ten hemel opstegen.
26. En al deze mensen en al de families verdeelden zichzelf in drie groepen. De eerste zei: Wij willen ten hemel opstijgen en tegen Hem strijden. De tweede zei: Wij willen ten hemel opstijgen en daar onze eigen goden plaatsen en hen dienen. En de derde groep zei: Wij willen ten hemel opstijgen en Hem doden met boog en speer. God kende al hun werken en al hun slechte gedachten, en Hij zag de stad en de toren die zij bouwden.
27. Toen zij bouwden voor zichzelf een grote stad en een zeer hoge en sterke toren en wegens haar hoogte kwamen de specie en de stenen niet boven bij de bouwers aan, dan nadat zij die ermee omhoog gingen een volledig jaar hadden geklommen, en daarna bereikten zij de bouwers en gaven hen de specie en de stenen; aldus deed men dagelijks.
28. En zie dezen stegen op en anderen daalden de gehele dag af; en als er een steen uit hun handen zou vallen en breken dan zouden zij er allen om huilen, en als er een man viel en stierf dan zou niemand naar hem omkijken.
29. De Heer kende hun gedachten, en het geschiedde dat toen zij bouwden dat zij de pijlen naar de hemelen wierpen, en al de pijlen vielen terug op hen bedekt met bloed, en toen zij dat zagen zeiden zij tot elkaar: Zeker, wij hebben allen gedood die in de hemel zijn.
30. Want dit was vanwege de Heer om hen te doen dwalen en om hen op de grond te vernietigen.
31. Zij bouwden de toren en de stad, en zij deden dit dagelijks totdat er vele dagen en jaren waren voorbijgegaan.
32. God zei tot de zeventig engelen die vlak voor Hem stonden, tot hen die bij Hem waren, zeggende: Kom, laat Ons nederdalen en hun spraak verwarren, opdat een iegelijk de spraak zijns naasten niet zal begrijpen, en zo deden zij met hen.
33. En vanaf die dag vergat een iegelijk de spraak zijns naaste, en zij konden niet met elkaar spreken, en wanneer de bouwer uit de handen van zijn naaste specie of stenen aannam, waarom hij niet had gevraagd, dan placht de bouwer die weg te gooien en die op zijn naaste te gooien zodat hij stierf.
34. Zo deden zij vele dagen, en zij doodden velen van hen op die manier.
35. De Heer trof daar zo de drie groepen, en Hij strafte hen overeenkomstig hun werken en plannen; zij die zeiden dat zij ten hemel wilden opstijgen en hun goden dienen, die kwamen er uit te zien als apen en olifanten; en zij die zeiden dat zij de hemel met pijlen zouden bestoken, die doodde de Heer elk door middel van zijn naaste; en de derde groep van hen die zeiden dat zij ten hemel wilden opstijgen en tegen Hem strijden, die verstrooide de Heer over de gehele Aarde.
36. En zij die overbleven die lieten het bouwsel in de steek toen zij wisten en begrepen wat voor onheil over hen zou komen, en die werden eveneens verstrooid over de ganse Aarde.
37. Zij hielden op met het bouwen van de stad en de toren; daarom noemde Hij die stad Babel, want daar verwarde de Heer de spraak der ganse Aarde; zie dat was in het oosten van het land Sinear.
38. Aangaande de toren die de zonen der mensen bouwden. De Aarde opende haar mond en verzwolg een derde deel ervan, en een vuur viel neer uit de hemel en verbrandde een ander derde deel, en het overgebleven derde deel is er nog tot op deze dag, en dat was het hoogste gedeelte en haar omtrek is drie dagen lopen.
39. En velen van de zonen der mensen stierven in die toren, talloos velen.
Hoofdstuk 10
10:1. Peleg de zoon van Heber stierf in die dagen, in het 48e levensjaar van Abram de zoon van Terach, en al de dagen van Peleg waren 239 jaren.
2. Toen de Heer de zonen der mensen had verstrooid, vanwege hun zonde bij de toren, zie, toen verspreidden zij zich in vele groepen, en al de zonen der mensen werden verstrooid over de vier hoeken der Aarde.
3. En al de families verkregen elk, overeenkomstig hun taal, hun land of hun stad.
4. De zonen der mensen bouwden vele steden overeenkomstig hun families, op al de plaatsen waar zij heengingen, en over de gehele Aarde waar de Heer hen had verstrooid.
5. Sommigen van hen bouwden steden waar zij later werden uitgeroeid, en zij noemden deze steden naar hun eigen namen of die van hun kinderen, of naar hun specifieke ervaringen.
6. De zonen van Jafet de zoon van Noach gingen en bouwden zichzelf steden op de plaatsen waar zij werden verstrooid, en zij noemden al hun steden naar hun namen. De zonen van Jafet waren over het aardoppervlak verdeeld in vele groepen en talen.
7. Deze zijn de zonen van Jafet naar hun geslachten; Gomer, Magog, Madai, Javan, Tubal, Mesech en Tiras; deze zijn de kinderen van Jafet naar hun geslachten.
8. De kinderen van Gomer, naar hun steden, waren de Francii die woonden in het land van Franca bij de rivier Franza bij de rivier Senah (Seine?).
9. De kinderen van Rifat zijn de Bartoniërs, die wonen in het land Bartonia bij de rivier Ledah, die uitstroomt in de grote zee of oceaan Gihon.
10. De kinderen van Togarma zijn tien families, en deze zijn hun namen; Buzar, Parzunac, Balgar, Elicanum, Ragbib, Tarki, Bid, Zebuc, Ongal en Tilmaz; al dezen verspreidden zich en bleven in het Noorden en bouwden voor zichzelf steden.
11. Zij noemden hun steden naar hun eigen namen, dat zijn zij die verblijven bij de rivieren Hithlah en ltalac tot op deze dag.
12. Maar de families van Angoli, Balgar en Parzunac, woonden bij de grote rivier Donau en de namen van hun steden zijn ook overeenkomstig hun eigen namen.
13. De kinderen van Javan zijn de Javanim die wonen in het land van Macedonië en de kinderen van Madai zijn de Orelum die wonen in het land van Curson, en de kinderen van Tubal zijn zij, die wonen in het land van Toscane bij de rivier Pashiah.
14. De kinderen van Mesech zijn de Shebashni en de kinderen van Tiras zijn Rushash, Kushni en Ongolis. Al dezen gingen en bouwden zichzelf steden; dit zijn de steden die zijn gelegen bij de zee Jabus bij de rivier Cura die uitstroomt in de rivier Tragan.
15. De kinderen van Elisa zijn de Almanim, en zij gingen evenzo en bouwden zichzelf steden; dat zijn de steden die zijn gelegen tussen de bergen van Job en Shibathmo; en uit hen is het volk der Longobarden die wonen tegenover de bergen van Job en Shibathmo, en zij veroverden het land Italië en bleven daar tot op deze dag.
16. De kinderen van Kittim zijn de Romim (Romeinen), die wonen in de Canopusvallei bij de rivier Tebreu (Tiber).
17. De kinderen van Dudonim zijn zij, die wonen in de steden van de zee Gihon in het land Bordna.
18. Deze zijn de huisgezinnen der kinderen van Jafet naar hun steden en talen toen zij verstrooid werden vanuit de toren, en zij noemden hun steden naar hun namen en ervaringen en deze zijn de namen van al hun steden naar hun huisgezinnen, die zij bouwden in die dagen na die van de toren.
19. De kinderen van Cham waren Kus, Mizraïm, Put en Kanaän naar hun geslachten en steden.
20. Deze allen gingen en bouwden voor zichzelf steden naarmate zij er geschikte plaatsen voor vonden, en zij noemden hun steden naar de namen van hun vaderen Kus, Mizraïm, Put en Kanaän.
21. De kinderen van Mizraïm zijn de Ludieten, Anamieten, Lehabieten, Naftuhieten, Pathrusieten, Kasluhieten en Kaftorieten; zeven families.
22. Deze allen wonen bij de rivier Sihor, dat is de beek van Egypte, en zij bouwden zichzelf steden en noemden die naar hun eigen namen.
23. En de kinderen van Pathrus en Kasluth verzwagerden zich en daaruit kwamen voort de Pelishtim, de Azathim en de Gerarim, de Githim en de Ekronim; alles bij elkaar vijf families; deze bouwden eveneens voor zichzelf steden, en zij noemden hun steden naar de namen hunner vaderen tot op deze dag.
24. De kinderen van Kanaän bouwden ook steden voor zichzelf, en zij noemden hun steden naar hun namen, elf steden en anderen zonder tal.
25. Vier mannen van de familie van Cham gingen naar het land der vlakte; deze zijn de namen der vier mannen; Sodom, Gomorra, Adama en Zeboyim.
26. En deze mannen bouwden vier steden voor zichzelf in het land der vlakte, en zij noemden de namen hunner steden naar hun eigen namen.
27. Zij en hun kinderen en allen die bij hen hoorden woonden in die steden, en zij waren vruchtbaar en vermenigvuldigden zich sterk en woonden vreedzaam.
28. Seir de zoon van Hur, zoon van Hevi, zoon van Kanaän, ging en vond een dal tegenover de berg Paran, en hij bouwde daar een stad, en hij en zijn zeven zonen en zijn gezin woonden daar, en hij noemde de stad die hij bouwde Seir naar zijn naam; dat is het land Seir tot op deze dag.
29. Deze zijn de families der kinderen van Cham naar hun talen en steden, toen zij werden verstrooid naar hun landen na de toren.
30. En sommigen der kinderen van Sem, zoon van Noach, vader van al de kinderen van Heber, gingen ook en bouwden zich steden op de plaatsen waarheen zij werden verstrooid, en zij noemden hun steden naar hun namen.
31. De zonen van Sem waren: Elam, Assur, Arpaksad, Lud en Aram, en zij bouwden zich steden en noemden al hun steden naar hun namen.
32. Assur zoon van Sem en zijn kinderen en gezin, een groot deel van hen ging uit in die tijd, en zij gingen naar een ver land dat zij vonden, en zij kwamen terecht bij een uitgebreid dal in het land waar zij heengingen, en zij bouwden vier steden voor zichzelf, en zij noemden die naar hun eigen namen en gebeurtenissen.
33. Deze zijn de namen van de steden die de kinderen van Assur bouwden; Nineve, Resen, Kalah en Rehoboth, en de kinderen van Assur wonen daar tot op deze dag.
34. De kinderen van Aram gingen ook uit en bouwden zich een stad, en zij noemden die stad Uz naar hun oudste broer, en zij woonden daarin; dit is het land Uz tot op deze dag.
35. In het tweede jaar na de toren toen ging een man uit het huis van Assur, wiens naam was Bela, uit van het land van Nineve om met zijn gezin te verblijven daar waar hij een plaats kon vinden, en zij kwamen tegenover de steden der vlakte van Sodom en zij woonden daar.
36. De man stond op en bouwde daar een stad, en noemde die Bela naar zijn naam; dat is het land Zoar tot op deze dag.
37. Deze zijn de families der kinderen van Sem naar hun taal en steden, nadat zij na de toren over de Aarde waren verstrooid.
38. En ieder koninkrijk, stad en familie van de families, de kinderen van Noach bouwden zichzelf nadien vele steden.
39. Zij stelden regeringen in, in al hun steden, om daar de gang van zaken door hun bevelen te regelen; aldus deden al de families der kinderen van Noach voor eeuwig.
Hoofdstuk 11
11: 1. En Nimrod zoon van Kus was nog steeds in het land Sinear, en hij regeerde erover en woonde daar, en hij bouwde steden in het land Sinear.
2. En deze zijn de namen der vier steden die hij bouwde, en hij noemde die naar hetgeen hen overkwam bij het bouwen van de toren.
3. En de eerste noemde hij Babel, zeggende: Omdat de Heer daar de spraak van de gehele Aarde verwarde. En hij noemde de tweede Erech omdat God hen vandaar verspreidde.
4. En de derde noemde hij Akkad, zeggende: Er was een grote slag op die plaats. En de vierde noemde hij Kalne, omdat zijn hoogwaardigheidsbekleders en sterke mannen daar werden verteerd, en zij ergerden de Heer, zij waren opstandig en zondigden tegen Hem.
5. Toen Nimrod deze steden in het land Sinear had gebouwd, toen plaatste hij daarin het overblijfsel van zijn volk, zijn hoogwaardigheidsbekleders en zijn sterke mannen die overgebleven waren in zijn koninkrijk.
6. Nimrod woonde in Babel, en hij reorganiseerde daar de regering over de rest van zijn onderdanen, en hij regeerde met vaste hand, en de onderdanen en hoogwaardigheidsbekleders noemden hem Arnrafel, zeggende dat bij de toren zijn hoogwaardigheidsbekleders en mannen vielen door zijn toedoen.
7. Desalniettemin bekeerde Nimrod zich niet tot de Heer, en hij ging voort met het bedrijven van goddeloosheid en met het leren van goddeloosheid aan de zonen der mensen; en zijn zoon Mardon was nog slechter dan zijn vader, en ging voort met het toevoegen van gruwelen aan die van zijn vader.
8. Hij was er de oorzaak van dat de zonen der mensen zondigden; daarom wordt er gezegd: Van de goddeloze gaat,goddeloosheid uit.
9. In die tijd was er oorlog tussen de families der kinderen van Cham, toen zij woonden in de steden die zij hadden gebouwd.
10. Kedorlaomer, koning van Elam, ging uit van de families der kinderen van Cham, en hij streed met hen, en hij trok op naar de vijf steden in de vlakte en hij streed ertegen en hij onderwierp hen, en zij waren in zijn macht.
11. Zij dienden hem twaalf jaren, en zij gaven hem een jaarlijkse schatting.
12. In die tijd stierf Nahor, zoon van Serug, in het 49e levensjaar van Abram zoon van Terach.
13. In het 50e levensjaar van Terachs zoon Abram, toen ging Abram uit van het huis van Noach, en ging naar zijn vaders huis.
14. Abram kende de Heer, en hij wandelde in Zijn wegen en volgens Zijn voorschriften en de Heer zijn God was met hem.
15. Zijn vader Terach was in die dagen nog steeds aanvoerder van koning Nimrods leger, en hij diende nog steeds vreemde goden.
16. Abram kwam in zijn vaders huis en zag daar twaalf goden staan in hun tempels, en Abrams toorn ontbrandde toen hij deze beelden zag in zijn vaders huis.
17. Abram zei: Omdat de Heer leeft daarom zullen deze beelden niet in mijn vaders huis blijven; zo zal de Heer die mij schiep met mij doen, als ik ze niet allen binnen drie dagen zal verbreken.
18. Abram ging van hen weg, en zijn toorn brandde in hem. En Abram haastte zich uit de kamer naar zijn vaders buitenhof, en hij vond zijn vader zittend in de hof, en al zijn dienaren met hem, en Abram kwam en zat voor hem.
19. Abram vraagt zijn vader, zeggende: Vader, zeg mij waar is God die hemel en aarde schiep, en al de zonen der mensen op Aarde, en die u en mij schiep? En Terach antwoordde zijn zoon Abram en zei: Zie zij die ons schiepen zijn allen bij ons in huis.
20. Abram zei tot zijn vader: Mijn heer toon ze mij bid ik u. En Terach bracht zijn zoon Abram in een kamer van de binnenste hof, en Abram keek, en zie de kamer was vol goden van hout en steen, 12 grote en talloze kleinere.
21. Terach zei tot zijn zoon, zie dit zijn de goden die u en mij en het hele mensdom en alles wat op aarde is schiepen.
22. Terach boog neer voor zijn goden en ging toen van hen weg, en Abram ging met hem mee weg.
23. Toen Abram van hen was weggegaan, ging hij naar zijn moeder en zat voor haar, en hij zei tot zijn moeder: Zie mijn vader heeft mij getoond wie hemel en aarde maakte, en al de zonen der mensen.
24. Haast u daarom en neem een jonge geit uit de kudde en bereid daarvan een heerlijk maal dat ik naar mijn vaders goden kan brengen als een offer voor hen om op te eten misschien word ik daardoor welkom voor hen.
25. En zijn moeder deed aldus, en zij nam een jonge geit, en bereidde daarvan een smakelijk maal, en bracht het tot Abram, en Abram nam het heerlijke maal van zijn moeder en bracht het tot zijn vaders goden, en hij bracht het dichtbij hen zodat zij zouden kunnen eten; en zijn vader Terach wist er niets van.
26. Abram zag op de dag dat hij bij hen zat dat zij geen stem hadden, geen gehoor, geen beweging, en niet een van hen kon zijn hand uitstrekken om te eten.
27. Abram bespotte hen, en zei: Zeker, het heerlijke maal dat ik bereidde heeft hen niet behaagd, of misschien was het te weinig voor hen, en wilden zij daarom niet eten; daarom wil ik morgen een vers smakelijk maal bereiden, beter en overvloediger dan dit, opdat ik er resultaat van zie.
28. En het was op de volgende dag dat Abram zijn moeder instrueerde omtrent het heerlijke maal, en zijn moeder stond op en nam drie mooie jonge geiten uit de kudde, en zij bereidde daarvan een fantastisch heerlijk maal, waarvan haar zoon veel hield, en zij gaf het aan haar zoon Abram; en zijn vader Terach wist er niets van.
29. Abram nam het heerlijke maal van zijn moeder, en bracht het tot zijn vaders goden in de kamer en hij bracht het dichtbij hen zodat zij zouden kunnen eten, en hij plaatste het voor hen, en Abram zat de gehele dag voor hen, denkend dat zij misschien zouden eten.
30. Abram beschouwde hen, en zie zij hadden noch een stem, noch gehoor, noch stak een van hen zijn hand uit naar het maal om te eten.
31. In de avond van die dag in dat huis toen was Abram vervuld met de Geest Gods.
32. En hij riep uit en zei: Wee mijn vader en dit boosaardig geslacht, wier harten allen zijn geneigd naar ijdelheid, die deze afgodsbeelden van hout en steen dienen die noch kunnen eten, ruiken, horen noch spreken, die monden hebben die niet kunnen spreken, ogen die niet kunnen zien, oren die niet kunnen horen, handen die niet kunnen voelen, en benen die niet kunnen lopen; en gelijk hen zijn zij die hen maakten en die daarin vertrouwen.
33. Toen Abram al deze dingen zag ontbrandde zijn toorn tegen zijn vader, en hij nam haastig een bijl in zijn hand en kwam in de kamer der goden, en hij maakte al zijn vaders goden kapot.
34. Toen hij klaar was met het kapotmaken der beelden, toen plaatste hij de bijl in de hand van de grote god die voor hen stond, en hij ging uit; en zijn vader Terach kwam thuis, want hij had bij de deur het geluid gehoord van de slagen met de bijl daarom kwam Terach in huis om te weten wat er gaande was.
35. Terach, die het geluid had gehoord van de bijl in de kamer der beelden, rende naar de kamer met de beelden, en hij kwam Abram tegen die eruit liep.
36. Terach kwam de kamer binnen en vond al de beelden op de grond gevallen en verbroken, en de bijl in de hand van de grootste die niet was verbroken, en het heerlijke maal dat zijn zoon Abram had gemaakt stond nog steeds
voor hen.
37. Toen Terach dit zag, ontbrandde zijn toorn grotelijks, en hij haastte zich uit de kamer naar Abram.
38. Hij vond zijn zoon Abram nog in huis zittend en hij zei tot hem: Wat heeft dit te betekenen wat gij met mijn goden hebt gedaan?
39. En Abram antwoordde zijn vader Terach en hij zei: Neen mijn heer, want ik bracht een heerlijk maal voor hen, en toen ik dichtbij hen kwam met het maal opdat zij zouden kunnen eten, toen strekten zij plotseling allen hun handen uit om te eten voordat de grote zijn handen had uitgestoken om te eten.
40. De grote zag wat zij gedaan hadden voor hem, en zijn toorn ontbrandde hevig tegen hen, en hij ging en nam de bijl die in huis was en kwam tot hen en verbrak ze allen, en zie de bijl is nu in zijn hand zoals gij ziet.
41. Terachs toorn ontbrandde tegen zijn zoon Abram toen deze dit zei; en Terach zei tot zijn zoon Abram in zijn toorn: Wat is dit voor een verhaal dat gij mij vertelt? Gij vertelt mij leugens.
42. Is er in deze goden geest, ziel of kracht om alles te doen wat gij mij vertelde? Zijn zij niet van hout en steen, en heb ik ze niet zelf gemaakt, en kunt gij zulke leugens vertellen, zeggende dat de grote god die bij hen was hen sloeg? Gij zijt het die de bijl in zijn handen plaatste, en toen zei dat hij hen allen sloeg.
43. Abram antwoordde zijn vader en zei tot hem: En hoe kunt gij dan deze beelden dienen waarin geen kracht is om iets te doen? Kunnen deze beelden waarin gij vertrouwt u bevrijden? Kunnen zij uw gebeden horen wanneer gij tot hen roept? Kunnen zij u bevrijden uit de handen uwer vijanden, of zullen zij voor u strijden in uw veldslagen tegen uw vijanden? Dat gij goden van hout en steen zou dienen die noch kunnen horen noch spreken?
44. En nu zeker is het niet goed voor u, noch voor de zonen der mensen die met u zijn verbonden, om deze dingen te doen; zijt gij zo onnozel, zo dwaas of zo slecht van begrip dat gij hout en steen wilt dienen, en op deze manier doet?
45. En de Heer God vergeten die hemel en aarde maakte, en die u op Aarde schiep, en daarbij uw ziel belast met een groot kwaad in deze zaak door steen en hout te dienen?
46. Zondigden onze vaderen in vroeger tijden niet op deze manier, en bracht de Heer God niet de wateren des vloeds over hen en vernietigde Hij niet de gehele Aarde?
47. En hoe kunt gij hiermee voortgaan en goden van hout en steen dienen, die niet kunnen horen, of spreken, of u bevrijden uit verdrukking, daarbij de toorn van de Heer God van het heelal over u brengend?
48. Daarom nu mijn vader, onthoud u daarvan, en belast niet uw ziel en die van uw gezin met kwaad.
49. Abram haastte zich en sprong voor zijn vader op, en nam de bijl van zijn vaders grootste afgodsbeeld, waarmee Abram dit verbrak en rende weg.
50. Terach, alles ziende wat Abram had gedaan, haastte zich uit zijn huis, en hij ging naar de koning en hij verscheen voor Nimrod en stond voor hem, en hij boog neer voor de koning en de koning zei: Wat wilt gij?
51. En hij zei: Ik smeek u, mijn heer, om naar mij te luisteren. Nu vijftig jaren geleden werd mij een kind geboren, en zo heeft hij met mijn goden gedaan en zo heeft hij gesproken; en nu daarom mijn heer en koning, laat hem voor u komen, en oordeel hem overeenkomstig de wet, opdat wij van zijn kwaad zullen worden bevrijd.
52. De koning zond drie van zijn dienaren, en zij gingen en brachten Abram voor de koning. En Nimrod en al zijn hoogwaardigheidsbekleders en dienaren zaten die dag voor hem, en Terach zat ook voor hen.
53. De koning zei tot Abram: Wat is dit dat gij uw vader en zijn goden hebt aangedaan? En Abram antwoordde de koning met de woorden die hij sprak tot zijn vader, en hij zei: De grote god die bij hen in huis was deed met hen wat gij hebt gehoord.
54. De koning zei tot Abram: Hadden zij de kracht om te spreken en te eten en te doen zoals gij zei? En Abram antwoordde de koning, zeggende: En indien er geen kracht in hen is waarom dient gij hen dan en laat gij de zonen der mensen dwalen door uw dwaasheden?
55. Verbeeldt u zich dat zij u kunnen bevrijden of iets kleins of groots kunnen doen, dat gij hen dient? En waarom wilt gij niet de God van het gehele heelal dienen, die u schiep en in wiens macht het is om te doden en in leven te houden?
56. Och dwaze, onnozele, en onwetende koning, wee over u voor eeuwig.
57. Ik dacht dat gij uw dienaren de rechtvaardige weg zoudt willen leren, maar gij hebt dit niet gedaan en hebt de gehele Aarde vervuld met uw zonden en de zonden van uw volk dat uw wegen heeft gevolgd.
58. Weet gij niet, of hebt gij niet gehoord, dat met dit kwaad dat gij doet onze voorvaderen in vroeger tijden zondigden, en dat de eeuwige God de wateren van de vloed over hen bracht en hen allen vernietigde, en vanwege hen ook de gehele Aarde vernietigde? En wilt gij en uw volk nu opstaan en hetzelfde doen om de toorn van de Heer God van het heelal te doen ontbranden, en om onheil te brengen over u en over de gehele Aarde?
59. Laat daarom af van deze boze daad die gij bedrijft, en dien de God van het heelal, omdat uw ziel in Zijn handen is, en dan zal het u goed gaan.
60. En indien uw boosaardig hart niet wil luisteren naar mijn woorden, die u ertoe zouden kunnen brengen om uw boze wegen te verlaten en om de eeuwige God te dienen, dan zult gij schandelijk sterven in uw laatste dagen, gij, uw volk, en allen die met u verbonden zijn omdat zij uw woorden horen en wandelen in uw slechte wegen.
61.Toen Abram had opgehouden te spreken voor de koning en de hoogwaardigheidsbekleders, toen hief Abram zijn ogen op naar de hemelen, en hij zei: De Heer ziet alle boosaardigen en Hij zal rechtspreken over hen.
Hoofdstuk 12
12:1. Toen de koning de woorden hoorde van Abram, beval hij hem gevangen te zetten, en Abram was tien dagen in de gevangenis.
2. Toen die dagen om waren, beval de koning dat al de koningen, prinsen en regeerders der verschillende gewesten en de wijzen voor hem zouden verschijnen, en zij zaten voor hem en Abram was nog steeds in verzekerde bewaring.
3. De koning zei tot de hoogwaardigheidsbekleders en wijzen: Hebt gij gehoord wat Abram de zoon van Terach zijn vader heeft aangedaan? Alzo heeft hij hem aangedaan, en ik beval hem voor mij te brengen, en aldus heeft hij gesproken; zijn hart toonde geen vrees noch was hij getroffen door mijn aanwezigheid, en zie, thans wordt hij gevangen gehouden.
4. Beslis daarom welk oordeel deze man waardig is die de koning uitschold; die sprak en deed al de dingen die gij hoorde? Vertel mij nu naar waarheid, hoe kon gij dat doen; en indien gij de waarheid spreekt dan zult gij vrijuit gaan.
5. En zij allen antwoordden de koning, zeggende: De man die de koning uitschold, die behoort aan een boom te worden opgehangen; maar omdat hij al de dingen gedaan heeft die hij zei en omdat hij onze goden heeft veracht, daarom moet hij door vuur er voor worden ter dood gebracht, want dit is de wet in deze zaak.
6. Als het de koning behaagt dit te doen, laat de koning dan zijn dienaren bevel geven om nacht en dag een vuur te laten branden in uw steenbakkersoven, en dan zullen wij deze man erin werpen. De koning deed aldus, en hij beval zijn dienaren dat zij gedurende drie dagen en nachten een vuur zouden doen branden in des konings oven, dat is in Casdim (Hebreeuws voor Chaldeën); en de koning beval hen om Abram uit de gevangenis te halen en hem weg te brengen om te worden verbrand.
7. Alle konings dienaren, prinsen, heren, regeerders en rechters, en alle bewoners des lands, ongeveer 900.000 mensen, stonden tegenover de oven om Abram te zien.
8. En alle vrouwen en kinderen verdrongen zich op de daken en torens om te zien wat er met Abram gebeurde, en zij stonden allen op een afstand bij elkaar; en er was niemand die niet kwam om dit gebeuren te aanschouwen.
9. Toen Abram was aangekomen, zagen de tovenaars des konings en de wijzen Abram, en zij riepen uit tot de koning, zeggende: Onze soevereine heer, zeker dit is de man van wie wij weten dat hij het kind geweest is bij wiens geboorte de grote ster de vier sterren verzwolg, hetwelk wij nu vijftig jaren geleden de koning hebben uitgelegd.
10. En zie, nu heeft zijn vader ook uw gebod overtreden, en met u gespot door u een ander kind te brengen hetwelk gij hebt gedood.
11. Toen de koning hun woorden hoorde, was hij ontzettend verbolgen, en hij beval om Terach voor hem te brengen.
12. De koning zei: Hebt gij gehoord wat de tovenaars hebben gesproken?
13. En ziende dat 's konings boosheid zo zeer was ontbrand, zei Terach tot de koning: Mijn heer en koning, gij hebt de waarheid gehoord en wat de wijzen hebben gezegd dat is juist. De koning zei: Hoe kon gij deze zaak doen, om mijn bevelen te overtreden en om mij een kind te geven dat gij niet hebt verwekt, en om daarvoor een schadeloosstelling aan te nemen?
14. En Terach antwoordde de koning: Omdat mijn tedere gevoelens toen werden gewekt voor mijn zoon, en ik nam een zoon van mijn dienares, en ik bracht hem naar de koning.
15. De koning zei: Wie heeft u daartoe raad gegeven? Vertel het mij, verberg niets voor mij, en gij zult niet sterven.
16. Terach was ten zeerste bevreesd in 's konings tegenwoordigheid, en hij zei tot de koning: Het was mijn oudste zoon Haran die mij daartoe raadde; en Haran was in die dagen toen Abram werd geboren 32 jaren oud.
17. Maar Haran had zijn vader helemaal geen raad gegeven, want Terach zei dit tot de koning om zijn ziel te redden uit 's konings hand, want hij was ten zeerste bevreesd; en de koning zei tot Terach: Uw zoon Haran die u raad gaf om dit te doen die zal met Abram door vuur ster- ven; want het doodvonnis is op hem wegens het in opstand komen tegen 's konings wens door dit te doen.
18. Haran voelde zich in die tijd geneigd om de wegen van Abram te volgen, maar hij hield het voor zich.
19. Haran zei in zijn hart: Zie de koning heeft nu Abram gegrepen wegens de dingen die Abram deed, en het zal geschieden dat als Abram zegeviert over de koning ik hem dan zal volgen, maar als de koning zegeviert dan volg
ik de koning.
20. Toen Terach dit tot de koning had gezegd aangaande zijn zoon Haran, toen beval de koning dat Haran moest worden gegrepen met Abram.
21. En zij brachten hen beiden, Abram en zijn broer Haran, om hen in het vuur te werpen; en al de inwoners van het land en 's konings dienaren en prinsen en al de vrouwen en kinderen stonden daar die dag tegenover hen.
22. 's Konings dienaren namen Abram en zijn broer, en zij trokken hen al hun kleren uit met uitzondering van hun ondergoed dat zij aanhadden.
23. Zij bonden hun handen en voeten met linnen koorden, en de dienaren des konings tilden hen op en wierpen hen beiden in de oven.
24. De Heer had Abram lief en had medelijden met hem, en de Heer kwam af en bevrijdde Abram van het vuur en hij werd niet verbrand.
25. Maar al de koorden waarmee zij hem bonden werden verbrand, terwijl Abram bleef rondlopen in het vuur.
26. Haran stierf toen zij hem in het vuur hadden geworpen en hij verbrandde tot as, want zijn hart was niet volmaakt voor de Heer; en die mannen die hem in het vuur wierpen, de vlam van het vuur sloeg tegen hen aan en zij werden verbrand; en twaalf van hen stierven.
27. Abram wandelde drie dagen en drie nachten in het midden des vuurs, en al de dienaren des konings zagen hem in het vuur lopen, en zij kwamen het de koning vertellen, zeggende: Zie, wij hebben Abram zien rondwandelen in het midden des vuurs, en zelfs het ondergoed dat hij aanheeft is niet verbrand, doch het koord waarmee hij was gebonden, dat is verbrand.
28. Toen de koning hun woorden hoorde, werd het hem bang te moede en hij wilde het niet geloven; daarom zond hij andere trouwe hoogwaardigheidsbekleders om deze zaak te bekijken, en zij gingen en zagen het en vertelden het de koning; en de koning stond op om dit te gaan zien, en hij zag Abram heen en weer lopen in het midden des vuurs, en hij zag Harans verbrande lichaam, en de koning verwonderde zich grotelijks.
29. De koning beval Abram uit het vuur te halen en zijn dienaren naderden om hem eruit te halen en zij konden het niet, want het vuur was overal om hem heen en de vlam sloeg tegen hen aan vanuit de oven.
30. 's Konings dienaren vluchtten ervan weg, en de koning berispte hen, zeggende: Haast u en breng Abram uit het vuur opdat gij niet sterft.
31. De dienaren des konings naderden weer om Abram eruit te halen, en de vlammen sloegen tegen hen aan en verbrandden hun gezichten zodat acht van hen stierven.
32. Toen de koning zag dat zijn dienaren het vuur niet konden naderen zonder te worden verbrand, toen riep de koning tot Abram: Och, dienaar van de God die in de hemel is, ga uit het vuur en kom hier voor mij; en Abram luisterde naar de stem des konings, en hij ging uit het vuur en kwam voor de koning staan.
33. Toen Abram eruit kwam, zagen de koning en al zijn dienaren Abram voor de koning komen, met zijn ondergoed aan want dat was niet verbrand, maar het koord waarmee hij was gebonden, dat was verbrand.
34. De koning zei tot Abram: Hoe is het dat gij niet verbrand zijt in het vuur?
35. Abram zei tot de koning: De God van hemel en Aarde op wie ik vertrouwen die alles in Zijn macht heeft, die heeft mij bevrijd uit het vuur waarin gij mij deed werpen.
36. Abrams broer Haran was tot as verbrand, en zij zochten zijn lichaam en bevonden dat het was verteerd.
37. Haran was 82 jaren oud toen hij in het vuur van Casdim stierf. De koning, de hoogwaardigheidsbekleders en de inwoners des lands, ziende dat Abram was bevrijd uit het vuur, kwamen en bogen neer voor Abram.
38. Abram zei tot hen: Buig u niet neer voor mij doch buig u neer voor de God der wereld die u maakte, en dien Hem en wandel in Zijn wegen want Hij is het die mij uit dit vuur bevrijdde, en Hij is het die de zielen en geesten van alle mensen schiep, en de mens formeerde in zijn moeders baarmoeder, en hem voort- bracht in de wereld, en Hij is het die hen zal bevrijden die in alle moeilijkheden op Hem vertrouwen.
39. Deze zaak leek zeer wonderlijk in de ogen des konings en der hoogwaardigheidsbekleders, dat Abram werd gered uit het vuur en dat Haran was verbrand; en de koning gaf Abram vele geschenken en hij gaf hem zijn twee hoofdbedienden uit 's konings huis; de naam van de ene was Oni en die van de ander Eliëzer.
40. Al de koningen, prinsen en dienaren gaven Abram vele geschenken van zilver en goud en parels, en de koning en zijn hoogwaardigheids- bekleders lieten hem gaan, en hij ging in vrede.
41. Abram ging uit van de koning in vrede, en vele van 's konings dienaren volgden hem, en ongeveer 300 mannen sloten zich bij hem aan.
42. Abram keerde op die dag terug en ging naar zijn vaders huis, hij en de mannen die hem volgden, en Abram diende de Heer zijn God al de dagen zijns levens, en hij wandelde in Zijn wegen en volgde Zijn wet.
43. Nadien neigde Abram de harten van de zonen der mensen om de Heer te dienen.
44. In die tijd namen Nahor. en Abram zich vrouwen, de dochters van hun broer Jaran; de vrouw van Nahor was Milka en de naam van Abrams vrouw was Sarai. Sarai de vrouw van Abram was onvruchtbaar; zij had geen kind in die dagen.
45. Na verloop van twee jaren nadat Abram uit het vuur kwam, dat is in zijn 52e levensjaar, zie, toen zat koning Nimrod in Babel op' de troon, en de koning viel in slaap en droomde dat hij met zijn troepen en menigten in een dal stond tegenover des konings oven.
46. En hij hief zijn ogen op en zag een man naar de gelijkenis van Abram uit de oven komen, en die kwam voor de koning staan met zijn getrokken zwaard, en sprong op de koning af met zijn zwaard toen de koning van de man wegvluchtte want hij was bevreesd; en toen hij wegrende toen gooide de man een ei op het hoofd van de koning, en het ei werd een grote rivier.
47. De koning droomde dat al zijn troepen in die rivier wegzakten en stierven, en de koning vluchtte met drie mannen die voor hem stonden en hij ontsnapte.
48. De koning keek naar deze mannen en zij waren gekleed in prinselijke kleding zoals de gewaden van koningen, en hadden de verschijning en majesteit van koningen.
49. En terwijl zij voort renden veranderde de rivier weer in een ei voor de koning, en uit het ei kwam een jong vogeltje dat naar het hoofd van de koning vloog en daaruit het oog van de koning pikte.
50. De koning was smartelijk getroffen bij deze aanblik, en hij ontwaakte uit zijn slaap en zijn geest was ontzet, en hij was zeer verschrikt.
51. 's Morgens stond de koning beangst op van zijn legerstede, en hij liet al de wijze mannen en tovenaars voor hem verschijnen en verhaalde hun zijn droom.
52. Een wijze dienaar des konings genaamd Anuki antwoordde de koning, zeggende: Dit is niets anders dan het kwaad van Abram en zijn zaad, dat zal opspringen tegen mijn heer en koning in zijn laatste dagen.
53. En zie de dag zal komen dat Abram en zijn zaad en de kinderen van zijn gezin oorlog zullen voeren met mijn koning, en zij zullen al 's konings troepen slaan.
54. Aangaande hetgeen gij hebt gezegd inzake drie mannen van wie gij zei dat zij er net als u uitzagen en die ontsnapten, dit betekent dat alleen gij zult ontsnappen met drie van de koningen der Aarde die in de slag aan uw zijde staan.
55. En wat gij gezien hebt van de rivier die weer in een ei terug veranderde, en het jonge vogeltje dat uw oog uitpikte, dit betekent niets anders dan het zaad van Abram dat de koning zal doden in zijn laatste dagen.
56. Dit is de droom mijns konings, en dit is de uitlegging, en de droom is waar, en de uitleg- ging die uw dienaar u heeft gegeven is juist.
57. Daarom nu mijn koning, zeker gij weet dat het nu 52 jaren geleden is dat uw wijzen dit zagen bij de geboorte van Abram, en als mijn koning zal toelaten dat Abram op Aarde leeft dan zal dit zijn ten nadele van mijn heer en koning, want zolang Abram leeft zult gij noch uw koninkrijk bestendig zijn, want dit was vroeger al bekend bij zijn geboorte; en waarom zou mijn koning hem niet doden, zodat zijn kwaad niet over u kan komen in de toekomst?
58. Nimrod luisterde naar de stem van Anuki, en hij zond in het geheim enige zijner dienaren om Abram te grijpen, en hem voor de koning te brengen om hem te doden.
59. Eliëzer, Abrams dienaar die de koning hem had gegeven, was op dat ogenblik bij de koning, en hij hoorde wat voor raad Anuki de koning had gegeven, en wat de koning had gezegd om Abrams dood te bewerkstelligen.
60. Eliëzer zei tot Abram: Haast u, sta op en red uw ziel, opdat gij niet sterft door 's konings hand, want aldus zag hij in een droom aangaande u, en aldus heeft Anuki die uitgelegd, en aldus gaf Anuki de koning ook raad aangaande u.
61. Abram luisterde naar de stem van Eliëzer, en Abram haastte zich en rende voor zijn leven naar het huis van Noach en zijn zoon Sem, en hij verborg zich daar en vond een schuilplaats; en 's konings dienaren kwamen naar Abrams huis om hem te zoeken, maar zij konden hem niet vinden, en zij zochten in het gehele land en hij was niet te vinden, en zij gingen en zochten in alle richtingen en hij werd niet gevonden.
62. Toen 's konings dienaren Abram niet kon- den vinden, keerden zij terug naar de koning, maar 's konings toorn tegen Abram was gekalmeerd omdat zij hem niet vonden, en de koning zette zich deze zaak betreffende Abram uit het hoofd.
63. Abram was verborgen in N oachs huis gedurende een maand tot de koning de zaak was vergeten, maar Abram was nog steeds bang voor de koning; en Terach kwam Abram in het geheim opzoeken in Noachs huis, en Terach was zeer gezien in de ogen des konings.
64. Abram zei tot zijn vader: Wist gij niet dat de koning mij dacht te doden, en mijn naam uit te wissen op Aarde op advies van zijn slechte raadgevers?
65. Wie nu hebt gij hier en wat hebt gij in dit land? Sta op, laat ons tezamen gaan naar het land Kanaän, zodat wij bevrijd zullen zijn uit zijn hand, opdat ook gij niet door hem omkomt in de toekomst.
66. Wist gij niet, of hebt gij niet gehoord, dat Nimrod u niet uit liefde al die eer geeft, maar dat hij slechts ten eigen bate u al dat goede schenkt?
67. En als hij u nog meer geeft, dan zijn dit zeker slechts ijdelheden der wereld, want wel- zijn en rijkdom baten niet ten dage des toorns.
68. Hoor daarom naar mijn stem, en laat ons opstaan en gaan naar het land Kanaän, buiten het bereik van Nimrods onrecht; en dient gij de Heer die u op de Aarde maakte en het zal u wel gaan; en verwerp al de ijdele zaken die gij najaagt.
69. Abram hield op te spreken, toen Noach en zijn zoon Sem Terach antwoordden, zeggende: Juist is het woord dat Abram tot u heeft gezegd.
70. Terach luisterde naar de stem van zijn zoon Abram, en Terach deed alles wat Abram zei, want dit was vanwege de Heer, dat de koning niet Abrams dood zou teweeg brengen.
Hoofdstuk 13
13:1. Terach nam zijn zoon Abram en zijn kleinzoon Lot, de zoon van Haran, en zijn schoondochter Sarai, de huisvrouw van zijn zoon Abram, en al de zielen zijner huishouding en ging met hen uit Ur Casdim om te gaan naar het land Kanaän. Toen zij in het land van Haran waren aangekomen, bleven zij daar, want het was uitstekend weideland en groot genoeg voor hen die hem vergezelden.
2. En de mensen van het land van Haran zagen dat Abram goed was en rechtvaardig voor God en de mensen, en dat de Heer zijn God met hem was, en sommigen van de mensen van het land van Haran kwamen zich bij Abram aansluiten, en hij onderrichtte hen in de inzettingen van de Heer en in Zijn wegen; en deze mensen bleven bij Abram in zijn huis en zij bleven hem trouw.
3. Abram bleef drie jaren in het land, en na verloop van drie jaren verscheen de Heer aan Abram en zei tot hem: Ik ben de Heer die u uit Ur Casdim leidde, en u bevrijdde uit de handen van al uw vijanden.
4. En indien gij thans naar Mijn stem wilt luisteren en aan Mijn geboden zult houden, Mijn inzettingen en Mijn wetten, dan zal Ik uw vijanden voor u doen vallen, en Ik zal uw zaad doen vermenigvuldigen als de sterren des hemels, en Ik zal al de werken uwer handen zegenen, en u zal niets ontbreken.
5. Sta thans op, neem uw huisvrouwen allen die tot u behoren en ga naar het land Kanaän en verblijf daar, en Ik zal u daar tot een God zijn, en Ik zal u zegenen. En Abram stond op en nam zijn huisvrouwen allen die tot hem behoorden en hij ging naar het land Kanaän zoals de Heer hem had gezegd; en Abram was 55 jaren oud toen hij uit Haran vertrok.
6. Abram kwam in het land Kanaän en woonde midden in de stad, en hij sloeg daar zijn tenten op temidden der kinderen van Kanaän, de inwoners des lands.
7. De Heer verscheen aan Abram toen hij in het land Kanaän aankwam, en zei tot hem: Dit is het land dat Ik u en uw zaad voor eeuwig geef, en Ik zal uw zaad maken als de sterren des hemels, en Ik zal uw nazaten al de landen die gij ziet ten erve geven.
8. Abram bouwde een altaar op de plaats waar God tot hem had gesproken, en Abram riep daar de naam des Heren aan.
9. Toen, nadat Abram drie jaren in het land Kanaän had gewoond, in dat jaar stierf Noach, hetwelk was in het 58e levensjaar van Abram; en alle de dagen dat Noach leefde waren 950 jaren en hij stierf.
10. Abram woonde in het land Kanaän, hij, zijn huisvrouw, en allen die bij hem hoorden, en al diegenen die hem vergezelden, tezamen met diegenen van de mensen van het land die zich bij hem aansloten; maar Abrams broer Nahor en zijn vader Terach en Lot de zoon van Haran en allen die bij hen hoorden die bleven wonen in Haran.
11. In het vijfde jaar van Abrams verblijf in het land Kanaän kwamen de mensen van Sodom en Gomorra en van al de steden van het land der vlakte in opstand tegen de macht van koning Kedorlaomer van Elam; want al de koningen van het land der vlakte hadden Kedorlaomer twaalf jaren lang gediend en hem een jaarlijkse schatting gegeven, maar in die dagen in het 13e jaar kwamen zij tegen hem in opstand.
12. In het tiende jaar van Abrams verblijf in het land Kanaän was er oorlog tussen koning Nimrod van Sinear en koning Kedorlaomer van Elam. Nimrod kwam om te strijden tegen Kedorlaomer en om hem te onderwerpen.
13. Want Kedorlaomer was in die tijd een van de aanvoerders van Nimrods troepen, toen alle mensen vanaf de toren werden verspreid. Zij die bleven, werden ook verstrooid over het aardoppervlak. Toen ging Kedorlaomer naar het land Elam en regeerde daarover en kwam in opstand tegen zijn heer.
14. In die dagen zag Nimrod dat de steden van het land der vlakte in opstand waren gekomen. Hij werd trots en toornig en kwam om oorlog te voeren tegen Kedorlaomer. Nimrod verzamelde al zijn vorsten en onderdanen, ongeveer 700.000 mannen. Kedorlaomer trok uit, hem tegemoet met 5.000 man, en zij maakten zich gereed voor de slag in het dal van Babel tussen Elam en Sinear.
15. De koningen streden daar. Nimrod en zijn mannen werden verslagen door het volk van Kedorlaomer en er vielen van Nimrods mannen ongeveer 600.000, en 's konings zoon Mardon was onder hen die vielen.
16. Nimrod vluchtte en keerde beschaamd en beladen met schande terug naar zijn land. Hij was lange tijd onderdanig aan Kedorlaomer. Deze keerde ook naar zijn land terug en zond aanvoerders van zijn troepen naar de koningen die om hem heen woonden. Dit zijn: koning Arjoch van Eliasar, koning Tideal der Goyim, en hij sloot een verbond met hen, en zij gehoorzaamden allen aan zijn bevelen.
17. Het was in het 15e jaar van Abrams verblijf in het land Kanaän, het welk is het 70e levensjaar van Abram dat de Heer verscheen aan Abram. Hij zei tot hem: Ik ben de Heer die u uit Ur Casdim leidde om u dit land ten erve te geven.
18. Wandel daarom nu voor Mij en wees vol- maakt en houd Mijn geboden, want aan u en aan uw zaad zal Ik dit land ten erve geven, van de rivier Mizraïm af tot aan de grote rivier Eufraat.
19. En u zult tot uw vaderen gaan in vrede en in hoge ouderdom, en het vierde geslacht zal hier in dit land terugkeren en zal dit land voor eeuwig beërven; en Abram bouwde een altaar, en hij riep de naam des Heren aan die hem verscheen, en hij bracht offeranden op het altaar voor de Heer.
20. In die tijd keerde Abram terug naar Haran om zijn vader en moeder te zien en zijn vaders huishouding, en Abram en zijn huisvrouwen allen die bij hem hoorden keerden naar Haran terug. Abram woonde vijf jaren in Haran.
21. Velen van het volk van Haran, ongeveer 72 mannen, volgden Abram die hen onderrichtte in de voorschriften van de Heer. Hij leerde hen de Heer in al Zijn wegen kennen.
22. In die dagen verscheen de Heer aan Abram in Harah, en Hij zei tot hem: Zie, Ik sprak u twintig jaren geleden, zeggende:
23. Ga uit uw land en uit uw maagschap en uit uw vaders huis, naar het land waarvan Ik u toonde dat Ik het zou geven aan u en aan uw kinderen, want daar in dat land zal Ik u zegenen, en u tot een groot volk maken. Uw naam zal Ik groot maken, en in u zullen alle geslachten der Aarde gezegend worden.
24. Sta daarom op, ga met uw huisvrouw uit deze plaats, u, en allen die bij u horen, ook ieder die in uw huis is geboren en al de zielen die u hebt gemaakt in Haran, en breng hen uit van hier om terug te keren naar het land Kanaän.
25. Abram stond op en nam zijn huisvrouw Sarai en allen die bij hem hoorden, en allen die hem geboren waren in zijn huis en de zielen die zij in Haran hadden gemaakt, en zij gingen uit om naar het land Kanaän te gaan.
26. Abram ging en keerde terug naar het land Kanaän, in overeenstemming met het woord des Heren. En Lot, de zoon van zijn broer Haran, ging met hem mee; en Abram was 75 jaren oud toen hij uit Haran ging om naar het land Kanaän terug te keren.
27. Hij kwam in het land Kanaän aan in overeenstemming met het woord van de Heer tot Abram, en hij sloeg zijn tenten op en woonde in de vlakte van Mamre. Bij hem was zijn broeders zoon Lot en allen die bij hem hoorden.
28. Daar verscheen de Heer nogmaals aan Abram en zei: Aan uw zaad wil Ik dit land geven. Abram bouwde daar een altaar voor de Heer, die aan hem verscheen in de vlakte van Mamre.
Hoofdstuk 14
14:1. In die dagen was er in het land Sinear een verstandig en zeer wijs en geleerd man die ook een knappe verschijning was. Zijn naam was Rykayon en omdat hij vreselijk arm was kon hij maar moeilijk in zijn levensonderhoud voorzien.
2. Hij besloot om naar Egypte het land van Osiris de zoon van Amon te gaan. Hij wilde de koning zijn wijsheid tonen; want wellicht zou hij dan genade vinden in zijn ogen zodat die hem zou verheffen en bestaansmogelijk bieden. Rykayon deed aldus.
3. Toen Rykayon in Egypte aankwam vroeg hij de inwoners van Egypte naar bijzonderheden inzake de koning. De inwoners van Egypte vertelden hem de gewoonten van de koning van Egypte. Het was toen de gewoonte van de koning van Egypte dat hij slechts een dag per jaar zijn paleis uitging en daarbuiten werd gezien, en daarna ging de koning weer terug naar zijn paleis om daar te blijven.
4. En op de dag dat de koning uitging dan wees hij vonnis in het land, en iedereen die een aanklacht had kwam die dag voor de koning om recht te zoeken.
5. Toen Rykayon hoorde van deze gewoonte in Egypte en dat hij niet voor de koning kon verschijnen, maakte hem dat zeer bedroefd en hij betreurde dit.
6. In de avond ging Rykayon uit en vond een vernield huis, een voormalige bakkerij, en hij verbleef daar de gehele nacht in bitter teleurgesteld en met een knagende honger die hem belette te slapen.
7. Rykayon overlegde bij zichzelf wat hij in de stad zou doen tot het moment dat de koning zou verschijnen, en hoe hij in zijn onderhoud zou kunnen voorzien.
8. 's Morgens stond hij op en liep rond, en ontmoette op zijn weg hen die groenten verkochten en verschillende zaadsoorten waarmee ze de inwoners voorzagen.
9. Rykayon wilde hetzelfde doen om in de stad, in zijn onderhoud te voorzien. Maar omdat hij de gewoonten van het volk niet kende was hij net een blinde onder hen.
10. Hij ging en hij verkreeg groente om die te verkopen voor zijn onderhoud, en het gepeupel verzamelde zich om hem heen en spotte met hem door zijn groente af te nemen zonder er iets voor te geven.
11. Hij stond op vandaar in bitterheid des harten, en ging zuchtend naar de bakkerij waar hij de gehele nacht had verbleven, en hij sliep daar de tweede nacht.
12. Die nacht overlegde hij opnieuw hoe hij zichzelf voor uithongering kon behoeden, en hij maakte een plan.
13. Hij stond 's morgens op en handelde vernuftig, en ging dertig stevige mannen huren uit het gepeupel, met hun oorlogsgerei in hun handen, en hij leidde hen naar het deksel van het Egyptisch graf, en plaatste hen daar.
14. Hij beval hen, zeggende: Aldus zegt de koning, weest sterk en dapper, en laat niemand hier begraven worden voordat 200 stukken zilver gegeven worden, en dan mag hij begraven worden. En die mannen deden zoals Rykayon had bevolen aan het volk van Egypte gedurende dat gehele jaar.
15. In acht maanden tijds vergaarden Rykayon en zijn mannen grote rijkdommen aan zilver en goud, en Rykayon nam een groot aantal paarden en andere dieren, en hij huurde meer mensen, en hij gaf hen paarden en zij bleven bij hem.
16. Toen het jaar om was, in de tijd dat de koning uitging in de stad, toen verzamelden zich alle inwoners van Egypte om hem te spreken over het werk van Rykayon en zijn mannen.
17. De koning ging uit op de vastgestelde dag, en al de Egyptenaren kwamen voor hem en riepen:
18. Leve de koning voor eeuwig. De koning zei: Wat is dit voor een zaak die u doet in de stad jegens uw dienaren, om een dood lichaam niet begraven te laten worden voordat zoveel zilver en goud is gegeven? Is er ooit zoiets dergelijks gedaan op de gehele Aarde, vanaf de dagen van vroegere koningen, ja zelfs vanaf de dagen van Adam, tot op deze dag, dat de doden niet begraven zouden worden dan tegen een vastgestelde prijs?
19. Wij weten dat het de gewoonte is van koningen om een jaarlijkse belasting te heffen van de levenden, maar u doet niet slechts dit, doch ook van de doden eist u dag aan dag een belasting.
20. Oh koning, dit kunnen wij niet langer dragen, want de gehele stad gaat er aan ten gronde zoals u nu wel zult weten.
21. Toen de koning alles hoorde wat zij hadden gesproken, werd hij zeer verbolgen, en zijn toorn brandde in hem vanwege deze zaak, want hij had er niets van geweten.
22. De koning zei: Wie en waar is hij die zoiets slechts durft te doen in mijn land zonder mijn opdracht? Zeker zult u mij dit vertellen.
23. En zij vertelden hem al de werken van Rykayon en zijn mannen. Geërgerd beval de koning dat Rykayon en zijn mannen voor hem moesten komen.
24. Rykayon nam ongeveer duizend kinderen, zonen en dochters mee. Hij kleedde hen in zijde met borduurwerk, en hij deed hen op paarden zitten. Zo zond hij hen naar de koning. Met zijn mannen nam hij ook een grote hoeveelheid zilver en goud en kostbare stenen mee. Ook een sterk en mooi paard, waarmee hij voor de koning verscheen, gaf hij als geschenk voor de koning. Hij boog zo voor de koning en zijn dienaren, en al de inwoners van Egypte waren verbaasd over de werken van Rykayon. Zij zagen zijn rijkdom en de geschenken die hij voor de koning had meegebracht.
25. Het behaagde de koning enorm en stond erover verbaasd. Toen Rykayon voor de koning zat vroeg de koning hem alles over zijn werken. Rykayon sprak uitvoerig met grote wijsheid voor de koning, zijn dienaren en al de inwoners van Egypte.
26. Toen de koning de woorden van Rykayon hoorde en zijn wijsheid vernam, vond hij genade in zijn ogen, en hij vond genade en vriendelijkheid bij al de dienaren des konings en bij al de inwoners van Egypte, vanwege zijn wijsheid en uitstekende toespraken, en vanaf die tijd was hij uitermate geliefd.
27. De koning zei tot Rykayon: U zult niet meer Rykayon worden genoemd maar farao zal uw naam zijn, omdat u belasting deed heffen van doden; en hij noemde hem farao.
28. De koning en zijn dienaren beminden Rykayon vanwege zijn wijsheid, en zij beraadslaagden met al de inwoners van Egypte om hem onderkoning te maken.
29. En alle inwoners van Egypte en zijn wijze mannen deden aldus, en dit werd een wet in Egypte.
30. Ze maakten Rykayon farao, onderkoning onder koning Oswiris (Osiris?) van Egypte, en farao Rykayon regeerde over Egypte, dagelijks recht uitoefenende in de gehele stad. Maar koning Oswiris sprak een dag per jaar recht over het volk van het platteland, op de dag wanneer hij uitging om aan hen te verschijnen.
31. Farao Rykayon matigde zich listig de regering van Egypte aan, en hij hief een belasting van al de inwoners van Egypte.
32. En al de inwoners van Egypte beminden farao Rykayon zeer, en zij verordenden om iedere koning farao te noemen die zou regeren over hen en hun zaad in Egypte.
33. Daarom werden al de koningen die vanaf die tijd in Egypte regeerden farao genoemd tot op deze dag.
Hoofdstuk 15
15:1. In dat jaar was er grote honger in het gehele land Kanaän, en voor de inwoners des lands was er geen bestaansmogelijkheid vanwe- ge de hongersnood want deze was zeer zwaar.
2. Abram en allen die bij hem hoorden stonden op en reisden naar Egypte vanwege de honger. Toen zij bij de beek Mizraim waren, bleven zij daar enige tijd om uit te rusten van de vermoeie- nissen onderweg.
3. Abram en Sarai wandelden langs de beek Mizraïm, en Abram zag dat zijn huisvrouw Sarai zeer schoon was.
4. Abram zei tot zijn vrouw Sarai: Daar God u zo schoon heeft geschapen ben ik bang dat de Egyptenaren mij zullen doden en u wegnemen, want de vreze Gods is niet in deze plaatsen.
5. Daarom moet u zeker als volgt handelen: Zeg dat u mijn zuster zijt tegen allen die u dit moch- ten vragen, opdat het mij wel ga, en opdat wij mogen leven en niet ter dood worden gebracht.
6. Abram beval hetzelfde aan allen die met hem naar Egypte waren gekomen vanwege de honger, zeggende: Als de Egyptenaren u vragen over Sarai, zeg dan dat zij de zuster is van Abram.
7. Maar ondanks al deze bevelen had Abram geen vertrouwen in hen, daarom nam hij Sarai en plaatste haar in een kist en verborg haar tussen hun vaten, want Abram was zeer onge- rust om Sarai vanwege de goddeloosheid der Egyptenaren.
8. Abram en allen die bij hem hoorden stonden op van de beek Mizraïm en kwamen in Egypte aan; en zij waren nauwelijks binnen de poorten der stad of de wachters stonden op en zeiden tot hen: Geeft tienden aan de koning van wat u hebt, en dan moogt u de stad binnengaan; en Abram en zij die bij hem waren deden aldus.
9. Abram met de mensen die bij hem waren passeerden de grens van Egypte. Ze brachten de kist mee waarin Sarai was verborgen, maar de Egyptenaren zagen de kist.
10. 's Konings dienaren kwamen tot Abram, zeggende: Wat hebt u daar in die kist dat wij niet hebben gezien? Open nu de kist en geef tienden aan de koning van alles wat deze kist bevat.
11. En Abram zei: Deze kist zal ik niet openen, maar alles wat u vraagt zal ik geven. En faraos officieren antwoordden Abram, zeggende: Het is zeker een kist met kostbare stenen, geef ons tienden daarvan.
12. Abram zei: Alles wat u wenst zal ik geven, maar u mag de kist niet open maken.
13. 's Konings officieren duwden Abram opij; en zij kwamen bij de kist en openden deze met geweld, en zij keken, en zie een schone vrouw was in de kist.
14. Toen de officieren des konings Sarai zagen werden ze getroffen door haar schoonheid, en alle prinsen en dienaren van farao kwamen toegelopen om vol bewondering te zien hoe schoon zij was. En 's konings officieren renden naar farao om hem alles te vertellen wat zij hadden gezien, en zij prezen Sarai aan bij de koning. Farao beval dat zij bij hem zou worden gebracht. Sarai verscheen voor de koning.
15. Farao zag Sarai en zij beviel hem buitengewoon, en hij was getroffen door haar schoonheid. De koning was uitermate verheugd bij haar verschijning en gaf geschenken aan hen die hem het nieuws over haar brachten.
16. Sarai werd toen naar faraos huis gebracht. Het smartte Abram vanwege zijn vrouwen daarom bad hij tot de Heer om haar te bevrijden uit de handen van farao.
17. Sarai bad toen ook, en zei: Oh, Heer God, U gebood mijn heer Abram om uit zijn land te trekken en uit zijn vaders huis naar het land Kanaän, en U beloofde hem dat het hem wel zou gaan als hij Uw bevelen opvolgde; zie, nu wij hebben gedaan wat U ons bevolen had, en wij verlieten ons land en onze families, en wij gingen naar een vreemd land en naar een volk dat wij voordien niet kenden.
18. Wij kwamen naar Egypte om de honger te ontlopen, en dit onheil is mij nu overkomen; daarom oh Heer onze God bevrijdt ons en red ons uit de handen van deze tiran. Laat het goed met mij aflopen terwille van Uw genade.
19. De Heer luisterde naar de stem van Sarai, en de Heer zond een engel om Sarai te bevrijden uit de macht van farao.
20. De koning kwam en zat voor Sarai, en zie een engel des Heren stond tegenover hen, en hij verscheen aan Sarai en zei tot haar: Vrees niet want de Heer heeft uw gebed gehoord.
21. De koning naderde Sarai en zei tot haar: Wat is deze man voor u die u hier bracht? En zij zei: Hij is mijn broer.
22. De koning zei: Het is onze plicht om hem te verheffen en te eren en hem naar wens goed te doen. Toen zond de koning een overvloed aan zilver, goud en kostbare stenen, samen met vee, dienaren en dienaressen aan Abram. De koning beval om Abram voor te brengen, en hij zat in de hof van 's konings huis, en de koning ver- wende Abram die avond op buitengewone wijze.
23. De koning naderde om met Sarai te spreken, en hij strekte zijn hand uit om haar aan te raken, toen de engel hem ernstig trof. Hij was verschrikt en zag ervan af om zijn hand nogmaals naar haar uit te strekken.
24. Toen de koning bij Sarai kwam, toen sloeg de engel hem tegen de grond, en handelde aldus de gehele avond, en de koning was verschrikt.
25. De engel trof die avond de koning en de dienaren en zijn gehele huishouding met zware plagen, vanwege Sarai, en er was een gejammer en weeklacht die avond onder de mensen van farao's huis.
26. Als de farao het kwaad onder ogen ziet zegt hij: Zeker vanwege deze vrouw is mij dit overkomen, en hij zette zich op enige afstand van haar en sprak aangename woorden tot haar.
27. De koning zei tot Sarai: Vertel mij bid ik u, betreffende de man met wie u hier kwam. En Sarai zei: Deze man is mijn echtgenoot, en ik zei tot u dat hij mijn broeder was, want ik was bang dat u hem uit boosheid ter dood zoudt brengen.
28. De koning hield af van Sarai, en de plagen van de engel des Heren hielden op om zijn huishouding te treffen; daarmee wist farao dat hij was geslagen vanwege Sarai. De koning was hierover buitengewoon verbaasd.
29. 's Morgens liet de koning Abram roepen en zei tot hem: Wat is dit dat u mij hebt gedaan? Waarom zei u, dat zij uw zuster was waardoor ik haar mij tot vrouw nam, en waardoor deze zware plaag over mij kwam en over mijn huishouding?
30. Daarom is hier uw huisvrouw, neem haar en verlaat ons land opdat wij niet allen sterven vanwege haar. Farao nam nog meer vee, dienaren en dienaressen, en zilver en goud, en gaf dit aan Abram. Hij gaf hem Sarai terug.
31. De koning nam een dienares, die hij verwekt had bij zijn bijvrouwen, en hij gaf haar aan Sarai als dienares.
32. De koning zei tot zijn dochter: Nadat wij het onheil hebben gezien dat ons vanwege deze vrouw overkwam, is het beter voor u mijn dochter om een dienares te zijn in het huis van deze man, dan een geliefde in mijn huis.
33. Abram stond op, en hij en allen die bij hem hoorden gingen weg uit Egypte; en farao gebood enige van zijn mannen om hem en allen die met hem gingen te escorteren.
34. Abram keerde terug naar het land Kanaän, naar de plaats waar hij het altaar had gemaakt en waar hij eerst zijn tent had opgeslagen.
35. Lot de zoon van Haran, Abrams broer, had een grote kudde vee, en herders en tenten, want de Heer was mild ten opzichte van hem vanwege Abram.
36. Toen Abram in het land woonde begonnen de herders van Lot te ruziën met de herders van Abram, want hun have was te groot voor hen om samen te wonen in het land. Het land kon hen niet dragen vanwege hun veestapel.
37. Wanneer Abrams herders hun kudden lieten grazen dan deden zij dat niet in de velden der inheemse bewoners, maar met het vee van Lots herders was dit niet het geval, want dat werd gedwongen om te grazen in de velden der inheemse bewoners.
38. De inheemse bewoners zagen dit dagelijks, en zij kwamen tot Abram en twistten met hem vanwege Lots herders.
39. Abram zei tot Lot: Wat is dit dat u mij aandoet, om mij verachtelijk te maken bij de inwo- ners van het land, door uw herders te bevelen om uw vee te laten grazen op de velden van andere mensen? Weet u niet dat ik een vreemdeling ben in dit land onder de kinderen van Kanaän, en waarom wilt u mij dit aandoen?
40. Abram twistte dagelijks met Lot hierover. Lot wilde niet naar Abram luisteren en ging voort met hetzelfde te doen, totdat de bewoners des lands het aan Abram kwamen vertellen.
41. Abram zei tot Lot: Hoe lang wilt u mij een steen des aanstoots doen zijn voor de bewoners des lands? Ik smeek u thans, laat er geen ruzie zijn tussen ons, want wij zijn bloedverwanten.
42. Ik bid u en uw huishouding om u te scheiden van mij, ga een plek kiezen waar u kunt wonen met uw vee en alles wat bij u behoort, maar houd u en uw huishouding op een afstand van mij.
43. Wees niet bang om van mij weg te gaan, want indien iemand u iets zou willen aandoen, laat het mij dan weten en ik zal u wreken, ga alleen van mij weg.
44. Nadat Abram al deze woorden tot Lot had gesproken stond Lot op en richtte zij blik naar de vlakte van de Jordaan.
45. Hij zag dat deze ganse vlakte goed bevochtigd werd, en goed was voor de mens zowel als weidegrond voor het vee.
46. Lot ging van Abram weg naar die plaats, en hij sloeg daar zijn tenten op en hij woonde in Sodom, en zo leefden ze van elkaar gescheiden.
47. Abram woonde in de vlakte van Mamre, dat is Hebron, en hij sloeg zijn tenten daar op, en Abram verbleef vele jaren op die plek.
Hoofdstuk 16
16:1. In die tijd boodschapte koning Kedorlaomer van Elam aan alle naburige koningen, aan koning Nimrod van Sinear die toen in zijn macht was, en aan koning Tideal der Goyim en aan koning Arjoch van Eliasar, met wie hij een verbond sloot, zeggende: Kom naar mij toe en help mij om al de steden van Sodom en haar inwoners te slaan, want zij zijn in de afgelopen jaren tegen mij in opstand gekomen.
2. Deze koningen trokken op met hun gehele legermacht van ongeveer 800.000 mannen. Zo gingen zij op weg en sloegen iedere man die zij op hun weg tegenkwamen.
3. En de vijf koningen van Sodom en Gomorra, koning Sinab van Adama, koning Semeber van Zeboyim, koning Bera van Sodom, koning Birsa van Gomorra, en koning Bela van Zoar, gingen uit hen tegemoet, en deze allen voegden zich tezamen in het dal Siddim.
4. Deze negen koningen voerden oorlog in het dal Siddim; en de koningen van Sodom en Gomorra werden geslagen door de koningen van Elam.
5. Het dal Siddim was vol lijmputten (bitumen) en de koningen van Elam achtervolgden de koningen van Sodom, en de koningen van Sodom vluchtten met hun gehele legermacht en vielen in de lijmputten, en allen die overbleven vluchtten naar het gebergte om zich te redden, en de vijf koningen van Elam zaten achter hen aan en achtervolgden hen tot de poorten van Sodom, en zij namen al de have van Sodom.
6. Zij plunderden al de steden van Sodom en Gomorra en zij namen ook neef Lot en zijn have en goed. Zij namen al de have van de steden van Sodom en zij trokken weg. Abrams dienaar Unic die in de strijd was zag dit en vertelde alles aan Abram over hetgeen de koningen hadden gedaan. Over de stad Sodom en dat Lot door hen gevangen genomen was.
7. Abram hoorde dit, en hij stond op met ongeveer 318 mannen die bij hem waren, en die avond achtervolgde hij deze koningen en versloeg hen, en zij vielen allen voor Abram en zijn mannen, en er bleef niemand over dan de vier koningen die elk huns weegs wisten te vluchten.
8. Maar Abram bracht alle have van Sodom terug, en hij bracht ook Lot, zijn vrouwen en kinderen en allen die bij hem hoorden en zijn have terug zodat Lot niets ontbrak.
9. Toen hij in overwinning op de koningen terugkeerde passeerde hij het dal Siddim waar de koningen oorlog hadden gevoerd.
10. Koning Bera van Sodom, en de rest van zijn mannen die bij hem waren ontsnapten uit de lijmputten waarin zij waren gevallen en kwamen Abram en zijn mannen tegemoet.
11. Koning Adonizedek van Jeruzalem, die dezelfde was als Sem, ging uit met zijn mannen om Abram en zijn mannen te ontmoeten met brood en wijn. En ze vertoefden bij elkaar in het dal van Melech.
12. Adonizedek zegende Abram, en Abram gaf hem tienden van alles wat hij op zijn vijanden had buitgemaakt, want Adonizedek was een priester van God.
13. En al de koningen van Sodom en Gomorra die daar waren, met hun dienaren, naderden Abram en verzochten hem om hen hun dienaren terug te geven die hij gevangen had gemaakt, en om de have voor zichzelf te houden,
14. Abram antwoordde de koningen van Sodom, zeggende: Zolang de Heer leeft, die hemel en aarde schiep, en die mijn ziel verloste van alle kwellingen, en die mij vandaag bevrijdde van mijn vijanden, en hen in mijn handen gaf, zal ik niets nemen van wat u toebehoort, opdat u morgen niet zult zeggen: Abram werd rijk van onze eigendommen die hij redde.
15. Want de Heer mijn God in wie ik vertrouw zei tot mij: U zal niets ontbreken want ik zal u zegenen in al de werken uwer handen.
16. Daarom zie: Hier is alles wat u toebehoort, neem het en ga; zolang de Heer leeft zal ik van u niets nemen van een levende ziel tot een schoenriem of draad. Met uitzondering van het voedsel van hen die met mij ten strijde trokken en van het deel der mannen die met mij meegingen, Aner, Eskol en Mamre, zij en hun mannen, en van hen die de have bewaakten, laat die hun deel nemen.
17. De koningen van Sodom gaven Abram zoals was overeengekomen, maar ze drongen bij hem aan om alles te nemen wat hij verkoos maar Abram wilde het niet.
18. En hij zond de koningen van Sodom weg, en de overgeblevenen van hun mannen, en hij gaf hun bevelen aangaande neef Lot, en zij gingen naar hun onderscheidene plaatsen.
19. Lot de zoon van Abrams broer zond hij met zijn have en de koningen terug naar hun woongebied Sodom. Abram en zijn mensen keerden weer terug naar hun huis in de vlakte van Mamre hetwelk Hebron is.
20. In die tijd verscheen de Heer opnieuw aan Abram in Hebron, en Hij zei tot hem: Vrees niet, uw loon is zeer groot voor Mij, want Ik zal u niet aan uw lot overlaten. Ik zal u doen vermenigvuldigen en zegenen en uw zaad doen toenemen als de sterren des hemels die niet kunnen worden gemeten noch geteld.
21. Aan uw zaad zal Ik al deze landen geven die u met uw ogen ziet. Ik wil die geven als erfgoed voor eeuwig. Wees slechts sterk en vrees niet, wandel voor Mij en wees volmaakt.
22. In het 78e levensjaar van Abram stierf Rehu de zoon van Peleg, en al de dagen van Rehuwaren 239 jaren, en hij stierf.
23. Sarai de dochter van Haran, Abrams huis- vrouw, was nog onvruchtbaar in die dagen; zij baarde Abram noch een zoon noch een dochter.
24. Toen zij zag dat zij geen kinderen baarde nam zij haar dienstmaagd Hagar, die farao haar had gegeven, en zij gaf haar aan Abram tot vrouw
25. Want Hagar leerde al de wegen van Sarai, en zij week niet af van haar goede wegen.
26. Sarai zei tot Abram: Zie hier is mijn dienstmaagd Hagar, ga tot haar in opdat zij op mijn knieën bare, dat ik door haar ook kinderen moge ontvangen.
27. Aan het eind van tien jaren dat Abram in het land Kanaän had gewoond, in zijn 85e levensjaar, gaf Sarai Hagar aan hem.
28. Abram hoorde naar de stem van zijn huis- vrouw Sarai, en hij nam haar dienstmaagd Hagar. Abram ging tot haar in en zij werd zwanger.
29. Toen Hagar zag dat zij zwanger was, werd ze ontzettend blij. Haar meesteres werd veracht in haar ogen, want ze zei in zichzelf: Dit kan slechts zijn omdat ik beter ben voor God dan mijn meesteres Sarai, want al de dagen dat mijn meesteres bij mijn heer sliep werd zij niet zwanger, maar mij heeft de Heer wel zwanger doen worden in zulk een korte tijd.
30. Toen Sarai zag dat Hagar zwanger was geworden door Abram, werd Sarai afgunstig op haar dienstmaagd, en Sarai zei in zichzelf: Dit is zeker niets anders dan dat zij beter moet zijn dan ik.
31. Sarai zei tot Abram: De belediging mij aangedaan komt voor uw rekening, want toen u de Heer bad om kinderen waarom bad u toen niet voor mij dat de Heer mij zaad zou geven van u?
32. En wanneer ik tot Hagar spreek in uw aanwezigheid, dan veracht zij mijn woorden, omdat zij zwanger is geworden, en u zegt haar niets; moge de Heer richten tussen mij en u voor wat u mij hebt aangedaan.
33. Abram zei tot Sarai: Zie uw dienstmaagd staat onder uw gezag, doe met haar wat goed is in uw ogen; en Sarai vernederde haar zodat ze wegvluchtte van haar naar de woestijn.
34. Een engel des Heren vond haar bij een bron waarheen zij was gevlucht, en hij zei tot haar: Vrees niet, want ik zal uw zaad vermenigvuldigen, want u zult een zoon baren die u Ismaël zal noemen; keer dan nu terug naar uw meesteres Sarai en verneder uzelf onder haar handen.
35. Hagar noemde de plaats van die bron Beer Lachai Roi; zij is tussen Kades en de woestijn Bered. Hagar keerde toen terug naar het huis van haar meester. Toen de tijd daar was, baarde Hagar een zoon aan Abram, en Abram noemde hem Ismaël; en Abram was 86 jaren oud toen hij hem verwekte.
Hoofdstuk 17
17:1. In die dagen, in het 91e levensjaar van Abram, toen voerden de kinderen van Kittim oorlog met de kinderen van Tubal, want toen de Heer de zonen der mensen had verstrooid over het aardoppervlak, toen gingen de kinderen van Kittim een geheel vormen in de vlakte van Canopia, en zij bouwden zich daar steden en woonden bij de rivier Tebreu.
2. De kinderen van Tubal woonden in Toscane, en hun grenzen reikten tot aan de rivier Tebreu, en de kinderen van Tubal bouwden een stad in Toscane, en zij noemden die Sabina, naar Sabina zoon van hun vader Tubal. En zij wonen er tot op deze dag.
3. Het was in die tijd dat de kinderen van Kittim oorlog voerden met de kinderen van Tubal, en de kinderen van Tubal werden verslagen door de kinderen van Kittim, en de kinderen van Kittim deden 370 mannen vallen van de kinderen van Tubal.
4. In die tijd zweren de kinderen van Tubal aan de kinderen van Kittim: U zult niet huwen met ons, en geen man zal zijn dochter geven aan een der zonen van Kittim.
5. Want al de dochters van Tubal waren blond in die dagen. In de gehele wereld waren er toen geen vrouwen zo blond als de dochters van Tubal.
6. En allen die behagen schepten in de schoonheid van vrouwen gingen naar de dochters van Tubal en namen vrouwen van hen. De zonen der mensen, koningen en prinsen, die groot behagen schepten in de schoonheid van vrouwen, namen in die dagen vrouwen uit de dochters van Tubal.
7. Ten einde van drie jaren nadat de kinderen van Tubal aan de kinderen van Kittim hadden gezworen om hen niet hun dochters tot vrouwen te geven, toen gingen ongeveer twintig mannen van de kinderen van Kittim uit om enige der dochters van Tubal te nemen, maar zij vonden er niet een.
8. Want de kinderen van Tubal hielden zich aan hun eed om niet met hen te huwen, en zij wilden hun eed niet breken.
9. In de dagen van de oogst gingen de kinderen van Tubal hun velden op om hun oogst binnen te halen. Toen verzamelden zich de jonge mannen van Kittim en gingen naar de stad Sabina, en iedere man nam een jonge vrouw uit de dochters van Tubal, en zij keerden naar hun steden terug.
10. Toen de kinderen van Tubal dit vernamen, gingen zij uit om oorlog met hen te voeren maar konden niet de overhand krijgen vanwege de hoge bergen voor hen. Bij het zien dat ze niet de overhand konden krijgen, keerden zij naar hun landstreek terug.
11. Bij de jaarwisseling huurden de kinderen van Tubalongeveer 10.000 mannen uit de steden bij hen in de buurt, en zij gingen oorlog voeren met de kinderen van Kittim.
12. De kinderen van Tubal gingen oorlog voeren met de kinderen van Kittim. Ze wilden hun land verwoesten en uitputten. Bij deze onderneming hadden de kinderen van Tubal de overhand op de kinderen van Kittim; en de kinderen van Kittim zagen dat zij uitgeput raakten. Daarom klommen ze op de stadsmuur en tilden de kinderen die zij hadden van de dochters van Tubal omhoog.
13. De kinderen van Kittim zeiden tot die van Tubal: Zijt u gekomen om oorlog te voeren met uw eigen zoons en dochters, en worden wij niet beschouwd als uw eigen vlees en bloed van de stamvader tot nu toe?
14. Zodra de kinderen van Tubal dit hoorden zagen ze van oorlog voeren af en gingen van Kittim weg.
15. Ze keerden terug naar de Sabijnse heuvels en hun steden. De kinderen van Kittim verzamelden zich in die tijd en bouwden twee steden aan zee, en zij noemden de ene Purtu en de andere Ariza.
16. Abram de zoon van Terach was toen 99 jaren oud.
17. In die tijd verscheen de Heer aan hem en Hij zei tot hem: Ik zal een verbond sluitentussen Mij en u, en uw zaad grotelijks vermenigvuldigen. Het verbond dat Ik sluit tussen Mij en u houdt in dat al wat mannelijk is besneden zal worden. U en uw nazaten.
18. Een zoontje van acht dagen zal worden besneden, en dit verbond zal zijn in uw vlees tot een eeuwig verbond.
19. Uw naam zal daarom niet meer Abram zijn, maar Abraham en uw huisvrouw zal niet meer Sarai worden genoemd, maar Sara.
20. Want Ik zal u allebei zegenen, en Ik zal uw zaad na u vermenigvuldigen zodat u een groot volk zult worden, waar koningen uit voortkomen.
Hoofdstuk 18
18:1. Abraham stond op en deed alles wat God hem bevolen had. Hij nam de mannen van zijn huishouding die hij met zijn geld had gekocht, en hij besneed hen zoals de Heer hem had opgedragen.
2. Er bleef niemand over dien hij niet besneed. Abraham en zijn zoon Ismaël werd het vlees hunner voorhuid besneden. Ismaël was dertien jaren oud toen hem het vlees zijner voorhuid werd besneden.
3. Op de derde dag ging Abraham zijn tent uit en zat voor de ingang te genieten in de zon. Hij wilde zich ontzien gedurende de pijn in zijn vlees.
4. De Heer verscheen hem in de vlakte van Mamre, en Hij zond drie van Zijn dienstdoende engelen om hem te bezoeken. Terwijl hij bij de tent zat en opkeek zag hij in de verte drie mannen aankomen. Abraham stond op en liep hen tegemoet, en boog zich voor hen neer en bracht hen in zijn huis.
5. Hij zei tot hen: Indien ik genade heb gevonden in uw ogen, kom dan binnen en eet een stuk brood; en hij drong bij hen aan, en zij kwamen binnen en hij gaf hen water en zij wasten hun voeten, en hij liet hen zitten onder een boom bij de ingang der tent.
6. Abraham haastte zich en nam een kalf, teder en goed, en hij haastte zich om dat te doden, en gaf het aan zijn dienaar Eliëzer om het te gaan bereiden.
7. Abrallam liep naar Sara in de tent, en hij zei tot haar: Maak snel drie maten meelbloem gereed, kneed die en maak koeken om de pot af te dekken die het vlees bevat, en zij deed aldus.
8. Abraham haastte zich en hij zette boter en melk voor hen neer, rundvlees en schapenvlees, en gaf hen te eten van het malse kalfsvlees, en zij aten.
9. Toen zij klaar waren met eten zei een van hen tot Abraham: Ik zal over een jaar tot u wederkeren, en uw huisvrouw Sara zal dan een zoon hebben.
10. Daarna vertrokken de mannen en gingen huns weegs, naar de plaatsen waarheen zij waren gezonden.
11. In die dagen waren alle mensen uit Sodom en Gomorra, en van alle vijfsteden, uitzonderlijk goddeloos en zondig tegen de Heer, en zij tartten de Heer met hun gruwelen. Deze gruwelijke en minachtende handelingen werden almaar erger voor de Heer. Hun goddeloosheid en misdaden waren in die dagen groot voor de Heer.
12. Ze hadden in hun land een zeer groot dal, ongeveer een halve dag lopen, en daarin waren waterbronnen en veel begroeiing om het water heen.
13. Alle mensen van Sodom en Gomorra gingen daar vier maal per jaar met hun vrouwen en kinderen heen. Ze vermaakten zich met allen die bij hen hoorden met tamboerijnen en dansen.
14. Tijdens hun vermaak plachten ze allen op te staan en de vrouwen van hun naasten te grijpen en sommigen de maagdelijke dochters van hun naasten. Zo amuseerden ze zich en iedere man zag zijn vrouwen dochter in de handen van zijn naaste en zei daar niets van.
15. Zij deden dit van 's morgens tot 's avonds, en daarna keerden zij naar huis terug, elke man naar zijn huis en elke vrouw naar haar tent; aldus deden zij altijd vier maal per jaar.
16. Wanneer een vreemdeling in hun steden kwam om daar goederen te verkopen die hij had gekocht, dan plachten de mensen uit die steden zich ook om hem heen te verzamelen, mannen en vrouwen en kinderen, en die man zijn goederen met geweld af te nemen, en daarvan een weinig te geven aan ieder tot er niets meer over was van de goederen van de eigenaar die hij in het land had gebracht.
17. Als de eigenaar der goederen met hen twistte, zeggende: Wat is dit dat u mij aandoet? Zij plachten dan een voor een bij hem te komen, en ieder toonde hem dan het weinige dat hij had genomen en hoonde dan: Ik nam slechts dat weinige dat u mij gaf. En wanneer hij dit van hen allen hoorde, dan stond hij op en ging verdrietig van hen weg en in bitterheid des harten en dan stonden zij allen op en liepen achter hem aan, en verdreven hem met veel lawaai en tumult de stad uit.
18. En er was iemand uit het land Elam die bedaard voortging op de weg, gezeten op zijn ezel die een mooie mantel met verschillende kleuren droeg, en de mantel was met een koord vastgebonden aan de ezel.
19. De man reisde door de straat van Sodom toen de zon 's avonds onderging. Hij bleef daar om er te overnachten. maar niemand wilde hem in zijn huis nemen. In die tijd was er in Sodom een goddeloze en boosaardige man, een die bedreven was in het kwade, en zijn naam was Hedad.
20. Hij hief zijn ogen op en zag de reiziger in de straat van de stad, en hij ging naar hem toe en zei: Waar komt u vandaan en waar gaat u heen?
21. En de man zei tot hem: Ik ben op reis van Hebron naar Elam waar ik thuis hoor. Toen ik voorbij kwam, ging de zon onder en niemand liet mij toe in zijn huis, ofschoon ik brood en water had en ook stro en proviand voor mijn ezel, en mij niets ontbreekt.
22. Hedad antwoordde en zei tot hem: Van alles wat u wilt zal ik u voorzien, maar op straat zult u niet de gehele nacht verblijven.
23. Hedad haalde hem in zijn huis, nam zijn mantel en het koord van de ezel en bracht die in zijn huis. Hij gaf de ezel stro en proviand terwijl de vreemdeling at en dronk en bleef overnachten in Hedads huis.
24. 's Morgens stond de reiziger vroeg op om zijn reis te vervolgen. Hedad zei tegen hem: Wacht, versterk de inwendige mens met een stuk brood en ga dan. De man deed aldus; en hij bleef bij hem, en zij aten en dronken beiden gedurende de dag toen de man opstond om weg te gaan.
25. Hedad zei tot hem: Zie nu hoe de dag bijna om is, u kunt beter de nacht overblijven om opnieuw krachten op te doen, en hij drong zo bij hem aan dat hij daar de gehele nacht verbleef. En op de tweede dag stond hij vroeg op voor vertrek, toen Hedad bij hem aandrong met: Versterk de inwendige mens met een bete broods en ga dan. Hierop bleef hij bij hem tot de tweede dag. Toen besloot de man om zijn reis te vervolgen.
26. Hedad zei tot hem: Zie de dag is nu bijna om, blijf bij mij om de inwendige mens te ver- sterken en sta morgen vroeg op en ga uws weegs.
27. Maar de man wilde niet blijven, doch stond op en zadelde zijn ezel. Terwijl hij zijn ezel zadelde zei de huisvrouw van Hedad tegen haar echtgenoot: Zie deze man bleef twee dagen bij ons eten en drinken en heeft ons niets gegeven, en nu zal hij bij ons weggaan zonder iets te geven? En Hedad zei tegen haar: Zwijg!
28. De man zadelde zijn ezel om weg te gaan, en hij vroeg Hedad om hem het koord en de mantel te geven om die op de ezel vast te binden.
29. Hedad zei tot hem: Wat zegt u? En hij zei tot hem: Dat u mijn heer, mij het koord en de mantel met verschillende kleuren zult geven welke u in uw huis hebt opgeborgen.
30. Hedad antwoordde de man, zeggende: Dit is de uitleg van uw droom, het koord dat u zaagt betekent dat uw leven zal worden verlengd gelijk een koord, en de mantel gezien hebbend die was gekleurd met alle mogelijke kleuren betekent dat u een wijngaard zult hebben waarin u bomen zult planten met alle mogelijke vruchten.
31. De reiziger antwoordde, zeggende: Neen mijnheer, want ik was wakker toen ik u het koord en ook een mantel die was geweven met verschillende kleuren, die gij van de ezel afnam om die voor mij weg te leggen. En Hadad antwoordde en zei: Ik heb u zeker de uitleg van uw droom verteld en het is een goede droom, en dit is de uitleg ervan.
32. Nu geven de zonen der mensen mij vier stukken zilver, hetgeen mijn tarief is voor de uitleg van dromen, en van u verlang ik slechts drie stukken zilver.
33. Zo werd de man getard door de woorden van Hedad, en hij schreeuwde bitter, en hij bracht Hedad naar Serak, de rechter van Sodom.
34. De man verdedigde zijn zaak voor Serak de rechter, maar Hedad ontkende het en gaf een valse getuigenis. De rechter zei tot de reiziger: Deze man, Hedad, zegt u de waarheid, want hij is beroemd in de steden voor de nauwkeurige uitleg van dromen.
35. De man schreeuwde bij het woord van de rechter, en hij zei: Neen mijn heer, want het was op de dag dat ik hem het koord en de mantel gaf welke op de ezel lagen en die werden weggelegd in zijn huis. En zij redetwistten beiden voor de rechter, de één zeggend dat de zaak zo was, en de ander net het tegenovergestelde verklarend.
36. Hedad zei tot de man: Geef mij vier stukken zilver volgens mijn tarief voor het uitleggen van dromen; ik wil geen toelage in aanmerking nemen; en geef mij de onkosten voor de vier maaltijden die u in mijn huis hebt genoten.
37. De man zei tot Hedad: Waarlijk, ik zal u betalen voor wat ik heb gegeten in uw huis, geef mij alleen het koord en de mantel die u hebt verborgen in uw huis.
38. Hedad antwoordde voor de rechter en zei tot de man: Heb ik u met uw droom uitgelegd? Het koord betekent dat uw dagen worden verlengd gelijk een koord, en de mantel dat u een wijngaard zult hebben waarin u allerlei soorten vruchtbomen zult planten.
39. Dit is de juiste uitleg van uw droom, geef mij nu de vier stukken zilver die ik als vergoeding verlang, want ik wil geen toelage in aanmerking nemen.
40. De man schreeuwde bij de woorden van Hedad en zij ruzieden beiden voor de rechter, en de rechter gaf bevelen aan zijn dienaren hen snel uit het huis te jagen.
41. Ze gingen ruziënd weg bij de rechter en de mensen van Sodom die hen hoorden verzamelden zich om hen heen en zij voeren uit tegen de vreemdeling en joegen hem snel de stad uit.
42. De man zette zijn reis voort op zijn ezel in bitterheid des harten, weeklagend en huilend.
43. Terwijl hij voortging huilde hij om wat hem was overkomen in de verdorven stad Sodom.
Hoofdstuk 19
19:1. De steden van Sodom hadden vier rechters in vier steden, en deze zijn hun namen: Serak in de stad Sodom, Sharkad in Gomorra, Zabnac in Adama, en Menon in Zeboyim.
2. Abrahams dienaar Eliëzer duidde hen aan met andere namen, en hij veranderde Serak in Shakra, Sharkad in Shakrura, Zabnac in Kezobim, en Menon in Matzlodin.
3. Als gevolg van de wens van hun vier rechters hadden de mensen van Sodom en Gomorra bedden neergezet in de straten der steden, en als er iemand op een van die plaatsen kwam, dan grepen zij hem en brachten hem naar een van hun bedden, en dwongen hem met geweld om erin te gaan liggen.
4. Wanneer hij dan neerlag, gingen er drie mannen staan bij zijn hoofd en drie bij zijn voeten, en maten hem met de lengte van het bed, en als de man dan korter was dan het bed, trokken zij aan hem aan elk eind, en als hij het uitschreeuwde gaven zij hem geen antwoord.
5. Als hij langer was dan het bed dan drukten zij de twee einden van het bed tegen elkaar aan totdat de man de poorten des doods zag naderen.
6. En terwijl hij voortging met tegen hen te schreeuwen, antwoordden zij hem, zeggend: Zo wordt er gedaan met iemand die ons land binnenkomt.
7. Toen de mensen al deze dingen hoorden die de mensen uit de steden van Sodom deden, onthielden zij zich ervan om daar naar toe te gaan.
8. Indien een arme man naar hun land kwam dan gaven zij hem zilver en goud, en lieten in de gehele stad verordenen om hem geen hap brood te eten te geve. En als de vreemdeling daar enige dagen zou blijven en van honger sterven, omdat hij niet in staat was een bete broods te verkrijgen, dan kwamen al de mensen van de stad en namen hun zilver en goud (terug) dat zij hem hadden gegeven.
9. Zij die het zilver en goud herkenden dat zij hem hadden gegeven namen het terug, en bij zijn dood trokken zij hem ook zijn kleren uit, en zij streden erom. Hij die de overhand had op zijn naaste pakte ze.
10. Daarna droegen ze de dode weg en begroeven hem onder sommige heesters in de woestijn; aldus deden zij altijd met iemand die naar hen toe kwam en stierf in hun land.
11. Na verloop van tijd stuurde Sara Eliëzer naar Sodom, om Lot te bezoeken en om te informeren naar zijn welstand.
12. Eliëzer ging naar Sodom, en hij ontmoette een man uit Sodom die vocht met een vreemdeling. De man uit Sodom trok de arme man al zijn kleren uit en liep weg.
13. Deze schreeuwde tot Eliëzer en smeekte om zijn hulp vanwege hetgeen de man uit Sodom hem aandeed.
14. Eliëzer vroeg: Waarom handelt u aldus met die arme man die naar uw land kwam?
15. De man uit Sodom reageerde met de vraag: Is deze man uw broer, of hebben de mensen uit Sodom u vandaag tot rechter gemaakt dat u er zich mee bemoeit?
16. Eliëzer streed met de man uit Sodom vanwege de arme man. Toen het Eliëzer lukte om de kleren van de arme man terug te pakken van de Sodomiet, gaf deze hem snel een klap met een steen op het voorhoofd.
17. Het bloed vloeide rijkelijk uit Eliëzers voor- hoofd, en zodra de man het bloed zag greep hij Eliëzer, zeggende: Geef mij mijn loon omdat ik u heb bevrijd van dit slechte bloed dat uit uw voorhoofd stroomt, want zo is dat de gewoonte en de wet in ons land.
18. Eliëzer zei tot hem: U hebt mij verwond en verzoekt mij ook nog om u uw loon te betalen? Eliëzer wilde niet ingaan op de wens van de man uit Sodom.
19. De man greep Eliëzer en bracht hem naar Shakra de rechter van Sodom om te worden geoordeeld.
20. De man sprak tot de rechter zeggende: Ik smeek u mijn heer, aldus heeft deze man gedaan, want ik sloeg hem met een steen zodat het bloed uit zijn voorhoofd vloeide en hij wil mijn loon niet betalen .
21. De rechter zei tot Eliëzer: Deze man spreekt de waarheid tot u, geef hem zijn loon, want dit is de gewoonte in ons land. Eliëzer hoorde de woorden van de rechter en hij pakte een steen en sloeg de rechter, en de steen trof zijn voorhoofd en het bloed vloeide rijkelijk uit het voorhoofd van de rechter, en Eliëzer zei: Als dit dan de gewoonte is in uw land geef u dan aan deze man wat ik hem had moeten geven, want dit was uw beslissing, u hebt dit bepaald.
22. Eliëzer verliet de man uit Sodom en de rechter, en hij ging weg.
23. De koningen van Elam, die oorlog hadden gevoerd met de koningen van Sodom, maakten de have van Sodom buit. Ook namen zij Lot gevangen met zijn have. Toen dit Abraham was verteld, ging hij oorlog voeren met de koningen van Elam, en hij pakte uit hun handen al de have van Lot terug zowel als de have van Sodom.
24. In die tijd baarde de vrouw van Lot hem een dochter, en hij noemde haar Paltith, zeg- gende: Omdat God mij heeft bevrijd, en mijn gehele huishouding, van de koningen van Elam. Paltith de dochter van Lot groeide op, en een van de mannen van Sodom nam haar als huisvrouw.
25. Een arme man kwam in de stad om in zijn onderhoud te voorzien, en hij verbleef enige dagen in de stad, en al de mensen van Sodom lieten een verordening afkondigen zoals die bij hen gebruikelijk was, om deze man geen bete broods te eten te geven totdat hij dood op de aarde viel, en zij deden aldus.
26. Paltith de dochter van Lot zag deze man op straat liggen, de hongerdood nabij, en niemand gaf hem iets om hem in leven te houden, en hij was op sterven na dood.
27. Haar hart was vervuld van medelijden vanwege de man, en in het geheim gaf zij hem vele dagen lang brood te eten, en de man kwam er weer bovenop.
28. Want wanneer zij uitging om water te halen dan deed zij brood in de waterkruik, en als zij dan bij de plaats kwam waar de arme man lag, dan nam zij het brood uit de kruik en gaf het hem te eten; aldus deed zij vele dagen.
29. Alle mensen van Sodom en Gomorra vroegen zich af hoe deze man zoveel dagen lang kon hongerlijden.
30. Ze zeiden tot elkaar: Dit kan slechts mogelijk zijn omdat hij eet en drinkt, want niemand kan zoveel dagen lang hongerlijden, of leven zoals hij heeft gedaan, zonder dat zelfs zijn gelaatsuitdrukking verandert. En drie mannen verborgen zich ergens in de buurt van de plek waar de arme man zich bevond, om er achter te komen wie het was die hem brood bracht om te eten.
31. Paltith de dochter van Lot ging die dag uit om water te halen, en zij deed brood in haar waterkruik, en zij ging water halen langs de plek waar de arme man zich bevond, en zij nam brood uit de kruik en gaf het aan de arme man en hij at het op.
32. De drie mannen zagen wat Paltith met de arme man deed, en zij zeiden tot haar: U zijt het dus die hem heeft onderhouden, en daarom is hij niet verhongerd, noch van gelaatsuitdrukking veranderd, noch gestorven zoals de anderen.
33. De drie mannen gingen weg van de plaats waar zij zich hadden verborgen, en zij grepen Paltith en het brood dat de arme man. in zijn hand had.
34. Ze grepen Paltith en brachten haar voor hun rechters, en zeiden tot hen: Aldus deed zij, en zij is het die de arme man van brood voorzag, daarom is hij al die tijd nog niet gestorven; geef ons daarom de straf te kennen die deze vrouw toekomt wegens overtreding van onze wet.
35. De mensen van Sodom en Gomorra verzamelden zich en staken een vuur aan in de straat van de stad, en zij grepen de vrouwen wierpen haar in het vuur en zij verbrandde tot as.
36. Ook in de stad Adama was een vrouw waarmee zij hetzelfde deden.
37. Want een reiziger kwam in de stad Adama om daar te overnachten, met de bedoeling om 's morgens naar huis te gaan. Hij nam plaats tegenover de deur van het huis van de vader van de jonge vrouwen zat daar tot de zon onderging en de jonge vrouw zag hem bij de deur van het huis zitten.
38. En hij vroeg haar water om te drinken en zij zei tot hem: Wie bent u? En hij zei tot haar: Ik
was vandaag op pad en kwam tot hier toen de zon onderging, daarom wil ik hier de gehele nacht verblijven, en morgen zal ik vroeg opstaan om mijn reis te vervolgen.
39. De jonge vrouw ging het huis in en haalde brood en water voor de man om te eten en te drinken.
40. Deze zaak werd bekend aan de mensen van Adama, en zij verzamelden zich en zij brachten de jonge vrouw voor de rechters om haar voor deze handeling te veroordelen.
41. De rechter zei: De doodstraf moet worden uitgesproken over deze vrouw omdat zij onze wet overtrad, en dit is daarom de beslissing inzake haar.
42. De mensen van die steden verzamelden zich en brachten de jonge vrouw naar buiten, en wreven haar van top tot teen in met honing, zoals de rechter had geboden, en zij plaatsten haar voor een zwerm bijen die toen in hun korven zaten, en de bijen vlogen op haar af en staken haar zodat haar gehele lichaam opzwol.
43. De jonge vrouw schreeuwde het uit vanwege de bijen, maar niemand bekommerde zich om haar of had medelijden met haar, en haar geschreeuw steeg op ten hemel.
44. De Heer werd hierdoor getart en door al de handelingen in de steden van Sodom, want zij hadden overvloedig te eten en rust onder elkaar, en wilden toch de armen en behoeftigen niet bijstaan, en in die dagen werden hun slechte handelingen en zonden zwaar voor de Heer.
45. De Heer zond twee van Zijn engelen die naar Abrahams huis waren gekomen, om Sodom en haar steden te vernietigen.
46. De engelen stonden op bij de deur van Abrahams tent, nadat zij hadden gegeten en gedronken, en zij bereikten Sodom in de avond, en Lot zat in de poort te Sodom. Toen hij hen zag stond hij op, liep hen tegemoet en boog neer tot de grond.
47. Hij drong grotelijks bij hen aan en bracht hen in zijn huis, en hij gaf hen proviand die zij aten, en zij verbleven de gehele nacht in zijn huis.
48. En de engelen zeiden tot Lot: Sta op, ga uit deze plaats, u en allen die bij u behoren, opdat u niet ten onder gaat in de zonde van deze stad, want de Heer wil deze plaats verderven.
49. De engelen grepen de hand van Lot en de hand van zijn vrouw, en de handen van zijn kinderen, en allen die bij hem hoorden, en zij brachten hem uit en stelden hem buiten de stad.
50. En zij zeiden tot Lot: Vlucht voor uw leven. En hij vluchtte, met allen die bij hem hoorden.
51. Toen deed de Heer zwavel en vuur regenen uit de hemel over Sodom en Gomorra.
52. Hij bedekte deze steden, de gehele vlakte en
al de inwoners van deze steden en dat wat op de grond groeide; en Ado de vrouw van Lot
keek om, teneinde de vernietiging der steden te zien, want zij was bezorgd over haar dochters die in Sodom waren gebleven en niet wilden meegegaan.
53. Toen zij omkeek werd zij een zoutpilaar, en die is nog op die plaats tot op deze dag.
54. De ossen die op die plaats stonden, likten het zout aan de uiteinden van haar voeten, en 's morgens sprong het weer opnieuw te voor- schijn, en zij likten het weer tot op deze dag.
55. Lot en twee van zijn dochters die bij hem bleven, vluchtten en ontkwamen naar de Spelonk van Adullam, en zij verbleven daar enige tijd.
56. Abraham stond 's morgens vroeg op om te zien wat er met de steden van Sodom was gebeurd; en zie de rook van de steden steeg op als de rook van een oven.
57. Lot en zijn twee dochters verbleven in de spelonk, en zij lieten hun vader wijn drinken, en zij lagen bij hem, want zij zeiden dat er geen man op Aarde was die zaad uit hen kon verwekken, want zij dachten dat de gehele Aarde was verwoest.
58. Zij sliepen bij hun vader, en werden zwanger. Ze baarden allebei een zoon. De oudste dochter noemde haar zoon Moab, zeggende: Van mijn vader heb ik hem ontvangen; hij is de vader van de Moabieten tot op deze dag.
59. De jongste noemde haar zoon Ben Ammi, want hij is de vader der kinderen van Ammon tot op vandaag.
60. Daarna gingen Lot en zijn twee dochters weg vandaar, en hij woonde aan de overzijde der Jordaan met zijn twee dochters en hun zonen. De zonen van Lot groeiden op en zij gingen zich vrouwen halen uit het land Kanaän, en zij verwekten kinderen en zij waren vruchtbaar en vermenigvuldigden zich.
Hoofdstuk 20
20: 1. In die tijd reisde Abraham uit de vlakte van Mamre, en hij ging naar het land der Filistijnen, en hij woonde in Gerar; het was in het 25e jaar van Abraham in het land Kanaän, en in het 100e levensjaar van Abraham, dat hij naar Gerar ging in het land der Filistijnen.
2. Het land binnengekomen, zegt Abram tot zijn huisvrouw Sara: Zeg dat u mijn zuster zijt, tegen ieder die het u vraagt, opdat wij mogen ontko- men aan het kwaad van de inwoners des lands.
3. Toen Abraham in het land der Filistijnen woonde, toen zagen de dienaren van koning Abimelek der Filistijnen dat Sara buitengewoon schoon was, en zij vroegen Abraham aangaande haar, en hij zei: Zij is mijn zuster.
4. De dienaren van Abimelek gingen naar Abimelek, zeggende: een man uit het land Kanaän is komen wonen in het land, en hij heeft een zuster die zeer schoon is.
5. Abimelek hoorde de woorden van zijn dienaren die Sara bij hem aanprezen, en Abimelek zond zijn officieren, en zij brachten Sara naar de koning.
6. Sara kwam in het huis van Abimelek, en de koning zag dat Sara schoon was, en zij viel zeer in de smaak en hij vroeg: Wat is die man voor u met wie u naar ons land bent gekomen? Sara antwoordt: Hij is mijn broeder, en wij kwamen uit het land Kanaän om daar te wonen waar wij een plaats konden vinden.
8. Abimelek zei tot Sara: Zie mijn land is voor u, plaats uw broeder in een of ander deel van dit land dat u bevalt. Het is onze plicht om hem te verheffen en te verheerlijken boven al de mensen van het land omdat hij uw broeder is.
9. Abimelek liet Abraham komen, en Abraham kwam tot Abimelek.
10. Abimelek zei tot Abraham: Zie ik heb bevolen dat u geëerd zult worden zoals u wilt vanwege uw zuster Sara.
11. Abraham ging uit van de koning, en 's koningsgeschenk volgde hem.
12. Op die avond, voordat de mensen gingen rusten zat de koning op zijn troon en een diepe slaap overmande hem, en hij lag op de troon en sliep tot 's morgens.
13. Hij droomde dat een engel des Heren tot hem kwam met een getrokken zwaard in zijn hand, en de engel stond tegenover Abimelek, en wilde hem met het zwaard doden. De koning was doodsbang in zijn droom, en zei tot de engel: Waardoor heb ik gezondigd dat u komt om mij met het zwaard te doden?
14. De engel antwoordde Abimele: Zie u kunt sterven vanwege de vrouw die u gisteravond in uw huis deed brengen, want zij is getrouwd met Abraham die naar uw huis kwam; geef hem daarom nu zijn huisvrouw terug, want zij is van hem. Indien u haar niet zult teruggeven, weet dan dat u zeker zult sterven, u en allen die bij u horen.
15. In die nacht was er een groot geschreeuw in het land der Filistijnen, en de inwoners des lands zagen de gestalte van een man die met een getrokken zwaard in zijn hand stond, en hij doodde de inwoners des lands met het zwaard, ja hij ging voort met hen te doden.
16. In die nacht doodde de engel des Heren in het gehele land der Filistijnen, en er was grote verwarring in die nacht en in de volgende morgen.
17. Iedere baarmoeder was gesloten, en al haar uitgangen, en de hand des Heren was op hen vanwege Sara, de huisvrouw van Abraham, die Abimelek had genomen.
18. In de morgen stond Abimelek angstig en in verwarring op. In grote vreze liet hij zijn diena- ren roepen, en hij verhaalde hun zijn droom,
en de mensen waren enorm bevreesd.
19. Een der mannen onder de dienaren des konings antwoordde de koning, zeggende: Oh
soevereine koning, geef deze vrouw terug aan haar echtgenoot, want hij is haar echtgenoot, want hetzelfde overkwam de koning van Egypte toen deze man naar Egypte kwam.
20. Hij zei aangaande zijn huisvrouw dat zij zijn zuster was, want aldus is zijn manier van doen wanneer hij komt wonen in het land waar
hij een vreemdeling is.
21. De farao nam deze vrouw als huisvrouw, en de Heer bracht gruwelijke plagen over hem tot- dat hij de vrouw teruggaf aan haar echtgenoot.
22. Daarom nu, och soevereine koning, weet wat er gisteravond is gebeurd in het gehele
land, want er was een zeer grote verwarring en grote smart en gejammer, en wij weten dat dit was vanwege de vrouw die u nam.
23. Geef nu deze vrouw terug aan haar echtge- noot, opdat ons niet overkomt wat farao, koning van Egypte, en zijn onderdanen overkwam, en opdat wij niet sterven. Abimelek haastte zich en liet Sara roepen. Zij kwam voor hem, en hij liet Abraham roepen en hij kwam voor hem.
24. Abimelek zei tot hem: Wat is dit dat u ge- daan hebt door te zeggen dat u broer en zuster zijdt, zodat ik deze vrouw tot huisvrouw nam?
25. Abraham zei: Omdat ik dacht dat ik ter dood zou worden gebracht vanwege mijn huisvrouw. Abimelek nam kudden en herders, en dienaren en dienaressen, en duizend stukken zilver, en hij gaf die aan Abraham, en hij gaf Sara aan hem terug.
26. Abimelek zei tot Abraham: Zie het gehele land is voor u, woon erin waar u het ook verkiest.
27. Abraham en zijn huisvrouw Sara gingen uit van 's konings tegenwoordigheid met eer en achting, en zij woonden in het land, te weten in Gerar.
28. Alle inwoners van het land der Filistijnen en 's konings dienaren waren nog in rouwen smart ten gevolge van de plaag die de engel hen de gehele nacht had toegebracht vanwege Sara.
29. Abimelek liet Abraham roepen, zeggende: Bid nu voor uw dienaren naar de Heer uw God, opdat Hij deze sterfte van ons wegneemt.
30. Abraham bad voor Abimelek en zijn onderdanen, en de Heer verhoorde het gebed van Abraham, en Hij genas Abimelek en al zijn onderdanen.
Hoofdstuk 21
21:1. En het was in die tijd, na afloop van een jaar en vier maanden sinds Abraham's verblijf in het land der Filistijnen te Gerar, dat God Sara bezocht, en de Heer gedacht haar, en zij werd zwanger en baarde Abraham een zoon.
2. Abraham noemde de zoon, die hem was geboren en die Sara hem baarde, Isaäk.
3. Abraham besneed zijn zoon Isaäk toen hij acht dagen oud was, gelijk God had geboden aan Abraham om zijn zaad te doen na hem; en Abraham was 100 en Sara 90 jaren oud toen hun zoon Isaäk werd geboren.
4. En het kind groeide op en werd gespeend, en Abraham maakte een grote maaltijd op de dag dat Isaäk werd gespeend.
5. Sem en Heber en al de belangrijke mensen van het land, en koning Abimelek der Filistijnen en zijn dienaren en zijn legeraanvoerder Ficol, kwamen om te eten en te drinken en om zich te verheugen op het feest dat Abraham maakte op de dag dat zijn zoon Isaäk werd gespeend.
6. Ook Terach de vader van Abraham en zijn broeder Nahor kwamen uit Haran, zij en allen die bij hem hoorden, want zij waren grotelijks verheugd toen zij hoorden dat Sara een zoon was geboren.
7. Zij kwamen naar Abraham, en zij aten en dronken op het feest dat Abraham maakte op de dag dat Isaäk werd gespeend.
8. Terach en Nahor verheugden zich met Abraham, en zij bleven vele dagen lang bij hem in het land der Filistijnen.
9. In die tijd stierf Serug de zoon van Rehu, in het eerste jaar na de geboorte van Isaäk de zoon van Abraham.
10. Al de dagen van Serug waren 230 jaren, en hij stierf.
11. Ismaël de zoon van Abraham was opgegroeid in die dagen; hij was veertien jaren oud toen Sara Isaäk baarde aan Abraham.
12. God was met Ismaël de zoon van Abraham, die opgroeide en het gebruik van de boog leerde als een boogschutter.
13. Toen Isaäk vijf jaren oud was, zat hij met Ismaël in de deur van de tent.
14. Ismaël kwam tot Isaäk en zette zichzelf tegenover hem, en hij nam de boog en spande die met een pijl erin met het plan om Isaäk te doden.
15. Toen Sara zag wat Ismaël met haar zoon Isaäk wilde doen, smartte het haar ontzettend vanwege haar zoon, en zij riep Abraham en zei tot hem: Drijf deze slavin en haar zoon uit, want haar zoon zal niet erven met mijn zoon, want aldus zocht hij hem vandaag aan te doen.
16. Abraham hoorde naar de stem van Sara, en hij stond 's morgens vroeg op, en hij nam twaalf broden en een fles water die hij aan Hagar gaf, en zond haar weg met haar zoon, en Hagar ging met haar zoon naar de woestijn, en zij woönde in de woestijn Paran met de inwoners der woestijn. Ismaël werd een boogschutter, en woonde lange tijd in de woestijn.
17. Hij en zijn moeder gingen later naar het land Egypte, en zij woonden daar, en Hagar nam een vrouw voor haar zoon uit Egypte, en haar naam was Meriba.
18. De vrouw van Ismaël werd zwanger en baarde vier zonen en twee dochters, en Ismaël en zijn moeder en zijn vrouwen kinderen keerden later terug naar de woestijn.
19. Zij maakten zich in de woestijn tenten waarin zij woonden, en zij gingen voort met reizen om dan maandelijks en jaarlijks te rusten.
20. God gaf Ismaël kudden, herders en tenten vanwege zijn vader Abraham, en de man nam toe in aantallen vee.
21. Ismaël woonde als nomade in woestijnen en in tenten, reizend en rustend voor een lange tijd, maar bezocht zijn vader niet.
22. Na enige tijd zei Abraham tot zijn vrouw Sara: Ik wil mijn zoon Ismaël gaan zien, want ik heb hem zolang niet meer gezien.
23. Abraham reed op een zijner kamelen naar de woestijn om zijn zoon Ismaël te zoeken, want hij had gehoord dat hij in een tent woonde in de woestijn met allen die bij hem hoorden.
24. Abraham ging naar de woestijn, en hij kwam bij de tent van Ismaël aan omstreeks het midden van de dag, en hij vroeg naar Ismaël, en hij zag de vrouw van Ismaël met haar kinderen in de tent zitten, maar haar echtgenoot Ismaël en zijn moeder waren er niet bij.
25. Abraham vroeg de vrouw van Ismaël, zeggende: Waar is Ismaël naar toe? En zij zei: Hij is in het veld op jacht. Abraham zat nog op de kameel, want hij wilde niet afstijgen omdat hij zijn vrouw Sara had gezworen niet van de kameel af te stijgen.
26. Abraham zei tot de vrouw van Ismaël: Mijn dochter, geef mij een weinig water om te drinken, want ik ben vermoeid van de reis.
27. Ismaëls vrouw antwoordde en zei tot Abra- ham: Wij hebben noch water noch brood. En zij bleef in de tent zitten en schonk geen aandacht aan Abraham, noch vroeg zij wie hij was.
28. Maar zij sloeg haar kinderen in de tent, en zij vervloekte hen, en zij vervloekte ook haar echtgenoot Ismaël en maakte hem verwijten, en Abraham hoorde de woorden van Ismaëls vrouw tot haar kinderen en hij was erg boos en misnoegd.
29. Abraham riep de vrouw om tot hem te komen uit de tent, en de vrouw kwam en stond tegenover Abraham, want Abraham zat nog steeds op de kameel.
30. Abraham zei tot Ismaëls vrouw: Wanneer uw echtgenoot Ismaël thuiskomt zeg dan deze woorden tot hem.
31. Een zeer oud man uit het land der Filistijnen kwam hier om u op te zoeken, en aldus was zijn verschijning en gestalte; ik vroeg hem niet wie hij was, en ziende dat u niet hier waart sprak hij tot mij en zei: Wanneer uw echtgenoot Ismaël terugkomt zeg hem dan dat deze man aldus zei: Wanneer u thuiskomt doe dan deze tentpin weg die u hier hebt gezet, en zet er een andere voor in de plaats.
32. Abraham voltooide zijn opdracht aan de vrouw, en hij keerde om en ging weg op de kameel huiswaarts.
33. Daarna kwam Ismaël van de jacht, hij en zijn moeder, en keerde terug naar de tent, en zijn vrouw sprak deze woorden tot hem.
34. Een zeer oud man uit het land der Filistijnen kwam u opzoeken, en aldus was zijn verschijning en gestalte; ik vroeg hem niet wie hij was, en ziende dat u niet thuis waart zei hij tot mij: Wanneer uw echtgenoot thuiskomt zeg hem dan: Aldus zei de oude man: Doe de tentpin weg die u hier hebt gezet en zet er een andere voor in de plaats.
35. Ismaël hoorde de woorden van zijn vrouw, en hij wist dat het zijn vader was, en dat zijn vrouw hem geen achting had betoond.
36. Ismaël begreep zijn vaders woorden die hij tot zijn vrouw had gesproken, en Ismaël luisterde naar de stem van zijn vader, en Ismaël dreef die vrouw uit en zij ging weg.
37. Ismaël ging daarna naar het land Kanaän en hij nam een andere vrouwen bracht haar in zijn tent op de plaats waar hij toen woonde.
38. Aan het eind van drie jaren zei Abraham: Ik wil mijn zoon Ismaël weer gaan zien, want ik heb hem sedert lang niet gezien.
39. Hij reed op zijn kameel en ging naar de woestijn, en hij kwam bij de tent van Ismaël aan omstreeks het midden van de dag.
40. En hij vroeg naar Ismaël, en zijn vrouw kwam de tent uit en zij zei: Hij is niet hier, mijn heer, want hij is in het veld om te jagen en om de kamelen te voederen. En de vrouw zei tot Abraham: Kom toch in de tent mijn heer en eet een bete broods, want u zult wel vermoeid zijn van de reis.
41. Abraham zei tot haar: Ik zal niet afstijgen, want ik wil mijn reis haastig voortzetten, maar geef mij een weinig water om te drinken want ik heb dorst. En de vrouw haastte zich en liep de tent binnen en bracht voor Abraham water en brood mee, wat zij voor hem zette. Zij drong bij hem aan om te eten, en hij at en dronk en hij werd verkwikt en hij zegende zijn zoon Ismaël.
42. Hij voltooide zijn maal en hij zegende haar en dankte de Heer, en hij zei tot Ismaëls vrouw: Wanneer Ismaël thuiskomt zeg dan deze woorden tot hem:
43. Een zeer oud man uit het land der Filistijnen kwam hierheen en vroeg naar u, en ik bracht brood en water naar hem toe en hij at en dronk en hij werd verkwikt.
44. Hij sprak deze woorden tot mij: Wanneer uw echtgenoot Ismaël thuiskomt, zeg dan tot hem: De tentpin die u bezit is zeer goed, neem die niet weg van de tent.
45. Abraham voltooide zijn opdracht aan de vrouw, en hij reed weg naar zijn huis in het land der Filistijnen; Toen Ismaël bij zijn tent aankwam, liep zijn vrouw hem verheugd en opgewekt tegemoet.
46. Ze zei hem: Een oude man kwam hier uit het land der Filistijnen en aldus was zijn verschijning, en hij vroeg naar u daarom bracht ik brood en water, en hij at en dronk en hij werd verkwikt.
47. Hij sprak deze woorden tot mij: Wanneer uw echtgenoot Ismaël thuiskomt zeg dan tot hem: De tentpin die u bezit is zeer goed, neem die niet weg van de tent.
48. Ismaël wist dat het zijn vader was, en dat zijn vrouw hem achting had betoond, en de Heer zegende Ismaël.
Hoofdstuk 22
22:1. Toen stond Ismaël op, nam zijn vrouw, kinderen, vee en allen die bij hem hoorden, en hij reisde vandaar en hij ging naar zijn vader in het land der Filistijnen.
2. Abraham verhaalde aan zijn zoon Ismaël de opdracht aan de eerste vrouw die Ismaël nam, overeenkomstig hetgeen zij deed.
3. Ismaël en zijn kinderen woonden vele dagen met Abraham in dat land, en Abraham woonde lange tijd in het land der Filistijnen.
4. De dagen venneerderden en liepen op tot 26 jaren, en daarna gingen Abraham met zijn dienaren en allen die bij hem hoorden weg uit het land der Filistijnen en verhuisden over een grote afstand, en zij kwamen nabij Hebron, en zij bleven daar, en de dienaren van Abraham groeven waterputten, en Abraham en allen die bij hem hoorden woonden bij het water, en de dienaren van koning Abimelek der Filistijnen hoorden het verslag dat Abrahams dienaren waterputten hadden gegraven aan de grenzen van het land.
5. Zij kwamen en twistten met de dienaren van Abraham, en zij beroofden hen van de grote waterput die zij hadden gegraven.
6. Koning Abimelek der Filistijnen hoorde van deze zaak, en hij met zijn legeraanvoerder Ficol en twintig van zijn mannen kwamen tot Abraham, en Abimelek sprak tot Abraham over zijn dienaren, en Abraham berispte Abimelek over de waterput waarvan zijn dienaren hem hadden beroofd.
7. Abimelek zei tot Abraham: Zolang de Heer leeft die de gehele Aarde schiep heb ik tot op deze dag niet gehoord van deze handeling die mijn dienaren uw dienaren hebben aangedaan.
8. Abraham nam zeven ooilammeren en gaf die aan Abimelek, zeggende: Ik bid u, neem deze van mijn handen opdat het mij tot een getuigenis zij dat ik deze put heb gegraven.
9. Abimelek nam de zeven ooilammeren die Abraham hem had gegeven, want hij had hem ook vee en herders in overvloed gegeven, en Abimelek zwoer tot Abraham betreffende de put; daarom noemde hij die put Beersheba, want daar zwoeren zij beiden over de zeven putten.
10. Zij maakten beiden een verbond in Beersheba, en Abimelek stond op met zijn legeraanvoerder Ficol en al zijn mannen, en zij keerden terug naar het land der Filistijnen, en Abraham en allen die bij hem hoorden, woonden in Beersheba en hij woonde vele dagen lang in dat land.
11. Abraham plantte een groot bos in Beersheba, en hij maakte vier toegangen naar de vier windstreken der Aarde, en hij plantte een wijngaard zodat, als een doorgaande reiziger door een der toegangen tot Abraham kwam, daar mocht eten en drinken en zijn honger stillen voor vertrek.
12. Want het huis van Abraham was altijd open voor de zonen der mensen die voorbij kwamen en maaltijd hielden, die dagelijks kwamen om te eten en te drinken in het huis van Abraham.
13. Aan iedereen die honger had en naar Abrahams huis ging gaf Abraham brood, zodat hij kon eten en drinken om de honger te stillen, en iedereen die naakt in zijn huis kwam die kleedde hij met kleding die hij verkoos, en gaf hem zilver en goud en maakte hem bekend met de Heer die hem op de Aarde had gemaakt; aldus deed Abraham zijn gehele leven.
14. Abraham en zijn kinderen en allen die bij hem hoorden, woonden in Beersheba, en hij sloeg zijn tenten op tot
Hebron toe.
15. Abrahams broer Nahor en zijn vader en allen die bij hen hoorden, woonden in Haran, want zij kwamen niet met Abraham mee naar het land Kanaän.
16. Er werden kinderen geboren aan Nahor en Milka, de dochter van Haran en zuster van Abrahams huisvrouw Sara.
17. Dit zijn de namen van hen die hem werden geboren: Uz, Buz, Kemuël, Kesed, Nazo, Pildas, Jidlaf, en Betuël, totaal acht zonen; deze zijn de kinderen van Milka die zij Abrahams broer Nahor baarde.
18. Nahor had een bijvrouwen haar naam was Reüma, en zij baarde Nahor ook: Tebah, Gaham, Tahas en Maächa, zijnde vier zonen.
19. De kinderen die Nahor werden geboren waren twaalf zonen, buiten zijn dochters, en ook zij hadden kinderen die hen werden geboren in Haran.
20. De kinderen van Nahors eerstgeborene Uz waren: Abi, Cheref, Gadin, Melus, en hun zuster Debora.
21. De zonen van Buz waren: Berachel, Naämath, Sheva en Madonu.
22. De zonen van Kemuël waren Aram en Rechob.
23. De zonen van Kesed waren: Anamlech, Meshal, Benon en Yifi en de zonen van Hazo waren: Pil das, Mechi en Opher.
24. De zonen van Pildas waren: Arud, Chamum, Mered en Moloch.
25. De zonen van Jidlafwaren: Mushan, Kushan en Mutzi.
26. De kinderen van Betuël waren: Sechar, Laban en hun zuster Rebekka.
27. Dit zijn de families der kinderen van Nahor, die hen werden geboren in Haran; en Aram de zoon van Kemuël en zijn broer Rechob trokken weg uit Haran, en zij vonden een dal in het land bij de rivier de Eufraat.
28. Zij bouwden daar een stad, en zij noemden die stad naar Pethor de zoon van Arron, dat is Aram Naharayim tot op deze dag.
29. De kinderen van Kesed gingen ook wonen waar zij een plaats konden vinden, en zij gingen en vonden een dal tegenover het land Sinear, en zij woonden daar.
30. Ze bouwden zich daar een stad, en zij noemden die stad Kesed naar de naam van hun vader, dat is het land Casdim tot op deze dag, en de Casdim woonden in dat land en zij waren vruchtbaar en vermenigvuldigden zich buitengewoon.
31. Terach vader van Nahor en Abraham ging en nam een andere vrouw op zijn oude dag, en haar naam was Peliah, en zij werd zwanger en baarde hem een zoon en hij noemde hem Zoba.
32. Terach leefde 25 jaren nadat hij Zoba verwekt had.
33. Terach stierf in dat jaar, dat is in het 35e jaar der geboorte van Isaäk zoon van Abraham.
34. En de dagen van Terach waren 205 jaren, en hij werd begraven in Haran.
35. Zoba de zoon van Terach leefde dertig jaren en hij verwekte Aram, Achlis en Merik.
36. Aram zoon van Zoba zoon van Terach had drie vrouwen en hij verwekte twaalf zonen en drie dochters; en de Heer gaf aan Aram zoon van Zoba rijkdom en bezittingen, en een overvloed van kudden vee en herders, en de man werd rijk.
37. Aram de zoon van Zoba en zijn broer en zijn gehele huishouding reisden uit Haran, en zij gingen wonen daar, waar zij een plaats konden vinden, want hun have was te groot om in Haran te blijven; want zij konden niet tezamen met hun broeders, de kinderen van Nahor, in Haran blijven.
38. Aram de zoon van Zoba ging met zijn broers, en zij vonden een dal op een enige afstand tegen het Oostelijk land (?) en zij woonden daar.
39. Ze bouwden daar ook een stad, en zij noemden die Aram, naar de naam van hun oudste broer, dat is Aram Zoba tot op deze dag.
40. Isaäk de zoon van Abraham groeide op in die dagen, en zijn vader Abraham onderwees hem in de weg des Heren en om de Heer te kennen, en de Heer was met hem.
41. Toen Isaäk 37 jaren oud was, vatte zijn broer Ismaël hem bij de hand in de tent.
42. Ismaël schepte op over zichzelf tegenover Isaäk, zeggende: Ik was dertien jaren oud toen de Heer tegen mijn vader zei dat wij moesten worden besneden, en ik deed dit in overeen- komst met het woord des Heren dat Hij sprak tot mijn vader. Ik gaf mijn ziel aan de Heer, en ik zondigde niet tegen Zijn woord dat Hij mijn vader opdroeg.
43. Isaäk zei tot Ismaël: Waarom schept gij hierover op tegen mij, over een klein stukje van uw vlees dat u uit uw lichaam nam, zoals de Heer u opdroeg?
44. Zo waar als de Heer leeft, de God van mijn vader Abraham. Als de Heer tegen mijn vader zou zeggen: Neem nu uw zoon Isaäk en offer hem daar voor Mij, dan zou ik mij niet terugtrekken doch verheugd daarin toestemmen.
45. De Heer hoorde het woord dat Isaäk tot Ismaël sprak, en het scheen goed in het oog des Heren, en Hij dacht eraan om Abraham in deze zaak op de proef te stellen.
46. De dag brak aan dat de zonen Gods kwamen om zich voor de Heer te stellen, en ook Satan kwam met de zonen van God voor de Heer.
47. De Heer zei tot Satan: Vanwaar komt u? En Satan antwoordde de Heer en hij zei: Van rond te trekken op de Aarde, en van die te doorkruisen.
48. En de Heer zei tot Satan: Wat is uw woord tot Mij aangaande al de kinderen der Aarde? En Satan antwoordde de Heer en zei: Ik heb al de kinderen der Aarde gezien die U dienen en aan U denken als zij iets van U verlangen.
49. Wanneer U hen geeft wat zij verlangen, dan gaan zij op hun gemak zitten, en laten U in de steek en zij denken niet meer aan U.
50. Heeft U Abraham de zoon van Terach gezien, die eerst geen kinderen had, en hij diende u en richtte altaren op waar hij ook maar kwam, en hij bracht daarop offers, en hij verkondigde aldoor Uw naam aan al de kinderen der Aarde.
51. Nu zijn zoon Isaäk hem is geboren heeft hij U in de steek gelaten. Hij heeft een groot feest gemaakt voor al de inwoners des lands, en de Heer is hij vergeten.
52. Want wat hij ook gedaan moge hebben, hij bracht U geen offer; noch brandoffer noch offer des vredes (?), noch os of lam, noch geitenbok van al wat hij doodde op de dag dat zijn zoon werd gespeend.
53. Zelfs sedert de tijd dat zijn zoon werd geboren tot nu toe, zijnde 37 jaren, heeft hij geen altaar voor U gebouwd, noch bracht hij enig offer, want hij zag dat U gaf wat hij u verzocht, en daarom liet hij U in de steek.
54. De Heer zei tot Satan: Hebt u Mijn knecht Abraham aldus beschouwd, want er is niemand als hij op Aarde, een volmaakt en rechtvaardige man voor Mij, een die God vreest en kwaad vermijdt; zo waar als Ik leef, wanneer Ik hem zeg: Breng uw zoon Isaäk voor Mij, dan zou hij hem Mij niet onthouden, en zeker niet als Ik hem zei om Mij een brandoffer te offeren uit zijn kudden.
55. Satan antwoordde de Heer en zei: Spreek dan nu tot Abraham zoals U hebt gezegd, en U zult zien of hij vandaag niet wil zondigen en Uw woorden verwerpen.
Hoofdstuk 23
23:1. In die tijd kwam het woord des Heren tot Abraham, en Hij zei tot hem: Abraham. En Abraham zei: Hier ben ik.
2. Hij zei tot hem: Neem nu uw zoon, uw enige zoon dien u liefhebt, te weten Isaäk, en ga naar het land Moria, en offer hem daar tot een brandoffer op een van de bergen die u zal worden aangewezen, want daar zult u een wolk zien en de heerlijkheid des Heren.
3. Abraham zei in zichzelf: Hoe zal ik mijn zoonscheiden van zijn moeder Sara, ten einde hem tot een brandoffer te offeren voor de Heer?
4. Abraham kwam in de tent, en hij zat voor zijn huisvrouw Sara, en hij sprak deze woorden tot haar:
5. Mijn zoon Isaäk is opgegroeid en hij heeft niet gedurende enige tijd de dienst van zijn God bestudeerd, morgen nu zal ik hem naar Sem brengen, en zijn zoon Heber, en daar zal hij de wegen des Heren leren, want zij zullen hem leren om de Heer te kennen zowel als te weten dat, wanneer hij voortdurend bidt tot de Heer, Hij hem zal antwoorden; daarom zal hij daar de weg weten om de Heer zijn God te dienen.
6. Sara zei: U hebt juist gesproken, ga mijn heer en doe met hem zoals u hebt gezegd, maar breng hem niet te ver van mij weg, en laat hem daar ook niet te lang blijven, want mijn ziel is verknocht aan zijn ziel.
7. Abraham zei tot Sara: Mijn dochter, laat ons bidden tot de Heer onze God dat Hij het goede met ons doet.
8. Sara nam haar zoon Isaäk, en hij vertoefde die gehele nacht bij haar, en zij kuste en omhelsde hem, en gaf hem aanwijzingen tot 's morgens.
9. Ze zei tot hem: Oh mijn zoon, hoe kan mijn ziel zich van u scheiden? En zij kuste hem nog eens en omhelsde hem, en zij gaf Abraham aanwijzingen aangaande hem.
10. Sara zei tot Abraham: Och mijn heer, ik bid u pas op mijn zoon, en laat uw ogen over hem gaan, want ik heb geen andere zoon noch dochter dan hem.
11. Oh, laat hem niet in de steek. Als hij honger mocht hebben, geef hem dan brood, en als hij dorst mocht hebben, geef hem dan water te drinken; laat hem niet te voet gaan noch hem in de felle zon zitten.
12. Laat hem niet alleen gaan op de weg, en houd hem niet af van wat hij verlangt, maar doe hem wat hij u mocht zeggen.
13. Sara weende de gehele nacht bitter vanwege Isaäk, en gaf hem aanwijzingen tot de morgen.
14. 's Morgens koos Sara een zeer fijn en prachtig kleed uit dat zij in huis had, en welke Abimelek haar had gegeven.
15. En zij kleedde haar zoon Isaäk daarmee, en zij zette een tulband op zijn hoofd, met een kostbare steen in de punt van de tulband, en zij gaf hen mondvoorraad voor onderweg, en zij gingen op weg, en Isaäk ging met zijn vader Abraham, en enige van hun dienaren vergezel- den hen om hen weg te brengen.
16. Sara ging met hen mee, en zij vergezelde hen op de weg om hen weg te brengen, en zij zeiden tot haar: Keer terug naar de tent.
17. Toen Sara de woorden hoorde van haar zoon Isaäk, weende zij bitter, en haar echtgenoot Abraham weende met haar, en hun zoon weende erg met hen mee; ook zij die met hen meegingen weenden zeer.
18. Sara greep haar zoon Isaäk, en zij hield hem in haar armen, en zij omhelsde hem en ging voort met hem te wenen, en Sara zei: Wie kan er zeggen of ik u na deze dag ooit zal weerzien?
19. Ze weenden samen, Abraham, Sara en Isaäk en al diegenen die hen vergezelden op de weg weenden met hen, en Sara keerde zich later af van haar zoon, bitter wenend, en al haar dienaren en dienaressen keerden met haar terug in de tent.
20. Abraham ging met zijn zoon Isaäk om hem te offeren voor de Heer, zoals Hij hem had opgedragen.
21. Abraham nam twee van zijn jongeren met zich mee, Ismaël de zoon van Hagar en zijn dienaar Eliëzer, en ze gingen samen met hen mee, en onderweg zeiden de jongeren deze woorden tot elkaar.
22. Ismaël zei tot Eliëzer: Mijn vader Abraham is nu op weg met Isaäk om hem als brandoffer te offeren voor de Heer, zoals Hij hem heeft opgedragen.
23. Als hij nu terugkeert dan zal hij mij alles geven wat hij bezit, om na hem te erven, want ik ben de eerstgeborene.
24. Eliëzer antwoordde Ismaël en zei: Abraham heeft u zeker uitgeworpen met uw moeder, en gezworen dat u niets zoudt erven van alles wat hij bezit, en aan wie zal hij alles wat hij heeft, met al zijn schatten, anders geven dan aan zijn dienaar die trouw is geweest in zijn huis, die hem nacht en dag heeft gediend, en alles gedaan heeft wat hij van mij verlangde? Aan mij zal hij bij zijn dood alles vermaken wat hij dan bezit.
25. Terwijl Abraham met zijn zoon Isaäk voort- ging langs de weg, verscheen Satan aan hen in de gestalte van een zeer bejaarde man, nederig en met een berouwvol gemoed. Hij naderde Abraham en zei tot hem: Zijt gij dwaas of wreed, dat u dit vandaag met uw enige zoon gaat doen?
26. Want God gaf u een zoon op uw oude dag, en wilt u hem vandaag slachten omdat hij geen geweld bedreef, en wilt u de ziel van uw enige zoon doen vergaan van de Aarde?
27. Weet en begrijpt u niet dat deze zaak niet kan zijn vanwege de Heer. Want de Heer kan de mens zoiets kwaads niet aandoen op Aarde, om hem te zeggen: Ga uw kind thans slachten.
28. Abraham hoorde dit en wist dat dit het woord was van Satan die probeerde hem af te leiden van de weg des Heren, maar Abraham wilde niet luisteren naar de stem van Satan, en Abraham berispte hem zodat hij wegging.
29. Satan keerde terug en kwam tot Isaäk; en hij verscheen aan Isaäk in de gestalte van een jonge man, knap en innemend.
30. Hij naderde Isaäk en zei tot hem: Weet en begrijpt u niet dat uw oude en onnozele vader u vandaag voor niets naar de slachter brengt?
31. Daarom nu, mijn zoon, luister noch let op hem, want hij is een onnozele oude man. Laat uw kostbare ziel en schone gestalte niet verloren gaan op de Aarde.
32. Isaäk hoorde dit, en zei tot Abraham: Hebt u gehoord, mijn vader, wat deze man heeft gezegd? Aldus heeft hij gesproken.
33. Abraham antwoordde zijn zoon Isaäk en zei tot hem: Pas op voor hem en luister niet naar zijn woorden, en let niet op hem, want hij is Satan die probeert ons afte leiden van Gods opdracht.
34. Abraham berispte Satan weer, en Satan ging van hen weg, en ziende dat hij het niet van hen kon winnen verborg hij zich voor hen, En hij ging voor hen langs op de weg; en hij veranderde zichzelf in een grote waterbeek op de weg, en Abraham en Isaäk en zijn twee jongeren bereikten die plaats, en zij zagen een grote beek die de kracht had van machtig water.
35. Zij gingen in de beek en gingen er doorheen en het water reikte eerst tot aan hun benen.
36. En ze gingen verder in de beek en het water reikte tot aan hun hals, en zij waren allen verschrikt vanwege het water; en terwijl zij de beek doortrokken herkende Abraham die plaats, en hij wist dat daar vroeger geen water was.
37. Abraham zei tot zijn zoon Isaäk: Ik ken deze plek waar geen beek noch water was, daarom doet Satan ons dit aan om ons vandaag af te leiden van Gods opdracht.
38. Abraham berispte hem en zei tot hem: De Heer berispe u, oh Satan, ga weg van ons want wij gaan in Gods opdracht.
39. Satan was verschrikt door de stem van Abraham, en hij ging van hen weg, en de plek werd weer droog zoals eerst.
40. Abraham ging met Isaäk naar de plaats die God hem had aangezegd.
41. En op de derde dag sloeg Abraham zijn ogen op en zag de plaats van verre zoals God hem had gezegd.
42. Een vuurkolom verscheen hem, die reikte van de Aarde tot de hemel, en een wolk van heerlijkheid op de berg, en de heerlijkheid des Heren werd in de wolk gezien.
43. Abraham zei tot Isaäk: Mijn zoon ziet u op die berg, die wij van verre zien, datgene wat ik erop zie?
44. Isaäk antwoordde en zei tot zijn vader: Zie, ik zie een vuurkolom en een wolk, en de heerlijkheid des Heren is te zien in de wolk.
45. En Abraham wist dat zijn zoon Isaäk door de Heer werd geaccepteerd als brandoffer.
46. Abraham zei tot Eliëzer en tot zijn zoon Ismaël: Ziet u ook datgene wat wij zien op de berg in de verte?
47. En zij antwoordden en zeiden: Wij zien niets meer dan wat wij aan de andere bergen op Aarde zien. Abraham wist dat zij niet waren aanvaard door de Heer om met hen mee te gaan, en Abraham zei tot hen: Wacht u hier met de ezel, terwijl ik en mijn zoop Isaäk naar gindse berg gaan en daar de Heer vereren en dan tot u wederkeren.
48. Eliëzer en Ismaël bleven op die plaats, zoals Abraham had gezegd.
49. Abraham nam hout voor een brandoffer en liet dit zijn zoon Isaäk dragen, en hij nam het vuur en het mes, en zij gingen beiden naar die plaats.
50. Terwijl zij voortliepen zei Isaäk tot zijn vader: Zie, ik zie hier het vuur en het hout, en waar is dan het lam ten brandoffer voor de Heer? .
51. Abraham antwoordde zijn zoon Isaäk, zeggende: De Heer heeft u gekozen mijn zoon om een volmaakt brandoffer te zijn in de plaats van het lam.
52. Isaäk zei tot zijn vader: Ik wil alles doen wat de Heer tot u sprak, en met vreugde en met een opgewekt hart.
53. Abraham zei weer tot zijn zoon Isaäk: Is er enige gedachte of raad in uw hart aangaande deze zaak die niet wel gevoeglijk is? Zeg het mij mijn zoon, bid ik u, och mijn zoon verberg het niet voor mij.
54. Isaäk antwoordde zijn vader Abraham en zei tot hem: Och mijn vader, zo waarlijk als de Heer leeft en uw ziel leeft is er niets in mijn hart om mij te doen afwijken naar rechts of naar links van het woord dat Hij tot u sprak.
55. Geen lid of spier is hierdoor bewogen of verroerd, noch is er in mijn hart enige gedachte of slechte raad, aangaande deze zaak.
56. Maar ik ben vol vreugde en met een opge- wekt hart in deze zaak, en ik zeg: Gezegend is de Heer die mij vandaag heeft gekozen om een brandoffer te zijn voor Hem.
57. Abraham was enorm verheugd over de woorden van Isaäk, en zij gingen voort en kwamen tezamen tot de plaats waarvan de Heer had gesproken.
58. Abraham naderde om op die plaats het altaar te bouwen, en Abraham weende, en Isaäk nam stenen en specie totdat zij klaar waren met het bouwen van het altaar.
59. Abraham nam het hout en schikte dit op het altaar dat hij had gebouwd.
60. En hij nam zijn zoon Isaäk en bond hem om hem op het hout te leggen boven op het altaar, om hem te slachten als brandoffer voor de Heer.
61. Isaäk zei tot zijn vader: Bind me goed vast en leg mij dan op het altaar opdat ik niet kan keren en bewegen, of losraken door de kracht van het mes op mijn vlees om daardoor het brandoffer te ontheiligen; en Abraham deed aldus.
62. Isaäk zei nog tot zijn vader: Oh mijn vader, wanneer u mij hebt geslacht en mij hebt gebrandofferd, neem dan wat as wat van mij over is en breng het naar mijn moeder Sara en zeg haar: Dit is de zoet geurende as van Isaäk. Maar zeg haar dit niet als zij bij een put zit of op een hoge plek, opdat zij niet haar ziel naar mij toe zou werpen en sterven.
63. Abraham hoorde de woorden van Isaäk, en hij verhief zijn stem en weende toen Isaäk deze woorden sprak, en Abrahams tranen stroomden neer op zijn zoon Isaäk, en Isaäkweende bitter, en hij zei tot zijn vader: Haast u, oh mijn vader, en doe met mij wat de Heer onze God wil en zoals Hij u had opgedragen.
64. De harten van Abraham en Isaäk verheugden zich over deze zaak die de Heer hen had opgedragen; maar het oog weende bitter terwijl het hart verheugd was.
65. Abraham bond zijn zoon Isaäk, en legde hem op het altaar boven op het hout, en Isaäk strekte zijn hals op het altaar voor zijn vader, en Abraham strekte zijn hand uit om het mes te nemen om zijn zoon te slachten als brandoffer voor de Heer.
66. In die tijd kwam de engd der genade voor de Heer en sprak tot Hem aangaande. Isaäk, zeggende:
67. Oh Heer, U zijt een genadig en medelijdend koning over alles wat U in de hemel en op Aarde geschapen heeft. U onderhoudt hen allen; geeft U daarom een losprijs en verlossing in plaats van Uw dienaar Isaäk, en hebt medelijden met Abraham en met zijn zoon Isaäk die vandaag Uw opdracht vervullen.
68. Hebt U gezien, och Heer, hoe Isaäk de zoon van Uw dienaar Abraham is vastgebonden ter slachting als een dier? Laat daarom nu Uw mede- lijden worden opgewekt voor hen, oh Heer.
69. Toen verscheen de Heer aan Abraham, en riep tot hem vanuit de hemel, en zei tot hem: Strek uw hand niet uit naar de jongen en doe hem niets, want nu weet Ik dat u God vreest door de vervulling dezer handeling, en door uw zoon, uw enige zoon, niet van Mij te onthouden.
70. Abraham hief zijn ogen op en zag om, en zie, een ram was met zijn hoornen verward in een struik; dat was de ram die de Heer God had geschapen op de Aarde op de dag dat Hij hemel en aarde maakte.
71. Want de Heer had die ram vanaf die dag gereed gemaakt, om een brandoffer te zijn in plaats van Isaäk.
72. Deze ram kwam naar Abraham toe toen Satan hem vastgreep en zijn hoornen verstrikt deed geraken in de struik, zodat hij niet bij Abraham kon komen, en opdat Abraham zijn zoon zou slachten.
73. Abraham, de ram naar hem toe ziende komen en Satan hem terughoudend, nam hem en bracht hem voor het altaar, en hij ontbond zijn zoon Isaäk, en hij nam de ram in zijn plaats, en Abraham slachtte de ram op het altaar, en hij bracht die als een offer in de plaats van zijn zoon Isaäk.
74. Abraham sprenkelde wat van het bloed van de ram op het altaar, en hij riep uit en zei: Dit is in de plaats van mijn zoon, en moge dit heden worden beschouwd als het bloed van mijn zoon voor de Heer.
75. Bij alles wat Abraham deed bij deze gelegenheid riep hij uit en zei: Dit is in de plaats van mijn zoon, en moge het vandaag worden beschouwd in de plaats van mijn zoon voor de Heer; en Abraham voltooide de gehele
altaardienst en deze werd door de Heer aanvaard. En werd gerekend alsof Isaäk werd geofferd, en de Heer zegende Abraham en zijn zaad op die dag.
76. Satan ging naar Sara, en hij verscheen aan haar in de gedaante van een nederige deemoedige oude man, en Abraham was toen bezig met het brandoffer voor de Heer.
77. Hij zei tot haar: Weet u niet alles wat Abraham vandaag met uw enige zoon heeft gedaan? Want hij nam Isaäk en bouwde een altaar en slachtte hem en bracht hem als een offerande op het altaar, en Isaäk schreeuwde en weende voor zijn vader, maar hij keek niet naar hem en hij had ook geen medelijden met hem.
78. Satan herhaalde deze woorden, en hij ging van haar weg, en Sara hoorde al de woorden van Satan, en zij dacht dat hij een oude man was uit de zonen der mensen die bij haar zoon was geweest, en die haar deze dingen was komen vertellen.
79. Sara verhief haar stem en weende en schreeuwde bitter vanwege haar zoon; en zij wierp zichzelf op de grond en zij gooide stof op haar hoofd, en zij zei: Oh mijn zoon, Isaäk mijn zoon, oh dat ik vandaag ware gestorven in plaats van u. En zij ging voort te wenen en zei: Het smart mij voor u, oh mijn zoon, mijn zoon Isaäk, oh dat ik vandaag in uw plaats gestorven ware.
80. Zij ging nog steeds voort met huilen en zei: Het smart mij voor u dat ik u heb gekoesterd en grootgebracht; nu is mijn vreugde omgedraaid in rouw over u, waar ik zo naar verlangde, en schreeuwde en bad tot God totdat ik u baarde toen ik negentig jaren oud was. En nu hebt u vandaag het mes en het vuur gediend, om geofferd te worden.
81. Maar ik troost mijzelf met u mijn zoon, dat dit het woord van de Heer is, want u vervult het gebod van uw God, want wie kan het woord overtreden van onze God, in Wiens handen de ziel is van ieder levend wezen?
82. U zijt rechtvaardig oh Heer onze God, want al uw werken zijn goed en rechtschapen; want ook ik ben verheugd met Uw woord dat U opdroeg, en terwijl mijn oog bittere tranen weent is mijn hart verheugd.
83. Sara legde haar hoofd op de boezem van een harer dienstmaagden, en zij werd rustig als een steen.
84. Daarna stond zij op en liep rond om navraag te doen tot zij te Hebron kwam, en zij informeerde bij ieder die zij op de weg tegenkwam, en niemand kon haar zeggen wat er met haar zoon was gebeurd.
85. Zij kwam met haar dienaressen en dienaren te Kirjat-Arba, dat Hebron is. Zij vroeg naar haar zoon, en bleef daar terwijl zij enige harer dienaren uitzond om uit te vinden waarheen Abraham was gegaan met Isaäk; zij gingen hem zoeken in het huis van Sem en Heber, en zij konden hem niet vinden. Zij zochten in het gehele land en hij was er niet.
86. En zie, Satan kwam tot Sara in de gedaante van een oude man voor haar staan, en zei tot haar: Ik sprak valselijk tot u, want Abraham slachtte zijn zoon niet en hij is niet dood. Toen Sara dit hoorde was haar vreugde zo buitengewoon hevig vanwege haar zoon dat haar ziel door de hevige vreugde uittrad. Zij stierf en zij werd verzameld tot haar volk.
87. Na de voltooiing van zijn dienst keerde Abraham met zijn zoon Isaäk terug naar zijn jongeren, en zij stonden op en gingen tezamen naar Beersheba en zij kwamen thuis.
88. Abraham zocht Sara en kon haar niet vinden, en hij deed navraag naar haar, en men zei tot hem: Zij is naar Hebron gegaan om u beiden te zoeken waar u waart heengegaan, want aldus had men haar ingelicht.
89. Abraham en Isaäk gingen naar haar toe te Hebron. Toen zij hoorden dat zij dood was, verhieven zij hun stemmen en weenden bitter om haar; en Isaäk viel. op zijn moeders gezicht en weende om haar. Hij zei: Oh mijn moeder, mijn moeder, hoe kon u mij verlaten en waar bent u heengegaan? Oh hoe, hoe hebt u mij verlaten?
90. Abraham en Isaäk weenden heftig en al hun dienaren weenden met hen, vanwege Sara. En zij treurden over haar een grote en zware weeklacht.
Hoofdstuk 24
24:1. En het leven van Sara was 127 jaren, en Sara stierf; en Abraham stond op van het gezicht zijner dode om een graf stede te zoeken waar hij zijn huisvrouw Sara kon begraven; en hij ging praten met de kinderen Heths, de inwoners des lands, zeggende:
2. Ik ben een vreemdeling en een inwoner bij u in uw land; geef mij een grafstede in uw land, opdat ik mijn dode kan begraven van voor mijn gezicht.
3. De kinderen van Heth zeiden tot Abraham: Zie het land is voor u, begraaf uw dode in de keur onzer graf steden, want niemand zal u ervan weerhouden om uw dode te begraven.
4. Abraham zei tot hen: Indien u dit welgevallig is ga dan bij Efron, dring er bij de zoon van Zohar op aan om mij de spelonk van Makpela te geven die aan het einde van zijn veld is. Ik wil die van hem kopen tegen elke prijs die hij daarvoor wil hebben.
5. Efron woonde onder de kinderen van Heth, en zij gingen hem roepen, en hij kwam voor Abraham, en Efron zei tot Abraham: Zie alles wat u vraagt zal uw dienaar doen. Abraham antwoordde: Neen, maar ik wil de spelonk en het veld kopen tegen de prijs ervan opdat het voor mij een begraafplaats zij voor altijd.
6. Efron antwoordde en zei: Zie, het veld en de spelonk zijn voor u, geef wat u ervoor wilt betalen. Abraham zei: Slechts tegen de prijs ervan wil ik die kopen uit uw handen en uit de handen dergenen die de poort uwer stad ingaan, en uit de hand van uw zaad voor altijd.
7. Efron en al zijn broeders hoorden dit, en Abraham woog aan Efron 400 sjekels zilver af in de handen van Efron en in de handen van al zijn broeders; en Abraham schreef deze transactie, en hij schreef die en liet die tekenen door vier getuigen.
8. Deze zijn de namen der getuigen: Amigal zoon van Abishna de Hettiet, Adichorom zoon van Ashunach de Heviet, Abdon zoon van Achiram de Gomarist, Bakdil de zoon van Abudish de Sidoniet.
9. Abraham nam de koopakte, en legde die bij zijn schatten, en dit zijn de woorden die Abraham in het boek schreef, namelijk:
10. Dat Abraham de spelonk en het veld kocht van Efron de Hettiet, en van zijn zaad, en van hen die de stad uitgingen, en van hun zaad voor altijd,zijnde een koop voor Abraham en zijn zaad en voor zijn kroost, als begraafplaats voor altijd; en hij zette daar een zegel op de koopakte en liet de zaak tekenen door getuigen.
11. En het veld en de spelonk in dat veld en het terrein rondom gingen in eigendom over van de kinderen van Heth naar Abraham en naar zijn zaad voor altijd; zie het is voor Marnre in Hebron, het welk is in het land Kanaän.
12. Daarna begroef Abraham daar zijn huis- vrouw Sara, en die plaats en het terrein rondom werd het eigendom van Abraham en van zijn zaad tot een eigen grafstede.
13. Abraham begroef Sara met pracht en praal, zoals dat gebruikelijk is bij de begrafenis van koningen, en zij werd begraven in zeer fijne en prachtige kleding.
14. Bij haar lijkbaar was Sem, zijn zoon Heber en Abimelek, tezamen met Anar, Ashcol en Marnre, en al de grootheden van het land volgden haar lijkbaar.
15. De dagen van Sara waren 127 jaren en zij stierf, en Abraham uitte een grote en zware weeklacht, en hij vervulde de rouwplechtigheden gedurende zeven dagen.
16. Alle inwoners des lands troostten Abraham en zijn zoon Isaäk vanwege Sara.
17. Toen de dagen der rouwplechtigheden voorbij waren gegaan, zond Abraham zijn zoon Isaäk weg, en hij ging naar het huis van Sem en Heber om de wegen des Heren te leren en Zijn voorschriften, en Abraham bleef daar drie jaren.
18. Toen stond Abraham op met al zijn dienaren, en zij gingen terug naar hun huis te Hebron, en Abraham en al zijn dienaren woonden in Beersheba.
19. Bij de jaarwisseling stierf koning Abimelek der Filistijnen in dat jaar; hij was 193 jaren oud bij zijn dood; en Abraham ging met zijn mensen naar het land der Filistijnen, en zij troostten het gehele gezin en al zijn dienaren, en daarna ging hij weer terug naar huis.
20. Het was na de dood van Abimelek dat de mensen van Gerar zijn zoon Benmalech (zoon van Abimelek) namen, en hij was slechts twaalf jaren oud, en zij maakten hem koning in de plaats van zijn vader.
21. Zij noemden hem Abimelek naar zijn vader, want aldus was het hun gewoonte om te doen in Gerar, en Abimelek regeerde in de plaats van zijn vader Abimelek, en hij zat op zijn troon.
22. Lot de zoon van Haran stierf ook in die dagen, in het 39e levensjaar van Isaäk, en al de dagen dat Lot leefde waren 130 jaren en hij stierf.
23. Deze zijn de kinderen van Lot die hem werden geboren door zijn dochters; de eerstgeborene heette Moab, en de tweede heette Ben Ammi.
24. De twee zonen van Lot gingen zich vrouwen nemen uit het land Kanaän, en zij baarden hen kinderen, en de kinderen van Moab waren Ed, Mayon, Tarsus en Kanvil, vier zonen, deze zijn de vaderen der kinderen van Moab tot op deze dag.
25. De families der kinderen van Lot gingen wonen waar zij toevallig aankwamen, want zij waren vruchtbaar en namen overvloedig in aantal toe.
26. En zij gingen zich steden bouwen in het land waar zij woonden, en zij noemden de steden die zij bouwden naar hun eigen namen.
27. Nahor de zoon van Terach, broeder van Abraham, stierf in die dagen in het 40e levensjaar van Isaäk, en al de dagen van Nahor waren 172 jaren en hij stierf en werd begraven in Haran.
28. Abraham hoorde dat zijn broer dood was, werd hij erg bedroefd en rouwde vele dagen om zijn broer.
29. Abraham riep zijn hoofdbediende Eliëzer en ging voor hem staan om hem voorschriften te geven over zijn huis.
30. Abraham zei tot hem: Zie ik ben oud, en hoog bejaard, en ik weet niet wanneer ik ga sterven; sta daarom op, ga uit en neem geen vrouw voor mijn zoon in deze plaats en in dit land, uit de dochters der Kanaänieten waartussen wij wonen.
31. Maar ga naar mijn land en naar mijn ouderlijk huis en neem vandaar een vrouw voor mijn zoon. De Heer de God van hemel en Aarde die mij nam uit mijn vaders huis en mij bracht naar deze plaats zei: Aan uw zaad zal Ik dit
land voor altijd ten erve geven. Die zal Zijn engel voor uw aangezicht zenden en uw weg voorspoedig doen zijn, zodat u een vrouw zult verkrijgen voor mijn zoon uit mijn eigen familie.
32. De knecht antwoordde zijn meester Abraham en zei: Zie ik ga naar uw geboorteland en naar uw vaders huis, en neem een vrouw voor uw zoon vandaar; maar als de vrouw mij niet wil volgen naar dit land, zal ik dan uw zoon terugbrengen in het land waar u uitgetogen zijt?
33. Abraham zei tot hem: Wacht u dat u mijn zoon weer daarheen brengt, want de Heer voor wie ik wandel zal Zijn engel voor uw aangezicht zenden en uw weg voorspoedig doen zijn.
34. Eliëzer deed zoals Abraham hem voorschreef, en Eliëzer zwoer Abraham over deze zaak; en Eliëzer stond op en nam tien kamelen uit die van zijn meester, en tien mannen uit zijn meesters dienaren met zich mee, en zij stonden op, en gingen naar Haran, de stad van Abraham en Nahor, om een vrouw te gaan halen voor Isaäk de zoon van Abraham. Toen zij weg waren boodschapte Abraham naar het huis van Sem en Heber om zijn zoon Isaäk vandaar weer terug te brengen.
35. Terwijl Isaäk bij zijn .vader thuis te Beersheba kwam, arriveerden Eliëzer en zijn mannen te Haran. In de stad hielden zij stil bij de waterput, en deden de kamelen nederknielen bij het water en zij bleven daar.
36. Abrahams dienaar Eliëzer bad en zei: Oh God van mijn meester Abraham, breng mij heden voorspoed en toon vriendelijkheid aan mijn meester, door vandaag een vrouw aan te wijzen voor mijn meesters zoon uit zijn familie.
37. De Heer luisterde naar de stem van Eliëzer terwille van Zijn knecht Abraham, en het toeval wilde dat hij de dochter van Betuël, de zoon van Milka, de vrouw van Nahor, Abrahams broer, ontmoette, en Eliëzer kwam naar haar huis.
38. Eliëzer verhaalde hem alles, en dat hij Abrahams dienaar was, en zij waren grotelijks met hem verheugd.
39. Zij allen loofden de Heer die dit had laten geschieden, en zij gaven hem Rebekka, de dochter van Betuël, mee als vrouw voor Isaäk.
40. De jonge vrouw was een knappe verschijning en zij was een maagd, en Rebekka was tien jaren oud in die dagen.
41. Betuël en Laban en zijn kinderen hielden die avond een feest, en Eliëzer en zijn mannen kwamen eten en drinken en verheugden zich daar die avond.
42. Eliëzer stond 's morgens op, hij en de mannen die bij hem waren, en hij riep tot de gehele huishouding van Betuël, zeggende: Laat ons vertrekken zodat ik naar mijn meester kan gaan; en zij stonden op en lieten Rebekka en haar voedster Debora, de dochter van Uz, wegtrekken, en zij gaven haar zilver en goud, dienaren en dienaressen en zij zegenden haar.
43. Ze lieten Eliëzer vertrekken met zijn mannen; en de dienaren namen Rebekka, en hij toog heen naar zijn meester in het land Kanaän.
44. Isaäk nam Rebekka en zij werd zijn vrouw, en hij bracht haar in de tent.
45. Isaäk was veertig jaren oud toen hij Rebek- ka, de dochter van zijn oom Betuël, tot vrouw nam.
Hoofdstuk 25
25:1. Het was in die tijd dat Abraham weer een vrouw nam op zijn oude dag, en haar naam was Ketura, uit het land Kanaän.
2. En zij baarde hem Zirnran, Joksan, Medan, Midian, Jisbak en Suah, zijnde zes zonen. De kinderen van Zirnran waren Abihen, Molich en Marim.
3. De zonen van Joksan waren Scheba en Dedan. De zonen van Medan waren: Amida, Joab, Gochi, Elisha en Nothach. De zonen van Midian waren: Efa, Efer, Henoch, Abida en Eldaä.
4. De zonen van Jisbak waren: Makiro, Beyodua en Tator.
5. De zonen van Suah waren: Bildad, Mamdad, Munan en Meban; deze allen zijn de families der kinderen van de Kanaänitische vrouw Ketura die zij baarde aan Abraham de Hebreeër.
6. Abraham zond hen allen weg, en hij gaf hen geschenken, en zij gingen weg van zijn zoon Isaäk om te wonen waar zij een plaats konden vinden.
7. En deze allen gingen naar de berg in het oosten, en zij bouwden zich zes steden waarin zij woonden tot op deze dag.
8. Maar de kinderen, van Scheba en Dedan, kinderen van Joksan, met hun kinderen, woonden niet met hun broederen in hun steden, en zij reisden en legerden zich in de landen en woestijnen tot op deze dag.
9. De kinderen van Midian, zoon van Abraham, trokken naar een land ten oosten van het land van Kus, en zij vonden daar een groot dal in het Oostelijk land, en zij bleven daar en bouwden een stad, en zij woonden daarin; dit is het land Midian tot op deze dag.
10. Midian woonde in de stad die hij bouwde, hij en zijn vijf zonen en allen die bij hem hoorden.
11. Deze zijn de namen der zonen van Midian naar hun namen in hun steden: Efa, Efer, Henoch, Abida en Eldaä.
12. De zonen van Efa waren: Methach, Meshar, Avi en Tzanua. De zonen van Efer waren: Efron, Zur, Alirun en Medin. De zonen van Henoch waren: Rehuël, Rekem, Azi, Alyoshub en Alad.
13. De zonen van Abida waren: Chur, Melud, Keruy en Molchi. De zonen van Eldaä waren: Miker, Reba, Malchiyah en Gabol; deze zijn de namen van de Midianieten naar hun families; en daarna verspreidden de families van Midian zich over het land Midian.
14. Deze zijn de geslachten van lsmaël, de zoon van Abraham, die Saras dienst maagd Hagar aan hem baarde.
15. Ismaël nam een vrouw uit het land Egypte, en haar naam was Ribah (of Meriba).
16. Ribah baarde aan Ismaël: Nebayoth, Kedar, Adbeël, Mibsam en hun zuster Basmath.
17. Ismaël dreef zijn vrouw Ribah uit, en zij ging van hem weg en keerde terug naar Egypte naar het huis van haar vader en zij woonde daar, want zij was erg slecht in het oog van Ismaël en in het oog van zijn vader Abraham.
18. Ismaël nam daarna een vrouw uit het land Kanaän, en haar naam was Malchut, en zij baarde hem Misrna, Duma, Massa, Hadar, Tema, Jetur, Nafis en Kedma.
19. Deze zijn de zonen van Ismaël, en deze zijn hun namen, zijnde twaalf vorsten naar hun volkeren; en de families van Ismaël verspreidden zich daarna, en Ismaël nam zijn kinderen en al de have die hij had vergaard, tezamen met de zielen zijner huishouding en allen die bij hem hoorden, en zij gingen wonen waar zij een plaats konden vinden.
20. Zij gingen wonen in de woestijn Paran, en hun woongebied reikte van Havila tot Suf, het welk voor Egypte is als u gaat naar Assur.
21. Ismaël en zijn zonen woonden in het land, en zij hadden kinderen die hen geboren werden, en zij waren vruchtbaar en namen overvloedig toe.
22. Hier zijn de namen der zonen van Nebayoth, de eerstgeborene van Ismaël: Mend, Send, Mayon. De zonen van Kedar waren: Alyon, Kezem, Chamad en Eli.
23. De zonen van Adbeël waren Chamad en Jabin. De zonen van Mibsam waren: Obadja, Ebedmelech en Yeush. Deze zijn de families der kinderen van Ribah de vrouw van Ismaël.
24. De zonen van Misma (de zoon van Ismaël) waren: Shamua, Zecaryon en Obed. De zonen van Duma waren: Kesed, Eli, Machmad (of Mohammed) en Amed (of Ahmed).
25. De zonen van Massa waren: Melon, Mula en Ebidadon. De zonen van Hadar waren: Azur, Minzar en Ebedmelech. De zonen van Tema waren: Seir, Sadon en Yakol.
26. De zonen van Jetur waren: Merith, Yaish, Alyo en Pachoth. De zonen van Nafis waren: Ebed-Tamed, Abiyasaf en Mir. De zonen van Kedma waren: Calip, Tachti en Omir. Deze zijn de kinderen van Malchut de vrouw van Ismaël naar hun families.
27. Deze allen zijn de families van Ismaël naar hun geslachten, en zij woonden in die landen waarin zij zich steden hadden gebouwd tot op deze dag.
28. Rebekka de dochter van Betuël, de vrouw van Abrahams zoon Isaäk, was onvruchtbaar in die dagen, zij had geen kroost; en Isaäk woonde met zijn vader in het land Kanaän; en de Heer was met Isaäk; en Arpaksad de zoon van Sem de zoon van Noach stierf in die dagen, in het 48e levensjaar van Isaäk, en al de dagen dat Arpaksad leefde waren 438 jaren en hij stierf.
Hoofdstuk 26
26: 1. In het 59e levensjaar van Isaäk de zoon van Abraham, was zijn vrouw Rebekka nog steeds onvruchtbaar.
2. Rebekka zei tot Isaäk: Waarlijk, ik heb gehoord mijn heer, dat uw moeder Sara onvruchtbaar was totdat mijnheer Abraham, uw vader, voor haar bad en zij zwanger werd.
3. Sta daarom op, bid ook tot God, en Hij zal uw gebed horen en ons gedenken in Zijn genade.
4. Isaäk antwoordde zijn vrouw Rebekka, zeg- gende: Abraham heeft al voor mij tot God gebeden om zijn zaad te doen vermenigvul- digen, daarom moet deze onvruchtbaarheid aan u liggen.
5. Rebekka zei tot hem: Maar staat u nu ook op en bid, opdat de Heer uw gebed hoort en mij kinderen schenkt. Isaäk luisterde naar de woorden van zijn vrouw, en Isaäk en zijn vrouw stonden op en gingen naar het land Moria om daar te bidden en om de Heer te vragen, Toen zij die plaats hadden bereikt toen stond Isaäk op en bad tot de Heer vanwege de onvruchtbaarheid van zijn vrouw.
6. Isaäk zei: Oh Heer God van hemel en Aarde, Wiens goedheid en genade deze Aarde vervult, U die mijn vader deed nemen uit zijn vaders huis en uit zijn maagschap en hem naar dit land deed gaan en tot hem zei: Aan uw zaad zal Ik dit land geven, en U beloofde hem en verklaarde hem: Ik zal uw zaad vermenigvuldigen als de sterren des hemels en als het zand aan de zee. Moge Uw woorden nu bewaarheid worden die U tot mijn vader hebt gesproken.
7. Want U zijt de Heer onze God, onze ogen zijn gericht op U om ons menselijk zaad te geven zoals U ons hebt beloofd, want U zijt de Heer onze God en onze ogen zijn slechts op U gericht.
8. De Heer hoorde het gebed van Isaäk de zoon van Abraham, en de Heer vond Zich dringend door hem verzocht en zijn vrouw Rebekka werd zwanger.
9. Ongeveer zeven maanden later worstelden de kinderen met elkaar in haar lijf, en het deed haar erg leed dat zij afgemat was vanwege hen, en zij zei tot alle vrouwen die toen in het land waren: Geschiedde er zoiets met u als bij mij het geval is? En zij zeiden tot haar: Neen.
10. En zij zei tot hen: Waarom sta ik hierin alleen onder alle vrouwen die er op de Aarde wonen? En zij ging naar het land Moria om de Heer te vragen in deze zaak; en zij ging naar Sem en zijn zoon Heber om inlichtingen van hen in deze zaak, en opdat zij de Heer vroegen in deze zaak die haar betrof.
11. Zij vroeg ook Abraham om inlichtingen te vragen aan de Heer over alles wat haar was overkomen.
12. Ze vroegen de Heer om inlichtingen over deze zaak, en zij brachten haar het woord des Heren. Ze zeiden tot haar: Twee kinderen zijn er in uw schoot, en twee volkeren zullen uit hen voortkomen; en het ene volk zal sterker zijn dan het andere, en de grootste zal de jongste dienen.
13. Toen haar dagen vervuld waren om te baren knielde zij neer, en zie er waren twee- lingen in haar schoot zoals de Heer tot haar had gesproken.
14. De eerste kwam, geheel en al rood behaard, en alle mensen van het land noemden hem Esau, zeggende: Deze werd gemaakt door de baarmoeder.
15. Daarna kwam zijn broeder, en zijn hand hield Esau's hiel vast; daarom noemden zij hem Jakob.
16. Isaäk, de zoon van Abraham, was 60 jaren oud toen hij hen verwekte.
17. De jongens groeiden op tot hun 15e jaar, en zij kwamen in de gemeenschap der mensen. Esau was een sluwe en bedrieglijke man, en een bedreven jager in het veld, en Jakob was een oprecht en wijs man, wonende in tenten, een schaapherder en lerend de voorschriften des Heren en de geboden van zijn vader en des Heren en de geboden van zijn vader en moeder.
18. Isaäk en de kinderen van zijn huishouding woonden met zijn vader Abraham in het land Kanaän, zoals God hen had geboden.
19. Ismaël de zoon van Abraham ging met zijn kinderen en allen die bij hen hoorden weg, en zij keerden vandaar terug naar het land Havila en zij woonden daar.
20. Alle kinderen van Abrahams bijvrouwen gingen wonen in het Ooster1and, want Abraham had hen weggezonden van zijn zoon, en hij had hen geschenken gegeven, en zij gingen weg.
21. Abraham gaf alles wat hij had aan zijn zoon Isaäk, en hij gaf hem ook al zijn schatten.
22. Hij gebood hem, zeggende: Weet en begrijpt u niet dat de Heer de God van hemel en aarde is, en dat Hij Zijns gelijke niet heeft?
23. Hij was het die mij nam uit mijn vaders huis, en uit mijn maagdschap, en die mij alle vreugde op Aarde gaf; die mij bevrijdde uit de raad der goddelozen, want op Hem vertrouwde ik.
24. Hij bracht mij naar deze plaats, en bevrijdde mij uit Ur Casdim; en Hij zei tot mij: Aan uw zaad zal Ik al deze landen geven, en zij zullen het erven indien zij Mijn geboden houden, Mijn inzettingen en Mijn gerichten die Ik u heb geboden, en die Ik hen zal gebieden.
25. Daarom nu mijn zoon, hoor naar Mijn stem, en houd de geboden van de Heer uw God die Ik u gebood, wijk niet af van de goede weg hetzij naar rechts of naar links, opdat het u welga en uw kinderen na u voor altijd.
26. Gedenk de wonderlijke werken des Heren, en Zijn vriendelijkheid die Hij ons heeft bewe- zen door ons te bevrijden uit de handen onzer vijanden, en de Heer onze God liet hen in onze handen vallen; en houd u aan alles wat ik u geboden heb. Keer u niet af van Gods geboden, en dien niets naast Hem, opdat het u en uw zaad na u wel zal gaan.
27. Onderricht u uw kinderen en uw zaad deze voorschriften des Heren en Zijn geboden, en leer hen de rechte weg die zij moeten gaan opdat het hen welga voor altijd.
28. Isaäk antwoordde zijn vader en zei tot hem: Dat wat mijn Heer mij heeft geboden dat zal ik doen, en ik zal niet afwijken van de geboden van de Heer mijn God, ik zal alles houden wat Hij mij gebood. Abraham zegende zijn zoon Isaäk, en ook zijn kinderen; en Abraham leerde Jakob de voorschriften van de Heer en Zijn wegen.
29. Het was in die tijd dat Abraham stierf, in het 15e levensjaar van Jakob en Esau, de zonen van Isaäk, en al de dagen van Abraham waren 175 jaren, en hij stierf in goeden ouderdom, oud en des levens zat, en hij werd verzameld tot zijn volkeren, en zijn zonen Isaäk en Ismaël begroeven hem.
30. Toen de inwoners van Kanaän hoorden dat Abraham dood was, kwamen zij allen met hun koningen en vorsten en al hun mannen om Abraham te begraven.
31. Alle inwoners van het land van Haran, en al de families van het huis van Abraham, en al de vorsten en groten. De zonen van Abraham bij de bijvrouwen, allen kwamen, toen zij hoorden van Abrahams dood, en zij beantwoordden Abrahams vriendelijkheid en troostten zijn zoon Isaäk, en zij begroeven Abraham in de spelonk die hij kocht van Efron de Hettiet en zijn kinderen als een erfbegraafplaats.
32. De inwoners van Kanaän, en al diegenen die Abraham hadden gekend, weenden een geheel jaar over Abraham, en mannen en vrouwen treurden over hem.
33. Ook alle kleine kinderen, en de inwoners des lands, weenden vanwege Abraham, want Abraham was goed geweest voor hen allen en oprecht voor God en mensen.
34. En er stond niemand op die God vreesde zoals Abraham, want hij had God gevreesd vanaf zijn jeugd, en had de Heer gediend, en was al Zijn wegen gegaan tijdens zijn leven vanaf zijn kinderjaren tot de dag van zijn dood.
35. De Heer was met hem en bevrijdde hem uit de raad van Nimrod en zijn volk, Toen hij oorlog voerde met de vier koningen van Elam, overwon hij hen.
36. Hij voerde al de kinderen der Aarde tot de dienst Gods, en hij leerde hen de wegen des Heren, en deed hen de Heer kennen.
37. Hij plantte een bos met een wijngaard erin, en hij had in zijn tent altijd eten en drinken klaar voor voorbijgangers zodat dezen zich konden verkwikken in zijn huis.
38. En de Heer God bevrijdde de gehele Aarde vanwege Abraham.
39. Het was na de dood van Abraham dat God zijn zoon Isaäk zegende en zijn kinderen, en Hij was met Isaäk zoals Hij was geweest met zijn vader Abraham, want Isaäk hield al de geboden des Heren zoals zijn vader Abraham. Isaäk keerde zich niet af naar rechts of naar links van het goede pad.
Hoofdstuk 27
27:1. In die tijd, na de dood van Abraham, ging Esau vaak naar het veld om er te jagen.
2. Koning Nimrod van Babel, die dezelfde was als Amrafel, ging ook vaak uit om te jagen in het veld met zijn machtige mannen, en om met hen te wandelen in de koelte van de dag.
3. Nimrod observeerde Esau al de dagen, want afgunst had zich al enige tijd in het hart van Nimrod tegen Esau gevormd (vanwege zijn jeugdige kracht).
4. Op zekere dag ging Esau naar het veld om te jagen, en hij zag Nimrod rondlopen in de wildernis met zijn twee mensen.
5. Zijn machtige mannen en zijn mensen waren bij hem in de wildernis, maar zij bewogen zich op een afstand van hem, en zij gingen van hem weg in verschillende richtingen om te jagen, en Esau verborg zichzelf voor Nimrod, en hij hield zich schuil voor hem in de wildernis.
6. Nimrod en zijn mannen die bij hem waren merkten hem niet op, en Nimrod en zijn mannen liepen vaak rond in het veld in de koelte van de dag, en om te weten waar zijn mannen in het veld aan het jagen waren.
7. Nimrod en twee van zijn mannen die bij hem waren kwamen ter plaatse waar Esau zich bevond. Toen Esau plotseling uit zijn schuilplaats te voorschijn kwam, zijn zwaard trok en haastig naar Nimrod rende en zijn hoofd afsloeg.
8. Esau vocht vertwijfeld met de twee mannen die bij Nimrod waren, maar ook hen doodde hij met zijn zwaard.
9. En al de machtige mannen van Nimrod, die hem hadden achtergelaten om naar de wildernis te gaan, hoorden het geschreeuw op afstand, en zij herkenden de stemmen van deze twee mannen, en zij renden naar hen toe om te weten wat er gaande was. Toen zagen ze hun koning en de twee mannen die bij hem waren dood in de wildernis liggen.
10. Zodra Esau de machtige mannen van Nimrod van verre zag naderen, vluchtte hij en ontsnapte daardoor; en Esau nam de kostbare kleding van Nimrod, die Nimrods vader had vermaakt aan Nimrod en waarmee Nimrod de overhand had verkregen over het gehele land, en hij rende weg en verborg die in zijn huis.
11. Esau nam die kleding mee en rende naar de stad vanwege Nimrods mannen, en hij kwam vermoeid en uitgeput van het gevecht in zijn vaders huis, en hij stierf bijna van uitputting toen hij zijn broeder Jakob naderde en voor hem zat.
12. En hij zei tot zijn broeder Jakob: Zie ik ga vandaag sterven. Waarom zou ik dan het eerstgeboorterecht willen hebben? En Jakob handelde verstandig met Esau in deze zaak, en Esau verkocht zijn eerstgeboorterecht aan Jakob, want het was aldus teweeggebracht door de Heer.
13. Esau verkocht ook aan Jakob Esau’s aandeel in de spelonk in het veld van Makpela, die Abraham als begraafplaats had gekocht van de kinderen van Heth, en Jakob kocht dit alles van zijn broeder Esau voor een bepaalde waarde.
14. Jakob schreef dit alles in een boek, en hij liet dit tekenen door getuigen, en hij zette er een zegel op, en het boek bleef in de handen van Jakob.
15. Toen Nimrod de zoon van Kus stierf, tilden zijn mannen hem op en droegen hem met verslagenheid zijn stad in en begroeven hem, en al de dagen dat Nimrod leefde waren 215 jaren en hij stierf.
16. En de dagen dat Nimrod regeerde over de mensen van het land waren 185 jaren; en Nimrod stierf door het zwaard van Esau met schande en verachting, en het zaad van Abraham veroorzaakte zijn dood zoals hij in zijn droom had gezien.
17. Bij de dood van Nimrod werd zijn koninkrijk verdeeld in vele stukken, en al deze stukken waarover Nimrod regeerde werden teruggegeven aan de verschillende koningen van het land, die ze terugkregen na de dood van Nimrod, en al de mensen uit het huis van Nimrod waren lange tijd in slavernij bij de andere koningen van het land.
Hoofdstuk 28
28:1. In die dagen, na de dood van Abraham, in dat jaar bracht de Heer een zware hongersnood in het land, en omdat de honger heerste in het land Kanaän stond Isaäk op om naar Egypte te gaan vanwege de honger zoals zijn vader Abraham had gedaan.
2. En de Heer verscheen die nacht aan Isaäk en Hij zei tot hem: Ga niet naar Egypte maar sta op en ga naar koning Abimelek der Filistijnen, en blijf daar tot de honger voorbij is.
3. Isaäk stond op en ging naar Gerar zoals de Heer hem had geboden, en hij bleef daar een geheel jaar.
4. Toen Isaäk te Gerar aankwam, zagen de mensen van het land dat zijn vrouw Rebekka een knappe verschijning was, en de mensen van Gerar vroegen Isaäk over zijn huisvrouw, en hij zei: Zij is mijn zuster. Want hij was bang
om te zeggen dat zij zijn huisvrouw was waardoor de mensen van het land hem misschien zouden doden om haar.
5. De vorsten van Abimelek gingen de vrouw bij de koning aanprijzen, maar hij antwoordde hen niet, noch besteedde hij aandacht aan hun woorden.
6. Maar hij hoorde hen zeggen dat Isaäk verklaarde dat zij zijn zuster was, en dit knoopte de koning in zijn oren.
7. Toen Isaäk drie maanden in het land was, keek Abimelek uit het raam, en hij keek en zie, Isaäk minnekoosde met zijn huisvrouw Rebekka, want Isaäk woonde in het voorhuis dat aan de koning toebehoorde zodanig dat het huis van Isaäk tegenover het huis van de koning stond.
8. De koning zei tot Isaäk: Wat is dit, dat u ons hebt aangedaan door van uw huisvrouw te zeggen dat zij uw zuster is? Lichtelijk had een van dit volk bij uw huisvrouw kunnen liggen zodat u een schuld over ons zoudt hebben gebracht.
9. Isaäk zei tot Abimelek: Uit vrees om vanwege mijn huisvrouw te moeten sterven, zei ik dat ze mijn zus is.
10. Toen gaf Abimelek bevel aan al zijn vorsten en grote mannen, en zij namen Isaäk en zijn huisvrouw Rebekka en brachten hen voor de koning.
11. De koning beval dat zij hen zouden kleden in vorstelijke kleding en hen laten rijden in de straten der stad, en voor hen uit in het gehele land bekend zouden maken, zeggende: Dit is de man en dit is zijn huisvrouw; zo wie deze man of zijn huisvrouw aanroert die zal voorzeker gedood worden. Isaäk keerde met zijn huis- vrouw terug naar 's konings huis, en de Heer was met Isaäk en hij werd gaandeweg bekender en kwam niets te kort.
12. De Heer deed Isaäk genade vinden in de ogen van Abimelek en in de ogen van al zijn onderdanen, en Abimelek handelde met Isaäk zoals het behoort, want Abimelek gedacht de eed en het verbond dat bestond tussen zijn vader en Abraham.
13. Abimelek zei tot Isaäk: Het gehele land is voor u; woon waar het u goeddunkt, totdat u naar uw land terugkeert. Abimelek gaf Isaäk velden en wijngaarden en het beste gedeelte van het land van Gerar om er te zaaien en te oogsten en om de vruchten te eten van de grond totdat de hongersnood voorbij was.
14. Isaäk zaaide in het land, en oogstte honderdvoudig in hetzelfde jaar, en de Heer zegende hem.
15. En de man werd groot, en hij bezat kudden en herders en een groot aantal dienaren.
16. Toen de dagen van de honger voorbij waren verscheen de Heer aan Isaäk en zei tot hem: Sta op, ga uit deze plaats en keer terug naar uw land, naar het land Kanaän. Isaäk stond op en keerde terug naar Hebron in het land Kanaän, hij en allen die bij hem hoorden zoals de Heer hem had geboden.
17. Hierna stierf Sela de zoon van Arpaksad in dat jaar, dat het 18e levensjaar van Jakob en Esau was; en al de dagen dat Sela leefde waren 433 jaren en hij stierf.
18. In die tijd stuurde Isaäk zijn jongste zoon Jakob naar het huis van Sem en Heber, en hij leerde de voorschriften des Heren, en Jakob verbleef 32 jaren in het huis van Sem en Heber, en zijn broer Esau ging niet mee want hij had
er geen zin in, en hij bleef in zijn vaders huis in het land Kanaän.
19. Esau was voortdurend op jacht in het veld om thuis te brengen wat hij te pakken kon krijgen; aldus deed Esau al de dagen.
20. Esau was een sluwe en bedrieglijke man, iemand die de harten van mensen stal en hen verlokte, en Esau was moedig in het veld, en hij ging in de loop van de tijd zoals gebruikelijk op jacht; en hij kwam tot aan het veld van Seir ofwel Edom.
21. Hij bleef in het land Seir jagen in het veld gedurende een jaar en 4 maanden.
22. Esau zag daar In het land Seir de dochter van een man uit Kanaän, haar naam was Judith, de dochter van Beëri, zoon van Efer, uit de families van Heth de zoon van Kanaän.
23. Esau nam haar als vrouw, en hij ging tot haar in; Esau was veertig jaren oud toen hij haar nam. Hij bracht haar te Hebron op het land van zijn vader en ze woonden daar.
24. Het geschiedde in die dagen, in het 110e levensjaar van Isaäk, dat is het 50e levensjaar van Jakob, in dat jaar stierf Sem de zoon, van Noach; Sem was 600 jaren oud bij zijn dood.
25. Toen Sem stierf keerde Jakob terug naar zijn vader te Hebron in het land Kanaän.
26. In het 55e levensjaar van Jakob kwamen er mensen uit Haran, en Rebekka ontving nieuws over haar broer Laban van Betuël.
27. Want de huisvrouw van Laban was onvruchtbaar in die dagen, en baarde geen kinderen: en ook zijn ienaressen baarden hem niet.
28. De Heer gedacht later Adina de vrouw van Laban, en zij werd zwanger en baarde tweelingdochters, en Laban noemde zijn oudste dochter Lea en zijn jongste Rachel.
29. Deze mensen kwamen Rebekka deze dingen vertellen, en Rebekka was; buitengewoon blij dat de Heer haar broer had bezocht en dat hij kinderen had gekregen.
Hoofdstuk 29
29:1. Isaäk de zoon van Abraham werd oud en bedaagd, en zijn ogen zwak vanwege zijn jaren; zij waren dof en hij kon niet meer zien.
2. Toen riep Isaäk zijn zoon Esau, zeggende: Ik bid u, neem uw wapens, uw pijlkoker en uw boog, sta op en ga uit in het veld en jaag mij een wildbraad, en bereid mij een smakelijk gerecht en breng het mij zodat ik kan eten en u zegenen vóór mijn dood nu ik zo oud en grijs geworden ben.
3. Esau deed aldus; nam zijn wapen ging naar het veld om te jagen op wildbraad, zoals gebruikelijk, om het bij zijn vader te brengen zodat die hem zou zegenen.
4. Rebekka hoorde alles wat Isaäk tot Esau had gesproken. Zij haastte zich en riep haar zoon Jakob, zeggende:Aldus sprak uw vader tot uw broeder Esau, en dit hoorde ik; haast u daarom en doe wat ik u zeg.
5. Sta op en ga, bid ik u, naar de kudde en haal mij vandaar twee goede geitenbokjes, en ik zal ze voor uw vader bereiden tot een smakelijk gerecht opdat hij ete voordat uw broeder van de jacht zal zijn teruggekomen, opdat uw vader u zegent.
6. Jakob haastte zich en deed zoals zijn moeder hem had gezegd, en hij bereidde een smakelijke dis en bracht dit naar zijn vader voordat Esau terugkwam van de jacht.
7. Isaäk zei tot Jakob: Wie zijt u mijn zoon? En hij zei: Ik ben uw eerstgeborene Esau; en ik deed wat u vroeg, sta daarom op bid ik u en eet van mijn wildbraad, opdat uw ziel wij zegene zoals u hebt gezegd.
8. Isaäk stond op en hij at en hij dronk, en hij werd verkwikt, en hij zegende Jakob. Jakob ging weg van zijn vader; en onmiddellijk nadat Isaäk Jakob had gezegend en Jakob van hem was weggegaan, zie toen kwam Esau terug van de jacht, en hij bereidde ook een smakelijk gerecht en bracht het zijn vader om ervan te eten en hem te zegenen.
9. Isaäk zei tot Esau: En wie was het die wildbraad heeft genomen en het mij bracht voordat u kwam en die ik zegende? Esau wist dat zijn broeder Jakob dit had gedaan, en de toorn van Esau was gewekt tegen zijn broeder Jakob omdat deze aldus jegens hem had gehandeld.
10. Esau zei: Noemt men hem niet terecht Jakob? Want hij heeft mij twee maal verdrongen; hij nam mijn eerstgeboorterecht weg en nu heeft hij mijn zegen weggenomen. Esau weende zeer; en toen Isaäk het gehuil van zijn zoon Esau hoorde zei hij tegen hem: Wat kan ik doen, mijn zoon, uw broeder deed zijn verzoek zo subtiel en nam uw zegen weg. Nu haatte Esau zijn broeder vanwege de zegen die zijn vader hem had gegeven, en zijn woede tegen zijn broer nam toe.
11. Jakob werd erg bang voor zijn broeder Esau, en hij stond op en vluchtte naar het huis van Heber de zoon van Sem, en hij verborg zich daar vanwege zijn broer, en Jakob was 63 jaren oud toen hij vertrok uit Hebron in het land Kanaän. Jakob was 14 jaren verborgen in Hebers huis vanwege zijn broer Esau. Hij ging daar verder met het leren van de wegen des Heren en Zijn geboden.
12. Toen Esau zag dat Jakob was gevlucht en aan hem was ontsnapt, en dat hij op listige wijze de zegen had verkregen, toen treurde Esau buitengewoon. Hij ergerde zich ook aan zijn vader en moeder; en hij stond op en nam zijn vrouwen ging weg van zijn vader en moeder naar het land Seir. Hij woonde daar, en zag daar onder de dochters van Heth een vrouw die Basmath heette. Deze dochter van de Hettiet Elon nam hij tot vrouw boven zijn eerste vrouw. Esau noemde haar Ada, zeggende dat de zegen hem in die tijd was ontgaan.
13. Esau woonde zes maanden in het land Seir zonder zijn vader en moeder te zien, en daarna nam Esau zijn vrouwen en stond op en keerde terug naar het land Kanaän, en Esau liet zijn twee vrouwen wonen in zijn vaders huis te Hebron.
14. De vrouwen van Esau ergerden en tartten Isaäk en Rebekka door hun handelingen, want deze waren niet in de wegen des Heren. Ze dienden hun vaders goden van hout en steen zoals hun vader hen had geleerd. Zij waren goddelozer dan hun vader.
15. Zij deden overeenkomstig de boze verlangens van hun harten. Ze offerden en rookten wierook tot de Baäls, en zij ergerden Isaäk en Rebekka bovenmatig.
16. Rebekka zei: Ik walg van mijn leven vanwege de dochters van Heth; als Jakob zich een vrouw neemt uit de dochters van Heth, zoals deze uit de dochters des lands, waarvoor leef ik dan nog?
17. In die dagen werd Ada de vrouw van Esau zwanger en baarde hem een zoon, en Esau noemde de hem geboren zoon Elifaz, en Esau was 65 jaren oud toen zij hem baarde.
18. Ismaël de zoon van Abraham stierf in die dagen, in het 64e levensjaar van Jakob, en al de dagen dat Ismaël leefde waren 137 jaren en hij stierf.
19. Zodra Isaäk hoorde dat Ismaël dood was rouwde hij over hem, en Isaäk treurde vele dagen over hem.
20. Ten einde van de veertien jaren dat Jakob woonde in het huis van Heber, toen verlangde Jakob zijn vader en moeder te zien, en Jakob kwam naar het huis van zijn vader en moeder te Hebron, en Esau was in die dagen vergeten wat Jakob hem had gedaan door toentertijd de zegen van hem weg te nemen.
21. Toen Esau Jakob naar zijn vader en moeder zag komen, herinnerde hij zich wat Jakob hem had aangedaan, en hij was zeer vertoornd op hem en zocht hem te doden.
22. Isaäk de zoon van Abraham was hoogbejaard in die dagen, Esau zei: De tijd nadert thans dat mijn vader gaat sterven. Zodra hij gestorven is zal ik mijn broer Jakob doden.
23. En dit werd Rebekka verteld, en zij liet haar zoon Jakob roepen en zei tot hem: Sta op, ga en vlucht naar Haran tot mijn broeder Laban en blijf daar enige tijd tot uw broeders toorn van u is afgewend en keer dan terug.
24. Isaäk riep Jakob en zei: Neem geen vrouw uit de dochters van Kanaän, want aldus gebood ons onze vader Abraham zoals het woord des Heren welk is: Aan uw zaad zal Ik dit land geven; als uw kinderen Mijn verbond houden dat Ik met hen zal aangaan, dan zal Ik aan uw kinderen volbrengen wat Ik u heb gezegd en Ik zal hen niet verlaten.
25. Daarom nu mijn zoon, luister naar alles wat ik u opdraag, en onthoudt u ervan om een vrouw te nemen uit de dochters van Kanaän; sta op, ga naar Haran. Ga naar het huis van Betuël je moeders vader, en neem u een vrouw vandaar uit de dochters van Laban de broer van je moeder.
26. Pas daarom op dat u de Heer uw God niet vergeet en al Zijn wegen in het land waarheen u gaat, en dat u niet verbonden raakt met de mensen van het land en ijdelheid najaagt en de Heer uw God verlaat.
27. Maar wanneer u in het land komt dien dan daar de Heer, keer u niet af naar rechts of naar links van de weg die ik u gebood en die u hebt geleerd.
28. Moge de Almachtige God u genade doen vinden in de ogen van de mensen der Aarde, dat u daar een vrouw moogt nemen overeenkomstig uw keuze; en die goed is en oprecht in de wegen des Heren.
29. En moge God aan u en aan uw zaad de zegen van uw vader Abraham geven, en u vruchtbaar maken en u vermenigvuldigen, en moogt u een menigte van mensen worden in het land waar u heengaat, en moge God u doen terugkeren naar dit land, het land van uw vaders woonstede, met kinderen en grote rijkdommen, met vreugde en met genoegen.
30. Isaäk eindigde met zijn opdrachten aan Jakob en zegende hem, en hij gaf hem vele geschenken, tezamen met zilver en goud, en hij zond hem weg; en Jakob luisterde naar zijn vader en moeder; hij kuste hen en stond op en ging naar Paddan-Aram, en Jakob was zeventig jaren oud toen hij het land Kanaän verliet vanuit Beersheba.
31. Toen Jakob wegging om naar Haran te gaan, riep Esau zijn zoon Elifaz, en sprak in het geheim tegen hem, zeggende: Haast u nu, neem uw zwaard in uw hand en volg Jakob en ga hem voorbij op de weg, en houd hem in de gaten, en dood hem met uw zwaard op een der bergen, en neem alles van hem af wat hij bij zich heeft en kom terug.
32. Elifaz de zoon van Esau was een actief man en bedreven met de boog zoals zijn vader hem had geleerd, en hij was een bekend en moedige jager in het veld.
33. Elifaz deed zoals zijn vader hem had opgedragen. Toen Elifaz dertien jaar oud was ging hij en nam tien van zijn moeders broeders mee om Jakob te achtervolgen.
34. Hij volgde Jakob op korte afstand, en hij hield hem in de gaten op de grens van het land Kanaän tegenover de stad Sichem.
35. Jakob zag dat Elifaz en zijn mannen hem volgden, en Jakob bleef staan op de plek waar hij ging om er achter te komen wat dit te betekenen had, want hij wist van niets; en Elifaz trok zijn zwaard en hij liep met zijn mannen op Jakob af. Jakob zei tot hen: Wat zijt u van plan dat u hierheen zijt gekomen, en wat betekent het dat u mij volgt met uw zwaarden?
36. Elifaz naderde Jakob en hij antwoordde en zei tot hem: Aldus droeg mijn vader mij op, en daarom zal ik nu niet afwijken van de opdracht die mijn vader mij gaf. Toen Jakob zag dat Esau tot Elifaz had gezegd om geweld te
gebruiken, naderde Jakob Elifaz en smeekte hem en zijn mannen, tot hen zeggende:
37. Zie, alles wat ik bezit en dat mijn vader en moeder mij gaven, neem dat tot u en ga van mij weg en dood mij niet, en moge deze zaak voor u worden gerekend als rechtvaardigheid.
38. En de Heer deed Jakob genade vinden in de ogen van Elifaz de zoon van Esau en van zijn mannen, en zij hoorden naar de stem van Jakob, en zij brachten hem niet ter dood, en Elifaz en zijn mannen namen alles wat Jakob toebehoorde tezamen met het zilver en goud dat hij meegenomen had uit Beersheba; zij lieten niets bij hem achter.
39. Elifaz en zijn mannen gingen van hem weg en zij keerden terug tot Esau in Beersheba, en zij vertelden hem alles wat hen was wedervaren met Jakob, en zij gaven hem alles wat zij Jakob hadden afgenomen.
40. Esau was verontwaardigd over zijn zoon Elifaz en over de mannen die bij hem waren, omdat zij Jakob niet ter dood hadden gebracht.
41. Ze antwoordden en zeiden tot Esau: Omdat Jakob ons smeekte in deze zaak om hem niet te doden, daardoor werd ons medelijden gewekt jegens hem, en wij namen alles wat hem toebehoorde en brachten het u. Esau nam al het zilver en goud dat Elifaz had genomen van Jakob en legde dat opzij in zijn huis.
42. In die tijd, toen Esau zag dat Isaäk Jakob had gezegend, en hem had opgedragen zeggende U zult geen vrouw nemen uit de dochters van Kanaän, en dat de dochters van Kanaän slecht waren in de ogen van Isaäk en Rebekka.
43. Toen ging hij naar het huis van zijn oom Ismaël, en boven zijn andere vrouwen nam hij Machlath (of Basmath?) de dochter van Ismaël, de zuster van Nebayoth, tot vrouw.
Hoofdstuk 30
30:1. Jakob ging verder op zijn weg naar Haran, en hij kwam tot aan de berg Moria, en hij verbleef daar de gehele nacht bij de stad Luz (niet dezelfde stad Luz als die in Opr. 91:11) en de Heer verscheen daar in die nacht aan Jakob, en Hij zei tot hem: Ik ben de Heer God van Abraham en de God van uw vader Isaäk; dit land waarop u ligt te slapen zal Ik aan u geven en aan uw zaad.
2. Zie, Ik ben met u en Ik zal u behoeden waar u ook heen gaat, en Ik zal uw zaad vermenigvuldigen als de sterren des hemels, en Ik zal uw vijanden voor u doen vallen; en wanneer zij oorlog met u zullen voeren, zullen zij niet de overhand over u krijgen, en Ik zal u weer in dit land terugbrengen met vreugde, met kinderen en met grote rijkdommen.
3. Jakob ontwaakte uit zijn slaap en hij was grotelijks verheugd over wat hij had gezien; en hij noemde die plaats Bethel.
4. Jakob stond verheugd op van die plaats. Toen hij wandelde waren zijn voeten licht van vreug- de, en hij ging vandaar naar het land der kinderen van het Oosten. Hij keerde terug in de richting van Haran en ging bij een schaapherdershut zitten
5. Hij zag daar enige mannen die uit Haran kwamen en de kudden drenkten, en Jakob vroeg hen inlichtingen en zij zeiden: Wij komen uit Haran.
6. En hij zei tot hen: Kent u Laban de zoon van Nahor? En ze zeiden: Ja wij kennen hem en zie zijn dochter Rachel komt daar aan om haar vaders kudde te drenken.
7. Terwijl hij nog met hen sprak, zo kwam Rachel de dochter van Laban om haar vaders schapen te drenken, want zij was een herderin.
8. Toen Jakob Rachel zag, de dochter van zijn moeders broeder Laban, rende hij naar haar toe en kuste haar, en hij verhief zijn stem en weende.
9. Jakob vertelde Rachel dat hij de zoon is van haar vaders zuster Rebekka, en Rachel liep weg en vertelde het haar vader. Jakob weende verder omdat hij niets (meer) bij zich had om mee te brengen naar Labans huis.
10. Laban hoorde dat zijn zusters zoon Jakob was gekomen, toen liep hij hem tegemoet en kuste hem en omhelsde hem en bracht hem tot zijn huis en gaf hem brood, en hij at.
11. Jakob vertelde Laban wat zijn broeder Esau hem had gedaan, en wat zijn zoon Elifaz hem op de weg had gedaan.
12. Jakob bleef een maand in Labans huis, en Jakob at en dronk in het huis van Laban, en daarna zei Laban tot Jakob: Zeg mij wat uw loon zal zijn, want waarom zoudt u mij dienen om niet?
13. Laban had geen zonen doch slechts dochters, en zijn andere vrouwen en dienaressen waren nog onvruchtbaar in die dagen; en deze zijn de namen van Labans dochters die zijn vrouw Adina hem had gebaard: de naam van de oudste was Lea en die van de jongste Rachel en Lea had tedere ogen, maar Rachel was schoon van gestalte en schoon van uiterlijk en Jakob had haar lief.
14. Jakob zei tot Laban: Ik wil u zeven jaren dienen voor uw jongste dochter Rachel,. Laban stemde hierin toe en Jakob diende Laban zeven jaren voor zijn dochter Rachel.
15. In het 2e jaar van Jakobs verblijf in Haran, dat is in het 79e levensjaar van Jakob, in dat jaar stierf Heber de zoon van Sela; hij was 464 jaren oud bij zijn dood.
16. Toen Jakob hoorde dat Heber dood was, werd hij buitengewoon bedroefd, en hij jammerde en rouwde vele dagen over hem.
17. In het derde jaar van Jakobs verblijf in Haran, baarde Basmath, de dochter van Ismaël, de vrouw van Esau, hem een zoon en Esau noemde hem Rehuël.
18. In het vierde jaar van Jakobs verblijf in Labans huis, bezocht de Heer Laban en gedacht hem vanwege Jakob, en er werden hem zonen geboren, en zijn eerstgeborene was Beor, zijn tweede was Alib en de derde was Chorash.
19. De Heer gaf Laban rijkdom en eer, zonen en dochters, en de man nam zeer toe vanwege Jakob.
20. Jakob diende Laban in die tijd met aller- hande arbeid, in het huis en in het veld, en de zegen des Heren was met alles wat Laban toebehoorde in het huis en in het veld.
21. In het vijfde jaar stierf Judith, de dochter van Beëri, de vrouw van Esau, in het land Kanaän, en zij had geen zoons maar slechts dochters.
22. En deze zijn de namen van haar dochters die zij Esau baarde: de naam van de oudste was Marzith, en de naam van de jongste was Puith.
23. Toen Judith stierf, stond Esau op en ging naar Seir om er te jagen in het veld, en Esau woonde lange tijd in het land Seir.
24. In het zesde jaar nam Esau boven zijn andere vrouwen nog tot vrouw Aholibama, de dochter van Zibeon de Heviet, en Esau bracht haar naar het land Kanaän.
25. Aholibama werd zwanger en baarde Esau drie zonen: Jehus, Jaälam en Korach.
26. In die dagen was er in het land Kanaän twist tussen de herders van Esau en de herders der inwoners van het land Kanaän, want Esaus vee en have was teveel voor hem om in het land Kanaän te blijven in zijn vaders huis, en het land Kanaän kon hem niet dragen vanwege zijn vee.
27. Esau zag dat zijn twist toenam met de inwoners van het land Kanaän, toen stond hij open nam zijn vrouwen en zijn zoons en zijn dochters en allen die bij hem hoorden en het vee dat hij bezat en al de have die hij had verworven in het land Kanaän, en hij ging weg van de inwoners van het land naar het land Seir, en Esau en allen die bij hem hoorden die woonden in het land Seir.
28. Maar van tijd tot tijd placht Esau zijn vader en moeder te bezoeken in het land Kanaän, en Esau verzwagerde zich met de Horieten, en hij gaf zijn dochters aan de zonen van de Horiet Seir.
29. Hij gaf zijn oudste dochter Marzith aan Ana, de zoon van Zibeon, zijn vrouws broeder, en Puith gaf hij aan Azar, de zoon van de Horiet Bilham; en Esau woonde op het gebergte, hij en zijn kinderen, en zij waren vruchtbaar en vermenigvuldigden zich.
Hoofdstuk 31
31: 1. In het zevende jaar was Jakobs diensttijd bij Laban vervuld, en Jakob zei tot Laban: Geef mij mijn huisvrouw want mijn diensttijd is vervuld. Laban deed aldus, en Laban en Jakob verzamelden al de mensen van die plaats en maakten een feest.
2. En 's avonds kwam Laban in het huis, en daarna kwam Jakob daar met de mensen van het feest, en Laban deed alle lichten uit die in het huis waren.
3. Jakob zei tot Laban: Waarom doet u ons dit aan? En Laban antwoordde: Dit is onze gewoonte in dit land.
4. Dan brengt Laban zijn dochter Lea bij Jakob. Jakob ging tot haar zonder te beseffen dat het Lea was.
5. Laban gaf zijn dienstmaagdZilpa als dienst- maagd aan zijn dochter Lea.
6. Alle mensen op het feest wisten wat Laban Jakob had aangedaan, maar zij vertelden het Jakob niet.
7. Ook alle buren kwamen die nacht tot Jakobs huis, en zij aten en dronken en verheugden zich, en speelden voor Lea op tamboerijnen en andere muziekinstrumenten, en zij zongen voor Jakob: Helea, Helea.
8. Jakob hoorde hun woorden doch begreep hun betekenis niet, maar hij dacht dat dit hun gewoonte was in dit land.
9. De buren spraken deze woorden voor Jakob gedurende de nacht, en Laban had die nacht al de lichten in het huis uitgedaan.
10. 's Morgens toen het licht werd, keerde Jakob zich tot zijn vrouwen hij keek, en zie, het was Lea die aan zijn borst lag, en Jakob zei: Zie, nu weet ik wat de buren vannacht zeiden; zij zeiden Helea en ik begreep het niet.
11. Jakob riep Laban en zei tot hem: Wat is dit dat u mij hebt aangedaan? Ik heb u zeker gediend voor Rachel, en waarom bedroog u mij en gaf u mij Lea?
12. Laban antwoordde Jakeb, zeggende: Alzo doet men niet te onzent om de jongste voor de oudste uit te geven; daarom nu indien u haar zuster op dezelfde voorwaarden wilt nemen, neem haar tot u voor uw diensten aan mij gedurende nog eens zeven jaren.
13. Jakob deed alzo, en hij nam ook Rachel tot vrouw, en hij diende Laban nog eens zeven jaren, en Jakob ging ook in tot Rachel, en hij hield meer van Rachel dan van Lea, en Laban gaf haar zijn dienstmaagd Bilha tot dienstmaagd.
14. Toen de Heer zag dat Lea gehaat was, opende de Heer haar baarmoeder, en zij werd zwanger en baarde Jakob vier zonen in die dagen.
15. Dit zijn hun namen: Ruben, Simeon, Levi en Juda, en daarna hield zij op met baren.
16. In die tijd was Rachel onvruchtbaar, en zij had geen kroost, en Rachel benijdde haar zuster Lea, en toen Rachel zag dat zij Jakob geen kinderen baarde, nam zij haar dienst- maagd Bilha, en zij baarde Jakob twee zonen: Dan en Naftali.
17. Toen Lea zag dat zij had opgehouden te baren, nam ook zij haar dienstmaagd Zilpa en gaf die aan Jakob tot een vrouw. Jakob ging ook in tot Zilpa, en ook zij baarde Jakob twee zonen: Gad en Aser.
18. Lea werd weer zwanger en baarde Jakob in die dagen twee zonen en een dochter, en deze zijn hun namen: Issachar, Zebulon en hun zuster Dina.
19. Rachel was nog onvruchtbaar in die dagen, en Rachel bad tot de Heer in die tijd, en zij zei: Oh Heer God gedenk mijner en bezoek mij smeek ik U, want nu zal mijn echtgenoot mij verstoten want ik heb hem geen kinderen gebaard.
20. Nu oh Heer God, hoor naar mijn smeekbede voor U, en zie naar mijn kwelling, en geef mij kinderen gelijk een der dienstmaagden, opdat ik mijn smaad niet langer behoefte dragen.
21. God verhoorde haar en opende haar baarmoeder, en Rachel werd zwanger en baarde een zoon, en zij zei: De Heer heeft mijn smaad weggenomen. En zij noemde hem Jozef zeggende: De Heer voege mij een andere zoon daartoe. Jakob was 91 jaren oud toen zij hem baarde.
22. In die tijd zond Jakobs moeder Rebekka haar voedster Debora de dochter van Uz, en twee van Isaäks dienaren, naar Jakob.
23. En zij kwamen tot Jakob te Haran en zij zeiden tot hem: Rebekka heeft ons naar u toegezonden opdat u terugkeert naar uw vaders huis in het land Kanaän. Jakob hoorde naar hen in deze zaak die zijn moeder had gesproken.
24. Op dat moment waren de andere zeven jaren van Jakobs diensttijd bij Laban vervuld en het was ten einde van veertien jaren dat hij in Haran woonde dat Jakob tot Laban zei: Geef mij mijn vrouwen en zend mij henen opdat ik naar mijn land kan gaan, want zie mijn moeder boodschapte mij uit het land Kanaän dat ik terug moest keren naar mijn vaders huis.
25. Laban zei tot hem: Alzo niet bid ik u; zo ik genade heb gevonden in uw ogen verlaat mij dan niet; noem mij uw loon en ik zal het u geven, en blijf bij mij.
26. Jakob zei tot hem: Dit is wat u mij voor loon zult geven: Ik zal heden door uw ganse kudde gaan en daarvan afzonderen alle gespik- kelde en gevlekte lammeren en alles wat bruin is onder de schapen en onder de bokken, en indien u deze zaak voor mij wilt doen dan zal ik terugkeren en uw kudde weiden en bewaren zoals vroeger.
27. Laban deed aldus, en Laban zonderde van zijn kudde af alles wat Jakob had gezegd en gaf hem dat.
28. Jakob stelde alles wat hij (Laban) had afgezonderd in de handen zijner zonen, en Jakob weidde het overige van Labans kudde.
29. Toen de dienaren van Isaäk, die hij naar Jakob had gezonden, zagen dat Jakob niet met hen wilde terugkeren naar zijn vader in het land Kanaän, verlieten zij hem en keerden terug naar huis in het land Kanaän.
30. Debora bleef bij Jakob in Haran, en zij keerde niet terug met Isaäks dienaren naar het land Kanaän, en Debora woonde met Jakobs vrouwen en kinderen in Haran.
31. Jakob diende Laban zes jaren langer, en als de schapen lammerden, dan scheidde Jakob daarvan af diegenen die gespikkeld en gevlekt waren zoals hij met Laban overeengekomen was, en Jakob deed aldus zes jaren met Laban, en de man nam overvloedig toe en hij had dienaressen en dienaren, kamelen en ezels.
32. Jakob had 200 kudden vee, en zijn vee was groot en prachtig en zeer winstgevend, en al de families van de zonen der mensen wensten iets te verkrijgen van Jakobs vee want dit was buitengewoon welvarend.
33. Velen van de zonen der mensen kwamen om iets van Jakobs kudde te verkrijgen, en Jakob gaf hen een schaap voor een dienaar of een dienares voor een ezel of een kameel, of wat Jakob van hen verlangde dat gaven zij hem ervoor.
34. Jakob verkreeg rijkdom en eer en bezittingen door deze transacties met de zonen der mensen, en de kinderen van Laban benijdden hem om deze eer.
35. Na verloop van tijd hoorde hij de woorden van Labans zonen zeggende: Jakob heeft alles wat van onze vader was weggenomen en met datgene wat van onze vader was, maakte hij al deze heerlijkheid.
36. Jakob zag het aangezicht van Laban en van zijn kinderen, en zie het was in die dagen niet zoals het vroeger was.
37. De Heer verscheen aan Jakob ten einde van zes jaren, en zei tot hem: Sta op en ga uit dit land, en keer terug naar het land waar u zijt geboren en Ik zal met u zijn.
38. Toen stond Jakob op. Hij laadde zijn kinderen en vrouwen en allen die bij hem hoorden op kamelen en ging uit om te gaan naar zijn vader Isaäk in het land Kanaän.
39. Laban wist niet dat Jakob van hem was weggegaan, want Laban was die dag zijn schapen gaan scheren.
40. Rachel stal haar vaders afgoden, en zij nam ze en verborg ze op de kameel waarop zij zat, en zij ging voort.
41. En dit is de gewoonte met die afgoden: men neemt een man die de eerstgeborene is en doodt hem en neemt het haar van zijn hoofd, daama neemt men zout en zout het hoofd in en zalft het met olie, daarna neemt men een koperen plaatje of een gouden plaatje waarop men de naam schrijft en stopt het plaatje onder zijn tong, daarna neemt men het hoofd met het plaatje onder de tong en zet dat in huis, en steekt er lichten voor op en buigt ervoor neer.
42. Wanneer men daarvoor neerbuigt, dan spreekt de afgod tot hen over alle zaken die zij hem vragen door de kracht van de naam die erin is geschreven.
43. Sommigen maken die afgoden van goud en zilver in de gestalte van mensen, en gaan tot hen op gezette tijden, en de gestalten onder- gaan de invloed der sterren en vertellen hen toekomstige gebeurtenissen, en aldus waren de afgoden die Rachel van haar vader stal.
44. Rachel stal die afgoden van haar vader opdat Laban daardoor niet te weten zou komen waar Jakob was heengegaan.
45. Laban kwam thuis en hij vroeg naar Jakob en zijn gezin, en hij was nergens te vinden, en Laban zocht zijn afgoden om er achter te komen waar Jakob was heengegaan en kon ze niet vinden, en hij ging tot enige andere afgoden, en vroeg die, en die vertelden hem dat Jakob van hem was weggevlucht naar zijn vader in het land Kanaän.
46. Laban stond toen op en hij nam zijn broeders en al zijn dienaren, en hij ging uit en achtervolgde Jakob, en hij haalde hem in op het gebergte Gilead.
47. Laban zei tot Jakob: Wat is dit dat u mij hebt aangedaan om te vluchten en mijn hart te stelen, en om mijn dochters te ontvoeren als gevangenen met het zwaard.
48. En u hebt mij niet toegelaten om hen te kussen en om hen met vreugde weg te zenden, en u hebt mijn goden gestolen en zijt weggegaan.
49. Jakob antwoordde Laban, zeggende: Omdat ik bang was dat u uw dochters met geweld van mij zoudt afnemen; en nu bij wie u uw goden vindt die zal sterven.
50. Laban zocht de afgoden en hij onderzocht al Jakobs tenten en huisraad, maar hij kon ze niet vinden.
51. Laban zei tot Jakob: Wij zullen samen een verbond maken en het zal een getuigenis zijn en indien u mijn dochters zult kwellen, of andere vrouwen zult nemen naast mijn doch- ters, dan zal God een getuige zijn tussen mij en u in deze zaak
52. Zij namen stenen en maakten een hoop, en Laban zei: Deze hoop is een getuigenis tussen mij en u, en daarom noemde hij die Gilead.
53. Jakob en Laban offerden een offerande op het gebergte, en zij aten bij de hoop, en zij overnachtten op het gebergte, en Laban stond 's morgens vroeg op, en hij weende met zijn dochters en hij kuste hen, en hij keerde weder naar zijn plaats.
54. Hij haastte zich en stuurde zijn zoon Beor die 17 jaren oud was, met Abichorof de zoon van Uz, de zoon van Nahor, en met hen waren tien mannen.
55. Ze gingen haastig en passeerden Jakob op de weg. Ze gingen langs een andere weg naar het land Seir.
56. En zij kwamen tot Esau en zeiden tot hem: Aldus zegt uw broeder en verwant, uw moeders broeder Laban, de zoon van Betuël, zeggende:
57. Hebt u gehoord wat uw broeder Jakob mij heeft aangedaan, die eerst naakt en barrevoets tot mij kwam, en die ik tegemoet ging, en die ik in mijn huis bracht met ere, en die ik groot maakte, en die ik mijn twee dochters tot vrouwen gaf en bovendien twee mijner dienstmaagden.
58. God zegende hem vanwege mij, en hij nam buitengewoon toe, en had zonen en dochters en dienaressen.
59. Hij heeft ook een onmetelijke veestapel en herders, kamelen en ezels, ook zilver en goud in overvloed; en toen hij zag dat deze rijkdom toenam toen verliet hij mij terwijl ik mijn schapen ging scheren, en hij stond op en vluchtte in het geheim.
60. En hij laadde zijn vrouwen en kinderen op kamelen, en leidde al zijn vee en zijn bezittin- gen weg die hij in mijn land had verkregen. Hij richtte zijn hoofd om naar zijn vader Isaäk in het land Kanaän te gaan.
61. Hij liet mij niet toe om mijn dochters en hun kinderen te kussen, en ontvoerde mijn dochters alsof zij met het zwaard waren gevangen genomen. Ook stal hij mijn goden en vluchtte.
62. Nu heb ik hem verlaten in het gebergte van de beek Jabbok, hem en allen die bij hem behoren; hij komt niets tekort.
63. Indien het uw wens is om naar hem toe te gaan, ga dan en daar zult u hem vinden, en u kunt met hem doen wat uw ziel verlangt. Labans boodschappers kwamen Esau al deze dingen vertellen.
64. Esau hoorde al de woorden van Labans boodschappers, en zijn toorn was grotelijks gewekt tegen Jakob, en hij dacht aan zijn haat, en zijn toorn brandde in hem.
65. Esau haastte zich en nam zijn kinderen en dienaren en de zielen zijner huishouding, zijnde 60 mannen. Hij ging al de kinderen verzamelen van de Horiet Seir met hun volk zijnde 340 mannen, en nam dit gehele aantal van 400 man met getrokken zwaard en hij ging op Jakob af om hem te doden.
66. Esau verdeelde dit aantal in verschillende afdelingen, en hij nam de 60 mannen van zijn kinderen en dienaren en de zielen zijner huishouding als een afdeling en vertrouwde die toe aan zijn oudste zoon Elifaz.
67. De overige afdelingen stelde hij onder toezicht van de zes zonen van de Horiet Seir, en hij plaatste iedere man over zijn geslachten en kinderen.
68. Dit gehele leger trok er op uit, en Esau trok onder hen op tot Jakob, en hij voerde het aan met spoed.
69. Labans boodschappers verlieten Esau en gingen naar het land Kanaän, en zij kwamen tot het huis van Rebekka de moeder van Jakob en Esau.
70. Ze vertelden haar zeggende, dat haar zoon Esau optrekt met 400 man om tegen zijn broeder Jakob te strijden, want hij hoorde dat hij op komst was, en hij is opgetrokken om tegen hem te strijden, en om hem te doden en alles te nemen wat hij bezit.
71. Rebekka haastte zich en zond 72 mannen van Isaäks dienaren om Jakob tegemoet te gaan op de weg; want zij zeiden: Esau zal ongetwijfeld strijden op de weg als hij hem ontmoet.
72. Deze boodschappers gingen op weg om Jakob te ontmoeten, en zij ontmoetten hem op de weg bij de beek Jabbok aan de overzijde van de beek, en Jakob zei toen hij hen zag: Dit leger is door God voor mij bestemd, en Jakob noemde die plaats Mahanaim.
73. Jakob kende al zijn vaders mensen, en hij kuste hen en omhelsde hen en kwam bij hen, en Jakob vroeg hen omtrent zijn vader en moeder, en zij zeiden: Het was goed met hen.
74. Deze boodschappers zeiden tot Jakob: Uw moeder Rebekka heeft ons naar u toe gezonden, zeggende: Ik heb gehoord, mijn zoon, dat uw broeder Esau tegen u is opgetrokken met mannen der kinderen van de Horiet Seir.
75. Daarom, mijn zoon, hoor naar mijn stem en overleg wat u zult doen, en wanneer hij tegen u optrekt, smeek hem dan en spreek niet vermetel tegen hem, en geef hem een geschenk van datgene wat u bezit en waarmee God u heeft begunstigd.
76. Wanneer hij u vraagt naar uw zaken, verberg dan niets voor hem, misschien zal hij dan terugkomen op zijn toorn jegens u en dan zult u daardoor uw ziel redden, u en allen die bij u behoren, want het is uw plicht om hem te eren, want hij is uw oudere broeder.
77. Toen Jakob de woorden hoorde van zijn moeder die de boodschappers tot hem hadden gesproken, verhief hij zijn stem en weende bitter, en hij deed zoals zijn moeder hem had geboden.
Hoofdstuk 32
32:1. Jakob zond boodschappers naar zijn broe- der Esau in het land Seir, en hij sprak smekende woorden tot hem.
2. Hij gebood hen, zeggende: Aldus zult u spre- ken tot mijn heer, tot Esau: Aldus zegt uw dienaar Jakob, laat mijn heer niet denken dat mijn vaders zegen, waarmee hij mij zegende, mij ten voordele is geweest.
3. Want ik was de laatste twintig jaren bij Laban, en hij bedroog mij en veranderde mijn loon tien malen, zoals het mijn heer reeds is medegedeeld.
4. Ik diende hem zeer werkzaam in zijn huis, en God zag daarna mijn ellende, mijn arbeid en het werk mijner handen, en Hij deed mij genade en gunst vinden in Zijn ogen.
5. Daarna gewon ik door Gods genade en goed- heid ossen en ezels en vee, en dienaren en dienaressen.
6. Nu kom ik naar mijn land en mijn tehuis, bij mijn vader en moeder die in het land Kanaän zijn; en ik boodschapte dit mijn heer opdat ik genade moge vinden in de ogen van mijn heer, zodat hij niet denke dat ik door mezelf rijkdom verkreeg, of dat de zegen waarmee mijn vader mij zegende mij ten voordele is geweest.
7. En de boodschappers gingen tot Esau, en vonden hem op de grens van het land Edom op weg naar Jakob, en 400 mannen der kinderen van de Horiet Seir stonden er met getrokken zwaard,
8. De boodschappers van Jakob vertelden Esau al de woorden die Jakob tot hen had gesproken inzake Esau.
9. Esau antwoordde hen met trots en verachting, en zei tot hen: Zeker heb ik gehoord en waarlijk is mij verteld wat Jakob Laban heeft aangedaan, die hem verheerlijkte in zijn huis en hem zijn dochters tot vrouwen gaf, en dat hij zonen en dochters verwekte, en overvloedig toenam in voorspoed en rijkdom in Labans huis door zijn toedoen.
10. Nu hij zag dat zijn voorspoed overvloedig was en zijn rijkdom groot, toen vluchtte hij met alles wat bij hem hoorde uit Labans huis, en hij voerde Labans dochters weg van het aangezicht van hun vader als gevangenen met het zwaard, zonder hem er iets van te zeggen.
11. Niet alleen met Laban heeft Jakob aldus gedaan, maar ook met mij, en hij heeft mij twee malen verdrongen, en moet ik dan zwijgen?
12. Daarom nu ben ik vandaag met mijn leger op weg om hem tegemoet te gaan, en ik zal met hem doen overeenkomstig mijn hartenwens.
13. De boodschappers kwamen terug bij Jakob en zeiden tot hem: Wij kwamen tot uw broeder, tot Esau en wij vertelden hem al uw woorden en aldus antwoordde hij ons, en zie, hij trekt u tegemoet met 400 man.
14. Nu dan weet en overweeg wat u zult doen, en bid tot God opdat Hij u van hem bevrijde.
15. Toen hij de woorden hoorde van zijn broe- der die hij had gesproken tot de boodschappers van Jakob, was Jakob zeer bevreesd en bang.
16. Jakob bad tot de Heer zijn God, en hij zei: Och Heer God van mijn vaderen Abraham en Isaäk, U zei tot mij toen ik wegging uit mijn vaders huis, zeggende:
17. Ik ben de Heer God van uw vader Abraham en de God van Isaäk; aan u zal Ik dit land geven en aan uw zaad na u, en Ik zal uw zaad maken als de sterren des hemels en u zult uitbreken naar de vier zijden des hemels en in uw zaad zullen al de families der Aarde gezegend worden.
18. U hebt Uw woorden waargemaakt, en gaf mij rijkdommen en kinderen en vee, en de liefste wensen mijns harten vervulde U voor Uw dienaar; U gaf mij alles wat ik U vroeg, zodat ik niets tekort kwam.
19. Daarna zei U tot mij: Keer terug naar uw ouders en naar uw geboorteplaats en Ik zal voortgaan met het wel te maken voor u.
20. Nu ben ik gegaan, en U hebt mij bevrijd van Laban, en nu zal ik vallen in de handen van Esau die mij zal doden, ja, tezamen met de moeders mijner kinderen.
21. Daarom oh Heer God bevrijd mij, bid ik U, ook uit de handen van mijn broeder Esau, want ik vrees hem.
22. Indien er in mij geen rechtvaardigheid is, doe het dan terwille van Abraham en van mijn vader Isaäk.
23. Want ik weet dat ik door vriendelijkheid en genade deze voorspoed ondervond; nu daarom smeek ik U om mij deze dag te bevrijden door Uw goedheid en om mij te antwoorden.
24 Jakob eindigde met tot de Heer te bidden, en hij verdeelde de mensen die bij hem waren met de kudden en het vee in twee heiren, en hij vertrouwde het ene heir toe aan de zorg van Damasek de zoon van Abrahams dienaar Eliëzer met zijn kinderen, en het andere heir vertrouwde hij toe aan de zorg van Elianus de zoon van Eliëzer met zijn kinderen.
25. En hij gebood hen, zeggende: Houd uw heiren op een afstand van elkaar, en kom niet te dicht bij elkaar, en indien Esau tegen het ene heir komt en het slaat, dan zal het andere heir op een afstand hem ontkomen.
26. Jakob bleef daar overnachten, en gedurende de gehele nacht gaf hij zijn dienaren voorschriften inzake de krachten (?) en zijn kinderen.
27. De Heer hoorde het gebed van Jakob op die dag, en de Heer bevrijdde Jakob toen uit de handen van zijn broeder Esau.
28. De Heer zond vier engelen van de engelen des hemels, en zij gingen tot voor Esau en kwamen tot hem.
29. Deze engelen verschenen aan Esau en zijn mensen als 2.000 mannen, rijdend op paarden voorzien van allerhande oorlogstuig, en zij schenen in het oog van Esau en van al zijn mannen te zijn verdeeld in vier heiren onder vier leiders.
30. En het eerste heir kwam op en zij zagen Esau komen met 400 man tegen zijn broeder Jakob, en dit heir rende naar Esau en zijn mensen en maakten hen doodsbang, en Esau viel van schrik van zijn paard, en al zijn mannen scheidden zich van hem af op die plaats, want zij waren doodsbang.
31. Het gehele leger schreeuwde hen achterna toen zij van Esau wegvluchtten, en al de krijgshaftige mannen antwoordden, zeggende:
32. Zeker wij zijn de dienaren van Jakob die de dienaar is van God, en wie kan dan tegen ons standhouden? En Esau zei tot hen: Oh, dan is mijn heer en broeder Jakob uw heer, die ik de afgelopen twintig jaren niet heb gezien, en nu ik vandaag ben gekomen om hem te zien, nu behandelt u mij op deze manier?
33. De engelen antwoordden hem, zeggende: Zo waar als de Heer leeft, indien Jakob waarvan u spreekt uw broeder niet was, dan hadden wij van u en uw mensen niemand overgelaten, maar slechts vanwege Jakob zullen wij hen niets doen.
34. Dit leger ging Esau en zijn mannen voorbij en het ging weg, en Esau en zijn mannen waren omtrent een mijl van hen weggegaan toen het tweede leger op hem afkwam met allerhande wapens, en ook zij deden met Esau en zijn mannen zoals het eerste leger met hen had gedaan.
35. Toen zij dit hadden verlaten om verder te gaan, zie, het derde leger kwam op hem af en zij waren allen doodsbang, en Esau viel van zijn paard, en het gehele leger schreeuwde en zei: Zeker wij zijn de dienaren van Jakob die de dienaar is van God en wie kan standhouden tegen ons?
36. Esau antwoordde hen weer, zeggende: Oh, dan is mijn heer en broeder Jakob uw heer, en twintig jaren lang heb ik zijn gelaat niet gezien, en vandaag horend dat hij op komst was ging ik op weg om hem te ontmoeten, en behandelt u mij nu op deze manier?
37. Zij antwoordden hem: Zo waar de Heer leeft, indien Jakob uw broeder niet was zoals u zei, dan hadden wij niets overgelaten van u en van uw mannen, maar vanwege Jakob van wie u zei dat hij uw broeder is, zullen wij ons niet met u of met uw mannen bemoeien.
38. Het derde leger ging hen ook voorbij, en hij vervolgde nog steeds zijn weg met zijn mannen tot Jakob, toen het vierde leger op hem afkwam, en ook zij deden met hem en zijn mannen zoals de anderen hadden gedaan.
39. Toen Esau het kwaad zag dat de vier engelen hem en zijn mannen hadden aangedaan, werd hij doodsbang voor zijn broeder Jakob, en hij ging verder om hem in vrede te ontmoeten.
40. Esau verborg zijn haat tegen Jakob, omdat hij bang was voor zijn leven vanwege zijn broeder Jakob, en omdat hij dacht dat de vier legers waarop hij was gestoten echt Jakobs dienaren waren.
41. Jakob overnachtte die nacht met zijn dienaren in hun legers, en met zijn dienaren besloot hij om Esau een geschenk te geven van alles wat hij bij zich had, en van al zijn have; en Jakob stond 's morgens op, hij en zijn mannen, en zij kozen uit het vee een geschenk voor Esau.
42. Dit is de grootte van het geschenk dat Jakob koos uit zijn kudde om dat aan zijn broeder Esau te geven; en hij verzamelde 240 koppen uit de kudden, en hij nam uit de kamelen en ezels elk dertig, en uit de kudden koos hij vijftig koeien.
43. Hij stelde dit alles samen tot tien kudden per soort, en hij gaf ze aan tien zijner knechten, een voor elke kudde.
44. Hij gebood hen en zei: Houd u op een afstand van elkaar, en stel ruimte tussen de kudden, en wanneer Esau en zij die bij hem zijn, u ontmoet en u vraagt, zeggende: Wiens leger zijt u, en waarheen gaat u, en aan wie behoort dit alles voor uw aangezicht, dan zult u tot hen zeggen: Wij zijn de dienaren van Jakob, en wij komen om Esau in vrede te ontmoeten, en zie, Jakob komt achter ons aan.
45. Datgene wat voor ons aangezicht is, dat is een geschenk van Jakob aan zijn broeder Esau.
46. En als zij tot u zullen zeggen waarom talmt hij achter u om zijn broeder tegemoet te gaan en zijn gezicht te laten aanschouwen, dan zult u tot hen zeggen: Zeker hij komt met vreugde achter ons aan om zijn broeder tegemoet te gaan, want hij zei: Ik zal hem verzoenen met het geschenk dat naar hem toe gaat, en daarna zal ik zijn aangezicht zien; misschien zal hij mij aannemen.
47. Aldus ging het gehele geschenk heen in de hand zijner dienaren, en ging voor hem uit op die dag, en hij vernachtte die nacht met zijn legers aan de kant van de beek Jabbok, en hij stond midden in de nacht op, en hij nam zijn vrouwen en zijn dienaressen,: en alles wat bij hem hoorde, en deed hen die nacht over de beek Jabbok trekken.
48. Toen hij allen die bij hem hoorden over de beek had laten gaan, bleef Jakob alleen over, en een man ontmoette hem, en hij worstelde met hem die nacht tot de dageraad kwam, en het gewricht van Jakobs heup werd ontwricht door de worsteling.
49. Toen de dageraad kwam, liet de man Jakob achter, en hij zegende hem en ging weg, en Jakob ging over de beek toen de dageraad kwam, en hij was mank aan zijn heup.
50. De zon kwam op toen hij de beek overtrok, en hij kwam op de plaats van zijn vee en kinderen.
51. En zij (Esau en zijn mannen) gingen verder tot het midden van de dag, en terwijl zij voortgingen werd het geschenk aangeboden
52. Jakob hief zijn ogen op en keek, en zie Esau kwam in de verte aan met vele mannen, ongeveer 400, en Jakob was erg bang voor zijn broeder.
53. Jakob haastte zich en verdeelde zijn kinderen onder zijn vrouwen en zijn dienstmaagden, en zijn dochter Dina deed hij in een kist en gaf haar in de hand zijner dienaren.
54. Hij ging zijn kinderen en vrouwen voor om zijn broeder te ontmoeten, en hij boog zich ter aarde, ja, hij boog zich zeven malen neer totdat hij zijn broeder was genaderd. God maakte dat Jakob voor Esau en van zijn mannen genade en gratie vond, want God had het gebed van Jakob verhoord.
55. De vrees van Jakob en zijn angst viel op zijn broeder Esau, want Esau was erg bang voor Jakob vanwege hetgeen de engelen Gods Esau hadden aangedaan. Esaus toorn jegens Jakob was veranderd in vriendelijkheid.
56. Toen Esau Jakob op zich af zag rennen, rende hij ook naar hem toe en omhelsde hem, en hij viel hem om de hals, en zij kusten elkaar en weenden.
57. God zorgde voor vrees en vriendelijkheid
jegens Jakob in de harten der mannen die met Esau meekwamen, en ook zij kusten Jakob en omhelsden hem.
58. Ook Elifaz, de zoon van Esau, met zijn vier broeders, zonen van Esau, weenden met Jakob, en zij kusten en omhelsden hem, want de vrees voor Jakob was over hen allen gevallen.
59. Esau hief zijn ogen op en zag de vrouwen met hun kroost, de kinderen van Jakob, achter Jakob aanlopen en langs de weg neerbuigen voor Esau.
60. Esau zei tot Jakob: Wie zijn deze bij u mijn broeder? Zijn zij uw kinderen of uw dienaren? En Jakob antwoordde Esau en zei: Zij zijn mijn kinderen die God in genade mij Zijn dienaar heeft gegeven.
61. Terwijl Jakob sprak met Esau en zijn mannen, bekeek Esau het gehele leger, en hij zei tot Jakob: Vanwaar had u het gehele leger dat ik, gisteravond ontmoette? En Jakob zei: Om genade te vinden in de ogen mijns Heren, dat is wat God vol genade aan uw dienaar gaf.
62. Het geschenk kwam voor Esau, en Jakob drong bij Esau aan, zeggende: Neem bid ik u het geschenk dat ik mijn heer heb gebracht. Esau zei: Waarom zou dit mijn bedoeling zijn? Houd datgene wat u hebt voor uzelf.
63. Jakob zei: Het is mijn plicht om dit alles te geven, nu ik u heb aanschouwd en u nog steeds in vrede leeft.
64. Esau weigerde om het geschenk aan te nemen, en Jakob zei tot hem: Ik smeek u mijn heer, als ik nu welgevallen in uw ogen heb gevonden neem dan mijn geschenk van mijn hand, want ik heb daarvoor uw aangezicht gezien als had ik Gods aangezicht gezien (Gen.32:30), omdat u een welgevallen aan mij had.
65. Esau nam het geschenk, en Jakob gaf aan Esau ook zilver en goud en bdellium, want hij drong zo bij hem aan dat hij het nam.
66. Esau verdeelde het vee der kudden, en hij gaf de helft aan de mannen die met hem waren meegegaan, want hij had hen gehuurd, en de andere helft gaf hij in de handen zijner kinderen.
67. Het zilver en het goud en het bdellium gaf hij in de handen van zijn oudste zoon Elifaz, en Esau zei tot Jakob: Laat ons bij u blijven, en wij zullen langzaam met u meegaan tot u met mij op mijn plaats komt, zodat .wij daar tezamen kunnen wonen.
68. Jakob antwoordde zijn broeder en zei: Ik zou doen wat mijn heer tegen mij zegt, maar mijn heer weet dat de kinderen kwetsbaar zijn, en de kudden en herders met hun jongen die ik bij mij heb kunnen slechts langzaam vooruitkomen, want als men ze voort jaagt dan zouden zij allen sterven, want u kent hun lasten en hun vermoeidheid.
69. Laat daarom mijn heer zijn dienaar voorbijgaan, en ik zal dan langzaam voortgaan terwille van de kinderen en de kudde, tot ik kom op de plaats van mijn heer in Seir.
70. Esau zei tot Jakob: Ik zal enige van de mensen bij u achterlaten die bij mij zijn, om u te begeleiden, en om uw vermoeidheid en lasten te dragen. En hij zei: Waartoe mijn heer, indien ik genade mag vinden in uw ogen stel ik het volgende voor:
71. Zie ik zal tot u komen in Seir om daar tezamen te wonen zoals u hebt gezegd; gaat u dan met uw mensen want ik zal u volgen.
72. Jakob zei dit tot Esau om Esau en zijn mannen bij hem weg te krijgen, zodat Jakob daarna naar zijn vaders huis kon gaan in het land Kanaän.
72. Esau hoorde naar de stem van Jakob, en Esau keerde met de 400 mannen die bij hem waren terug op de weg naar Seir, en Jakob en allen die bij hem hoorden gingen die dag tot aan de grenzen van het land Kanaän, en bleef daar enige tijd.
Hoofdstuk 33
33:1 Enige tijd later ging Jakob weg van de grenzen van het land, en hij kwam tot het land Salem, dat is de stad Sichem in het land Kanaän.
2. Hij kocht een deel des velds aldaar van de kinderen van Hemor, de mensen van het land, voor vijf sjekels.
3. Jakob bouwde een huis voor zich, en hij spande daar zijn tent, en hij maakte hutten voor zijn vee; daarom noemde hij die plaats Sukkoth.
4. Jakob bleef een jaar en zes maanden in Sukkoth.
5. In die tijd gingen enige vrouwen der inwoners van het land naar de stad Sichem om er te dansen en om er te feesten met de dochters der mensen van de stad, en toen zij uitgingen, gingen ook Rachel en Lea, de vrouwen van Jakob, met hun gezinnen de feestvreugde van de dochters der stad bekijken.
6. Ook Dina, de dochter van Jakob, ging met hen mee en zag de dochters van de stad, en zij bleven daar voor die dochters terwijl al de mensen van de stad bij hen stonden om hun vreugde te zien, en de gehele grootheid van de stad was daar.
7. Sichem, de zoon van Hemor de vorst van het land, stond er ook om hen te zien.
8. Sichem zag Dina de dochter van Jakob zittend met haar moeder voor de dochters der stad, en de jonge dochter beviel hem grotelijks, en hij vroeg daar zijn vrienden en zijn mensen, zeggende: Wiens dochter is dat die daar zit onder de vrouwen die ik in deze stad niet ken?
9. Ze zeiden tot hem: Dat is zeker de dochter van Jakob de zoon van Isaäk de Hebreeër, die enige tijd in deze stad heeft gewoond, en toen het bekend werd dat de dochters van het land feest gingen maken, ging zij met haar moeder en dienstmaagden bij hen zitten zoals u ziet.
10. Sichem zag Dina de dochter van Jakob, en toen hij naar haar keek, kleefde zijn ziel aan Dina.
11. Hij liet haar met geweld halen en Dina kwam naar het huis van Sichem, waar hij haar met geweld nam en haar onteerde. Hij hield erg veel van haar en nam haar in zijn huis.
12. Zij (de vrouwen) kwamen dit bij Jakob vertellen, en toen Jakob hoorde dat Sichem zijn dochter Dina had onteerd, zond Jakob twaalf zijner dienaren om Dina uit het huis van Sichem te halen, en zij gingen en kwamen tot het huis van Sichem om Dina vandaar weg te halen.
13. Toen zij kwamen, kwam Sichem naar hen toe met zijn mannen en verdreef hen van zijn huis, en hij liet hen niet bij Dina komen, maar Sichem kuste en omhelsde Dina voor hun ogen.
14. De dienaren van Jakob kwamen terug en vertelden hem, zeggende: Toen wij er kwamen, toen verdreven hij en zijn mannen ons, en aldus deed Sichem met Dina voor onze ogen.
15. Jakob wist ook dat Sichem zijn dochter had onteerd, maar hij zei niets, en zijn zonen weid- den zijn vee in het veld, en Jakob zweeg totdat zij terugkwamen.
16. Nog voordat zijn zonen thuiskwamen zond Jakob twee dienstmaagden der dochters van zijn dienaren om voor Dina te zorgen in het huis van Sichem, en om bij haar te blijven. Sichem zond drie zijner vrienden naar zijn vader Hemor de zoon van Chiddekem, de zoon van Pered, zeggende: Laat deze jonge dochter mijn vrouw worden.
17. Hemor de zoon van de Heviet Chiddekem kwam naar het huis van zijn zoon Sichem, en hij zat voor hem, en Hemor zei tot zijn zoon: Sichem, is er dan geen vrouw onder de doch- ters van uw volk dat u een Hebreeuwse vrouw wilt nemen die niet van uw volk is?
18. Sichem zei tot hem: Vader ik wil alleen haar en u zal haar voor mij nemen, want zij is aangenaam in mijn ogen. Hemor deed zoals was overeengekomen met zijn zoon die hevig verliefd was op haar.
19. Hemor ging uit tot Jakob om met hem te spreken over deze zaak, en toen hij het huis van zijn zoon Sichem had verlaten en voordat hij tot Jakob kwam om met hem te spreken, zie, toen kwamen de zonen van Jakob van het veld, direct nadat zij hadden gehoord wat Sichem de zoon van Hemor had gedaan.
20. De mannen ontstaken in woede vanwege hun zuster, en zij kwamen allen ziedend van kwaadheid thuis, alvorens hun vee bijeen te verzamelen.
21. Zij kwamen voor hun vader zitten en zij spraken verbolgen tot hem, zeggende: Zeker, deze man en zijn huishouding is de dood schuldig, omdat de Heer onze God der gehele Aarde Noach en zijn kinderen gebood dat de mens nooit zal roven, noch overspel plegen; en nu heeft Sichem zowel onze zuster ontvoerd als ontucht met haar gepleegd, en niemand in de stad zei er iets van.
22. Zeker, u weet en begrijpt dat Sichem en zijn vader en de gehele stad het oordeel des doods schuldig zijn vanwege datgene wat hij gedaan heeft.
23. Terwijl zij met hun vader over deze zaak spraken, zie, Hemor de vader van Sichem, kwam om de woorden van zijn zoon inzake Dina tot Jakob te spreken, en hij zat voor Jakob en voor zijn zonen.
24. Hemor sprak: De ziel van mijn zoon Sichem verlangt naar uw dochter. Ik bid u, geef haar aan hem tot vrouwen verzwagert u met ons. Geef ons uw dochters en wij zullen u onze dochters geven, en u zult met ons wonen in ons land en wij zullen een volk zijn in het land.
25. Want ons land is erg groot, dus woont en han-delt u daarin en verkrijgt daar bezittingen. Niemand zal u verhinderen door iets tegen u te zeggen.
26. Hemor hield op te spreken tot Jakob en zijn zonen, en zie, zijn zoon Sichem kwam na hen binnen en zat voor hen.
27. Sichem sprak voor Jakob en zijn zonen, zeggende: Laat mij genade vinden in uw ogen door mij uw dochter te geven, en wat u ook tot mij zult zeggen dat zal ik voor haar doen.
28. Vraag mij een overvloed van bruidsschat en geschenken, en ik zal die geven, en wat u mij ook zult zeggen dat zal ik doen. Wie zich tegen uw bevelen zal verzetten die zal sterven; geef mij slechts de jonge dochter tot vrouw.
29. Sirneon en Levi antwoordden Hemor en zijn zoon Sichem bedrieglijk, zeggende: Alles wat u tot ons hebt gesproken dat willen wij voor u doen.
30. Onze zuster is in uw huis, maar blijf van haar weg totdat wij onze (groot) vader Isaäk geboodschapt hebben in deze zaak, want wij kunnen niets doen zonder zijn toestemming
31. Want hij kent de wegen van onze vader Abraham, en wat hij tot ons zegt dat zullen wij u vertellen, en wij zullen niets voor u verbergen.
32. Simeon en Levi zeiden dit tot Sichem en zijn vader om een voorwendsel te zoeken om zich te kunnen beraden omtrent wat met Sichem en zijn stad moest worden gedaan in deze zaak.
33. Als nu Sichem en zijn vader de woorden van Simeon en Levi hoorden scheen het goed in hun ogen. Sichem en zijn vader gingen op weg naar huis.
34. Toen zij weg waren spraken de zonen van Jakob tot hun vader, zeggende: Zie, wij weten dat deze zondaren en hun stad de dood schuldig zijn, omdat zij hebben gezondigd tegen datgene wat God gebood aan Noach en zijn kinderen en aan zijn zaad na hem.
35. Voor hetgeen Sichem met onze zuster Dina deed door haar te onteren, want zoiets verdorvens zal onder ons niet voorkomen.
36. Weet daarom en zie wat u doet, en beraad u omtrent wat met hen dient te worden gedaan om al de inwoners dezer stad te doden.
37. Simeon zei tot hen: Hier is een goede raad voor u; zeg hen dat zij al wat mannelijk is onder hen besnijden, en als zij dat niet willen doen dan zullen wij onze dochter van hen weghalen en weggaan.
38. Indien zij erin toestemmen dit te doen en het ook zullen doen, dan zullen wij hen aanval- len met onze zwaarden. Als zij in pijn verkeren, als iemand die rustig en vreedzaam is, zullen wij alles doden onder hen wat mannelijk is.
39. Simeons advies beviel hen, en Simeon en Levi besloten om met hen te doen zoals was voorgesteld.
40. De volgende morgen kwamen Sichem en zijn vader Hemor weer tot Jakob en zijn zonen, om over Dina te praten en om te horen wat voor antwoord de zonen van Jakob op hun woorden zouden geven.
41. De zonen van Jakob spraken bedrieglijk tot hen, zeggende: Wij vertelden onze grootvader Isaäk al uw woorden, en uw woorden vielen bij hem in goede aarde.
42. Maar hij sprak tot ons, zeggende: Aldus gebood hem zijn vader Abraham namens God de Heer der gehele Aarde, dat elke man die niet van zijn nakomelingschap is en die een van zijn dochters wenste te nemen, dat die al wat mannelijk is en hem toebehoord zal laten besnijden, zoals wij zijn besneden, en dan mogen wij hem onze dochter tot vrouw geven.
43. Wij hebben u nu alle wegen bekendgemaakt die onze vader tot ons sprak, want wij kunnen niet doen datgene waarvan u tot ons hebt gesproken, om onze dochter te geven aan een niet-besnedene, want dat is voor ons een schande.
44. Doch hierin zullen wij u ter wille zijn, om u onze dochter te geven, en wij zullen ons ook uwe dochters nemen. Wij zullen met u wonen en tot één volk zijn zoals u hebt gesproken. Indien u naar ons wilt luisteren, en erin toestemt te zijn zoals wij, om al wat mannelijk is en u toebehoort, te besnijden zoals wij zijn besneden.
45. Indien u niet naar ons wilt luisteren om al wat mannelijk is te besnijden zoals wij besneden zijn dan zullen wij tot u komen, en onze dochter van u weg nemen en weggaan.
46. Sichem en zijn vader Hemor hoorden de woorden der zonen van Jakob, en eze zaak beviel hen buitengewoon, en Sichem en zijn vader Hemor haastten zich om de wensen der zonen van Jakob uit te voeren, want Sichem was dol op Dina, en zijn ziel was als vastgeklonken aan haar.
47. Sichem en zijn vader Hemor haastten zich naar de stadspoort, en zij verzamelden al de mannen van hun stad en vertelden hen al de woorden der zonen van Jakob zeggend:
48. Wij kwamen tot deze mannen, de zonen van Jakob, en wij spraken tot hen inzake hun dochter, en deze mannen zullen erin toestemmen om te doen overeenkomstig onze wensen, en zie ons land is ruim genoeg voor hen, en zij zullen erin wonen en erin handelen, en wij zullen een volk zijn; wij zullen hun dochters nemen, en onze dochters zullen wij hun tot vrouwen geven.
49. Maar deze mannen zullen dit slechts toestaan op deze voorwaarde dat al wat mannelijk is onder ons worde besneden zoals zij besneden zijn, zoals hun God hen heeft geboden, en indien wij hebben gedaan overeenkomstig hun voorschriften van de besnijdenis dan pas zullen zij onder ons wonen tezamen met hun vee en bezittingen, en wij zullen tot een volk zijn met hen.
50. Toen al de mannen der stad de woorden hoorden van Sichem en zijn vader Hemor, waren al de mannen gewillig om op dit voorstel in te gaan, en zij stemden er in toe om te worden besneden, want Sichem en zijn vader Hemor werden door hen zeer geacht omdat zij de vorsten van het land waren.
51. De volgende dag stonden Sichem en zijn vader Hemor 's morgens vroeg op, en zij verzamelden al de mannen van hun stad in het centrum van de stad, en zij riepen de zonen van Jakob, die op die en op de daaropvolgende dag alle mannen besneden.
52. Zij besneden Sichem en zijn vader Hemor en de vijf broeders van Sichem, en toen stond iedereen op en ging naar huis, want deze zaak was vanwege de Heer tegen de stad Sichem, en vanwege de Heer was Simeons raad in deze zaak zodat de Heer de stad Sichem zou overleveren in de handen van Jakobs twee zonen.
Hoofdstuk 34
34: 1. Het aantal van al wat mannelijk was en dat werd besneden was 645 mannen en 246 kinderen.
2. Maar Chiddekem de zoon van Pered, de vader van Hemor, en zijn zes broeders, wilden niet luisteren naar Sichem en zijn vader Hemor. Zij wilden niet worden besneden, want het voorstel der zonen van Jakob was walgelijk in hun ogen. Hun woede werd opgewekt doordat de mensen van de stad niet naar hen hadden geluisterd.
3. In de avond van de tweede dag vonden zij (Sichems aanhangers) acht kinderen die niet waren besneden, want hun moeders hadden hen verborgen voor Sichem en zijn vader Hemor, en voor de mannen der stad.
4. Sichem en zijn vader Hemor lieten hen voor zich brengen om te worden besneden, toen Chiddekem en zijn zes broeders op hen toesprongen met hun zwaarden, en hen zochten te doden.
5. Zij zochten ook Sichem en zijn vader Hemor te doden, en zij zochten Dina met hen te doden, vanwege deze zaak.
6. Ze vroegen: Wat is dit dat u gedaan hebt? Zijn er geen vrouwen onder de dochters van uw broederen de Kanaänieten, dat u dochters der Hebreeërs tot u wilt nemen, die u voordien niet kende, en dat u deze handeling wilt doen die uw vaderen u nooit hebben bevolen?
7. Denkt u door uw daden te zullen slagen? En wat wilt u in deze zaak antwoorden tot uw broederen de Kanaänieten, die morgen zullen komen en u over deze zaak vragen stellen?
8. Indien uw handeling niet recht en goed zal schijnen in hun ogen, wat wilt u dan doen voor uw leven, en wij voor ons leven, doordat u niet naar onze stemmen hebt geluisterd?
9. Als de inwoners des lands en al uw broederen de kinderen van Cham zullen horen van deze handeling, zeggende:
10. Vanwege een Hebreeuwse vrouw deden Sichem en zijn vader Hemor, en al de inwoners van hun stad, datgene waarmee zij niet bekend waren en wat hun voorouders hen nooit geboden hadden. Waarheen wilt u vluchten, of waar uw schaamte verbergen, al uw dagen voor uw broederen de inwoners van het land Kanaän?
11. Daarom nu kunnen wij niet het hoofd bieden aan deze zaak die u gedaan hebt, noch kunnen wij worden belast met dit juk op ons, dat onze voorouders ons niet hebben geboden.
12. Zie, morgen zullen wij al onze broederen gaan verzamelen, de Kanaänitische broederen die in het land wonen, en wij zullen allen komen en u doden en al degenen die in u vertrouwen, zodat er niemand overblijft van u of van hen.
13. Toen Hemor en zijn zoon Sichem en al de mensen der stad de woorden hoorden van Chiddekem en zijn broeders, toen waren zij verschrikkelijk bang voor hun leven bij deze woorden, en het berouwde hen wat zij hadden gedaan.
14. Sichem en zijn vader Hemor antwoordden hun vader Chiddekem en zijn broederen, en zij zeiden tot hen: Al de woorden die u tot ons hebt gesproken zijn waar.
15. Zeg nu niet, noch denk in uw harten, dat wij op grond van liefde voor de Hebreeërs deze zaak deden die onze voorouders ons niet hebben geboden.
16. Maar omdat wij zagen dat het niet in hun bedoeling lag en dat het niet hun wens was om in te gaan op onze wensen in zake hun dochter die wij hadden genomen, behoudens op deze voorwaarde, daarom luisterden wij naar hun stemmen en deden deze handeling die u zag, teneinde onze wens van hen gedaan te krijgen.
17. Wanneer wij onze wens van hen gedaan hebben gekregen, dan zullen wij naar hen terugkeren en met hen doen wat u tot ons zegt.
18. Wij smeken u daarom om te wachten en te dralen totdat ons vlees geheeld zal zijn en wij weer sterk zijn geworden, en wij zullen dan tezamen tegen hen optrekken, en met hen doen wat in uw harten is en in de onze.
19. Dina de dochter van Jakob hoorde al deze woorden die Chiddekem en zijn broeders hadden gesproken, en wat Hemor en zijn zoon Sichem en de mensen van hun stad hadden geantwoord.
20. Zij haastte zich en zond een van haar dienstmaagden, die haar vader naar haar had toegestuurd om op haar te passen in het huis van Sichem, tot haar vader Jakob en tot haar broeders, zeggende:
21. Aldus adviseerden Chiddekem en zijn broeders met betrekking tot u, en aldus antwoordden hen Hemor en Sichem en de mensen der stad.
22. Toen Jakob deze woorden hoorde, was hij vervuld van toorn en hij was zeer verontwaardigd over hen.
23. Simeon en Levi zwoeren en zeiden: Zo waarlijk de Heer leeft, de God der gehele Aarde, morgen om deze tijd zal er in de gehele stad niemand overgebleven zijn.
24. Twintig jonge mannen die niet besneden waren hadden zichzelf verborgen, en deze jonge mannen vochten tegen Simeon en Levi, en Simeon en Levi doodden achttien van hen, en twee vluchtten van hen weg en ontsnapten in enige slijkputten in de stad. Simeon en Levi zochten wel, maar konden hen niet vinden.
25. Simeon en Levi liepen verder rond in de stad, en zij doodden al de mensen van de stad door de scherpte des zwaards en lieten niemand in leven.
26. Er ontstond grote verwarring in het centrum van de stad, en het geschreeuw van de mensen der stad steeg ten hemel, en al de vrouwen en kinderen schreeuwden luid.
27. Simeon en Levi sloegen de gehele stad en lieten geen mannelijk persoon in leven.
28. Ze doodden Hemor en zijn zoon Sichem met de scherpte des zwaards, en zij haalden Dina uit Sichems huis en zij gingen weg.
29. De zonen van Jakob gingen en keerden terug, en kwamen over de verslagenen en plunderden al hun have in de stad en op het veld.
30. Terwijl zij de buit namen, wierpen 300 mannen stof op hen en gooiden hen met stenen, waarop Simeon zich omkeerde en hen allen doodde met de scherpte van het zwaard. Simeon keerde terug bij Levi en kwam in de stad (Sichem).
31. En zij namen hun schapen en hun ossen en hun vee, en ook wat er over was van de vrouwen en kinderen, en zij leidden deze allen weg, en zij openden een poort en gingen eruit en kwamen vol energie tot hun vader Jakob.
32. Jakob zag wat zij met de stad hadden gedaan, en de buit die zij hadden genomen. Hij werd erg kwaad en zei: Wat is dit dat u mij hebt aangedaan? Zie, ik had rust onder de Kanaäni- tische inwoners des lands, en geen van hen bemoeide zich met mij.
33. Nu hebt u mij gehaat gemaakt bij de inwoners des lands, bij de Kanaänieten en Ferezieten, en ik ben slechts weinig in getal, en zij zullen zich allen tegen mij verzamelen en mij doden wanneer zij horen van uw werken, tezamen met hun broeders, en ik met mijn huishouding zal verdelgd worden.
34. Simeon en Levi en al hun broeders met hen antwoordden hun vader Jakob en zeiden tot hem: Zie wij leven in het land, en zal Sichem dit met onze zuster doen? En waarom zwijgt u geheel en al over wat Sichem heeft gedaan? En moet hij soms met onze zuster doen zoals met een hoer op straat?
35. Het aantal vrouwen dat Simeon en Levi ge- vangen namen in de stad Sichem en die zij niet doodden was 85 die geen man hadden gekend.
36. Onder hen was een jonge vrouw die een knappe verschijning was, met de naam Buna, en Simeon nam haar tot vrouw. Het aantal mannen dat zij gevangen namen en niet doodden was 47, en de rest doodden zij.
37. Alle jonge mannen en vrouwen, die Simeon en Levi gevangen hadden genomen in de stad Sichem, werden dienaren der zonen van Jakob en van hun kinderen na hen, totdat de zonen van Jakob uitgingen uit het land Egypte.
38. Toen Simeon en Levi de stad waren uitgegaan, stonden de twee jongemannen op die waren achtergelaten en zichzelf in de stad hadden verborgen en die niet stierven met de mensen der stad. Deze jongemannen gingen de stad in en liepen erin rond, en troffen de stad aan verlaten door alle mannen en met slechts huilende vrouwen. Deze jongemannen riepen uit en zeiden: Dit is het kwaad dat de zonen van Jakob de Hebreeër deze stad aandeed door een der Kanaänitische steden te vernietigen zonder bang te zijn voor hun leven in het land Kanaän.
39. Deze mannen verlieten de stad en gingen naar de stad Tapnach, en zij kwamen daar en vertelden de inwoners van Tapnach alles wat hen was overkomen, en alles wat de zonen van Jakob met de stad Sichem hadden gedaan.
40. De mededeling bereikte koning Jashub van Tapnach, en hij zond mensen naar de stad Sichem om deze jongemannen te zien, want de koning geloofde hen niet met dit verhaal, zeggende: Hoe konden twee mannen zo'n grote stad als Sichem verwoesten?
41. De boodschappers van Jashub keerden terug en vertelden: Wij kwamen in de stad, en zij is vernietigd. Er is geen man meer over, maar slechts huilende vrouwen. Er zijn geen kudde of vee meer want alles wat in de stad was hebben de zonen van Jakob meegenomen.
42. Jashub verwonderde zich hierover, zeggende: Hoe konden slechts twee mannen zo'n grote stad vernietigen, en zonder dat iemand tegen hen kon standhouden?
43. Want iets dergelijks is er niet geweest sedert de dagen van Nimrod, en zelfs niet in het verre verleden is er zoiets geweest; en koning Jashub van Tapnach zei tot zijn volk: Wees moedig en wij zullen gaan strijden tegen deze Hebreeërs, en met hen doen zoals zij met de stad deden, en wij zullen de zaak van de mensen der stad wreken.
44. Koning Jashub van Tapnach beraadde zich met zijn raadgevers over deze zaak, en zijn raadgevers zeiden tot hem: Alleen zult u de overhand niet krijgen over de Hebreeërs, want zij moeten krachtig zijn om dat werk met de gehele stad te doen.
45. Indien twee van hen de gehele stad verwoestten en niemand zich tegen hen kon handhaven, dan zullen zij allen tegen ons opstaan en ons zodra we tegen hen optrekken vernietigen.
46. Maar indien u alle koningen om ons heen laat verzamelen, dan zullen wij met hen gaan strijden tegen de zonen van Jakob; dan zult u de overhand hebben tegen hen.
47. Jashub hoorde de woorden van zijn raadgevers, en hun woorden bevielen hem en zijn volk. Hij deed aldus. Koning Jashub van Tapnach boodschapte aan alle koningen der Amorieten die Sichem en Tapnach omringden,
zeggende:
48. Trek met mij op en help mij, en wij zullen Jakob de Hebreeër en al zijn zonen doden en zo van de Aarde verdelgen, want aldus handelde hij met de stad Sichem of weet u daar niet van?
49. En al de koningen der Amorieten hoorden het kwaad dat de zonen van Jakob hadden gedaan met de stad Sichem, en zij waren zeer verbaasd over hen.
50. De zeven koningen der Amorieten verza- melden zich met al hun legers, ongeveer 10.000 man met getrokken zwaard, en zij trokken op ten strijde tegen de zonen van Jakob; en Jakob hoorde dat de koningen der Amorieten zich hadden verzameld om te strijden tegen zijn zonen, en Jakob was erg bang, en het smartte hem.
51. Jakob riep uit tegen Simeon en Levi, zeg- gende: Wat is dit voor een handeling die u hebt gedaan? Waarom hebt u mij beroerd, door al de kinderen van Kanaän tegen mij in het harnas te jagen en mij te verdelgen en mijn huishouding? Want ik had rust, ik en mijn huishouding, en u hebt mij deze zaak aange- daan, en de inwoners des lands tegen mij opgezet door uw handelwijze.
52. Juda antwoordde zijn vader, zeggende: Was het voor niets dat mijn broeders Simeon en Levi al de inwoners van Sichem doodden? Zeker, het was omdat Sichem onze zuster had vernederd, en had gezondigd tegen het gebod van onze God tot Noach en zijn kinderen, want Sichem nam onze zuster weg door middel van geweld, en pleegde overspel met haar.
53. Sichem deed al dit kwaad en niet een der inwoners van zijn stad kwam tussenbeide door te zeggen: Waarom wilt u dit doen? Zeker, daarvoor gingen mijn broeders en doodden de stad, en de Heer leverde haar in onze handen omdat haar inwoners hadden gezondigd tegen de geboden van onze God. Is het dan voor niets dat zij dit alles hebben gedaan?
54. Waarom zijt u nu bang of in angst, en waarom zijt u ontevreden over mijn broeders, en waarom is uw toorn gewekt tegen hen?
55. Zeker zal onze God, die de stad Sichem en haar mensen in onze handen leverde, óók al de Kanaänitische koningen in onze handen leve- ren wanneer zij tegen ons optrekken, en wij zullen met hen doen zoals mijn broeders met Sichem deden.
56. Wees dus kalm tegen hen en vrees niet, doch vertrouw in de Heer onze God, en bid tot Hem om ons bij te staan en ons te bevrijden, en om onze vijanden in onze handen over te leveren.
57. Juda riep tot een van zijn vaders dienaren: Ga nu kijken waar deze koningen, die tegen ons optrekken, zich bevinden met hun legers.
58. De dienaar ging en keek in de verte, en ging op tegenover de berg Sihon, en zag al de legers der koningen in het veld staan, en hij keerde terug tot Juda en zei: Zie de koningen bevinden zich met al hun legers in het veld, een uitzonderlijk groot aantal mensen gelijk het zand van de zee.
59. Juda zei tot Simeon en Levi en de andere broers: Wees sterk en moedig, want de Heer onze God is met ons; vrees hen niet.
60. Sta vast elke man, uitgerust met zijn strijdgerei, zijn boog en zijn zwaard, en wij zullen ten strijde trekken tegen deze onbesnedenen, de Heer is onze God, Hij zal ons redden.
61. Zij stonden op, en ieder gordde zich met zijn strijdgerei, groot en klein, elf zonen van Jakob, en al de dienaren van Jakob met hen.
62. Alle dienaren van Isaäk die bij Isaäk in Hebron waren, allen kwamen tot hen, uitgerust met alle soorten strijdgerei, De zonen van Jakob en hun dienaren, 112 man sterk, trokken op tegen deze koningen, en ook Jakob ging met hen mee.
63. De zonen van Jakob boodschapten hun vader Isaäk de zoon van Abraham te Hebron dat Kirjat-Arba is, zeggende:
64. Bid, zo smeken wij u tot de Heer onze God, om ons te beschermen tegen de handen der Kanaänieten die tegen ons ten strijde trekken, en om hen in onze handen te leveren.
65. Isaäk de zoon van Abraham bad tot de Heer voor zijn zonen, en hij zei: Och Heer God, U beloofde mijn vader, zeggende: Ik zal uw zaad vermenigvuldigen als de sterren des hemels, en U beloofde het ook mij, en vestigt U Uw woord, nu de koningen van Kanaän samenspannen om oorlog te voeren tegen mijn kinderen omdat zij geen geweld pleegden (?).
66. Daarom oh Heer, God der gehele Aarde, buig de raad van deze koningen om, opdat zij niet tegen mijn zonen strijden.
67. Doordrenk de harten van deze koningen en van hun mensen met grote vrees voor mijn zonen. Breek hun trots, en dat zij zich afkeren van mijn zonen.
68. Bevrijd mijn zonen en hun dienaren van hen met Uw sterke hand en uitgestrekte arm, want kracht en macht om dit alles te doen zijn in Uw handen.
69. De zonen van Jakob en hun dienaren trokken op tegen deze koningen. Zij vertrouwden op de Heer hun God, en terwijl zij optrokken, bad ook hun vader Jakob tot de Heer en zei: Oh Heer God, machtige en verheven God, Gij die van ouds hebt geregeerd, van toen af aan, tot nu, toe voor altijd.
70. U zijt het die oorlogen doet uitbreken en die doet ophouden, in Uw hand is de kracht en de macht om te verheffen en om neer te halen; moge mijn gebed aanvaardbaar zijn voor U, dat U met Uw genade tot mij moogt keren, om de harten dezer koningen en hun mensen te doordringen met de vreze voor mijn zonen, en verschrik hen en hun legers, en bevrijd met Uw vriendelijkheid al diegenen die in U vertrouwen, want U zijt het die mensen onder onze bescherming kunt brengen en volkeren onder onze macht.
Hoofdstuk 35
35:1. Alle koningen der Amorieten kwamen hun plaats innemen in het veld om zich te beraden met hun raadgevers omtrent wat er gedaan moest worden met de zonen van Jakob, want zij waren nog steeds bang voor hen, zeggende: Zie, twee van hen doodden de gehele stad Sichem.
2. De Heer hoorde de gebeden van Isaäk en Jakob, en Hij vervulde de harten van al deze koninklijke raadgevers met grote angst en vrees zodat zij eenstemmig uitriepen:
3. Zijt u dwaas vandaag, of is er geen begrip in u, dat u wilt strijden met de Hebreeërs, en waarom wilt u behagen scheppen in uw eigen vernietiging vandaag?
4. Zie, twee van hen kwamen naar de stad Sichem zonder vrees of angst, en zij doodden al de inwoners der stad, zodat niemand tegen hen opstond, en hoe zult u in staat zijn om tegen hen allen te strijden?
5. U weet zeker dat hun God buitengewoon op hen is gesteld, en machtige dingen voor hen heeft gedaan zoals er geen zijn gedaan in vroeger tijden, en onder al de goden der volkeren is er niet een die Zijn machtige daden kan doen.
6. Zeker, Hij bevrijdde hun vader Abraham uit de handen van Nimrod en van al zijn mensen, die vele malen hadden geprobeerd om hem te doden.
7. Hij bevrijdde hem ook uit het vuur waarin koning Nimrod hem had geworpen, en zijn God bevrijdde hem daaruit.
8. Wie anders kan iets dergelijks doen? Zeker, het was Abraham die de vijf koningen van Elam versloeg toen zij zijn broeders zoon hadden meegenomen, die in die dagen in Sodom woonde.
9. Hij nam zijn trouwe huisdienaar en enige van zijn mannen, en zij vervolgden de koningen van Elam in een nacht en doodden (velen van) hen, en stelde zijn broeders zoon weer in het bezit van al zijn have die zij hem hadden ontnomen.
10. U weet zeker dat de God van deze Hebreeërs zeer op hen gesteld is en zij op Hem. Want zij weten dat Hij hen bevrijdde van al hun vijanden.
11. En zie, door zijn liefde tot God nam Abraham zijn enige dierbare zoon en was van plan om hem voor zijn God als brandoffer te offeren, en indien God het hem niet had verhinderd dan zou hij het hebben gedaan uit liefde tot zijn God.
12. God zag al zijn werken, en zwoer hem, en beloofde hem dat Hij zijn zonen en al zijn zaad zou bevrijden uit elke verdrukking die hen zou overkomen, omdat hij deze zaak had gedaan, en door zijn liefde tot zijn God smoorde hij zijn mededogen tot zijn kind (?).
13. Hebt u niet gehoord wat hun God deed met koning farao van Egypte, en met koning Abimelek van Gerar, toen zij Abrahams huisvrouw namen die zei dat zij zijn zuster was opdat zij hem niet om haar zouden doden toen zij erover dachten om haar tot vrouw te nemen? En God deed met hen en hun volk al wat u hoorde.
14. Wijzelf zagen met eigen ogen hoe Esau, de broeder van Jakob, tot hem kwam met 400 man, met het doel om hem te doden, want hij herinnerde zich dat hij zijn vaders zegen had weggenomen.
15. Hij ging hem tegemoet toen hij uit Syrië kwam, om de moeder met de kinderen te doden, en wie anders bevrijdde hem uit diens handen dan zijn God op wie hij vertrouwde? Hij bevrijdde hem uit de handen van zijn broeder en ook uit de handen van zijn vijanden, en Hij zal hem zeker weer beschermen.
16. Wie weet niet dat het hun God was die hen met kracht bezielde om het kwaad te bedrijven met de stad Sichem waarvan u hebt gehoord?
17. Was het dan met hun eigen kracht dat twee mannen zo'n grote stad als Sichem konden vernietigen indien zij niet op hun God hadden vertrouwd? Hij (God) zei en deed dit alles voor hen om de inwoners der stad in hun eigen stad te doden.
18. Kunt u dan de overhand verkrijgen over hen, u die tezamen uit uw stad (steden) zijt gekomen om te strijden met hen allen, zelfs indien het duizendvoudige van uw macht u te hulp zou snellen?
19. Zeker, u weet en begrijpt dat u niet strijdt met hen, maar dat u oorlog moet voeren met hun God die hen heeft verkoren, en u zijt daarom vandaag allen opgekomen om te worden vernietigd.
20. Laat daarom af van dit onheil, waarnaar u streeft om dat over u te brengen, en het zal beter voor u zijn om niet tegen hen ten strijde te trekken, ofschoon zij slechts weinig in getal zijn, omdat hun God met hen is.
21. Toen de koningen der Ainorieten al de woorden hoorden van hun raadgevers, waren hun harten vervuld van angst, en zij waren bang voor de zonen van Jakob en wilden niet tegen hen strijden.
22. Ze neigden hun oor naar de woorden van hun raadgevers, en zij luisterden naar al hun woorden, en de woorden der raadgevers bevie- len de koningen grotelijks, en zij deden aldus.
23. De koningen keerden terug en zagen af van de zonen van Jakob, want zij durfden hen niet te naderen om oorlog met hen te zoeken. Zij waren erg bang voor hen en hun harten smolten in hen vanwege de vrees voor hen.
24. Want dit kwam bij hen voort uit de Heer, want Hij hoorde de gebeden van Zijn dienaren Isaäk en Jakob, want zij vertrouwden in Hem; en al die koningen keerden die dag terug met hun legers, elk naar zijn eigen stad, en zij streden toen niet met de zonen van Jakob.
25. De zonen van Jakob bleven die dag op hun plaats tegenover de berg Sihon tot de avond, en toen zij zagen dat deze koningen niet tegen hen kwamen strijden, keerden de zonen van Jakob terug naar huis.
Hoofdstuk 36
36: 1. In die tijd verscheen de Heer aan Jakob, zeggende: Sta op, trek op naar Bethel en woon aldaar, en maak daar een altaar voor de Heer die aan u verscheen, die u en al uw zonen bevrijdde uit moeilijkheden.
2. Jakob stond op met zijn zonen en allen die bij hem hoorden, en zij gingen en kwamen in Bethelovereenkomstig het woord des Heren.
3. Jakob was 99 jaren oud toen hij naar Bethel trok, en Jakob en zijn zonen en al de mensen die bij hem waren woonden in Bethel in Luz, en hij bouwde daar een altaar voor de Heer die hem verscheen, en Jakob en zijn zonen woonden zes maanden in Bethel.
4. In die tijd stierf Debora de dochter van Uz, de voedster van Rebekka, die bij Jakob was geweest. Jakob begroef haar beneden Bethel onder een eik die daar was.
5. Rebekka de dochter van Betuël, de moeder van Jakob, stierf ook in die tijd te Hebron, dat hetzelfde is als Kirjat-Arba, en zij werd begraven in de spelonk van Makpela die Abraham had gekocht van de kinderen van Heth.
6. Het leven van Rebekka was 130 jaren en zij stierf, en toen Jakob hoorde dat zijn moeder Rebekka dood was, weende hij bitter over zijn moeder, en rouwde voor haar en voor haar voedster Debora onder de eik, en hij noemde die plaats Allon Bachluth.
7. Ook Laban de Syriër stierf in die dagen, want God doodde hem omdat hij zondigde tegen het verbond dat bestond tussen hem en Jakob.
8. Jakob was 100 jaren oud toen de Heer hem verscheen, en hem zegende en hem Israël noemde, en Rachel de vrouw van Jakob werd zwanger in die dagen.
9. En in die tijd reisden Jakob en allen die bij hem hoorden van Bethel naar zijn vaders huis te Hebron.
10. Terwijl zij op weg waren, vlak voor Efrata, baarde Rachel een zoon, en zij had een zware bevalling waarbij ze stierf.
11. Jakob begroef haar langs de weg naar Efrata, dat is Bethlehem, en hij richtte een gedenkzuil op boven haar graf, dat daar nog is tot op deze dag; en de dagen van Rachel waren 45 jaren en zij stierf.
12. Jakob noemde zijn zoon die hem was gebo- ren, en die Rachel hem baarde, Benjamin want hij was hem geboren in het land aan de rechter hand (?).
13. En het was na de dood van Rachel dat Jakob in de tent van zijn dienstmaagd Bilha ging wonen.
14. Ruben trok dit zich aan vanwege zijn moeder Lea, en hij was vervuld met toorn. In zijn toorn stond hij op en ging in de tent van Bilha en haalde zijn vaders bed weg.
15. In die tijd werd het eerstgeboorterecht, tezamen met de koninklijke en priesterlijke waardigheden, weggenomen van de zonen van Ruben omdat hij (Ruben) zijn vaders bed had geschonden, en het eerstgeboorterecht werd gegeven aan Jozef, het koningschap aan Juda, en het priesterschap aan Levi, omdat Ruben zijn vaders bed had geschonden.
16. Dit zijn de geslachten van Jakob die hem werden geboren in Paddan-Aram. Het aantal zonen van Jakob was twaalf.
17. De zonen van Lea waren: Ruben de eerstgeborene, Simeon, Levi, Juda, Issaschar, Zebulon en hun zuster Dina. De zonen van Rachel waren Jozef en Benjamin.
18. De zonen van Zilpa, Leas dienstmaagd, waren Gad en Aser. De zonen van Bilha, Rachels dienstmaagd, waren Dan en Naftali. Deze zijn de zonen van Jakob die hem werden geboren in Paddan-Aram.
19. Jakob en zijn zonen, en allen die bij hem hoorden, reisden en kwamen te Mamre, dat is Kirjat-Arba, dat is Hebron, waar Abraham en Isaäk woonden, en Jakob woonde met zijn zonen en allen die bij hem hoorden bij zijn vader te Hebron.
20. En zijn broeder Esau en zijn zonen, en allen die bij hem hoorden, gingen naar het land Seir en woonden daar, en hadden bezittingen in het land Seir, en de kinderen van Esau waren vruchtbaar en vermenigvuldigden zich buitengewoon in het land Seir.
21. Deze zijn de geslachten van Esau die hem werden geboren in het land Kanaän. Het aantal zonen van Esau was vijf.
22. Ada baarde Esau zijn eerstgeborene Elifaz, en zij baarde hem ook Rehuël, en Alibama baarde hem Jehus, Jaälam en Korach.
23. Deze zijn de kinderen van Esau die hem werden geboren in het land Kanaän. De zonen van Elifaz de zoon van Esau waren: Teman, Omar, Zefo, Gaëtam, Kenaz en Amalek. De zonen van Rehuël waren: Nahath, Zerah, Samma en Mizza.
24. De zonen van Jehus waren: Timna, Alva en Jetheth. De zonen van Jaälam waren: Allah, Phinon en Kenaz.
25. De zonen van Korach waren: Teman, Mibzar, Magdiel en Eram. Deze zijn de families der zonen van Esau naar hun vorstendommen in het land Seir.
26. Dit zijn de namen der zonen van Seir de Horiet, inwoners van het land Seir: Lotan, Sobal, Zibeon, Ana, Dison, Ezer en Disan, zijnde zeven zonen.
27. De kinderen van Lotan waren: Hori, Heman en hun zuster Timna, dat is Timna die kwam tot Jakob en zijn zonen, en zij wilden niet naar haar luisteren, en zij ging weg en werd een bijvrouw van Elifaz de zoon van Esau, en zij baarde hem Amalek.
28. De zonen van Sobal waren: Alvan, Manahath, Ebal, Shefo en Onam. De zonen van Zibeon waren Aja en Ana, dit was de Ana die de Yemin in de woestijn vond toen hij de ezels van zijn vader Zibeon weidde.
29. Tijdens het weiden van zijn vaders ezels, leidde hij hen verschillende keren naar de woestijn om hen te voeden.
30. Er was een dag dat hij hen leidde naar een der woestijnen aan het strand der zee, tegenover de woestijn der mensen. Toen hij hen weidde, zie, toen kwam er een hevige storm van de andere kant der zee en overviel de ezels die daar graasden.
31. Daarna kwamen er uit de woestijn aan de andere kant der zee ongeveer 120 grote verschrikkelijke dieren, en zij kwamen allen naar de plaats waar de ezels waren, en zij zetten zich daar neer.
32. En die dieren hadden, vanaf hun middel naar beneden, het uiterlijk van de kinderen der mensen; en vanaf hun middel naar boven hadden sommigen het uiterlijk van beren, en sommigen het uiterlijk van de keephas (?) met staarten achter hen tussen hun schouders die tot de aarde reiken zoals de staarten van de ducheephath (soort kangoeroe?), en deze dieren klommen op de ezels en reden erop en leidden hen weg en verdwenen ermee tot op deze dag.
33. Een dezer dieren naderde Ana en sloeg hem met zijn staart, en vluchtte toen van die plaats.
34. Toen hij dit zag werd hij buitengewoon bevreesd voor zijn leven en vluchtte en ont- snapte naar de stad (?).
35. Hij verhaalde zijn zonen en broeders alles wat hem was overkomen, en vele mannen gingen op zoek naar de ezels maar konden hen niet vinden, en Ana en zijn broeders gingen vanaf die dag niet meer naar die plek, want zij waren erg bang voor hun leven.
36. De kinderen van Ana de zoon van Seir waren Dison en zijn zuster Aholibama; en de kinderen van Dison waren: Hemdan, Esban, Jithran en Keran. De zonen van Ezer waren: Bilham, Zaävan en Akan. De zonen van Disan waren Uz en Aran.
37. Deze zijn de families van de kinderen van de Horiet Seir, naar hun vorsten in het land Seir.
38. Esau en zijn Kinderen woonden in het land van de Horiet Seir, de inwoner van het land, en zij hadden er bezittingen en waren vruchtbaar en vermenigvuldigden zich buitengewoon; en Jakob en zijn kinderen en allen die bij hen hoorden woonden met hun vader Isaäk in het land Kanaän zoals de Heer hun vader Abraham had geboden.
Hoofdstuk 37
37:1. Het 105e levensjaar van Jakob was het negende jaar van Jakobs verblijf met zijn kinderen in het land Kanaän sedert hij uit Paddan-Aram kwam.
2. In die dagen reisde Jakob met zijn kinderen uit Hebron, en zij gingen terug naar de stad Sichem, zij en allen die bij hen hoorden en zij woonden daar, want de kinderen van Jakob verkregen goed en vruchtbaar weideland voor hun vee bij de stad Sichem die toen was herbouwd en waar toen ongeveer 300 mannen en vrouwen woonden.
3. Jakob en zijn kinderen en allen die bij hem hoorden woonden in het gedeelte van het veld dat Jakob had gekocht van Hemor de vader van Sichem, toen hij uit Paddan-Aram kwam en voordat Simeon en Levi de stad hadden geslagen.
4. Alle koningen der Kanaänieten en Amorieten rond de stad Sichem hoorden dat de zonen van Jakob weer naar Sichem waren gekomen en daar woonden.
5. Ze zeiden: Zullen de zonen van Jakob de Hebreeër weer naar de stad komen en erin wonen nadat zij haar inwoners hebben geslagen en hen verdreven? Zullen zij nu terugkeren om ook hen te verdrijven ofte doden die er (thans) wonen?
6. Alle koningen van Kanaän verzamelden zich weer, en zij kwamen tezamen om oorlog te voeren tegen Jakob en zijn zonen.
7. Koning Jashub van Tapnach boodschapte ook al zijn naburige koningen, aan koning Elan van Gaash, en aan koning Ihuri van Silo, en aan koning Parathion van Chazar, en aan koning Susi van Sarton, en aan koning Laban van Bet-Choron, en aan koning Shabir van Machnayma, zeggende:
8. Kom tot mij en sta mij bij, en laten wij Jakob de Hebreeër en zijn zonen doden, en al diegenen die bij hem horen, want zij zijn weer naar Sichem gekomen om het te bezitten en haar inwoners te doden zoals voorheen.
9. Al deze koningen verzamelden zich en kwamen met al hun legers, een buitengewoon groot aantal mensen gelijk het zand aan de zeekust, en zij waren allen tegenover Tapnach.
10. Koning Jashub van Tapnach ging naar hen toe met zijn gehele leger, en hij legerde zich met hen tegenover Tapnach buiten de stad, en al deze koningen vormden zeven afdelingen, zijnde zeven legers tegen de zonen van Jakob.
11. Zij zonden een boodschap aan Jakob en zijn zonen, zeggende: Komt u allen hier tot ons zodat wij tezamen een onderhoud kunnen hebben in het veld, en de zaak wreken van de mannen van Sichem die u doodde in hun stad, en nu wilt u opnieuw terugkeren naar de stad Sichem en daarin wonen, en haar inwoners doden als voorheen.
12. Zodra de zonen van Jakob dit hoorden werd hun toorn gewekt tegen de koningen van Kanaän. De tien zonen van Jakob haastten zich, en elk van hen gordde zich zijn strijdwapens om; en er waren 102 dienaren met hen opgesteld in slagorde.
13. Al deze mannen, de zonen van Jakob met hun dienaren, gingen naar deze koningen, en hun vader Jakob was bij hen, en zij stonden allen op de heuvel van Sichem.
14. Jakob bad tot de Heer voor zijn zonen, en hij stak zijn handen uit naar de Heer en hij zei:
Vader, U vormde ons en wij zijn de werken Uwer handen; ik bid U bevrijd mijn zonen door Uw genade uit de handen hunner vijanden die vandaag op komst zijn om tegen hen te strijden, en red hen uit hun handen, want in Uw handen is krachten macht om weinigen te redden uit (de handen van) velen.
15. Geef aan mijn zonen, Uw dienaren, sterkte naar hart en macht om te vechten met hun vijanden, om hen te onderwerpen, en om hun vijanden voor hen te doen vallen, en laat mijn zonen en hun dienaren niet sterven door toedoen van de kinderen Kanaäns.
16. Maar als het goed schijnt in Uw ogen om het leven te nemen van mijn zonen en hun dienaren, neem hen dan in Uw grote genade door de handen van Uw dienaren (engelen) opdat zij vandaag niet omkomen door de handen van de koningen der Amorieten.
17. Toen Jakob ophield met bidden tot de Heer, schudde de aarde van haar plaats, en de zon verduisterde, en al deze koningen waren verschrikt en een grote verwarring maakte zich van hen meester.
18. De Heer luisterde naar het gebed van Jakob, en de Heer doordrenkte de harten van al de koningen en hun legers met vrees en ontzag voor de zonen van Jakob.
19. Want de Heer deed hen het geluid horen van strijdwagens, en het geluid van machtige paarden van de zonen van Jakob, en het geluid van een groot leger dat hen vergezelde.
20. Deze koningen werden gegrepen met grote vrees voor de zonen van Jakob, en toen zij in hun kwartieren stonden, zie, toen kwamen de zonen van Jakob op hen af met 112 man en onder een verschrikkelijk groot geschreeuw.
21. Toen de koningen de zonen van Jakob op zich af zagen komen, werden zij nog meer door paniek aangegrepen, en zij waren geneigd om zich terug te trekken voor de zonen van Jakob zoals voorheen, en niet met hen te strijden.
22. Maar zij trokken zich niet terug, zeggende: Het zou voor ons een schande zijn om ons voor de tweede maal terug te trekken voor de Hebreeërs.
23. De zonen van Jakob kwamen naderbij en rukten op tegen al deze koningen en hun legers, en zij keken, en zie, het was een zeer machtig volk, talrijk als het zand aan de zee.
24. De zonen van Jakob riepen tot de Heer en zeiden: Help ons oh Heer, help ons en antwoord ons, en laat ons niet sterven door de handen van deze onbesnedenen, die vandaag tegen ons zijn opgekomen.
25. De zonen van Jakob gordden zich hun oorlogswapens om, en elke man nam in zijn hand zijn schild en zijn speer, en zij naderden om te strijden.
26. Juda, de zoon van Jakob, rende voor zijn broeders uit, en tien zijner dienaren met hem, en hij ging op deze koningen af.
27. Koning Jashub van Tapnach kwam ook als eerste naar voren met zijn leger tot Juda, en Juda zag Jashub met zijn leger op zich afkomen, en Juda's toorn werd gewekt, en zijn toorn brandde in hem, en hij naderde ten strijde waarbij Juda zijn leven waagde.
28. Jashub en zijn gehele leger trokken op tegen Juda. Hij reed op een sterk en machtig paard en Jashub was een zeer moedig man; van top tot teen beschermd door ijzer en koper.
29. Terwijl hij op het paard zat, schoot hij met beide handen pijlen van voren en van achteren zoals gebruikelijk was in zijn veldslagen, en hij miste nooit de plek waarop hij zijn pijlen richtte.
30. Toen Jashub ten strijde trok tegen Juda, en vele pijlen op hem afschoot, bond de Heer de handen van Jashub, en al de pijlen die hij afschoot sprongen terug op zijn eigen mannen.
31. Toch rukte Jashub verder op tegen Juda en daagde hem uit met zijn pijlen, maar de afstand tussen hen was ongeveer dertig ellen (16 meter), en toen Juda zag dat Jashub zijn pijlen op hem afschoot, rende hij op hem af met zijn door toorn geprikkelde macht.
32. Juda pakte een grote steen van de grond, met een gewicht van 60 sjekels, en Juda rende op Jashub toe en sloeg hem met de steen op zijn schild, zodat Jashub versuft was door de slag en van zijn paard op de grond viel.
33. Het schild barstte uit elkaar uit de hand van Jashub, en door de kracht van de slag sprong het over een afstand van ongeveer 15 ellen, en (de stukken van) het schild vielen voor het tweede leger.
34. De koningen die achter Jashub aankwamen zagen op een afstand de kracht van Juda, de zoon van Jakob, en wat hij met Jashub had gedaan, en zij waren vreselijk bang voor Juda.
35. Hij verzamelde zich bij Jashubs leger, ziende zijn verwarring, en Juda trok zijn zwaard en doodde 42 man uit het leger van Jashub, en het gehele leger van Jashub vluchtte voor Juda, en geen man hield stand tegen hem, en zij verlieten Jashub en vluchtten bij hem vandaan, en Jashub lag nog uitgestrekt op de grond.
36. Jashub, die zag dat al de mannen van zijn leger van hem waren weggevlucht, haastte zich en stond angstig op tegenover Juda, en stond op zijn benen tegenover Juda.
37. Jashub voerde een tweegevecht met Juda, schild tegenover schild, en Jashubs mannen waren allen gevlucht want zij waren erg bang voor Juda.
38. Jashub nam zijn speer in zijn hand om Juda op zijn hoofd te treffen, maar Juda hield vlug zijn schild voor zijn hoofd tegen Jashubs speer, zodat Juda's schild de slag opving van Jashubs speer, en het schild spleet in twee stukken.
39. Toen Juda zag dat zijn schild gespleten was, trok hij snel zijn zwaard en trof Jashub aan zijn enkels, en sloeg zijn voeten af zodat Jashub op de grond viel, en de speer viel uit zijn hand.
40. Juda pakte snel Jashubs speer, waarmee hij zijn hoofd afhieuw (met de speer?) en dat bij zijn voeten wierp.
41. Zodra de zonen van Jakob zagen wat Juda met Jashub had gedaan, renden zij allen in de gelederen van de andere koningen. De zonen van Jakob vochten met het leger van Jashub, en met de legers van de koningen die daar waren.
42. De zonen van Jakob deden 15.000 van hun mannen vallen, en zij doodden hen alsof zij pompoenen sloegen, en de rest vluchtte voor zijn leven.
43. Juda stond nog bij het lichaam van Jashub, en ontdeed hem van zijn maliënkolder.
44. Juda nam ook het ijzer en koper dat Jashub om zich heen had hangen, en zie, negen mannen der aanvoerders van Jashub kwamen om alleen met Juda te strijden.
45. Juda haastte zich en pakte een steen van de grond, en daarmee sloeg hij een van hen op het hoofd, en de schedel brak, en het lichaam viel ook van het paard op de grond.
46. De overige acht aanvoerders, de kracht van Juda ziende, waren erg bang en zij vluchtten, en Juda met zijn tien mannen achtervolgden hen, en zij haalden hen in en doodden hen.
47. De zonen van Jakob waren nog bezig met het verslaan van de legers der koningen, en zij doodden velen van hen, maar die koningen hielden driest stand met hun aanvoerders en trok- ken zich niet van hun plaatsen terug, en zij riepen uit tot diegenen hunner legers die vluchtten voor de zonen van Jakob, maar geen van hen wilde naar hen luisteren, want zij waren bang voor hun leven uit vrees te moeten sterven.
48. Alle zonen van Jakob keerden, na de legers der koningen te hebben verslagen terug en kwamen tot Juda, en Juda was nog bezig met het doden van Jashubs acht aanvoerders, en met het uittrekken van hun kledij.
49. Levi zag koning Elan van Gaash met zijn veertien aanvoerders op zich afkomen om hem te doden, maar Levi wist dat niet zeker.
50. Elan kwam nu met zijn aanvoerders dichterbij. Levi keek achter zich en zag dat hij van achteren werd aan gevallen. Levi rende met zijn twaalf dienaren en sloegen Elan met zijn aanvoerders met de scherpte des zwaards.
Hoofdstuk 38
38:1. De Koning Ihuri van Silo kwam Elan bijstaan. Hij naderde Jakob, die zijn boog spande en met een pijl Ihuri dodelijk trof.
2. Toen koning Ihuri van Silo dood was, vluchtten de vier overige koningen van hun standplaats met de rest der aanvoerders, en zij probeerden zich terug te trekken, zeggende: Wij hebben geen kracht meer tegen de Hebreeërs nadat zij de drie koningen hebben gedood met hun aanvoerders die machtiger waren dan wij.
3. Toen de zonen van Jakob zagen dat de overige koningen hun standplaats hadden verlaten, achtervolgden zij hen, en ook Jakob kwam van de heuvel van Sichem van de plaats waar hij stond, en zij gingen achter de koningen aan en zij naderden hen met hun dienaren.
4. De koningen en de aanvoerders met de rest van hun legers, ziende dat de zonen van Jakob hen naderden, waren bang voor hun leven en vluchtten tot zij de stad Chazar bereikten.
5. De zonen van Jakob achtervolgden hen tot de poort van de stad Chazar, en zij sloegen een grote slag onder de koningen en hun legers, ongeveer 4.000 man, en terwijl zij het leger der koningen sloegen, was Jakob bezig met zijn boog waarmee hij zich had beperkt tot het doden der koningen, en hij doodde hen allen.
6. Hij doodde koning Parathion van Chazar bij de poort van de stad Chazar, en daarna doodde hij koning Susi van Sarton, en koning Laban van Bet-Choron, en koning Shabir van Machnayma, en hij doodde hen allen met pijlen, één pijl voor elk van hen, en zij stierven.
7. De zonen van Jakob, ziende dat alle koningen dood waren en dat zij uiteengevallen waren en op de terugtocht, zetten de strijd verder voort met de legers der koningen tegenover de poort van Chazar. Zij doodden nog 400 van hun mannen.
8. Drie der dienaren van Jakob vielen in die slag, en toen Juda zag dat drie van zijn dienaren waren gestorven, smartte hem dit erg, en zijn toorn brandde in hem tegen de Amorieten.
9. Alle overgebleven mannen van de legers der koningen waren erg bevreesd voor hun leven, en zij renden en doorbraken de poort van de muren der stad Chazar, en zij gingen allen de stad in om er veiligheid te zoeken.
10. Zij verborgen zich in het centrum van de stad Chazar, want deze stad was erg groot en uitgestrekt, en toen al deze legers de stad waren binnengekomen, toen renden de zonen van Jakob achter hen aan naar de stad.
11. Vier machtige mannen, geoefend in de strijd, gingen de stad uit en stonden tegenover de toegang tot de stad, met getrokken zwaarden en met speren in hun handen, en zij stelden zichzelf tegenover de zonen van Jakob, en zij wilden hen niet toelaten in de stad.
12. Naftali rende en kwam tussen hen terecht en doodde twee van hen met zijn zwaard, en sloeg hen het hoofd af met een slag.
13. Hij keerde zich tot de andere twee, en zie zij waren gevlucht, en hij achtervolgde hen, haalde hen in en sloeg hen dood.
14. De zonen van Jakob kwamen in de stad en keken, en zie, er was een andere muur in de stad, en zij zochten de poort in de muur en konden die niet vinden, en Juda sprong boven op de muur en Simeon en Levi volgden hem en alle drie daalden zij van de muur af in de stad.
15. Simeon en Levi doodden al de mannen die voor hun veiligheid de stad inrenden, en zij doodden ook de inwoners der stad met hun vrouwen en kinderen met de scherpte des zwaards, en het geschreeuw van de stad steeg op tenhemel.
16. Dan en Naftali sprongen op de muur om te zien wat de oorzaak was der jammerkreten, want de zonen van Jakob waren bezorgd om hun broeders, en zij Ihoorden de inwoners der stad wenend en smekend spreken, zeggende: Neem alles wat wij bezitten en ga weg, maar doodt ons niet.
17. Toen Juda, Simeon en Levi waren opgehouden met het doden van de inwoners der stad, klommen zij op de muur en riepen tot Dan en Naftali die op de muur stonden en tot de rest hunner broeders, en Simeon en Levi stelden hen op de hoogte van de toegang tot de stad, en al de zonen van Jakob kwamen de buit ophalen.
18. De zonen van Jakob namen de buit van de stad Chazar, de kudden en de herders en de have, en zij namen alles wat kon worden mee- genomen, en gingen die dag weg uit de stad.
19. De volgende dag gingen de zonen van Jakob naar Sarton, want zij hoorden dat de mannen van Sarton die in de stad waren gebleven zich aan het verzamelen waren om met hen te strijden omdat zij hun koning hadden gedood, en Sarton was een zeer belangrijke, versterkte stad, en had een hoge wal die de stad omgaf.
20. De hoogte van de wal was ongeveer 50 ellen en haar breedte 40 ellen, en er was geen plaats voor een man om de stad binnen te gaan vanwege de wal. De zonen van Jakob zagen de wal van de stad, en zij zochten er een toegang maar konden die niet vinden.
21. Want de toegang tot de stad was aan de achterkant, en iedereen die de stad binnen wilde gaan, kwam via de weg en ging rond de gehele stad, en daarna kon hij de stad binnengaan.
22. De zonen van Jakob zagen dat zij de weg om de stad in te gaan niet konden vinden waardoor ze vreselijk vertoornd raakten. Zodra de inwoners der stad de zonen van Jakob op zich zagen afkomen, werden ze erg bang omdat ze hadden gehoord van hun kracht en wat zij met Chazar hadden gedaan.
23. De inwoners der stad Sarton konden na zich te hebben verzameld niet de stad in uittrekken. De reden was dat ze zo bang werden toen ze de zonen van Jakob zagen omdat ze de wildste verhalen over hun enorme kracht hadden gehoord en over hetgeen ze met Chazar hadden gedaan.
24. Daarom namen de inwoners van Sarton snel de brug van de stad van haar plaats, voordat de zonen van Jakob aankwamen, en zij brachten die brug in de stad.
25. De zonen van Jakob kwamen en zochten de weg die naar de stad leidde maar konden die niet vinden. De inwoners der stad klommen boven op de muur en keken, en zie, de zonen van Jakob zochten naar de toegang van de stad.
26. De inwoners beledigden en beschimpten en vervloekten de zonen van Jakob vanaf de muur. De zonen van Jakob hoorden de beledigingen en zij waren zeer kwaad en hun woedde laaide op in hen.
27. De zonen van Jakob werden door hen getard, en zij stonden allen op en sprongen over de wal met de kracht van hun sterkte, en zij geraakten door hun macht over de 40 ellen brede wal.
28. Toen zij over de wal waren, stonden zij onder aan de muur van de stad, en zij vonden al de poorten der stad gesloten met ijzeren deuren.
29. De zonen van Jakob braken bijna de deuren open van de poorten der stad, en de inwoners verhinderden dit, want van de muur af wierpen zij stenen en pijlen naar hen.
30. Het aantal mensen op de muur was ongeveer 400 man, en toen de zonen van Jakob zagen dat de mensen der stad hen verhinderden om de poorten der stad open te maken, sprongen zij en klommen boven op de muur, en Juda ging als eerste naar boven aan het oostelijk, gedeelte der stad.
31. Gad en Aser gingen na hem naar boven in de westelijke hoek der stad, en Simeon en Levi in het noorden, en Dan en Ruben in het zuiden.
32. De mannen die boven op de muur stonden, de inwoners der stad, ziende dat de zonen van Jakob bij hen boven kwamen, vluchtten allen van de muur af, gingen naar beneden in de stad, en verborgen zichzelf in het centrum der stad.
33. Issachar en Naftali, die onder aan de muur bleven, naderden en braken de poorten der stad open en staken een vuur aan bij de poor- ten der stad die het ijzer deed smelten, en al de zonen van Jakob kwamen de stad binnen, zij
en al hun mannen, en zij streden met de inwoners der stad Sarton, en doodden hen met de scherpte des zwaards, en niemand stond tegen hen op.
34. Ongeveer 200 man vluchtten uit de stad, en zij gingen zich allen verbergen in een bepaalde toren in de stad, en Juda achtervolgde hen naar de toren en hij brak de toren af die op de mannen viel, en zij stierven allen.
35. De zonen van Jakob gingen op de transen van die toren en zij keken, en zie, er was een andere sterke en hoge toren op een afstand in de stad, en de spits reikte tot in de hemel. De zonen van Jakob haastten zich en daalden af naar beneden en gingen met al hun mannen naar die toren, en vonden die vol met ongeveer 300 mannen, vrouwen en kinderen.
36. De zonen van Jakob sloegen een grote slag onder deze mannen in de toren, en zij renden weg en vluchtten van hen weg.
37. Simeon en Levi achtervolgden hen, toen twaalf machtige en moedige mannen op hen afkwamen vanuit de plaats waar zij zich hadden verborgen.
38. En deze twaalf mannen voerden een hevige strijd tegen Simeon en Levi, en Simeon en Levi konden niet de overhand krijgen over hen, en die moedige mannen braken de schilden van Simeon en Levi, en een van hen sloeg naar Levi's hoofd met zijn zwaard waarop Levi vlug zijn hand tegen zijn hoofd hield, want hij was bang voor het zwaard, en het zwaard trof Levi's hand, en het scheelde slechts weinig of Levi's hand was afgeslagen.
39. Levi greep het zwaard van de moedige man in zijn hand, en pakte het met geweld van de man af, en daarmee sloeg hij naar het hoofd van de moedige man, en hij hieuw zijn hoofd eraf.
40. De (overige) elf mannen naderden om met Levi te strijden, want zij zagen dat een van hen was gedood. De zonen van Jakob streden, maar de zonen van Jakob konden niet de overhand krijgen over hen, want deze mannen waren zeer machtig.
41. Toen de zonen van Jakob zagen dat zij niet de overhand over hen konden krijgen gaf Simeon een luide en verschrikkelijke kreet, en de elf machtige mannen waren versuft door het geluid van Simeons kreet.
42. En Juda, op een afstand, herkende het geluid van Simeons kreet, en Naftali en Juda renden met hun schilden naar Simeon en Levi, en zagen hen strijden met deze machtige mannen, en dat zij niet in staat waren om de overhand over hen te krijgen omdat hun schilden waren gebroken.
43. Naftali zag dat de schilden van Simeon en Levi waren gebroken, en hij nam twee schilden van zijn dienaren en gaf die aan Simeon en Levi.
44. Simeon, Levi en Juda streden op die dag alle drie tegen de elf machtige mannen tot zonsondergang, maar zij konden niet de overhand over hen krijgen.
45. Dit werd Jakob verteld, en hij was smartelijk getroffen, en hij bad tot de Heer, en hij en zijn zoon Naftali gingen op deze machtige mannen af.
46. Jakob naderde en spande zijn boog, en kwam dichtbij de machtige mannen, en doodde drie van hun mannen met de boog, en de overige acht keer- den terug, en zie de oorlog woedde tegen hen van voren en van achteren, en zij waren erg bang voor hun leven, en konden niet standhouden tegen de zonen van Jakob, en zij vluchtten voor hen.
47. Op hun vlucht ontmoetten zij Dan en Aser die op hen afkwamen, en die hen plotseling aanvielen en met hen streden, en zij doodden er twee van, en Juda en zijn broeders achtervolg- den hen, en sloegen de rest van hen en doodden hen.
48. Alle zonen van Jakob keerden terug en liepen de stad rond, zoekend of zij nog enige mannen konden vinden, en zij vonden ongeveer twintig jongemannen in een kelder in de stad, en Gad en Aser doodden hen allen, en Dan en Naftali stootten op de rest van de mannen die waren gevlucht en die ontsnapt waren uit de tweede toren, en zij doodden hen allen.
49. De zonen van Jakob doodden al de inwoners van de stad Sarton, maar de vrouwen en kinderen lieten zij achter in de stad en doodden hen niet.
50. Alle inwoners der stad Sarton waren machtige mannen; een van hen kon 1.000 man achtervolgen en twee van hen vluchtten niet voor 10.000 van de rest der mannen.
51. De zonen van Jakob doodden al de inwoners der stad Sarton met de scherpte des zwaards zodat geen man tegen hen opstond, en zij lieten de vrouwen in de stad achter.
52. De zonen van Jakob namen de gehele buit der stad, en namen gevangen wat zij wensten, en zij namen kudden en herders en have uit de stad. De zonen van Jakob deden met de stad Sarton en haar inwoners zoals zij hadden
gedaan met Chazar en haar inwoners, en zij keerden zich om en zij gingen weg.
Hoofdstuk 39
39:1. Nadat de zonen van Jakob de stad Sarton hadden verlaten, waren zij ongeveer 200 ellen op pad toen zij de inwoners van Tapnach ontmoetten die op hen af kwamen, want zij gingen uit om met hen te strijden om de dood van de koning van Tapnach te wreken.
2. Zo ging alles wat in de stad Tapnach was overgebleven uit om te strijden met de zonen van Jakob. Zij meenden dat zij de buit en de roof konden terugnemen die zij hadden veroverd in Chazar en Sarton.
3. De rest der mannen van Tapnach streed met de zonen van Jakob in die plaats. De zonen van Jakob sloegen hen, en zij vluchtten voor hen, en zij achtervolgden hen tot de stad Arbelan, en zij vielen allen door de zonen van Jakob.
4. De zonen van Jakob keerden terug en kwa- men tot Tapnach, om de buit van Tapnach weg te halen, en toen zij te Tapnach aankwamen, hoorden zij dat de mensen van Arbelan hen tegemoet waren gegaan om de buit van hun broeders te redden. De zonen van Jakob lieten tien van hun mannen achter in Tapnach om de stad te plunderen, en zij gingen op weg naar de mensen van Arbelan.
5. De mensen van Arbelan trokken uit met hun vrouwen om te strijden met de zonen van Jakob, want hun vrouwen waren ervaren in de strijd, en zij trokken uit, ongeveer 400 mannen en vrouwen.
6. Alle tien zonen van Jakob schreeuwden met luide stem, en zij renden naar de inwoners van Arbelan, met een enorm en verschrikkelijk geschreeuw.
7. De inwoners van Arbelan hoorden het geluid van het geschreeuw der zonen van Jakob en hun gebrul, zoals het geluid van leeuwen en zoals het gebrul van de zee en haar golven.
8. Er was angst en vrees in hun harten vanwege Jakobs zonen en zij trokken zich terug en vluchtten voor hen de stad in, en Jakobs zonen achtervolgden hen tot de poort van de stad, en zij overvielen hen in de stad.
9. De zonen van Jakob streden met hen in de stad, en al hun vrouwen waren bezig met slingerstenen tegen de zonen van Jakob. De strijd was erg hevig en duurde tot de avond.
10. De zonen van Jakob konden maar niet winnen en waren bijna bezweken in de strijd. Daarom schreeuwden ze tot de Heer. Hierdoor herwonnen ze tegen de avond aan sterkte en de zonen van Jakob doodden al de inwoners van Arbelan zowel mannen, vrouwen en kinderen met de scherpte des zwaards.
11. Ze doodden in Arbelan ook de rest der men- sen die uit Sarton waren gevlucht en deden met Arbelan en Tapnach zoals zij hadden gedaan met Chazar en Sarton. Toen de vrouwen zagen dat al hun mannen dood waren, klommen zij op de daken in de stad en gooiden met stenen die als een regen neerdaalde op de zonen van Jakob.
12. De zonen van Jakob haastten zich de stad in en grepen alle vrouwen en doodden hen met de scherpte des zwaards en maakten kudden en herders en vee buit.
13. De zonen van Jakob deden met Machnaymah zoals zij hadden gedaan met Tapnach, met Chazar en met Silo, en zij keerden weer terug vandaar en gingen weg.
14. Op de vijfde dag hoorden de zonen van Jakob dat de mensen van Gaash zich tegen hen ten strijde hadden verzameld, omdat zij hun koning en hun aanvoerders hadden gedood. Want er waren veertien aanvoerders geweest in de stad Gaash die de zonen van Jakob hadden gedood in de eerste veldslag.
15. Daarom gordden de zonen van Jakob die dag hun strijdgerei om, en trokken ten strijde tegen de inwoners van Gaash. In de stad Gaash woonde een sterk en machtig volk van het volk der Amorieten. Gaash was de sterkste en meest versterkte stad van al de steden der Amorieten en het had drie stadsmuren.
16. De zonen van Jakob kwamen te Gaash en zij vonden de poorten der stad gesloten, en ongeveer 500 man stonden bovenop de buitenste muur, en een aantal mensen zo talrijk als het zand aan de zee. Ze lagen in hinderlaag voor de zonen van Jakob buiten de stad, aan de achterkant ervan.
17. De zonen van Jakob naderden om de poorten der stad te openen, en terwijl zij naderbij kwamen, zie, toen kwamen de mannen van de achterkant der stad uit hun hinderlaag te voorschijn en omringden de zonen van Jakob.
18. De zonen van Jakob waren ingesloten tussen de mensen van Gaash, en er werd voor en achter hen gestreden, en al de mannen die op de muur stonden wierpen pijlen en stenen op hen.
19. Juda, die zag dat de mensen van Gaash teveel voor hen werden, gaf een zeer doordringende en verschrikkelijke kreet dat de mannen van Gaash enorme schrik aanjoeg. Deze vielen van de muur door zijn machtige kreet, en allen binnen en buiten de stad waren vreselijk bang voor hun leven.
20. De zonen van Jakob kwamen weer dichterbij om de deuren van de stad open te breken toen de mannen van Gaash vanaf de stadsmuur stenen en pijlen op hen wierpen en hen daarmee van de poort deden vluchten.
21. Maar ze keerden zich weer tegen de mannen van Gaash die toen met hen buiten de stadsmuur waren. Ze sloegen hen vreselijk alsof ze pompoenen sloegen. En zij konden niet standhouden tegende zonen van Jakob, want vrees en angst hadden hen bevangen door Juda's kreet.
22. De zonen van Jakob doodden al die mannen die buiten de stad waren. De zonen van Jakob kwamen weer dichterbij om een toegang tot de stad te verwezenlijken, en om te strijden onderaan de stadsmuren, maar zij konden het niet want al de inwoners van Gaash die in de stad bleven, hadden de muren van Gaash overal bemand, zodat de zonen van Jakob de stad niet konden naderen om met hen te strijden.
23. Als de zonen van Jakob dichtbij een hoek kwamen om onder de muur te strijden, dan lieten de inwoners van Gaash een regen van pijlen en stenen op hen neerdalen, en zij vluchtten weg van onderaan de muur.
24. De mensen van Gaash die op de muur stonden, zagen dat de zonen van Jakob onderaan de muur niet de overhand konden krijgen over hen, zij beledigden de zonen van Jakob met deze woorden, zeggende:
25. Wat is er met u aan de hand in de strijd dat u de overhand niet kunt krijgen? Kunt u dan met de machtige stad Gaash en haar inwoners doen zoals u deed met de steden der Amorieten die minder machtig waren? Zeker met die zwakken onder ons deed u die dingen, en doodde hen in de toegang tot de stad omdat ze verlamd van schrik raakten bij het horen van het krachtige geluid.
26. Wilt u nu dan in staat zijn om in deze plaats te strijden? Zeker, hier zult u allen sterven, en wij zullen de zaak wreken van die steden die u hebt verwoest.
27. De inwoners van Gaash beledigden de zonen van Jakob grotelijks en beledigden hun goden (de God van Jakobs zonen), en gingen verder met pijlen en stenen op hen te gooien vanaf de muur.
28. Juda en zijn broeders hoorden de woorden der inwoners van Gaash en hun toorn werd grotelijks gewekt, en Juda was naijverig op zijn God in deze zaak, en hij riep uit en zei: Oh Heer help, stuur hulp naar ons en onze broeders.
29. Hij rende vanaf een afstand uit alle macht, met zijn getrokken zwaard in zijn hand, en hij sprong vanaf de grond bovenop de muur waarbij zijn zwaard uit zijn hand viel.
30. Juda schreeuwde op de muur, en al de mannen op de muur schrokken. Sommigen van hen vielen van de muur af. In de stad en stierven, en zij die nog op de muur stonden en Judas kracht zagen, waren erg bang en vluchtten voor hun leven de stad in om er veiligheid te zoeken.
31. En sommigen werden aangemoedigd om met Juda op de muur te strijden, en zij kwamen dichterbij om hem te doden toen zij zagen dat Juda geen zwaard in zijn hand had, en zij dachten erover om hem van de muur af te gooien naar zijn broeders, en twintig mannen der stad kwamen hen te hulp, en zij omringden Juda en zij riepen allen naar hem,
en zij naderden hem met getrokken zwaard, en zij deden Juda schrikken, en Juda schreeuwde naar zijn broeders vanaf de muur.
32. Jakob en zijn zonen spanden de boog on- deraan de muur en doodden drie van de mannen bovenop de muur, en Juda schreeuwde verder en hij riep uit: Oh Heer help ons, oh Heer bevrijd ons. En hij riep het uit met luide stem bovenop de muur, en de schreeuw werd gehoord op grote afstand.
33. Na deze kreet begon hij weer te schreeuwen, en al de mannen die Juda omringden bovenop de muur, werden verschrikt en gooiden elk hun zwaard weg op Juda's geschreeuw en vluchtten.
34. Juda nam de zwaarden die uit hun handen waren gevallen, en Juda streed met hen en doodde twintig van hun mannen op de muur.
35. Ongeveer tachtig mannen en vrouwen klommen nog op de muur vanuit de stad en zij allen omringden Juda, en de Heer doordrenkte hun harten van vrees voor Juda zodat zij hem niet konden naderen.
36. Jakob en allen die bij hem waren spanden de boog onderaan de muur, en zij doodden tien mannen op de muur, en zij vielen onderaan de muur voor Jakob en zijn zonen.
37. De mensen op de muur die zagen dat er twintig van hun mannen waren gevallen, die renden nog steeds naar Juda met getrokken zwaard, maar zij durfden hem niet dicht te naderen want zij waren erg bevreesd voor Juda's kracht.
38. En een van hun machtige mannen met de naam Arud naderde om Juda op het hoofd te slaan met zijn zwaard, toen Juda snel zijn schild voor zijn hoofd hield, en het zwaard trof het schild en dit spleet in tweeën.
39. Deze machtige man rende hierna voor zijn leven uit vrees voor Juda, maar zijn voeten gleden uit op de muur en hij viel tussen de zonen van Jakob die onderaan de muur ston- den. De zonen van Jakob sloegen hem dood.
40. Juda's hoofd deed hem pijn door de slag van de machtige man, en Juda was er bijna door gestorven.
41. Op de muur schreeuwde Juda het uit van de pijn die de slag veroorzaakte. Zodra Dan hem hoorde schreeuwen, werd hij zo ziedend kwaad dat hij met veel kracht een aanloop nam en in een sprong vanaf de grond bovenop de muur stond.
42. Wanneer Dan vlak voor Juda op de muur was genaderd, vluchtten al de mannen op de muur die tegenover Juda stonden weg.
43. Ze klommen op de tweede muur, en zij wierpen pijlen en stenen op Dan en Juda vanaf de tweede muur. Ze probeerden om hen van de muur te verdrijven. De pijlen en stenen troffen Dan en Juda, en zij vonden op de muur bijna de dood. Dan en Juda vluchtten van de muur waar ze werden aangevallen met pijlen en stenen vanaf de tweede muur.
44. Jakob en zijn zonen waren nog bij de toegang tot de stad onderaan de eerste muur, en zij konden hun boog niet spannen tegen de inwoners der stad, omdat zij door hen niet konden worden gezien daar zij op de tweede muur stonden.
45. Dan en Juda sprongen beiden naar de tweede muur, toen zij niet langer de stenen en pijlen konden verdragen die hen van daar bleven treffen. Dan en Juda schreeuwden luid en klommen naar beneden tussen de muren.
46. Jakob en zijn zonen hoorden het geluid van het geschreeuw van de mensen der stad, en zij waren nog bij de stadspoort en maakte zich zorgen over Dan en Juda die zij niet konden zien omdat zij op de tweede muur stonden.
47. Naftali trok op met zijn door toorn ontstoken kracht en sprong op de eerste muur om te zien wat de oorzaak was van het geschreeuw dat zij in de stad hoorden. Issachar en Zebulon kwamen naderbij om de deuren van de stad open te breken, en zij openden de poorten en kwamen de stad binnen.
48. Naftali sprong van de eerste muur naar de tweede en kwam zijn broeders te hulp en de inwoners van Gaash die op de muur stonden en zagen dat Naftali de derde was die zijn broe- ders te hulp was gekomen, vluchtten allen en daalden af in de stad. Jakob en zijn zonen en al hun jongeren kwamen de stad binnen tot hen.
49. Juda, Dan en Naftali daalden van de muur af en achtervolgden de inwoners der stad. Simeon en Levi waren buiten de stad en wisten niet dat de poort open was, en zij klommen vandaar op de muur naar beneden tot hun broeders in de stad.
50. En de inwoners der stad waren allen afgedaald in de stad. De zonen van Jakob kwamen tot hen vanuit verschillende richtingen en de strijd woedde tegen hen van voren en van achteren. De zonen van Jakob sloegen hen vreselijk en doodden ongeveer 20.000 mannen en vrouwen van hen, en niet een van hen kon opstaan tegen de zonen van Jakob.
51. En het bloed vloeide rijkelijk in de stad, gelijk een beek, en het bloed vloeide als een beek naar de buitenkant van de stad, en bereikte de woestijn van Bet-Choron.
52. De mensen van Bet-Choron zagen op een afstand het bloed uit de stad Gaash vloeien, en ongeveer zeventig mannen onder hen renden om het bloed te zien, en zij kwamen ter plaatse waar het bloed was.
53. Zij volgden de loop van het bloed en kwa- men bij de muur van de stad Gaash, en zij zagen het bloed uit de stad vloeien, en zij hoorden het geschreeuw van de inwoners van Gaash, want het steeg op ten hemel en het bloed vloeide nog steeds overvloedig als een beek.
54. Alle tien zonen van Jakob sloegen nog aldoor de inwoners van Gaash. Ze waren druk bezig met hen te doden tot de avond. Ongeveer 20.000 mannen, vrouwen en kinderen van Bet-Choron zeiden: Dit is vast en zeker het werk der Hebreeërs, want zij voeren nog steeds oorlog in al de steden der Amorieten.
55. Deze mensen haastten zich en renden naar Bet-Choron. Elk nam zijn strijdgerei, en zij schreeuwden tegen de inwoners van Bet- Choron, die ook hun strijdgerei omgordden om te gaan strijden tegen de zonen van Jakob.
56. Doen de zonen van Jakob de inwoners van Gaash hadden gedood, liepen zij de stad rond om alle gedoden hun kleren uit te trekken, en toen zij voorbij het binnenste gedeelte der stad kwamen, ontmoetten zij drie zeer machtige mannen en zij hadden geen zwaard in hun hand.
57. De zonen van Jakob kwamen op de plaats aan waar zij waren, en de machtige mannen renden weg, en een van hen had Zebulon gegrepen van wie hij had gezien dat hij een niet zo grote jongeman was, en hij sloeg hem met zijn kracht tegen de grond.
58. Jakob rende naar hem toe met zijn zwaard en Jakob sloeg hem onder zijn lende met zijn zwaard en sneed hem in tweeën, en het lichaam viel bovenop Zebulon.
59. De tweede naderde en greep Jakob om hem tegen de grond te slaan, en Jakob keerde zich tot hem en schreeuwde naar hem, terwijl Simeon en Levi toerenden en hem op de heupen sloegen met het zwaard en hem tegen de grond sloegen.
60. De machtige man stond van de grond op met door toorn ontstoken kracht, en Juda kwam tot hem voordat hij weer goed en wel overeind stond, en sloeg hem op het hoofd met het zwaard, en zijn hoofd werd gespleten en hij stierf.
61. De derde machtige man zag dat zijn metgezellen waren gedood en rende weg van de zonen van Jakob. Die zetten daarop de achtervol- ging in. Terwijl de machtige man vluchtte vond hij een der zwaarden van de inwoners der stad en raapte het op en keerde zich tegen de zonen van Jakob en streed met hen met dat zwaard.
62. En de machtige man rende naar Juda om hem met het zwaard op het hoofd te slaan, maar Juda had geen schild in zijn hand en terwijl hij van plan was om toe te slaan, nam Naftali snel zijn schild en hield dit voor Juda's hoofd. Het waard van de machtige man trof het schild van Naftali en Juda ontsnapte.
63. Simeon en Levi renden op de machtige man toe met hun zwaarden en sloegen krachtig naar hem, en de twee zwaarden drongen in het lichaam van de machtige man en verdeelden het in tweeën, van boven naar beneden.
64. De zonen van Jakob doodden toen de drie machtige mannen, tezamen met al de inwoners van Gaash tegen de avondschemering.
65. De zonen van Jakob liepen in Gaash nog wat rond en namen de gehele buit van de stad, en zelfs de kinderen en vrouwen lieten zij niet leven, en de zonen van Jakob deden met de inwoners van Gaash, Sarton en Silo.
Hoofdstuk 40
40: 1. De zonen van Jakob voerden de gehele buit van Gaash af, en verlieten de stad in de avond.
2. Zij waren op weg naar vesting Bet-Choron, en de inwoners van Bet-Choron gingen naar het kasteel om hen te ontmoeten, en die avond streden de zonen van Jakob met de inwoners van Bet-Choron, in de vesting Bet-Choron.
3. Al de inwoners van Bet-Choron waren machtige mannen; een van hen zou voor 1.000 man niet vluchten, en zij streden die avond op de vesting, en hun kreten werden die avond van verre gehoord, en de Aarde beefde vanwege hun kreten.
4. Alle tien zonen van Jakob waren bang voor die mannen, omdat zij niet gewend waren in het donker te strijden, en zij waren totaal in verwarring. De zonen van Jakob schreeuwden tot de Heer, zeggende: Geef ons hulp oh Heer, bevrijd ons opdat wij niet sterven door de handen van deze onbesnedenen.
5. De Heer luisterde naar de stem der zonen van Jakob, en de Heer zorgde ervoor dat grote vrees en verwarring de mensen van Bet-Choron aangrepen, en zij streden onder elkaar, de een met de ander, in de duisternis van de avond, en doodden elkaar in grote aantallen.
6. De zonen van Jakob, die wisten dat de Heer een geest des verderfs had gebracht onder deze mannen en dat ieder met zijn naaste streed, gingen weg uit de groeperingen der mensen van Bet-Choron en daalden af van de vesting Bet-Choron, en iets verderop overnachtten zij veilig met hun jongeren.
7. De mensen van Bet-Choron streden de gehele nacht, de een met zijn broeder en de ander met zijn buurman, en zij schreeuwden het uit in elke richting vanaf de vesting, en hun geschreeuw was op een afstand te horen, en de gehele Aarde schudde door hun geluid, want zij waren zeer machtig boven al de mensen der, Aarde.
8. De inwoners der steden van de Kanaänieten, de Hettieten, de Amorieten, de Hevieten en al de koningen van Kanaän, en ook zij die woonden aan de andere kant der Jordaan, die hoorden in die avond het geluid van het geschreeuw.
9. Ze zeiden: Dit komt zeker door de veldslagen der Hebreeërs die streden tegen de zeven steden. Wie kan standhouden tegen deze Hebreeërs?
10. De inwoners der Kanaänitische steden, en allen die woonden aan de andere kant der Jordaan waren bang voor de zonen van Jakob. Ze zeiden dat hen hetzelfde kon overkomen wat met deze steden was gedaan. Want wie kan standhouden tegen hun machtige kracht?
11. De kreten der Horonieten waren zeer groot in die nacht en namen nog steeds toe, en zij doodden elkaar tot de morgen en grote aantallen van hen werden gedood.
12. Toen de morgen aanbrak en al de zonen van Jakob opstonden kwamen ze bij de vesting, en zij doodden de overgeblevenen der Choronieten op een verschrikkelijke manier. In de vesting werden zij allen gedood.
13. De zesde dag brak aan, en de inwoners van Kanaän zagen op een afstand al de mensen van Bet-Choron dood in het kasteel liggen. Ze lagen daar als rondgestrooide karkassen van schapen en bokken.
14. De zonen van Jakob voerden de gehele buit die zij hadden veroverd uit Gaash en gingen naar Bet-Choron, en zij vonden de stad vol met mensen gelijk het zand aan de zee en zij streden met hen. De zonen van Jakob doodden hen daar tot de avond.
15. Ze deden met Bet-Choron zoals zij hadden gedaan met Gaash en Tapnach, en zoals zij hadden gedaan met Chazar, met Sarton en met Silo.
16. Ze namen de buit van Bet-Choron mee en de gehele buit der steden, en op die dag gingen zij naar huis te Sichem.
17. De zonen van Jakob kwamen thuis bij de stad Sichem en zij bleven buiten de stad, en zij rustten daar toen uit van de oorlog, en verbleven daar die nacht.
18. Hun dienaren tezamen met de gehele buit die zij uit de steden hadden genomen, die lieten zij buiten de stad, en zij gingen de stad niet in want zij zeiden: Wellicht wordt er nog meer tegen ons gestreden, en zij kunnen ons in
Sichem komen belegeren.
19. Jakob en zijn zonen en hun dienaren bleven op die dag en de daaropvolgende dag in het stuk veld dat Jakob voor vijf sjekels had gekocht van Hemor, en alles wat zij hadden veroverd dat was bij hen.
20. De gehele buit die de zonen van Jakob hadden veroverd, was in het veld, ontelbaar als het zand aan de zee.
21. De inwoners des lands hielden hen van verre in de gaten, en al de inwoners des lands waren bang voor de zonen van Jakob die dit alles hadden gedaan, want geen enkele koning uit vroegere dagen had ooit iets dergelijks gedaan.
22. De zeven koningen der Kanaänieten besloten om vrede te sluiten met de zonen van Jakob, want zij waren erg bang voor hun leven vanwege de zonen van Jakob.
23. Op die dag, zijnde de zevende dag, zond koning Jafia van Hebron een geheime boodschap aan de koning van Ai, en aan de koning van Gibeon, en aan de koning van Salem, en aan de koning van Adullam, en aan de koning van Lachis, en aan de koning van Chazar, en aan al de Kanaänitische koningen die aan hen waren onderworpen zeggende:
24. Ga met mij mee en kom tot mij en laten wij gaan naar de zonen van Jakob, en ik zal vrede met hen te sluiten en een verdrag te tekenen, opdat niet al uw landen worden verwoest door de zwaarden der zonen van Jakob, zoals zij deden met Sichem en de steden rondom, zoals u hebt gehoord en gezien.
25. Als u tot mij komt, kom dan niet met veel mensen, maar laat iedere koning zijn drie hoofdaanvoerders meebrengen, en iedere aanvoerder drie van zijn officieren.
26. Komt u allen naar Hebron, en wij zullen tezamen naar de zonen van Jakob gaan om hen te smeken een vredesverdrag met ons sluiten.
27. Alle koningen deden zoals de koning van Hebron hen had bericht. Ze lieten zich allemaal door hem adviseren. Vervolgens verzamelden al de koningen van Kanaän zich om naar de zonen van Jakob te gaan en vrede met hen te sluiten. De zonen van Jakob keerden terug en gingen naar het stuk land bij Sichem, want zij hadden geen vertrouwen in de koningen des lands.
28. De zonen van Jakob keerden terug en bleven tien dagen in het stuk veld, en er kwam niemand om oorlog met hen te voeren.
29. Toen de zonen van Jakob zagen dat er geen oorlog scheen te komen, verzamelden zij zich allen en gingen naar de stad Sichem. De zonen van Jakob bleven in Sichem.
30. Na verloop van veertig dagen verzamelden al de koningen der Amorieten (of Kanaänie- ten?) zich vanuit al hun plaatsen en kwamen te Hebron, bij koning Jafia van Hebron.
31. Het aantal koningen dat te Hebron kwam om vrede te sluiten met de zonen van Jakob was 21, en het aantal aanvoerders dat met hen meekwam was 69, en hun mannen waren 189, en al deze koningen en hun mannen rustten bij de berg Hebron.
32. De koning van Hebron ging uit met zijn drie aanvoerders en negen mannen, en deze koningen besloten om naar de zonen van Jakob te gaan om vrede te sluiten.
33. Ze zeiden tot de koning van Hebron: Gaat u voor ons uit met uw mannen, en spreek voor ons tot de zonen van Jakob, en wij zullen na u komen en uw woorden bevestigen. De koning van Hebron deed aldus.
34. De zonen van Jakob hoorden dat al de koningen van Kanaän zich hadden verzameld en in Hebron vertoefden, De zonen van Jakob zonden vier van hun dienaren als spionnen, zeggende: Ga deze koningen bespioneren, en bekijk en onderzoek hun mannen of zij met veel of weinig zijn, en indien zij slechts weinig in getal zijn tel ze dan en kom terug.
35. De dienaren van Jakob gingen in het geheim naar deze koningen, en deden zoals de zonen van Jakob hen hadden bevolen, en op die dag kwamen zij terug tot de zonen van Jakob, en zeiden tot hen: Wij gingen naar deze koningen, en zij zijn slechts weinig in getal, en wij hebben hen allen geteld, en zie, er waren 288 koningen en mannen.
36. De zonen van Jakob zeiden: Zij zijn slechts weinig in getal, daarom zullen wij niet allen tot hen gaan. En 's morgens stonden de zonen van Jakob op en kozen 62 van hun mannen, en tien der zonen van Jakob gingen met hen mee; en zij omgordden zich met hun oorlogstuig, want zij zeiden: Zij zijn gekomen om oorlog met ons te voeren. Want zij wisten niet dat zij waren gekomen om vrede met hen te sluiten.
37. De zonen van Jakob gingen met hun dienaren naar de poort van Sichem, naar die koningen, en hun vader Jakob was bij hen.
38. Zij waren uitgetrokken tegen de koning van Hebron en zijn drie aanvoerders en negen mannen die bij hen waren. Ze kwamen langs de weg waar de zonen van Jakob hen al in de verte zagen naderen. De koning Jafia van Hebron met zijn aanvoerders zagen ze op hen toeko- men. De zonen van Jakob stelden zich op bij de poort van Sichem en gingen niet verder.
39. De koning van Hebron kwam naderbij, hij en zijn aanvoerders, totdat hij dichter bij de zonen van Jakob kwam, en hij en zijn aanvoerders bogen voor hen neer op de grond, en de koning van Hebron zat met zijn aanvoerders voor Jakob en zijn zonen.
40. De zonen van Jakob zeiden tot hem: Wat is u overkomen, oh koning van Hebron? Wat is uw missie en wat verlangt u van ons? De koning van Hebron zei tot Jakob: Ik smeek u mijn heer, al de koningen der Kanaänieten zijn vandaag gekomen om vrede met u te sluiten.
41. Toen de zonen van Jakob de woorden van de koning van Hebron hoorden wilden ze niet ingaan op zijn voorstellen, want ze vertrouwden hem niet maar meenden dat de koning van Hebron bedrieglijk tot hen gesproken had.
42. De koning van Hebron begreep uit de woorden der zonen van Jakob dat zij hem niet geloofden, en de koning van Hebron kwam dichterbij Jakob en zei tot hem: Ik smeek u mijn heer om er verzekerd van te zijn dat al deze koningen tot uw dienst zijn gekomen met vreedzame bedoelingen, want zij zijn niet gekomen met al hun mannen, noch brachten zij hun oorlogstuig mee, want zij zijn gekomen om vrede te zoeken bij mijn heer en zijn zonen.
43. De zonen van Jakob antwoordden de koning. van Hebron, zeggende: Boodschap al deze koningen, en indien u de waarheid tot ons spreekt, laat hen dan elk afzonderlijk tot ons komen, en als zij ongewapend tot ons komen dan zullen wij weten dat zij vrede met ons zoeken.
44. Koning Jafia van Hebron zond één zijner mannen tot de koningen, en zij kwamen allen voor de zonen van Jakob, en bogen voor hen neer op de grond, en deze koningen zaten voor Jakob en zijn zonen, en zij spraken tot hen, zeggende:
45. Wij hebben alles gehoord wat u hebt gedaan met de koningen der Amorieten met uw zwaard en uw uitzonderlijk machtige arm, zodat nie- mand tegen u kon opstaan, en wij waren bang voor u omdat wij bevreesd waren dat ons hetzelfde zou overkomen als dat van hen.
46. Daarom zijn wij tot u gekomen om een vredesverdrag met elkaar te sluiten, en laten wij daarom een verbond overeenkomen van vrede en waarheid, dat u zich niet met ons zult bemoeien aangezien wij ons niet met u hebben bemoeid.
47. De zonen van Jakob begrepen dat zij werkelijk waren gekomen om vrede bij hen te zoeken. De zonen van Jakob luisterden naar hen, en sloten een verband met hen.
48. De zonen van Jakob bezwoeren hen dat zij zich niet met hen zouden bemoeien, en al de koningen der Kanaänieten bezwoeren hen eveneens. De zonen van Jakob maakten hen schatplichtig vanaf die dag.
49. Hierna kwamen al de aanvoerders dezer koningen met hun mannen voor Jakob, met geschenken in hun handen voor Jakob en zijn zonen, en zij bogen voor hem neer op de grond.
50. Deze koningen drongen toen aan bij de zonen van Jakob, en verzochten hen om de gehele buit terug te geven die zij hadden veroverd op de zeven steden der Amorieten. De zonen van Jakob deden aldus, en zij gaven alles terug wat zij hadden veroverd, de vrouwen, de kinderen, het vee en al de buit die zij hadden genomen, en zij lieten hen gaan, en zij gingen weg elk naar zijn stad.
51. Al deze koningen bogen zich weer neer voor de zonen van Jakob, en zij zonden of brachten hen vele geschenken in die dagen. De zonen van Jakob lieten deze koningen en hun mannen gaan, en zij gingen vreedzaam bij hen weg naar hun steden. De zonen van Jakob keerden ook terug naar hun thuis te Sichem.
52. Er was vrede vanaf die dag tussen de zonen van Jakob en de koningen der Kanaänieten, totdat de kinderen Israëls kwamen om het land Kanaän te beërven.
Hoofdstuk 41
41:1. Bij de jaarwisseling reisden de zonen van Jakob vanuit Sichem naar Hebron, naar hun vader Isaäk en zij woonden daar, maar hun kudden weidden zij dagelijks in Sichem, want daar was in die dagen goed en vruchtbaar weideland, en Jakob en zijn zonen en hun gehele huishouding woonden in het dal van Hebron.
2. Het was in die dagen, in dat jaar, zijnde het 106e levensjaar van Jakob, in het tiende jaar dat Jakob uit Paddan-Aram kwam, dat Lea de vrouw van Jakob stierf; zij was 51 jaren oud toen zij te Hebron stierf.
3. Jakob en zijn zonen begroeven haar in de spelonk Makpela, dat is Hebron, dat Abraham als begraafplaats had gekocht van de kinderen van Heth.
4. De zonen van Jakob woonden met hun vader in het dal van Hebron, en al de inwoners des lands kenden hun kracht, en hun vermaardheid ging door het hele land.
5. Jozef, de zoon van Jakob, en zijn broeder Benjamin, de zonen van Jakob's vrouw Rachel, waren nog jong in die dagen, en zij gingen niet uit met hun broers ten tijde van hun veldslagen in al de steden der Amorieten.
6. Toen Jozef de kracht van zijn broers zag, en hun grootheid, loofde hij hen en hemelde hen op, maar hij stelde zichzelf op een hogere plaats dan zij, en hij hemelde zichzelf op boven hen; en zijn vader Jakob hield ook meer van hem dan van één zijner andere zonen, want hij was een zoon des ouderdoms, en uit liefde tot hem maakte hij voor hem een veelkleurige mantel.
7. Omdat Jozef zag dat zijn vader meer van hem hield dan van zijn broers, ging hij voort met zichzelf boven zijn broers te stellen, en hij bracht zijn vader kwaad gerucht omtrent hen.
8. Toen de zonen van Jakob zagen hoe Jozef zich gedroeg en ook constateerden dat hun vader meer hield van hem dan van één van hun, toen haatten zij hem en konden hem niet vriendelijk toespreken.
9. Jozef was zeventien jaren oud, en hij stelde zichzelf nog steeds boven zijn broers, en dacht erover om zichzelf boven hen te verheffen.
10. In die tijd droomde hij een droom, en hij ging naar zijn broers en vertelde hen zijn droom, en hij zei tot hen: Ik droomde een droom, en zie, wij waren allen schoven aan het binden in het veld, en mijn schoof stond op en bleef ook staan en uw schoven kwamen rondom, en bogen zich voor hem.
11. Zijn broers antwoordden hem en zeiden tot hem: Wat betekent deze droom die u hebt gedroomd? Denkt u in uw hart om over ons te regeren of te heersen?
12. Hij ging het zijn vader vertellen, en Jakob kuste Jozef en zegende hem toen hij deze woorden uit zijn mond hoorde.
13. Toen de zonen van Jakob zagen dat hun vader Jozef had gezegend en hem had gekust, en dat hij buitengewoon veel van hem hield, werden zij afgunstig op hem en haatten hem nog meer.
14. Hierna droomde Jozef een andere droom en vertelde de droom aan zijn vader in het bijzijn van zijn broers. Jozef zei tot zijn vader en broers: Zie ik heb weer gedroomd, en zie de zon en de maan en de elf sterren bogen zich voor mij neer.
15. Zijn vader hoorde de woorden van Jozef en zijn droom, en toen hij zag dat zijn broers Jozef haatten vanwege deze zaak, berispte Jakob Jozef daarom in het bijzijn van zijn broers vanwege deze zaak, zeggende: Wat betekent deze droom die u hebt gedroomd, en deze verheffmg van uzelf boven uw broers die ouder zijn dan u?
16. Denkt u in uw hart dat ik en uw moeder en uw elf broers zullen komen en zich voor u zullen neerbuigen, dat u deze dingen zegt?
17. Zijn broers waren afgunstig op hem van- wege zijn woorden en dromen, en zij haatten hem nog meer, en Jakob bewaarde de dromen in zijn hart.
18. Op een dag gingen de zonen van Jakob hun vaders kudde te Sichem weiden, want zij waren nog steeds herders in die dagen; en terwijl de zonen van Jakob die dag bij Sichem de kudde weidden toen talmden zij, en de tijd der verzameling van het vee was voorbijgegaan, en zij waren nog niet aangekomen.
19. Jakob zag dat zijn zonen waren opgehouden in Sichem. Jakob zei tegen zichzelf: Misschien zijn de mensen van Sichem opgestaan om tegen hen te strijden; daarom zijn zij vandaag opgehouden.
20. Jakob riep zijn zoon Jozef en gebood hem, zeggende: Zie, uw broers weiden vandaag bij Sichem, en zie, zij zijn nog niet teruggekomen; ga daarom nu kijken waar zij zijn, en breng mij een woord omtrent de welstand van uw broers en de welstand van de kudde.
21. Jakob zond zijn zoon Jozef uit het dal van Hebron, en Jozef kwam voor zijn broers te Sichem en kon hen niet vinden, en Jozef ging het veld rond bij Sichem om te zien waar zijn broers waren heengegaan, en hij verdwaalde in de woestijn en wist niet welke weg hij zou nemen.
22. Een engel des Heren zag hem zwerven op de weg naar het veld, en Jozef zei tot de engel des Heren: Ik zoek mijn broers, hebt u niet gehoord waar zij weiden? De engel des Heren zei tot Jozef: Ik zag uw broers hier weiden, en ik hoorde hen zeggen dat zij gingen weiden in Dothan.
23. Jozef luisterde naar de stem van de engel des Heren, en hij ging naar zijn broers in Dothan, en hij vond hen in Dothan waar zij de kudde weidden.
24. Jozef ging naar zijn broers toe, en voordat hij vlakbij hen kwam, hadden zij al besloten om hem te doden.
25. Simeon zei tot zijn broers: Zie de man met de dromen komt vandaag naar ons toe, laten wij hem daarom doden en hem in één der putten werpen in de woestijn. Wanneer vader hem bij ons zoekt, zullen wij zeggen dat een boos dier hem heeft opgegeten.
26. Ruben hoorde de woorden van zijn broers over Jozef, en hij zei tot hen: Dat moet u niet doen, want hoe kunnen wij anders onze vader Jakob in de ogen zien? Werp hem in deze put waar hij kan sterven, maar leg de hand niet op hem om zijn bloed te vergieten. En Ruben zei dit om hem uit hun hand te bevrijden, om hem bij zijn vader terug te brengen.
27. Toen Jozefbij zijn broers aankwam, zat hij voor hen en zij stonden tegen hem op en grepen hem en sloegen hem tegen de grond, en togen hem zijn veelkleurige mantel uit die hij aan had.
28. Zij namen hem en wierpen hem in een put, en in de put was geen water maar wel slangen en schorpioenen. Jozef was bang voor de slangen en schorpioenen die in de put waren. En Jozef riep met luide stem, en de Heer verborg de slangen en schorpioenen in de hoeken van de put, en zij deden Jozef geen kwaad.
29. Jozef schreeuwde vanuit de put naar zijn broers en zei tot hen: Wat heb ik u gedaan, en waarmee heb ik gezondigd? Waarom vreest u de Heer niet vanwege mij? Ben ik niet van uw vlees en gebeente, en is uw vader Jakob niet mijn vader? Waarom doet u deze zaak met mij vandaag, en hoe wilt u in staat zijn om uw vader Jakob in de ogen te zien?
30. Vanuit de put ging Jozef voort met uit te roepen tegen al zijn broers: Oh Juda, Simeon en Levi til mij uit de plaats van donkerheid waarin u mij hebt geworpen. Toon deze dag medelijden met mij. Jullie zijn kinderen des Heren en zonen van Abraham, Isaäk en Jakob die brood gaven aan de hongerigen en aan iemand die dorst had, gaven ze water te drinken en iemand die naakt was werd gekleed.
31. Hoe kunt u dan uw medelijden onthouden aan uw broeder, want ik ben van uw vlees en gebeente, en indien ik tegen u heb gezondigd dan zult u het zeker doen vanwege mijn vader.
32. Jozef sprak deze woorden vanuit de put en zijn broers wilden niet naar hem luisteren, noch hun oren neigen naar de woorden van Jozef, en Jozef schreeuwde en weende in de put.
33. Jozef zei: Och, wist mijn vader vandaag maar wat mijn broers mij hebben aangedaan en de woorden die zij vandaag tegen mij hebben gesproken.
34. Al zijn broers hoorden zijn geschreeuw en geween in de put en gingen een eind van de put vandaan, opdat zij het geschreeuw en geween van Jozef niet zouden horen.
Hoofdstuk 42
42:1. Zij gingen de andere kant uit zitten, ongeveer op de afstand van een boogschot, en zij zaten daar brood te eten, en terwijl zij aten beraadden zij zich over wat met hem zou worden gedaan, of zij hem zouden doden of terugbrengen naar zijn vader.
2. Terwijl zij zich beraadden, hieven zij hun ogen op en keken, en zie een reisgezelschap van Ismaëlieten kwam in de verte langs de weg uit Gilead op weg naar Egypte.
3. Juda zei tot hen: Wat gewin zal het zijn als wij onze broeder dood slaan? Wellicht zal God hem van ons opeisen; daarom is dit de raad die ik voorstel over hem, wat u met hem zult doen; zie dit reisgezelschap van Ismaëlieten op weg naar Egypte.
4. Laten wij hem daarom van de hand doen. Laten wij onze handen aan hem niet vuil maken, maar laat anderen hem meenemen. Wij zullen hem niet door onze handen ter dood brengen. Dit voorstel beviel de broers en zij handelden naar het woord van Juda.
5. Terwijl zij deze zaak bespraken, en voordat het reisgezelschap der Ismaëlieten bij hen was gekomen, gingen hen zeven Midianietische kooplieden voorbij, en zij hadden dorst toen zij voorbijgingen. Zij keken op en zagen de put waarin Jozef was opgesloten en zagen dat er verscheidene vogelsoorten bij zaten.
6. De Midianieten renden naar de put om water te drinken, want zij dachten dat die water bevatte, en toen zij bij de put kwamen, hoorden zij de stem van Jozef die schreeuwde en huilde in de put, en zij keken naar beneden in de put, en zij keken, en zie, er was een jongeling die een knappe verschijning was.
7. Zij riepen naar hem en zeiden: Wie zijt u en wie bracht u hier, en wie plaatste u in deze put, in de woestijn? En zij hielpen allen om Jozef uit de put te heffen en zij tilden hem eruit, en brachten hem op uit de put, en namen hem en gingen verder op hun reis en gingen voorbij zijn broers.
8. Deze zeiden tot hen: Waarom doet u dit, om onze dienaar van ons te nemen en dan weg te gaan? Zeker, wij plaatsten deze jongeling in de put omdat hij tegen ons in opstand kwam, en u komt en brengt hem op en leidt hem weg; nu dan geef ons onze dienaar terug.
9. De Midianieten antwoordden en zeiden tot de zonen van Jakob: Is dit uw dienaar of vergezelt hij u? Wellicht zijt u allen zijn dienaren, want hij is keuriger en gunstiger dan één uwer, en waarom spreekt u allen onecht tegen ons.
10. Daarom nu willen wij niet luisteren naar uw woorden, noch aandacht aan u schenken, want wij vonden de jongeling in de put in de woestijn, en wij namen hem en wij zullen daarom verder gaan.
11. Alle zonen van Jakob naderden hen en stonden tegen hen op en zeiden tot hen: Geef ons onze dienaar terug, en waarom wilt u allen sterven door de scherpte des zwaards? En de Midianieten schreeuwden tegen hen, en zij ontmantelden hun zwaarden, en naderden om te strijden met de zonen van Jakob.
12. Simeon stond op van zijn zetel tegenover hen, en sprong op de grond, trok zijn zwaard en ging op de Midianieten af. Hij gaf een verschrikkelijke schreeuw voor hen. Zijn schreeuw werd op grote afstand gehoord, en de Aarde schudde door Simeon's geschreeuw.
13. De Midianieten werden verschrikt door het luide geschreeuw van Simeon. Ze vielen op hun gezicht, en waren buitengewoon ontsteld.
14. Simeon zei tot hen: Waarlijk, ik ben Simeon de zoon van Jakob de Hebreeër, die alleen met zijn broeder de stad Sichem heeft verwoest en de steden der Amorieten. Zo zal God bovendien met mij doen dat, indien al uw broers het volk van Midian en ook de koningen van Kanaän met u zouden opkomen, zij niet tegen mij konden strijden.
15. Geef ons daarom de jongeling terug dien u hebt genomen, opdat ik niet uw vlees geef aan de vogelen des hemels en aan de beesten der Aarde.
16. De Midianieten werden, nog banger voor Simeon, en zij naderden de zonen van Jakob met vrees en schrik, en met aandoenlijke woorden, zeggende:
17. Zeker, u hebt gezegd dat de jongeman uw dienaar is, en dat hij tegen u in opstand kwam, en daarom plaatste u hem in de put; wat wilt u dan doen met een dienaar die tegen zijn meester in opstand komt? Verkoop hem daarom aan ons, en wij zullen u alles geven wat u voor hem verlangt. En de Heer was het aangenaam om dit te doen opdat de zonen van Jakob hun broeder niet zouden doden.
18. De Midianieten zagen dat Jozef een knappe en gunstige verschijning was; zij begeerden hem in hun hart en drongen aan om hem te kopen van zijn broers.
19. De zonen van Jakob luisterden naar de Midianieten en verkochten hun broeder Jozef aan hen voor twintig sjekels. Hun broer Ruben was er niet toen niet meer bij. De Midianieten namen Jozef en vervolgden hun reis naar Gilead.
20. Terwijl zij voortgingen, berouwde het de Midianieten wat zij hadden gedaan, door een jongeman te hebben gekocht, en zij zeiden tot elkaar: Wat is dit dat wij hebben gedaan, door van de Hebreeërs deze jongeling te nemen, die zo’n knappe en gunstige verschijning is.
21. Misschien is deze jongeling gestolen uit het land der Hebreeërs (Het gebied van Heber: Hebron Moria Beersheba?), en waarom hebben wij deze zaak dan gedaan? En als er naar hem wordt gezocht en hij in onze handen wordt gevonden, dan zullen wij door hem sterven.
22. Hij is zeker aan ons verkocht door harde en machtige mannen, en de sterkte van één hunner hebt u vandaag gezien; wellicht stalen zij hem uit zijn land met hun macht en met hun
machtige arm, en hebben zij hem daarom aan ons verkocht voor de geringe waarde die wij aan hen gaven.
23. Terwijl zij aldus met elkaar spraken, keken zij, en zie, het gezelschap van Ismaëlieten die eerst aankwamen, en die de zonen van Jakob zagen, naderde de Midianieten, en de Midianieten zeiden tot elkaar: Kom, laat ons deze jongeling verkopen aan het gezelschap der Ismaëlie- ten die naar ons toekomen, en wij zullen voor hem nemen het weinige dat wij voor hem gaven, en wij zullen van zijn onheil zijn bevrijd.
24. Aldus deden zij en bereikten de Ismaëlieten. De Midianieten verkochten Jozef aan de Ismaëlieten voor twintig sjekels die zij voor hem hadden gegeven aan zijn broers.
25. De Midianieten gingen verder op hun weg naar Gilead, en de Ismaëlieten namen Jozef en zij lieten hem rijden op één der kamelen, en zij voerden hem naar Egypte.
26. Jozef hoorde dat de Ismaëlieten op weg waren naar Egypte, en Jozef jammerde en weende om deze zaak dat hij zo ver werd weggevoerd uit het land Kanaän, en van Zijn vader, en hij weende bitter terwijl hij op de kameel reed, en één hunner mannen bekeek hem, en liet hem afdalen van de kameel en te voet gaan en toch weende en schreeuwde Jozef verder Och, mijn vader, mijn vader!
27. Eén der Ismaëlieten stond op en sloeg Jozef op de wang, en toch bleef hij wenen; en Jozef was vermoeid op weg, en hij was niet in staat om verder te gaan vanwege de bitterheid zijns harten, en zij sloegen hem allen en kwelden hem op weg, en zij maakten hem bang opdat hij maar zou ophouden met wenen.
28. De Heer zag Jozefs kwelling en zijn verdriet, en de Heer bracht over deze mannen duisternis en verwarring, en de hand van ieder die hem sloeg verschrompelde.
29. Ze zeiden tot elkaar: Wat is dit dat God ons heeft aangedaan onderweg? En zij wisten niet dat het hen overkwam vanwege Jozef. En de mannen vervolgden hun weg, en zij gingen voorbij de weg van Efrata waar Rachel begraven was.
30. Toen Jozef zijn moeder's graf had bereikt, haastte hij zich en rende naar haar graf en weende.
31. Jozef huilde luid op zijn moeder's graf, en hij zei: Och, mijn moeder, mijn moeder, oh u die mij geboren deed worden, wordt nu wakker, en sta op en kijk naar uw zoon, hoe hij als slaaf is verkocht, en niemand die medelijden met hem heeft.
32. Oh, sta op en kijk naar uw zoon, ween met mij vanwege mijn kwellingen, en kijk naar het hart van mijn broers.
33. Sta op mijn moeder, sta op, wordt wakker uit uw slaap voor mij, en richt uw veldslagen tegen mijn broers. Oh, hoe hebben zij mij mijn mantel uitgetrokken, en mij alreeds twee maal als slaaf verkocht. Ze hebben mij gescheiden van mijn vader, en er is niemand die medelijden met mij heeft.
34. Sta op en leg uw zaak tegen hen voor God, en zie wien God rechtvaardigen zal in het oordeel, en wien Hij zal veroordelen.
35. Sta op, oh mijn moeder, sta op, wordt wakker uit uw slaap en kijk naar mijn vader hoe zijn ziel is met mij vandaag, en troost hem en stel hem gerust.
36. Jozef sprak verder deze woorden, en Jozef schreeuwde luid en weende bitter op zijn moeder's graf; en hij hield op met spreken, en van bitterheid des harten werd hij zo stil als een steen op het graf.
37. Jozefhoorde een stem die tot hem sprak van onder de grond, die hem met bitterheid des harten antwoordde, en met een wenende en biddende stem, in deze woorden:
38. Mijn zoon, mijn zoon Jozef, ik heb het geluid gehoord van uw geween en het geluid van uw gejammer, ik heb uw tranen gezien, ik weet van uw kwellingen, mijn zoon, en het smart mij voor u, en overvloedige smart is toegevoegd aan mijn smart.
39. Daarom nu mijn zoon, Jozef mijn zoon, hoop op de Heer, en verwacht Hem en vrees niet, want de Heer is met u, Hij zal u bevrijden van alle kwellingen.
40. Sta op mijn zoon, trek op naar Egypte met uw meesters, en vrees niet, want de Heer is met u, mijn zoon. En zij sprak verder in deze woorden tot Jozef en zweeg toen.
41. Jozef hoorde dit, en hij verwonderde zich grotelijks hierover, en hij weende verder; en daarna zag één der Ismaëlieten hem schreeuwend en wenend op het graf, en zijn toorn werd tegen hem gewekt, en hij verdreef hem vandaar, en hij sloeg hem en vervloekte hem.
42. Jozef zei tot de mannen: Kan ik genade vinden in uw ogen om mij terug te brengen naar mijn vader's huis, en hij zal u overvloedige rijkdommen geven.
43. Zij antwoordden hem, zeggende: Zijt u niet een slaaf, en waar is uw vader? En indien u een vader had dan zoudt u niet alreeds twee maal als slaaf zijn verkocht voor zo weinig geld. En hun toorn werd nog meer gewekt tegen hem, en zij sloegen en kastijdden hem verder, en Jozef weende bitter.
44. De Heer zag Jozefs kwelling, en de Heer sloeg deze mannen weer en kastijdde hen, en de Heer deed hen omringen door duisternis op Aarde, en de bliksem flitste en de donder rommelde, en de Aarde schudde door het geluid van de donder en van de sterke wind, en de mannen waren bevreesd en wisten niet waarheen zij zouden gaan.
45. De beesten en kamelen bleven staan. Zij spoorden hen aan, maar zij wilden niet lopen. Zij sloegen hen, maar en zij hurkten neer op de grond. De mannen zeiden tot elkaar: Wat is dit dat God ons heeft aangedaan? Wat deden wij verkeerd en wat zijn onze zonden dat ons dit is overkomen?
46. Eén hunner antwoordde en zei tot hen: Misschien vanwege de zonde dat deze slaaf werd gekweld, is ons dit vandaag overkomen. Daarom nu smeek hem ten zeerste ons te vergeven, en dan zullen wij weten vanwege wie dit onheil over ons is gekomen. Als God dan medelijden met ons zal hebben dan zullen wij weten dat dit alles ons overkwam vanwege de zonde dat deze slaaf werd gekweld.
47. De mannen deden aldus en zij smeekten Jozef en drongen er bij hem op aan om hen te vergeven, en zij zeiden Wij hebben gezondigd tegen de Heer en tegen u; daarom wees zo goed om uw God te verzoeken dat Hij deze dood van ons wegneemt omdat wij tegen Hem hebben gezondigd.
48. Jozef deed zoals ze vroegen en de Heer luisterde naar Jozef, en nam de plaag weg die Hij deze mannen had toegebracht vanwege Jozef. De beesten stonden op van de grond en zij gingen verder, en de razende storm luwde en de Aarde werd weer rustig. De mannen zetten hun reis naar Egypte voort en ze wisten dat dit onheil hen was overkomen vanwege Jozef.
49. Zij zeiden tot elkaar: Zie, wij weten dat het was vanwege zijn kwelling dat dit onheil ons overkwam. Waarom zullen wij deze dood over onze zielen brengen? Laten wij ons beraden wat wij met deze slaaf zullen doen.
50. Iemand antwoordde en zei: Zeker, hij vroeg ons om hem terug te brengen naar zijn vader. Nu dan, laten wij hem terugbrengen en wij zullen naar de plaats gaan die hij zal vertellen, en van zijn familie de prijs nemen die wij voor hem gaven en dan zullen wij weggaan.
51. Iemand anders antwoordde weer en zei: Zie, deze raad is zeer goed, maar wij kunnen dit
niet doen want de weg is zeer ver van ons af, en wij kunnen niet afwijken van onze route.
52. Weer iemand anders antwoordde en zei tot hen: Dit is de raad die wij moeten opvolgen. Wij zullen daarvan niet afwijken en vandaag gaan we naar Egypte. Wanneer wij in Egypte zijn aangekomen dan zullen wij hem daar tegen een hoge prijs verkopen om bevrijd te zijn van het onheil.
53. Dit beviel de mannen en zij deden aldus, en zij zetten met Jozefhun reis naar Egypte voort.
Hoofdstuk 43
43:1. Toen de zonen van Jakob hun broeder Jozef hadden verkocht aan de Midianieten, werden hun harten gekweld vanwege hem, en zij hadden berouw van hun daad, en zij zochten naar hem om hem terug te halen maar konden hem niet vinden.
2. Ruben keerde terug naar de put waarin Jozef was geworpen, om hem eruit te halen en hem aan zijn vader terug te geven, en Ruben stond bij de put, en hij hoorde geen woord, en hij riep: Jozef, Jozefl maar niemand antwoordde noch uitte een woord.
3. Ruben zei: Jozef is gestorven van schrik of een slang veroorzaakte zijn dood; en Ruben daalde af in de put. Hij zocht Jozef maar kon hem daarin niet vinden en klom er weer uit.
4. Ruben scheurde zijn klederen, en hij zei: De jongeling is er niet, en hoe zal ik mijn vader tevreden stellen over hem als hij dood is? En hij ging naar zijn broers en vond hen in smart vanwege Jozef, en bezig om zich met elkaar te beraden hoe zij hun vader over hem tevreden zouden stellen, en Ruben zei tot zijn broers: Ik kwam bij de put, en zie, Jozef was er niet, wat zullen wij dan tot onze vader zeggen want mijn vader zal de jongen slechts bij mij opvragen.
5. Zijn broers antwoordden hem zeggende: Aldus deden wij, en onze harten kwelden ons daarna vanwege deze daad, en wij zijn nu hier om een voorwendsel te zoeken waarmee wij onze vader zullen verzoenen.
6. Ruben zei tot hen: Wat is dit dat u hebt gedaan om de grijze haren van onze vader uit bedroefdheid ten grave te doen nederdalen? Deze zaak is niet goed die u hebt gedaan.
7. Ruben zat bij hen, en zij stonden allen op en bezwoeren elkaar om dit niet tegen Jakob te vertellen, en zij zeiden allen: De man die dit zal vertellen tegen onze vader of zijn huishouding, of wie dit zal overbrengen aan één der kinderen des lands, tegen dien zullen wij allen opstaan en hem met het zwaard doden.
8. De zonen van Jakob vreesden elkaar in deze zaak, van de jongste tot de oudste, en geen van hen sprak een woord, en zij bewaarden deze zaak in hun harten.
9. Daarna zaten zij neer om te besluiten en om iets te verzinnen wat zij tegen hun vader Jakob zouden zeggen over al deze dingen.
10. Issachar zei tot hen: Hier is een raad voor u indien die goed is in uw oog om te doen; neem de mantel die aan Jozef toebehoort en verscheur die, en slacht een geitenbok en doop die in zijn bloed.
11. Zend die naar onze vader, en wanneer hij die ziet dan zal hij zeggen dat een boos dier hem
heeft opgegeten; verscheur daarom die mantel, en zie, zijn bloed zal op zijn mantel zijn, en door aldus te doen zal onze vader ons geen lastige vragen stellen.
12. Issachar's raad beviel hen, en zij luisterden naar hem en deden overeenkomstig het woord wat Issachar hen had aangeraden. Zij zonden de mantel naar hun vader Jakob door de hand van Naftali en geboden hem om deze woorden te zeggen.
13. En zij haastten zich en namen Jozefs mantel, scheurden deze en doopten hem in het bloed van een geslacht bokje. Vervolgens trapten ze dit door het stof en gaven het zo aan Naftali mee met het gebod om het volgende tegen Jakob te gaan zeggen:
14. Wij hadden het vee bijeengedreven en waren even voorbij de weg naar Sichem gekomen, toen wij op de weg in de woestijn deze mantel vonden, gedoopt in bloed en stof, nu dan beken of die mantel van uw zoon is of niet.
15. Naftali ging en hij kwam bij zijn vader en hij gaf hem de mantel, en hij sprak tot hem al de woorden die zijn broers hem hadden geboden.
16. Jakob zag Jozefs mantel en hij herkende hem en hij viel op zijn gezicht op de grond, en hij werd zo stil als een steen, en daarna stond hij op en schreeuwde het uit met een luide en wenende stem en hij zei: Het is de mantel van mijn zoon Jozef.
17. Jakob haastte zich en zond één zijner dienaren naar zijn zonen, die naar hen toeging en hen langs de weg zag aankomen met de kudde.
18. De zonen van Jakob kwamen bij hun vader aan in de avond, en zie hun klederen waren verscheurd en stof was op hun hoofden, en zij vonden hun vader met luide stem schreeuwend en wenend.
19. Jakob zei tot zijn zonen: Zeg mij naar waarheid wat voor onheil u vandaag plotseling over mij hebt gebracht? En zij antwoordden hun vader Jakob, zeggende: Wij waren vandaag op komst nadat wij de kudde hadden bijeengegaard, en wij kwamen bij de stad Sichem langs de weg der woestijn, en wij vonden deze mantel vol met bloed op de grond, en wij herkenden die en zonden die naar u ofu die herkende.
20. Jakob hoorde de woorden van zijn zonen en hij riep uit met een luide stem: Het is de mantel van mijn zoon die door een boos dier is verscheurd en opgegeten; want ik stuurde hem vandaag weg om te zien of het goed was met u en goed met de kudden en om mij een woord wederom te brengen, en hij ging zoals ik had geboden en dit is hem vandaag geschied, terwijl ik dacht dat mijn zoon bij u was.
21. De zonen van Jakob antwoordden en zeiden: Hij kwam niet tot ons, noch hebben wij hem gezien vanaf de tijd dat wij bij u zijn weggegaan tot nu toe.
22. Toen Jakob hun woorden hoorde, schreeuwde hij het weer luid uit en hij stond op en verscheurde zijn klederen, en hij legde een zak om zijn lendenen, en hij weende bitter en hij rouwde en verhief zijn stem met wenen en uitroepen en zei deze woorden:
23. Jozef mijn zoon, oh mijn zoon Jozef, ik stuurde u vandaag weg in zake de welstand uwer broers, en zie u zijt verscheurd; door mijn schuld is dit geschied met mijn zoon.
24. Het smart mij voor u Jozef mijn zoon, het smart mij voor u; hoe aardig was u voor mij tijdens uw leven, en hoe buitengewoon bitter is uw dood nu voor mij.
25. Oh, dat ik voor u gestorven ware, Jozef mijn zoon, want het smart mij diep voor u mijn zoon. oh mijn zoon, mijn zoon, Jozef mijn zoon, waar zijt gij, en waar zijt u heen gesleurd? Sta op, sta op van uw plaats, en kom en zie naar mijn smart voor u, oh mijn zoon Jozef.
26. Kom nu en tel de tranen uit mijn ogen langs mijn wangen, en breng ze voor de Heer, opdat Zijn toorn van mij moge afkeren.
27. Oh Jozef mijn zoon, hoe zijt u gevallen, door de hand van één door wie niemand is gevallen vanaf het begin der wereld tot op deze dag; want u zijt ter dood gebracht door de slag van een vijand, toegebracht met wreedheid, maar ik weet zeker dat u dit is overkomen vanwege de veelheid mijner zonden.
28. Sta nu op en zie hoe bitter mijn kwelling is voor u mijn zoon, ofschoon ik u niet grootbracht, noch u vormde, noch u adem (geest?) en ziel gaf, maar het was God die u vormde en uw gebeente bouwde en dat bedekte met vlees, en die in uw neusgaten blies de adem des levens, en u toen aan mij gaf.
29. Nu heeft God, die u aan mij gaf, u waarlijk van mij weggenomen, en dit is u vandaag overkomen, en al de werken Gods zijn goed.
30. Jakob ging zo voort te spreken inzake Jozef, en hij weende bitter; en hij viel neer op de grond en werd stil.
31. Al de zonen van Jakob, die hun vader's kwelling zagen voelden berouw over wat zij hadden gedaan, en ook zij weenden bitter.
32. Juda stond op en tilde zijn vaders hoofd op van de grond, en plaatste dit op zijn schoot, en hij droogde zijn vader's tranen op zijn wangen, en Juda weende uitzonderlijk terwijl zijn vader's hoofd op zijn schoot steunde die stil aan versteende.
33. De zonen van Jakob zagen hun vader's kwelling, en zij verhieven hun stemmen en weenden verder, en Jakob lag nu op de grond zo stil als een steen.
34. Zijn zonen en dienaren en de kinderen van zijn dienaren deden moeite om hem heen om hem te troosten, maar hij weigerde om te worden getroost.
35. De gehele huishouding van Jakob stond op en rouwde een grote rouw vanwege Jozef en hun vader's kwelling, en het nieuws bereikte Isaäk, de zoon van Abraham en de vader van Jakob, en hij weende bitter vanwege Jozef. Hij en zijn gehele huishouding ging uit Hebron, de plaats waar hij woonde, en nam zijn mannen met hem mee om zijn zoon Jakob te troosten, maar hij weigerde om te worden getroost.
36. Hiema stond Jakob op van de grond, en zijn tranen liepen langs zijn wangen, en hij zei tot zijn zonen: Sta op en neem uw zwaard en uw boog, en ga uit in het veld, en kijk of u het lichaam van mijn zoon kunt vinden, en breng het tot mij opdat ik het kan begraven.
37. Zoek dus, bid ik u, tussen de beesten en jaag daarop, en grijp datgene wat het eerst voor u komt en breng dat tot mij; wellicht zal de Heer vandaag medelijden hebben met mijn kwelling, en voor u gereed houden wat mijn zoon verscheurde, en breng dat tot mij, en ik zal de zaak van mijn zoon wreken.
38. Zijn zonen deden zoals hun vader hen gebood, en zij stonden ’s morgens vroeg op en elk nam zijn zwaard en zijn boog in zijn hand, en zij gingen uit in het veld om te jagen op de beesten.
39. Jakob schreeuwde en weende nog steeds en liep heen en weer in het huis, en hij sloeg zijn handen in elkaar, zeggende: Jozef mijn zoon, Jozef mijn zoon.
40. De zonen van Jakob gingen de woestijn in om de beesten te grijpen, en zie, een wolvin kwam op hen af en zij grepen haar en brachten haar tot hun vader. Ze zeiden tot hem: Dit is de eerste die wij gevonden hebben, en wij hebben haar tot u gebracht zoals u ons hebt geboden, en uw zoon's lichaam konden wij niet vinden.
41. Jakob nam het beest uit de handen van zijn zonen, en hij schreeuwde met een luide en wenende stem, terwijl hij het beest in zijn hand hield, en hij sprak met een bitter hart tot het beest: Waarom hebt u mijn zoon Jozef verslonden, en hoe kon u geen vrees hebben voor de God der Aarde, of voor mijn kwelling voor mijn zoon Jozef.
42. U verslond mijn zoon voor niets, omdat hij geen geweld pleegde, en maakte mij daarbij schuldig terwille van hem; daarom zal God hem opeisen, die is nagezeten.
43. En de Heer opende de bek van het beest om Jakob te troosten met haar woorden, en zij antwoordde Jakob en sprak deze woorden tot hem:
44. Zo waarlijk God leeft die ons schiep op de Aarde mijn heer, ik zag uw zoon niet, noch verscheurde ik hem, maar uit een ver land kwam ook ik mijn zoon zoeken die vandaag van mij wegliep, en ik weet niet of hij leeft of dood is.
45. Ik kwam vandaag in het veld om mijn zoon te zoeken, en uw zonen vonden mij en vergrootten mijn smart, en hebben mij vandaag voor u gebracht, en ik heb nu al mijn woorden tot u gesproken.
46. Daarom nu, oh zoon des mensen, ben ik in uw handen, en doe met mij vandaag wat goed is in uw ogen, doch bij het leven van God die mij schiep, ik zag uw zoon niet evenmin verscheurde hem, noch is er vlees des mensen mijn bek ingegaan gedurende mijn gehele leven.
47. Toen Jakob de woorden hoorde van het beest, was hij erg verbaasd, en hij zond het beest weg uit zijn hand, en het ging zijns weegs.
48. Jakob was nog luid aan het schreeuwen en wenen over Jozef, en hij rouwde vele dagen voor zijn zoon.
Hoofdstuk 44
44:1. De zonen van Ismaël, die Jozef hadden gekocht van de Midianieten die hem weer hadden gekocht van zijn broers, die gingen met Jozef naar Egypte, en zij kwamen aan de grenzen van Egypte, en toen zij dichtbij Egypte kwamen, ontmoetten zij vier mannen der zonen van Medan de zoon van Abraham, die op reis waren gegaan uit het land Egypte.
2. De Ismaëlieten zeiden tot hen: Wenst u deze slaaf van ons te kopen? En zij zeiden: Geefhem aan ons over. En zij gaven Jozef over aan hen, en zij zagen dat Jozef een knappe jongeling was en zij kochten hem voor twintig sjekels.
3. De Ismaëlieten zetten hun reis naar Egypte voort, en de Medanieten keerden die dag ook terug naar Egypte, en de Medanieten zeiden tot elkaar: Zie, wij hebben gehoord dat Potifar, een hoveling van farao en overste der lijfwacht, een goede bediende zoekt die voor hem moet staan en hem verzorgen, en hem wil stellen over zijn huis en alles wat hem toebehoort.
4. Nu dan, kom, laten wij hem verkopen voor wat wij kunnen verlangen, als hij in staat is om ons te geven wat wij voor hem kunnen vragen.
5. En deze Medanieten gingen en kwamen bij het huis van Potifar, en zeiden tot hem: Wij hebben gehoord dat u een goede bediende zoekt om u te verzorgen; zie, wij hebben een bediende die u zal bevallen, als u ons kunt geven wat wij kunnen verlangen, en wij zullen hem aan u verkopen.
6. Potifar zei: Breng hem voor mij, want ik wil hem zien, en als hij mij bevalt dan zal ik u geven wat u voor hem kunt verlangen.
7. De Medanieten gingen en brachten Jozef en plaatsten hem voor Potifar, en hijzag hem, en hij beviel hem buitengewoon, en Potifar zei tot hen: Zeg mij wat u voor deze jongeling verlangt?
8. Zij zeiden: Wij verlangen 400 sjekels voor hem. Potifar zei: Ik zal u die geven indien u mij blijk geeft van zijn verkoop aan u, en u mij zijn geschiedenis vertelt, want misschien is hij wel gestolen. Want deze jongeling is noch een slaaf noch de zoon van een slaaf, want ik merk in hem op de verschijning van een knap en flink persoon.
9. De Medanieten brachten hem tot de Ismaëlie- ten die hem aan hen hadden verkocht, en zij vertelden hem: Hij is een slaaf en wij verkochten die hem aan hen.
10. Potifar hoorde de woorden der Ismaëlieten, en hij gaf het zilver aan de Medanieten, en de Medanieten namen het zilver en gingen verder op hun reis, en de Ismaëlieten gingen ook terug naar huis.
11. Potifar nam Jozef en bracht hem in zijn huis waar hij hem moest dienen, en Potifar was Jozef gunstig gezind, en hij had vertrouwen in hem en stelde hem over zijn huis, en alles wat hem toebehoorde gaf hij in zijn hand.
12. De Heer was met Jozef en hij werd een voorspoedige man, en de Heer zegende het huis van Potifar terwille van Jozef.
13. Potifar gaf alles wat hij bezat in de hand van Jozef, en Jozef regelde alles wat het huis in en uitging, en alles werd geregeld naar zijn wensen in het huis van Potifar
14. Jozef was achttien jaren oud, en een jongeling met prachtige ogen en een aangename verschijning, en zijns gelijke was er niet in het gehele land Egypte.
15. In die tijd, terwijl hij in zijn meester's huis woonde, het huis in en uitgaande en zijn meester bedienend, keek zijn meester's huisvrouw Zelica op naar Jozef, en zij bekeek hem en zag dat hij een knappe en innemende jongeling was.
16. Zij begeerde zijn schoonheid in haar hart, en haar ziel was gehecht aan Jozef, en zij lokte hem dag aan dag, en Zelica probeerde Jozef dagelijks te overreden. Maar Jozef keek niet naar zijn meester's huisvrouw op.
17. Zelica zei tot hem: Hoe mooi is uw verschijning en gestalte; waarlijk ik keek naar alle slaven en zag niet zo'n knappe slaaf als u zijt. Jozef zei tot haar: Zeker, Hij die mij schiep in mijn moeder's schoot die schiep de gehele mensheid.
18. Zij zei tot hem: Hoe mooi zijn uw ogen, waarmee u al de inwoners van Egypte hebt verkwikt, mannen en vrouwen. En hij zei tot haar: Hoe mooi zijn zij als wij nog leven, maar indien u ze in het graf beziet dan zoudt u nu uw blik ervan afwenden.
19. Zij zei: Hoe mooi en aangenaam zijn al uw woorden; neem zo bid ik u, de harp die in huis is, en speel met uw handen en laat ons uw woorden horen.
20. Hij zei tot haar: Hoe mooi en aangenaam zijn mijn woorden wanneer ik Gods lof verkondig en Zijn heerlijkheid. En zij zei tot hem: Hoe erg mooi is het haar van uw hoofd; zie de gouden kam die in huis is, neem die bid ik u en krul het haar van uw hoofd.
21. Hij zei tot haar: Hoe lang zult u deze woorden spreken? Houd op met deze woorden te uiten tot mij, en sta op en houd u bezig met uw huishoudelijke bezigheden.
22. Zij zei tot hem: Er is niemand in mijn huis, en er is niets om op te letten dan op uw woorden en op uw wensen. Ondanks alles kon zij Jozef niet tot zich brengen noch vestigde hij zijn blikken op haar maar richtte die naar de grond.
23. Zelica begeerde Jozef in haar hart, dat hij bij haar zou liggen, en op de tijd dat Jozef in het huis zat om er zijn werk te doen, kwam Zelica en zat voor hem en zij lokte hem dagelijks met haar betoog om bij haar te liggen, of naar haar te kijken maar Jozef wilde niet naar haar luisteren.
24. Zij zei tot hem: Indien u niet doet zoals ik zeg, dan zal ik u kastijden met de straf des doods, en een ijzeren juk op u leggen.
25. Jozef zei tot haar: God die de mens schiep die zal zeker de boeien losmaken van gevangenen, en Hij zal mij bevrijden uit uw gevangenis en uw oordeel.
26. Toen zij het niet van hem kon winnen, om hem te overreden, en omdat haar ziel nog steeds op hem was gevestigd, maakte haar verlangen haar smartelijk ziek.
27. Al de vrouwen van Egypte kwamen haar bezoeken, en zij zeiden tot haar: Waarom zijt u in deze kwijnende staat? U komt niets tekort; uw echtgenoot is zeker een groot en geacht vorst in de ogen des konings. Komt u dan iets tekort van wat uw hart verlangt?
28. Zelica antwoordde hen, zeggende: Vandaag zal u bekend worden gemaakt waaruit de kwaal voortvloeit waarin u mij aantreft. En zij gebood haar dienaressen om voor al de vrouwen een maaltijd te bereiden, en zij maakte er voor hen een feestmaal van, en al de vrouwen aten in het huis van Zelica.
29. Zij gaf hen messen om de citroenen te schillen om die te eten, en zij gebood dat Jozef moest worden gekleed in een kostbaar gewaad, en dat hij voor hen zou verschijnen, en Jozef kwam voor hun ogen en al de vrouwen keken naar Jozef en konden hun ogen niet van hem afwenden, en zij sneden zich allen in hun handen met de messen die zij in hun handen had- den, en al de citroenen die zij in hun handen hadden, zaten onder het bloed.
30. Zij wisten niet wat zij hadden gedaan, maar zij bleven kijken naar de schoonheid van Jozef, en zij konden hun ogen niet van hem afwenden.
31. Zelica zag wat zij hadden gedaan, en zij zei tot hen: Wat is dit dat u hebt gedaan? Zie, ik heb u citroenen gegeven om op te eten en u hebt u allen in uw handen gesneden.
32. Al de vrouwen keken naar hun handen, en zij zaten onder het bloed, en hun bloed vloeide op hun gewaden, en zij zeiden tot haar: Deze slaaf in uw huis heeft ons overmand, en wij konden onze ogen niet van hem afwenden vanwege zijn schoonheid.
33. Zij zei tot hen: Zeker, dit overkwam u op het ogenblik dat u naar hem keek, en uzelf niet kon beheersen jegens hem. Hoe kan ik mij dan inhouden wanneer hij doorlopend in mijn huis is, en ik hem dag. aan dag mijn huis zie in en uitgaan? Hoe kan ik dan voorkomen dat ik weg- kwijn of zelfs ten onder ga vanwege dit alles?
34. Zij zeiden tot haar: Uw woorden zijn waar, want wie kan deze schone gedaante in huis zien en er zich van onthouden, en is hij niet uw slaaf en verzorger in uw huis, en waarom zegt u hem niet wat u op het hart ligt, en waarom laat u uw ziel ten onder gaan door deze zaak?
35. Zij zei tot hen: Ik probeer dagelijks om hem te overreden, en hij wil niet ingaan op mijn wensen, en ik beloofde hem alles wat goed is, en toch kan ik niets in hem vinden wat aan mijn gevoelens beantwoordt; daarom verkeer
ik in een kwijnende toestand zoals u ziet.
36. Zelica werd erg ziek vanwege haar verlangen naar Jozef, en zij was hopeloos verliefd op hem, en al de mensen van het huis van Zelica en haar echtgenoot wisten niets van deze zaak, dat Zelica ziek was vanwege haar liefde tot Jozef.
37. Alle mensen van haar huis vroegen haar: Waarom zijt u zo ziek en kwijnend, terwijl u niets tekort komt? En zij zei tot hen: Ik weet niet wat het is dat dagelijks erger wordt bij mij.
38. De vrouwen en haar vriendinnen kwamen haar dagelijks bezoeken, en zij spraken met haar, en zij zei tot hen: Dit kan slechts zijn veroorzaakt door liefde tot Jozef. En zij zeiden tot haar: Lok hem en grijp hem in het geheim, en wellicht zal hij naar u luisteren, en deze dood (wegkwijning) van u wegnemen.
39. Het werd slechter met haar, vanwege haar liefde tot Jozef, en zij ging verder achteruit, totdat zij nauwelijks kracht had om te staan.
40. Op een zekere dag was Jozef bezig met werkzaamheden voor zijn meester in het huis, en Zelica kwam stilletjes aan en viel plotseling op hem, en Jozef verweerde zich en was sterker dan zij, en hij kreeg haar op de grond.
41. Zelica weende vanwege het verlangen in haar hart naar hem, en zij smeekte hem met haar geween. Haar tranen vloeiden langs haar wangen, en zij sprak tot hem met een smeken- de stem en met bitterheid des harten, zeggende:
42. Hebt u ooit gehoord, gezien of geweten van zo'n mooie vrouw als ik ben, of beter dan ikzelf, die dagelijks met u spreekt, die steeds zwakker wordt uit liefde tot u, die u al deze eer geeft, en die toch niet wil luisteren naar mijn stem?
43. Als het is uit vrees voor uw meester omdat hij u zou straffen, zo waarlijk de koning leeft zal u hiervoor geen leed worden toegebracht door uw meester; luister daarom alstublieft naar mij, en stem toe terwille van de eer die ik u heb verleend, en neem deze dood van mij weg, en waarom zou ik om u sterven? En zij hield op met spreken.
44. Jozef antwoordde haar, zeggende: Onthoudt u van mij, en laat deze zaak over aan mijn meester. Zie, mijn meester weet niet wat er met mij gaande is in het huis, want alles wat hem toebehoort heeft hij in mijn hand gegeven, en hoe kan ik deze dingen doen in het huis van mijn meester?
45. Want hij heeft mij ook grotelijks geëerd in zijn huis, en hij heeft mij ook over dit huis gesteld, en hij heeft mij verheven, en er is niemand groter in dit huis dan ik, en mijn meester heeft mij niets onthouden, uitgezonderd u die zijn huisvrouw is, hoe kunt u dan deze woorden tot mij spreken, en hoe kan ik dit grote kwaad doen en zondigen tegen God en tegen uw echtgenoot?
46. Onthoudt u daarom van mij, en spreek niet meer zulke woorden als deze, want ik zal niet naar uw woorden luisteren. Maar Zelica wilde niet naar Jozef luisteren wanneer hij deze woorden tot haar sprak, maar zij lokte hem dagelijks om naar haar te luisteren.
47. Het was hierna dat de rivier van Egypte buiten haar oevers trad, en al de inwoners van Egypte gingen uit, en ook de koning en (zijn) vorsten gingen uit met tamboerijnen en dan- sen, want het was een groot feest in Egypte, en een vrije dag in de tijd der overstroming van de Sihor, en zij gingen daarheen om er de gehele dag te feesten.
48. Toen de Egyptenaren uitgingen naar de rivier om er te feesten naar gewoonte, gingen al de mensen van Potifar's huis met hen mee, maar Zelica wilde niet met hen meegaan want zij zei: Ik ben ongesteld. En zij bleef alleen in het huis, en er was niemand anders met haar in het huis.
49. Zij stond op en besteeg haar tempel in het huis, en kleedde zichzelf in een vorstelijk gewaad, en zij zette op haar hoofd kostbare sardonyxstenen die gevat waren in zilver en goud, en zij verfraaide haar gezicht en huid met allerlei reinigende vloeistoffen voor vrouwen, en zij parfumeerde de tempel en het huis met cassia en wierook, en zij verspreidde mirre en aloë, en daarna zat zij in de toegang tot de tem- pel, in de gang van het huis, waar Jozef langs moest om zijn werk te doen, en zie Jozef kwam van het veld, en ging het huis binnen om het werk te doen voor zijn meester.
50. Hij kwam bij de plek waar hij voorbij moest, en hij zag al het werk van Zelica, en hij keerde zich om.
51. Zelica zag dat Jozef zich omkeerde en zij riep uit tot hem: Wat mankeert u Jozef? Zet u aan uw werk, en zie ik zal ruimte voor u maken totdat u zijt voorbijgegaan naar uw zetel.
52. Jozef keerde terug en ging het huis binnen, en ging haar voorbij naar zijn zetel, en hij ging zitten om voor zijn meester te werken zoals gebruikelijk. En zie, Zelica kwam tot hem en stond voor hem in haar vorstelijk gewaad, en de geur van haar kleding verspreidde zich tot op een afstand.
53. Zij haastte zich en greep Jozef bij zijn gewaad, en zei tot hem: Zo waarlijk de koning leeft, indien u niet wilt ingaan op mijn verzoek dan zult u vandaag sterven. En zij haastte zich en strekte haar andere hand uit en haalde een zwaard onder haar gewaad vandaan, en zij zet- te dit op Jozefs hals, en zij zei: Sta op en voldoe aan mijn verzoek en indien u dit niet doet dan sterft u vandaag.
54. Jozefwas bang dat zij dit zou doen, en hij stond op en vluchtte van haar weg, en zij greep de voorkant van zijn kleed, en in de paniek van zijn vlucht scheurde het kleed dat Zelica greep, en Jozef liet het (stuk) kleed in de hand van Zelica, en hij vluchtte en kwam naar buiten, want hij was angstig.
55. Toen Zelica zag dat Jozefs kleed was ge- scheurd, en dat hij het in haar hand had achtergelaten, en was gevlucht, toen was zij be- vreesd voor haar leven als het nieuws hierover zich zou verspreiden. Ze stond op en handelde sluw, en deed het gewaad uit waarin zij was gekleed, en trok haar gewone kleding aan.
56. Zij nam Jozefs gewaad en legde het naast haar neer, en zij zette zichzelf neer huis waren uitgegaan naar de rivier, en zij riep een jonge- man die toen in huis was, en zij gebood hem om de mensen van het huis tot haar te roepen.
57. Toen zij hen zag zei zij tot hen met een luide stem en met gejammer: Zie wat voor een Hebreeër uw meester tot mij heeft gebracht in het huis, want hij kwam vandaag om bij mij te liggen.
58. Want toen u waart uit gegaan kwam hij in het huis. Toen hij zag dat er niemand in huis was, kwam hij tot mij en greep mij met het doel om bij mij te liggen.
59. Ik greep zijn gewaad en scheurde dat en riep tot hem met luide stem, en ik mijn stem verhief toen was hij bevreesd voor zijn leven en liet zijn kleed achter en vluchtte.
60. De mensen van haar huis zeiden niets, maar hun toorn was ten zeerste gewekt tegen Jozef. Zij gingen naar zijn meester en vertelden hem de woorden van zijn huisvrouw.
61. Potifar kwam woedend thuis en zijn huis- vrouw schreeuwde het uit tegen hem, zeggende: Wat is dit, dat u mij hebt aangedaan door een Hebreeuwse dienaar in mijn huis te brengen, want hij kwam vandaag bij mij om met mij te vrijen aldus deed hij mij vandaag.
62. Potifar hoorde de woorden zijner huisvrouw, en hij beval dat Jozef zou worden gestraft met zweepslagen, en zij deden aldus met hem.
63. Terwijl zij hem sloegen, riep Jozef het uit met luide stem, en hij hief zijn ogen op naar de hemel, en hij zei: Och Heer God, U weet dat ik onschuldig ben aan al deze dingen, en waarom moet ik vandaag sterven door leugens, door de handen van deze boze onbesnedenen, die U kent?
64. Terwijl Potifar's mannen Jozef sloegen toen schreeuwde en weende hij verder. Er was daar een kind van elf maanden oud, en de Heer opende de mond van het kind, en hij sprak deze woor- den voor Potifar's mannen die Jozef sloegen:
65. Wat wilt u van deze man, en waarom doet u hem dit kwaad aan? Mijn moeder spreekt onjuist en brengt leugens in omloop; de toedracht is als volgt:
66. Het kind vertelde nauwkeurig alles wat er gebeurd was, en al de woorden van Zelica tot Jozef dag aan dag verklaarde hij hen.
67. Alle mannen hoorden de woorden van het kind, en zij verwonderden zich enorm over de woorden van het kind, en het kind hield op met spreken en werd stil.
68. Potifar, was erg beschaamd over de woorden van zijn zoon, en hij beval zijn mannen om Jozef niet langer te slaan, en de mannen hielden op met Jozef te slaan.
69. Potifar nam Jozef en beval dat hij zou worden berecht door de priesters, die de rechters waren des konings, om hem in deze zaak te berechten.
70. Potifar en Jozef kwamen voor de priesters die 's konings rechters waren, en hij zei tot hen: Beslis, bid ik u, welk oordeel gepast is voor een dienaar, want aldus heeft hij gedaan.
71. De priesters zeiden tot Jozef: Waarom deed u dit uw meester aan? En Jozef antwoordde hen, zeggende: Zo is het niet mijne heren, want aldus was de zaak. Potifar zei tot Jozef; Zeker, ik vertrouwde u alles toe wat mij toebehoorde, en ik onthield u niets dan (alleen) mijn huisvrouw, en hoe kon u dit kwaad doen?
72. Jozef antwoordde, zeggende: Zo is het niet mijn heer, zo waarlijk de Heer leeft en uw ziel leeft, mijn heer, het woord dat u van uw huisvrouw hoorde is onwaar, want aldus was de toedracht.
73. Een jaar is voorbijgegaan sedert ik in uw huis was; hebt u enige onrechtvaardigheid in mij gezien, of iets wat voor u aanleiding zou kunnen zijn mijn leven te vragen?
74. De priesters zeiden tot Potifar: Wij bidden u, laat Jozefs gescheurde gewaad voor ons brengen, en laat ons de scheur daarin zien. Indien de scheur aan de voorkant van het gewaad is, dan moet zijn aangezicht tegenover haar zijn geweest, en zij moet hem hebben aangegrepen om tot haar te komen, en bedrieglijk deed uw huisvrouw alles wat zij heeft gesproken.
75. Zij brachten Jozefs kleed voor de priesters die rechters waren, en zij keken, en zie, de scheur was aan de voorkant van Jozef, en alle rechtsprekende priesters wisten dat zij hem had geprest, en zij zeiden: Het oordeel des doods is niet gepast voor deze slaaf want hij heeft niets gedaan, maar het oordeel is dat hij geplaatst wordt in het gevangenhuis, vanwege het gerucht dat van hem is uitgegaan tegen uw huisvrouw.
76. Potifar hoorde hun woorden en hij plaatste hem in het gevangenhuis de plaats waar 's konings gevangenen werden bewaard, en Jozef verbleef 12 jaren in het gevangenhuis.
77. Ondanks dit alles keerde zijn meester's huisvrouw zich niet van hem af, en zij hield niet op met tot hem te spreken dag aan dag om naar haar te luisteren, en ten einde van drie maanden ging Zelica verder met dag aan dag naar Jozef te gaan in het gevangenhuis, en zij lokte hem met naar haar te luisteren, en Zelica zei tot Jozef: Hoelang zult u in dit huis blijven? Luister daarom naar mijn stem en ik zal u uit dit huis brengen.
78. Jozef antwoordde haar, zeggende: Het is beter voor mij om in dit huis te blijven dan om naar uw woorden te luisteren en om te zondi- gen tegen God. En zij zei tot hem: Indien u niet aan mijn wens wilt voldoen, dan zal ik uw ogen uitsteken en ketenen toevoegen aan uw voeten, en dan zal ik u uitleveren in de handen van hen die u voordien niet kende.
79. Jozef antwoordde haar en zei: Zie, de God der gehele Aarde is in staat om mij te bevrijden van alles wat u mij kunt doen, want Hij opent de ogen der blinden, en ontbindt hen die zijn gebonden, en bewaart alle vreemdelingen die onbekend zijn met het land.
80. Toen Zelica niet in staat was om Jozef te overreden, naar haar te luisteren, liet zij af met hem te lokken; en Jozef was nog steeds gevangen in het gevangenhuis. Jakob de vader van Jozef, en al zijn broers in het land Kanaän, die rouwden en weenden nog steeds in die dagen vanwege Jozef, want Jakob weigerde om te worden getroost over zijn zoon Jozef, en Jakob schreeuwde luid, en weende en rouwde al die dagen.
Hoofdstuk 45
45:1. Het was in die tijd in dat jaar, hetwelk is het jaar dat Jozefnaar Egypte ging nadat zijn broers hem hadden verkocht, dat Ruben de zoon van Jakob naar Timna ging en zich tot vrouw nam Eliuram, de dochter van de Kanaäniet Avi, en hij ging tot haar in.
2. Eliuram de vrouw van Ruben werd zwanger en baarde hem: Henoch, Pallu, Hezron en Karmi, vier zonen. Zijn broeder Simeon nam zijn zuster Dina als vrouw, en zij baarde hem: Jemuel, Jamin, Ohad, Jachin en Zohar, vijf zonen.
3. Daarna ging hij in tot de Kanaänietische vrouw Buna die dezelfde is als Buna die Simeon gevangen nam in de stad Sichem, en Buna was dienstmaagd voor Dina en zorgde voor haar. Simeon ging tot haar in en zij baarde hem Saul.
4. Juda ging in die tijd naar Adullam, en hij keer- de in tot een man van Adullam, en zijn naam was Hira, en Juda zag daar de dochter van een Kanaänietische man, en haar naam was Aliyath, de dochter van Sua, en hij nam haar en ging tot haar in, en Aliyath baarde Juda: Er, Onan en Sela, drie zonen.
5. Levi en Issachar gingen naar het land van het Oosten, en zij namen zichzelf als vrouwen de dochters van Jobab de zoon van Joktan, de zoon van Heber; en Jobab de zoon van Joktan had twee dochters; de naam van de oudste was Adina en de naam van de jongste Aridah.
6. Levi nam Adina, en Issachar nam Aridah, en zij kwamen in het land Kanaän, in hun vader's huis, en Adina baarde Levi: Gerson, Kohath en Merari, drie zonen.
7. Aridah baarde Issachar: Tola, Pua, Job en Simron, vièr zonen; en Dan ging naar het land Moab en nam als vrouw Aflaleth, de dochter van Chamudan de Moabiet, en hij voerde haar naar het land Kanaän.
8. Aflaleth was onvruchtbaar en had geen kroost, en God gedacht later Aflaleth de vrouw van Dan, en zij werd zwanger en baarde een zoon, en zij noemde hem Husim.
9. Gad en Naftali gingen naar Haran en namen vandaar de dochters van Amuram (Abi) de zoon van Uz, de zoon van Nahor, als vrouwen.
10. Deze zijn de namen der dochters van Amuram; de naam van de oudste was Merimahen, de naam van de jongste Uzith; en Naftali nam Merimah en Gad nam Uzith; en voerden hen naar het land Kanaän, naar hun vader's huis.
11. Merimah baarde Naftali, Jahzeël, Guni, Jezer en Sillem, vier zonen; en Uzith baarde: Gad, Zifjon, Haggi, Suni, Ezbon, Er Arodi en Areli, zeven zonen.
12. Aser ging uit en nam Adon de dochter van Aflal, de zoon van Hadad (Radar?), de zoon van Ismaël, als vrouwen hij voerde haar naar het land Kanaän.
13. Adon de vrouw van Aser stierf in die dagen en had geen kroost; en het was na de dood van Adon dat Aser ging naar de andere kant der rivier en als vrouw nam Hadurah de dochter van Abimaël de (klein)zoon van Heber, de zoon van Sem.
14. De jonge vrouw was een knappe verschijning en een vrouw met verstand, en zij was de vrouw geweest van Malkiel (MachuI) de zoon van Elam, de zoon van Sem.
15. Hadurah baarde Malkiel een dochter, en hij noemde haar Serach, en Malkiel stierf daarna, en Hadurah ging en bleef in haar vader's huis.
16. Na de dood van de vrouw van Aser ging hij en nam Hadurah als vrouw, en voerde haar naar het land Kanaän, en hij nam ook haar dochter Serach mee, en zij was drie jaren oud, en het meisje werd opgevoed in Jakob's huis.
17. Het meisje was een knappe verschijning, en zij wandelde in de geheiligde wegen der kinde- ren Jakobs; er ontbrak niets aan haar, en de Heer gaf haar wijsheid en verstand
18. Hadurah de vrouw van Aser werd zwanger en baarde hem Jimna, Jisva, Jisvi en Beria,
vier zonen.
19. Zebulon ging naar Midian en nam als vrouw Merusha de dochter van Molad, de zoon van Abida, de zoon van Midian, en voerde haar naar het land Kanaän.
20. Merusha baarde Zebulon: Sered, Elon en Jahleël, drie zonen.
21. Jakob stuurde iemand naar Aram, de zoon van Zoba, de zoon van Terach, en hij nam voor zijn zoon Benjamin Mechalia de dochter van Aram, en zij kwam naar het land Kanaän ten huize van Jakob; en Benjamin was tien jaren oud toen hij Mechalia, de dochter van Aram, als vrouw nam.
22. Mechalia werd zwanger en baarde Benjamin: Bela, Becher, Asbel, Gera en Naäman, vijf zonen; en Benjamin ging later heen en nam als vrouw Aribath, de dochter van Shomron (Zimran?), de zoon van Abraham, boven zijn eerste vrouw, en hij was achttien jaren oud; en Aribath baarde Benjamin: Ehi, Ros, Muppim, Huppim en Ard, vijf zonen.
23. In die dagen ging Juda uit tot hét huis van Sem en nam Tamar de dochter van Elam, de zoon van Sem, als vrouw voor zijn eerstgebo- rene Er.
24. Er ging in tot zijn vrouw Tamar, en zij werd zijn huisvrouw, en als hij tot haar inging dan verdierf hij zijn zaad tegen de aarde, en wat hij deed was kwaad in de ogen des Heren, en de Heer doodde hem.
25. Het was na de dood van Juda’s eerstgebo- rene Er dat Juda tot Onan zei: Ga in tot uws broers huisvrouwen trouw haar als naaste verwant, en verwek uwen broeders zaad.
26. Onan nam Tamar als vrouwen hij ging tot haar in, en Onan deed net als zijn broeder, en wat hij deed was kwaad in de ogen des Heren, en Hij doodde hem eveneens.
27. Toen Onan stierf, zei Juda tot Tamar: Blijf in uws vaders huis totdat mijn zoon Sela groot is geworden. Juda wilde Tamar liever niet aan Sela geven want hij zei: Wellicht zal ook hij sterven gelijk zijn broers.
28. Tamar stond op en ging heen en bleef in haar vader's huis, en Tamar was enige tijd in haar vader's huis.
29. Bij de jaarwisseling stierf Aliyath de huisvrouw van Juda; en Juda werd getroost over zijn huisvrouw, en na de dood van Aliyath ging Juda met zijn vriend Hira op naar Timna om hun schapen te scheren.
30. Tamar hoorde dat Juda was opgegaan naar Timna om de schapen te scheren, en dat Sela groot geworden was en dat Juda haar niet aan hem had gegeven.
31. Tamar stond op en legde de klederen af van haar weduwschap, en zij bedekte zich met een sluier en omwond zich, en zij ging uit en zat in de publieke gelegenheid die op de weg naar Timna is.
32. Juda kwam voorbij en zag en nam haar en ging tot haar in en zij ontving bij hem; en het geschiedde ten tijde dat zij baren zou, zie, toen waren er tweelingen in haar buik, en hij noem- de de eerste Perez en de tweede Zerah.
Hoofdstuk 46
46:1. In die dagen zat Jozef nog gevangen in het gevangenhuis in het land Egypte.
2. In die tijd stonden twee hovelingen van farao voor hem, de overste der schenkers en de overste der bakkers van de koning van Egypte.
3. De schenker schonk wijn en zette dit voor de koning om te drinken. De bakker zette brood voor de koning om te eten, en de koning dronk van de wijn en at van het brood. Ook zijn diena- ren en ministers aten aan des konings tafel.
4. Als zij zaten te eten en te drinken dan waren de schenker en de bakker erbij, en farao’s ministers vonden vliegen in de wijn die de schenker had gebracht, en stenen met salpeter werden gevon- den in het brood van de bakker.
5. De hoofdopzichter stelde Jozef aan als bediende van Farao's hovelingen, en farao's hovelingen waren daar een jaar in bewaring.
6. Aan het einde van het jaar hadden zij beiden in dezelfde nacht een droom, in bedienen zoals gewoonlijk, en hij zag hen aan, en zie, hun gelaatsuitdrukkingen waren ontmoedigd en droevig.
7. Jozef vroeg hen: Waarom zijn uw aangezichten vandaag droevig en ontmoedigd? Toen zeiden zij tot hem: Wij droomden een droom, en er is niemand om hem uit te leggen. Jozef zei tot hen: Vertel uw droom aan mij, en God zal u een antwoord geven dat u bevredigt.
8. De schenker vertelde Jozef zijn droom, en hij zei: In mijn droom zag ik een grote wijnstok voor mij, en aan die wijnstok zag ik drie ranken, en de wijnstok botte snel en bereikte een grote hoogte, en zijn trossen waren gerijpt en werden druiven.
9. Ik nam de druiven en drukte ze uit in een beker, en ik gaf die in farao’s hand en hij dronk. En Jozefzei tot hem: De drie ranken op de wijnstok zijn drie dagen.
10. Binnen drie dagen zal de koning bevelen dat u wordt ontslagen uit deze gevangenis en hij zal u in uw staat herstellen, en u zult de koning wijn te drinken geven zo als vroeger toen u zijn schenker waart; maar wees zo vriendelijk om mijner te gedenken bij farao wanneer het u wel zal gaan, en doe toch weldadigheid aan mij, en maak dat ik uit dit huis kome, want ik was ontstolen uit het land Kanaän en werd hier als slaaf verkocht.
11. Ook datgene dat u was verteld over mijn meester's huisvrouw is onjuist, want zij plaatsten mij in deze kerker voor niets. De schenker antwoordde Jozef zeggende: Indien de koning goed met mij handelt zoals eerst, zoals u mij hebt uitgelegd, dan zal ik alles doen wat u verlangt, en maken dat u uit deze kerker komt.
12. De bakker, die zag dat Jozef de droom van de schenker nauwkeurig had uitgelegd, die naderde ook en vertelde Jozef zijn gehele droom.
13. Hij zei tot hem: In mijn droom zag ik drie witte korven op mijn hoofd, en ik zag in de bovenste korf allerlei soorten bakwerk voor farao, en zie het gevogelte at het uit de korf boven mijn hoofd.
14. Jozef zei tot hem: De drie korven die u heeft gezien zijn drie dagen; binnen drie dagen zal farao u (laten) onthoofden, en u aan een hout hangen, en de vogels zullen uw vlees van u eten, zoals u in uw droom hebt gezien.
15. In die dagen zou de koningin baren, en op die dag baarde zij de koning van Egypte een zoon, en er werd bekendgemaakt dat de koning zijn eerstgeboren zoon had verkregen en al de mensen van Egypte tezamen met de hovelingen en dienaren van farao verheugden zich grotelijks.
16. Op de derde dag na zijn geboorte gaf farao een feest voor zijn hovelingen en dienaren, voor de menigte van het land Zoar en van het land Egypte.
17. Al de mensen van Egypte en de dienaren van farao kwamen om met de koning te eten en te drinken op het feest van zijn zoon, en om zich te verheugen met de vreugde des konings.
18. Alle hovelingen van de koning en zijn diena- ren feestten toen acht dagen lang op het feest, en zij maakten pret met allerlei soorten muziek- instrumenten, met tamboerijnen en met dansen in 's konings huis gedurende acht dagen.
19. De schenker, aan wie Jozef zijn droom had uitgelegd, vergat Jozef, en hij maakte geen melding van hem bij de
koning zoals hij had beloofd, want dit was vanwege de Heer om Jozef te straffen omdat hij op mensen had gebouwd.
20. Jozef bleef hierna nog twee jaren in het gevangenhuis, tot er twaalf jaren om waren.
Hoofdstuk 47
47:1. En Isaäk, de zoon van Abraham, leefde nog in die dagen in het land Kanaän; hij was hoog bejaard, 180 jaren oud, en zijn zoon Esau, de broeder van Jakob, was in het land Edom en hij en zijn zonen hadden daar bezittingen onder de kinderen van Seir.
2. Esau hoorde dat zijn vader's tijd ten einde liep, en hij en zijn zonen en zijn huishouding kwamen naar het land Kanaän, naar zijn vader's huis, en Jakob en zijn zonen gingen uit van de plaats waar zij woonden in Hebron, en zij kwamen allen naar hun vader Isaäk, en zij vonden Esau en zijn zonen in de tent.
3. Jakob en zijn zonen zaten voor hun vader Isaäk, en Jakob rouwde nog over zijn zoon Jozef.
4. Isaäk zei tot Jakob: Breng mij uw zonen hier opdat ik hen zegene;. Jakob bracht zijn elf kinderen voor zijn vader.
5. Isaäk legde zijn handen op al de zonen van Jakob, en hij vatte hen, en omhelsde hen, en kuste hen één voor één, en Isaäk zegende hen op die dag en hij zei tot hen: Moge de God uwer vaderen u zegenen en uw zaad doen toenemen in aantal gelijk de sterren des hemels.
6. Isaäk zegende ook de zonen van Esau, zeggende: Moge God u een vrees en een schrik doen zijn voor allen die naar u zien, en voor al uw vijanden.
7. Isaäk riep Jakob en zijn zonen, en zij kwamen allen en zaten voor Isaäk, en Isaäk zei tot Jakob: De Heer God der gehele Aarde zei tot mij: Aan uw zaad zal Ik dit land ten erve geven indien uw kinderen Mijn inzettingen houden en Mijn wegen, en Ik zal aan hen vervullen de eed die Ik zwoer aan uw vader Abraham.
8. Daarom nu mijn zoon, leer uw kinderen en de kinderen uwer kinderen om de Heer te vrezen, en de goede weg te gaan die de Heer uw God behaagt, want indien u de wegen des Heren en Zijn inzettingen houdt dan zal de Heer ook tegenover u Zijn verbond met Abraham gedenken, en het al de dagen goed maken met u en met uw zaad.
9. Toen Isaäk geëindigd had met zijn instructies aan Jakob en zijn kinderen, toen gaf hij de geest en stierf, en werd verzameld tot zijn volkeren.
10. Jakob en Esau vielen op het gezicht van hun vader Isaäk en weenden. Isaäk was 180 jaren oud toen hij stierf in het land Kanaän, in Hebron, en zijn zonen droegen hem in de spelonk van Mak- pela, die Abraham als begraafplaats had gekocht van de kinderen van Heth.
11. Al de koningen van het land Kanaän gingen met Jakob en Esau om Isaäk te begraven, en al de koningen van Kanaän betuigden Isaäk grote eer bij zijn dood.
12. De zonen van Jakob en de zonen van Esau liepen barrevoets, lopend en jammerend totdat zij Kirjat-Arba bereikten.
13. Jakob en Esau begroeven hun vader Isaäk in de spelonk van Makpela, die is in Kirjat-Arba in Hebron, en zij begroeven hem met zeer veel eer, als bij de begrafenis van een koning.
14. Jakob en zijn zonen, en Esau en zijn zonen, en al de koningen van Kanaän, rouwden een grote en zware rouw, en zij begroeven hem en rouwden vele dagen over hem.
15. Bij de dood van Isaäk liet hij zijn vee en zijn bezittingen en alles wat hem toe behoorde na aan zijn zonen; en Esau zei tot Jakob: Zie, bid ik u, al wat onze vader heeft nagelaten zullen wij verdelen in twee delen, en ik zal mogen kiezen. En Jakob zei: Dat zullen wij doen.
16. Jakob nam alles wat Isaäk had nagelaten in het land Kanaän, het vee en de have, en hij verdeelde dat in twee delen voor Esau en zijn zonen en hij zei tot Esau: Zie, dit alles is voor u, kiest u voor uzélf de helft die u wilt nemen.
17. Jakob zei tot Esau; Hoor, zo bid ik u, wat ik tot u wil spreken. En hij zei: De Heer God van hemel en aarde sprak tot uw vaderen Abraham en Isaäk, zeggende: Aan uw zaad zal Ik dit land voor altijd ten erve geven.
18. Nu dan, alles wat onze vader heeft nagela- ten is voor u, en zie al het land is voor U; kies dan daarvan wat u wenst.
19. Indien u het gehele land wenst neem het dan voor u en uw kinderen voor altijd en dan zal ik deze rijkdommen nemen, en indien u deze rijkdommen tot u verlangt te nemen dan zal ik het land voor altijd ten erve nemen voor mij en voor mijn kinderen.
20. En Nebayoth, de zoon van Ismaël, was toen in het land met zijn kinderen, en Esau ging zich op die dag met hem beraden, zeggende:
21. Aldus heeft Jakob tot mij gesproken en aldus heeft hij mij geantwoord, geef nu uw raad en wij zullen luisteren.
22. Nebayoth zei: Wat is dit dat Jakob tot u heeft gesproken? Zie al de kinderen van Kanaän wonen zeker in hun land, en Jakob zegt dat hij het met zijn zaad zal erven al de dagen.
23. Nu dan, ga en neem al uw vader’s rijkdommen en laat uw broeder Jakob in het land zoals hij heeft gesproken.
24. Esau stond op en keerde terug naar Jakob, en deed alles wat Nebayoth de zoon van Ismaël had aangeraden, en Esau nam al de rijkdom- men die Isaäk had nagelaten, de zielen, de beesten, het vee en de have, en al de rijkdommen; hij gaf niets aan zijn broeder Jakob; en Jakob nam het gehele land Kanaän, van de rivier van Egypte tot de rivier Eufraat, en hij nam het als een eeuwig bezit, en voor zijn kinderen en voor zijn zaad na hem voor altijd.
25. Jakob nam ook van zijn broeder Esau de spelonk van Makpela, welke is in Hebron, en die Abraham had gekocht van Efron als begraafplaats voor hem en zijn zaad voor altijd.
26. Jakob schreef al deze dingen in het koopboek, en hij tekende het, en hij liet dit tekenen door vier betrouwbare getuigen.
27. Deze zijn de woorden die Jakob in het boek schreef, zeggende: Het land Kanaän en al de steden der Hettieten, de Hevieten, de Jebusieten, de Amorieten, de Perezieten en de Gerasie- ten, al de zeven volkeren vanaf de rivier van Egypte tot de rivier Eufraat;
28. De stad Hebron, Kirjat Arba en de spelonk die daarin is, dat alles kocht Jakob van zijn broeder Esau tegen vergoeding (de helft van Isaäk's rijkdommen), als erf bezit voor zijn zaad na hem voor altijd.
29. Jakob nam het koopboek met de handtekeningen, de geboden en de inzettingen en het geopenbaarde boek, en hij deed die in een aarden vat opdat zij lange tijd zouden blijven bestaan, en hij overhandigde dat aan zijn kinderen.
30. Esau nam alles wat zijn vader hen bij zijn dood had achtergelaten van zijn broeder Jakob, en hij nam alle eigendommen van man tot beest, kameel en ezel, os en lam, zilver en goud, stenen en bdellium, en al de rijkdommen die hadden toebehoord aan Isaäk de zoon van Abraham. Er bleef niets achter dat Esau niet voor zichzelf nam van alles wat Isaäk bij zijn dood achterliet.
31. Esau nam dit alles, en hij en zijn kinderen gingen naar huis naar het land van de Horiet Seir, weg van zijn broeder Jakob en zijn kinderen.
32. Esau had bezittingen onder de kinderen van Seir, en Esau keerde van die dag af niet meer terug naar het land Kanaän.
33. Het gehele land Kanaän werd een erfenis voor de kinderen Israëls als eeuwig durende erfenis, en Esau met al zijn kinderen erfden de berg Seir.
Hoofdstuk 48
48:1. In die dagen, na de dood van Isaäk, deed de Heer een hongersnood ontstaan op de gehele wereld.
2. In die tijd zat farao koning van Egypte op zijn troon in het land Egypte, en lag in zijn bed en droomde dromen, en farao zag in zijn droom dat hij aan de oever der rivier van Egypte stond.
3. Terwijl hij daar stond keek hij, en zie, zeven koeien vet van vlees en schoon van aanzien, kwamen uit de rivier.
4. Zeven andere koeien, dun van vlees en lelijk van aanzien, kwamen na hen uit de rivier. De lelijk van aanzien zijnde koeien verslonden de schoon van aanzien zijnde koeien, en toch bleef hun aanzien lelijk als in den beginne.
5. Hij ontwaakte, en hij sliep weer en hij droomde andermaal, en hij keek, en zie, zeven korenaren kwamen op in één halm, vet en goed, en zeven dunne, door de oostenwind verzengde aren, schoten na hen op. De zeven dunne aren verzwolgen de volle aren, en farao ontwaakte uit zijn droom.
6. In de morgenstond herinnerde de koning zich zijn dromen, en zijn geest was ten zeerste verslagen, en de koning haastte zich en liet alle tovenaars van Egypte roepen, en de wijze mannen, en zij kwamen en stonden voor farao.
7. De koning zei tot hen: Ik heb dromen gedroomd, en er is niemand om die uit te leggen. En zij zeiden tot de koning: Vertel uw dromen aan uw dienaren en laat ons die (ook) horen.
8. De koning vertelde zijn dromen aan hen, en zij antwoordden allen en zeiden als uit één mond tot de koning: Moge de koning voor eeuwig leven; en dit is de uitleg van uw dromen.
9. De zeven mooie koeien die u hebt gezien die beduiden zeven dochters die u in uw latere dagen geboren zullen worden, en de zeven koeien die u na hen zag opkomen en die hen verzwolgen die zijn een teken dat de dochters die u geboren zullen worden allen nog tijdens uw leven zullen sterven.
10. En dat wat u zag in de tweede droom van de zeven volle en goede korenaren die opkwamen in één halm, daarvan is dit hun uitlegging, dat u uzelf in uw latere dagen zeven steden zult bouwen in het gehele land Egypte; en dat wat u zag van de zeven verzengde korenaren die na hen opschoten en hen verzwolgen terwijl u dit met uw ogen zag, dat is een teken dat de steden die u zult bouwen allen zullen worden verwoest in de latere dagen, nog tijdens het leven van de koning.
11. Toen zij deze woorden spraken neigde de koning zijn oor niet naar hun woorden, noch vestigde hij zijn hart erop, want de koning wist in zijn wijsheid dat zij geen juiste uitlegging gaven van de dromen; en toen zij geëindigd waren met voor de koning te spreken, antwoordde de koning hen, zeggende: Wat is dit dat u tot mij hebt gesproken? U hebt zeker leugens geuit en leugens gesproken; geef daarom nu de juiste uitlegging van mijn dromen opdat u niet sterft.
12. De koning beval hierna dat andere wijze mannen zouden worden geroepen, en zij kwamen voor de koning staan, en de koning vertelde hen zijn dromen, en zij antwoordden hem allen zoals bij de eerste uitlegging, en de toorn des konings werd gewekt en hij was zeer vertoornd en zei tot hen: U spreekt zeker leugens en produceert leugens met wat u hebt gezegd.
13. De koning beval dat in het gehele land Egypte het volgende zou worden bekendgemaakt: Door de koning en zijn grote mannen is besloten dat iedere wijze man die de uitlegging van dromen weet en verstaat, en die vandaag niet voor de koning verschijnt, dat die zal sterven.
14. Aan de man die de koning de juiste uitlegging van zijn dromen zal geven, dien zal alles gegeven worden wat hij van de koning verlangt. En al de wijze mannen van het land Egypte kwamen voor de koning, tezamen met alle tovenaars die in Egypte waren en in Gosen, in Ramses, in Tachpanes, in Zoar, en in al de plaatsen op de grenzen van Egypte, en zij stonden allen voor de koning.
15. Al de edelen en de prinsen, en de dienaren des konings kwamen tezamen uit al de steden van Egypte, en zij zaten allen voor de koning, en de koning vertelde zijn dromen voor de wijze man- nen en de prinsen, en allen die voor de koning zaten die waren verbaasd over het visioen.
16. Al de wijze mannen die voor de koning stonden, waren grotelijks verdeeld in hun uitleggingen van zijn dromen, sommigen legden die voor de koning uit, zeggende: De zeven goede koeien zijn zeven koningen, die uit ’s konings nakomelingen zullen worden verheven over Egypte.
17. De zeven lelijke koeien zijn zeven prinsen die tegen hen zullen opstaan in de latere dagen en hen vernietigen, en de zeven korenaren zijn de zeven grote prinsen van Egypte die in de handen zullen vallen van de zeven minder machtige prinsen en hun vijanden in de oorlogen van onze heer de koning.
18. Sommigen hunner legden (ze) de koning uit op deze manier, zeggende: De zeven mooie koeien zijn de sterke steden van Egypte, en de zeven lelijke koeien zijn de zeven volkeren van het land Kanaän, die zullen optrekken tegen de zeven steden van Egypte en die vernietigen in latere dagen.
19. Dat wat u zag in de tweede droom, van zeven goede en slechte korenaren, is een teken dat de regering van Egypte opnieuw aan uw zaad zal toevallen zoals eerst.
20. In zijn regering zullen de mensen der steden van Egypte zich keren tegen de zeven steden van Kanaän die sterker lijken dan zij zijn, en zullen die vernietigen, en de regering van Egypte zal teruggegeven worden aan uw zaad.
21. Sommigen hunner zeiden tot de koning: Dit is de uitlegging van uw dromen. De zeven mooie koeien zijn zeven koninginnen die u als vrouwen zult nemen in later dagen, en de zeven lelijke koeien beduiden dat die vrouwen allen nog tijdens het leven des konings zullen sterven.
22. De zeven goede en slechte korenaren die u zag in de tweede droom zijn veertien kinderen, en het zal zijn in later dagen dat zij zullen opstaan en elkaar bestrijden, en zeven van hen zullen de zeven doden die machtiger zijn.
23. Sommigen hunner zeiden deze woorden tot de koning zeggende: De zeven mooie koeien beduiden dat u zeven kinderen geboren zullen worden, en zij zullen zeven van de kinderen uwer kinderen doden in later dagen; en de zeven goede korenaren die u zag in de tweede droom dat zijn die prinsen tegen wie zeven andere minder machtige prinsen zullen strijden en hen vernietigen in later dagen, en de zaak uwer kinderen wreken, en de regering zal weer toevallen aan uw zaad.
24. De koning hoorde al de woorden der wijze mannen van Egypte en hun uitleggingen van zijn dromen, en geen van hen beviel de koning.
25. De koning wist in zijn wijsheid dat zij allen bij elkaar niet juist spraken met al deze woorden, want dit was vanwege de Heer om de woorden der wijze mannen van Egypte te verijdelen, opdat Jozef zou uitgaan uit het gevangenhuis en opdat hij groot zou worden in Egypte.
26. De koning zag dat niet één onder al de wijze mannen en tovenaars van Egypte juist tot hem sprak, en 's konings toorn werd gewekt, en zijn toorn brandde in hem.
27. De koning beval dat al de wijze mannen en tovenaars moesten uitgaan van voor zijn gezicht, en zij gingen allen uit van voor de koning met schaamte en schande.
28. De koning beval dat in gehele land zou worden afgekondigd dat alle tovenaars in Egypte zouden worden gedood. Dat niet één van hen in leven zou worden gelaten.
29. De aanvoerders van de lijfwacht des konings stonden op, en iedere man nam zijn zwaard, en zij begonnen de tovenaars en wijze mannen van Egypte te doden.
30. Hierna kwam Merod, de overste der schenkers des konings, en boog zich neer voor de koning en zat voor hem.
31. De schenker zei tot de koning: Moge de koning voor eeuwig leven, en dat zijn regering verheven moge worden in het land.
32. U was vertoornd op uw dienaar in die dagen, thans twee jaren geleden. U leverde mij in bewaring, en ik was enige tijd in bewaring, ik en de overste der bakkers.
33. Daar was bij ons een Hebreeuwse dienaar van de overste der lijfwacht met de naam Jozef, want zijn meester was boos op hem geweest en leverde hem uit in het gevangenhuis, en hij verzorgde ons daar.
34. Nadat wij enige tijd in bewaring waren, droomden wij in één nacht dromen, ik en de overste der bakkers; wij hadden een droom die ons werd uitgelegd.
35. Wij stonden 's morgens op en vertelden het die dienaar, en hij legde ons onze dromen uit; aan elk onzer legde hij (die) naar zijn droom op de juiste wijze uit.
36. En gelijk hij (hen) ons uitlegde alzo geschiedde het ook; en niet één zijner woorden was misplaatst.
37. Daarom nu mijn heer en koning, dood de mensen van Egypte niet voor niets; zie, die slaaf wordt nog steeds vastgehouden in het gevangenhuis door zijn meester, de overste der lijfwacht.
38. Indien het de koning behaagt laat hem dan roepen opdat hij voor u moge komen en u de juiste uitlegging bekend maken van de droom die u hebt gedroomd.
39. De koning hoorde de woorden van de overste der schenkers, en de koning beval dat de wijze mannen van Egypte niet moesten worden gedood.
40. De koning beval zijn dienaren om Jozef voor hem te brengen, en de koning zei tot hen: Ga naar hem toe en maak hem niet bevreesd, zodat hij niet in verwarring gerake en niet juist weet te spreken.
41. De dienaren des konings gingen naar Jozef, en zij haalden hem haastig uit de kerker, en 's konings dienaren schoren hem, en hij verwisselde zijn gevangeniskleding en hij verscheen voor de koning.
42. De koning zat op zijn koninklijke troon in een prinselijk gewaad omgord met een gouden efod. Het zuivere goud erop schitterde. De karbonkel, de robijn en de smaragd, tezamen met de kostbare stenen bovenop het hoofd des konings verblindden het oog en Jozef was zeer onder de indruk van de koning.
43. De troon waarop de koning zat was bedekt met goud en zilver, en de kroon op het hoofd van de koning bevatte edelstenen die het oog verblindden. Jozef was ten zeerste verwonderd over de stenen. De troon had zeventig treden.
44. Het was de gewoonte voor het gehele land Egypte dat een ieder die met de koning sprak, en als hij een prins was of iemand die achtenswaardig was in het oog des konings, dat hij 's konings troon besteeg tot de 31e trede, en de koning daalde dan af tot de 36e trede, en sprak met hem.
45. Als hij iemand was Uit het gewone volk dan steeg hij tot de derde trede en de koning daalde dan af tot de vierde (vanaf zijn troon) en sprak (dan) met hem, en het was verder hun gewoonte dat, een ieder die de zeventig talen kon spreken dat die de zeventig treden ging bestijgen en sprak totdat hij de koning bereikte.
46. Indien iemand de zeventig (talen) niet kende, dan besteeg hij zoveel treden als het aantal talen waarin hij zich kon uitdrukken.
47. Het was de gewoonte in die dagen in Egypte dat niemand over hen regeerde dan diegene die zich kon uitdrukken in de zeventig talen.
48. Toen Jozef voor de koning kwam, boog hij zich neer op de grond voor de koning, en hij ging op tot de derde trede. De koning zat op de vierde trede en sprak met Jozef.
49. De koning zei tot Jozef: Ik droomde een droom, en er is niemand die hem juist kan uitleggen, en ik beval vandaag dat al de tovenaars en wijze mannen van Egypte voor mij zouden komen, en ik vertelde hen mijn dromen, en niemand heeft mij deze juist uitgelegd.
50. Hierna hoorde ik vandaag over u dat u een wijs man zijt, en dat u elke droom die u hoort juist kunt uitleggen.
51. Jozef antwoordde farao, zeggende: Laat farao zijn dromen vertellen die hij droomde maar de uitlegging (daarvan) komt (echter) zeker toe aan God. En farao vertelde Jozef zijn dromen, de droom over de koeien en de droom over de korenaren, en de koning hield op te spreken.
52. De Geest Gods was toen op Jozefvoor de koning, en hij wist al de dingen die de koning zouden overkomen vanaf die dag, en hij wist de juiste uitlegging van 's konings dromen, en hij sprak voor de koning.
53. Jozef vond genade in de ogen des konings, en de koning neigde zijn oren en zijn hart, en hij hoorde al de woorden van Jozef. En Jozef zei tot de koning: Denk niet dat het twee dromen zijn, want het is slechts één droom, want datgene wat God heeft verkoren te doen in het gehele land dat heeft Hij de koning laten zien in zijn droom, en dit is de juiste uitleg van uw droom.
54. De zeven goede koeien en korenaren zijn zeven jaren, en de zeven slechte koeien en korenaren zijn ook zeven jaren; het is één droom.
55. Zie, de zeven komende jaren zal er grote overvloed zijn in het ganse land, en daarna volgen er zeven jaren van hongersnood, een zeer grote hongersnood, en al de overvloed van het land zal vergeten worden, en de honger zal
al de inwoners van het land verteren.
56. De koning droomde één droom, en de droom werd daarom aan farao herhaald omdat de zaak vastbesloten is door God, en God zal die binnenkort tot uitvoering brengen.
57. Daarom zal ik u (de) raad geven om uw ziel en de zielen der inwoners des lands te verlossen van het kwaad van de honger, en dat u in uw gehele koninkrijk een zeer verstandige en wijze man zoekt die bekend is met alle regeringszaken en die benoemt tot hoofdopziener over het land Egypte.
58. Laat de man die u over Egypte zet opzieners onder hem aanwijzen, dat zij al het voedsel van de komende goede jaren verzamelen, en laat hen koren opleggen en dit bewaren in door u aangewezen voorraadschuren.
59. En laat hen dat voedsel bewaren voor de ze- ven jaren van hongersnood, opdat dit beschikbaar is voor u en uw volk en uw gehele land zodat u en uw land niet van honger zult vergaan.
60. Laat al de inwoners des lands ook bevolen worden dat elke man de opbrengst van alle soorten voedsel van zijn veld inzamelde gedurende de zeven goede jaren, en dat zij dat in voorraad houden, zodat het beschikbaar is voor hen in de dagen van hongersnood opdat zij daarvan kunnen leven.
61. Dit is de juiste uitlegging van uw droom, en dit is de raad die werd gegeven om uw ziel te redden en de zielen van al uw onderdanen.
62. De koning antwoordde en zei tot Jozef: Wie zegt en wie weet ofuw woorden juist zijn? En hij zei tot de koning: Dit zal een teken zijn voor u om al mijn woorden ter harte te nemen en dat mijn raad goed is voor u.
63. Zie, uw vrouw zal vandaag bevallen, en zij zal u een zoon baren en u zult u over hem verheugen; wanneer uw kind uit zijn moeder's schoot zal zijn gekomen dan zal uw eerst geboren zoon, die twee jaren geleden is geboren, sterven en u zult getroost worden met het kind dat u vandaag geboren zal worden.
64. Jozef eindigde mét deze woorden te spreken tot de koning, en hij boog zich neer voor de koning en ging uit, en toen Jozef was uitgegaan van voor ’s konings gezicht, toen werden deze tekenen waarover Jozef had gesproken tot de koning op die dag werkelijkheid.
65. De koningin baarde een zoon op die dag en de koning hoorde het blijde nieuws over zijn zoon en verheugde zich, en toen de berichtgever was uitgegaan van voor de koning toen troffen 's konings dienaren de eerstgeboren zoon des konings dood op de grond aan.
66. Er was een groot en luid gejammer in 's konings huis, en de koning hoorde het en hij zei: Wat is het luide gejammer dat ik heb gehoord in het huis? En zij vertelden de koning dat zijn eerstgeboren zoon was gestorven. De koning wist toen dat al Jozefs woorden die hij had gesproken juist waren, en de koning werd getroost over zijn zoon door het kind dat hem die dag was geboren zoals Jozef had gesproken.
Hoofdstuk 49
49:1. Na deze dingen liet de koning al zijn hovelingen en dienaren bijeenkomen, en al de prinsen en edelen des konings, en zij kwamen allen voor de koning.
2. De koning zei tot hen: Zie, u hebt gezien en gehoord al de woorden van deze Hebreeuwse man, en al de tekenen waarvan hij heeft gezegd dat die zouden geschieden, en dat niet één zijner woorden misplaatst was.
3. U weet dat hij een juiste uitleg heeft gegeven van de droom, en het zal zeker (zo) geschieden; nu dan, beraad u en weet wat u doet en hoe het land van de hongersnood zal worden verlost.
4. Zoek nu en zie of zijns gelijke kan worden gevonden in wiens hart wijsheid en kennis is, en ik zal hem benoemen over het land.
5. Want u hebt gehoord wat de Hebreeuwse man heeft geadviseerd in deze zaak om het land daardoor te verlossen van de hongersnood, en ik weet dat het land niet zal worden verlost van de hongersnood dan door de raad van de Hebreeuwse man die mij heeft geadviseerd.
6. Zij allen antwoordden de koning en zeiden: De raad die de Hebreeër heeft gegeven in deze zaak is goed; nu dan onze heer en koning, zie, het gehele land is in uw hand, doe datgene wat goed is in uw ogen.
7. Hem dien u kiest, en van wie u in uw wijsheid weet dat hij wijs is en in staat om het land door zijn wijsheid te redden, dien zal de koning aanwijzen om onder hem over het land gesteld te worden.
8. De koning zei tot al de hovelingen: Ik dacht, gezien dat de God van de Hebreeuwse man alles heeft bekend gemaakt wat hij heeft gesproken, er niemand zo wijs en verstandig is in het gehele land als hij; (en) indien het goed is in uw ogen dan wil ik hem over het land stellen, want hij zal het land redden met zijn wijsheid.
9. Al de hovelingen antwoordden de koning en zeiden: Zeker, maar er is in de wetten van Egypte geschreven, en daaraan zal geen geweld mogen worden gedaan, dat er niemand zal regeren over Egypte, noch de tweede zijn naast de koning, dan iemand die al de talen van de zonen der mensen kent.
10. Daarom nu onze heer en koning, zie, deze Hebreeuwse man kan slechts de Hebreeuwse taal spreken, en hoe kan hij dan als de tweede in de regering over ons worden gesteld, iemand die zelfs onze taal niet kent?
11. Wij bidden u nu om hem te laten roepen, en laat hem voor u verschijnen, en beproef hem in alle dingen, en doe wat u het beste voorkomt.
12. De koning zei: Het zal morgen geschieden, en dat wat u hebt gesproken is goed. En al de hovelingen kwamen op die dag voor de koning.
13. In die nacht zond de Heer één Zijner dienstdoende engelen, en hij kwam naar het land Egypte tot Jozef, en de engel des Heren stond over Jozef (gebogen), en Jozef lag in het bed in de kerker in het huis van zijn meester, want zijn meester had hem teruggeplaatst in de kerker vanwege zijn huisvrouw.
14. De engel maakte hem wakker uit zijn slaap, en Jozef stond op en stond op zijn benen, en zie de engel des Heren stond tegenover hem; en de engel des Heren sprak met Jozef, en hij leerde hem die nacht al de talen der mensen, en hij noemde hem Jehosef.
15. De engel des Heren ging van hem weg, en Jozef keerde terug en lag in zijn bed, en Jozef was verwonderd over het visioen dat hij zag.
16. Het geschiedde 's morgens dat de koning al zijn hovelingen en dienaren liet roepen, en zij kwamen allen en zaten voor de koning, en de koning beval dat Jozef zou worden gebracht, en 's konings dienaren gingen en brachten Jozef voor farao.
17. De koning verscheen en besteeg de treden van zijn troon, en Jozef sprak tot de koning in alle talen, en Jozef ging naar hem toe en sprak tot de koning totdat hij met de zeventigste trede bij de koning aankwam, en hij zat voor de koning.
18. De koning verheugde zich grotelijks vanwege Jozef, en al de hovelingen des konings verheugden zich grotelijks met de koning toen zij alle woorden van Jozef hoorden.
19. Het scheen goed in de ogen des konings en der hovelingen om Jozef te benoemen als tweede na de koning over het gehele land Egypte, en de koning sprak tot Jozef:
20. Nu u mij de raad hebt gegeven om een wijs man te benoemen over het land Egypte, ten einde met zijn wijsheid het land te verlossen uit de hongersnood, en omdat God u dit alles bekend heeft gemaakt, en (vanwege) al de woorden die u hebt gesproken, daarom is er in het gehele land geen verstandig en wijs man zoals gij.
21. Uw naam zal niet meer zijn Jozefdoh Zafnath Paäneah zal uw naam zijn; u zult de tweede zijn na mij, en naar uw woord zullen alle regeringszaken geschieden, en op uw woord zal mijn volk (mijn huis) in en uitgaan.
22. Uit uw hand zullen mijn dienaren en hovelingen ook hun maandelijkse bezoldiging ontvangen. Voor u zullen alle mensen des lands zich neerbuigen; alleen op deze troon zal ik groter zijn dan u.
23. De koning nam een ring van zijn hand en deed die aan Jozefs hand, en de koning kleedde Jozef in een prinselijk gewaad, en hij zette een gouden kroon op zijn hoofd, en legde een gouden keten om zijn hals.
24. De koning beval zijn dienaren om hem te laten rijden in de tweede wagen des konings, die ging tegenover 's konings wagen, en hij deed hem rijden op één der grote en sterke paarden des konings, onder geleide door de straten van het land Egypte.
25. De koning beval dat al diegenen die speelden op tamboerijnen, harpen en andere muziekinstrumenten zouden uitgaan met Jozef; 1.000 tamboerijnen, 1.000 mecholoth en 1.000 nebalim gingen achter hem aan.
26. En 5.000 man, met getrokken zwaarden glinsterend in hun handen, marcheerden voor Jozef. En 20.000 der grote mannen des konings met leren gordels bedekt met goud marcheerden aan Jozefs rechterhand, en 20.000 aan zijn linkerhand, en al de vrouwen en jongedames klommen op de daken of stonden in de straten, spelend en feestend om Jozef, en staarden naar Jozefs verschijning en zijn schoonheid.
27. De mensen des konings gingen voor hem uit en achter hem aan, de weg parfumerend met wierook en met cassia en met allerlei soorten fijne parfum, en zij strooiden mirre en aloë langs de weg. Twintig mannen riepen de volgende woorden voor hem uit door het gehele land en met een luide stem:
28. Ziet u deze man wie de koning heeft gekozen als zijn tweede. Alle regeringszaken zullen door hem worden geregeld, en hij die zijn bevelen overtreedt, of zich niet voor hem neerbuigt op de grond, die zal sterven, want hij komt dan in opstand tegen de koningen zijn tweede (man).
29. Wanneer de herauten hun bekendmaking hadden gedaan, boog het volk van Egypte zich neer op de grond voor Jozef en zeiden: Leve de koning, en leve zijn tweede man. En al de inwoners van Egypte bogen zich neer langs de weg, en wanneer de herauten hen naderden dan bogen zij zich neer, en zij feestten met allerlei soorten tamboerijnen, mechol en nebal voor Jozef.
30. Jozef op zijn paard keek op naar de hemel, en riep uit: Hij verheft de arme man uit het stof, en Hij tilt de behoeftige van de mesthoop. Oh Heer der legerscharen, gelukkig is de man die in U vertrouwt.
31. Jozef toog door het ganse land Egypte met farao's dienaren en hovelingen, en zij toonden hem het gehele land Egypte en al ’s konings schatten.
32. Jozef keerde terug en kwam op die dag voor farao, en de koning gaf Jozef een bezitting in het land Egypte, een bezitting van velden en wijngaarden, en de koning gaf Jozef 3.000 talenten zilver en 1.000 talenten goud, en sardonyxstenen en bdellium en vele geschenken.
33. De volgende dag beval de koning het volk van Egypte om Jozef offeranden en geschenken te brengen, en dat hij die het bevel des konings negeerde zou sterven; en zij maakten een hoge stellage in de straat der stad, en spreidden er kleden over uit, en hij die iets voor Jozef bracht, deponeerde dat op die stellage.
34. Alle mensen van Egypte wierpen iets op de hoge stellage, de één een gouden oorring, en de ander ringen en oorringen, en verschillende vaten van goud en zilver werk, en sardonyxstenen en bdellium wierpen zij op de hoge
stellage; iedereen gaf iets van wat hij bezat.
35. Jozef nam dit alles en voegde dat bij zijn schatten, en al de hovelingen en edelen des konings verheerlijkten Jozef, en zij gaven hem vele geschenken, ziende dat de koning hem had uitverkoren om zijn tweede man te zijn.
36. De koning boodschapte Potifera, de zoon van Ahiram priester van On, en hij nam zijn jonge dochter Asenat en gaf haar aan Jozef tot vrouw.
37. De jongedame was erg knap, een maagd, iemand die nog geen man had gekend, en Jozef nam haar als vrouw; en de koning zei tot Jozef: Ik ben farao, doch zonder u zal niemand zijn hand of zijn voet opheffen om mijn volk te besturen in gans Egypte land.
38. Jozef was dertig jaren oud toen hij voor farao stond, en Jozef ging uit van konings aangezicht, en hij werd 's konings tweede man in Egypte.
39. De koning gaf Jozef honderd dienaren om hem te verzorgen in huis, en Jozef liet ook vele dienaren kopen en zij bleven in het huis van Jozef.
40. Jozef bouwde voor zichzelf een zeer prachtig huis, gelijk dat der huizen van koningen, aan het plein van 's konings paleis, en hij maakte in het huis een grote tempel, smaakvol ingericht en geriefelijk voor zijn woning; Jozef deed er drie jaren over om dit huis te bouwen.
41. Jozef maakte voor zichzelf een smaakvolle troon met een overvloed aan goud en zilver, en hij bedekte die met sardonyxstenen en bdellium, en hij maakte daarop de gelijkenis van Egypteland, en de gelijkenis van de rivier van Egypte die het gehele land Egypte bevloeit, en Jozef zat zeker op zijn troon in zijn huis, en de Heer deed Jozefs wijsheid (nog) toenemen.
42. Alle inwoners van Egypte en farao’s dienaren en zijn prinsen beminden Jozef buitengewoon, want dit was vanwege de Heer voor Jozef.
43. Jozef had een leger dat oorlog voerde, uitgaande in afdelingen ten getale van 40.600 gewapende mannen om de koning en Jozef te helpen tegen de vijand, naast 's konings hovelingen en zijn dienaren en talloze inwoners van Egypte.
44. Jozef gaf zijn machtige mannen, en zijn gehele leger, schilden en Speren en helmen en maliënkolders en slingerstenen.
Hoofdstuk 50
50:1. In die tijd traden de kinderen van Tarsis op tegen de zonen van Ismaël en voerden oorlog met hen, en de kinderen van Tarsis brachten de Ismaëlieten gedurende lange tijd veel schade toe.
2. De kinderen van Ismaël waren slechts gering in aantal in die dagen, en zij konden de overhand niet krijgen over de kinderen van Tarsis, en zij werden erg onderdrukt.
3. De oude (wijze) mannen der Ismaëlieten berichtten de koning van Egypte zeggende: Stuur, bidden wij u, naar uw dienaren legerscharen en officieren om ons te helpen bij de strijd tegen de kinderen van Tarsis, want wij zijn al lange tijd aan het wegkwijnen.
4. Farao stuurde Jozef met zijn (Jozefs) leger van machtige mannen, en ook zijn ('s konings) machtige mannen van 's konings huis.
5. Zij gingen naar het land Havila naar de kinde- ren van Ismaël, om hen te helpen tegen de kinderen van Tarsis, en de kinderen van Ismaël streden met de kinderen van Tarsis, en Jozef versloeg de Tarsisieten, en hij onderwierp hun gehele land, en de Ismaëlieten woonden daarin tot op deze dag.
6. Toen het land van Tarsis onderworpen was, renden al de Tarsisieten weg en kwamen bij het gebied van hun broeders, de kinderen van Javan. En Jozef met al zijn machtige mannen en (zijn) leger keerden terug naar Egypte en niet één van hen werd er vermist.
7. Vanaf de jaarwisseling, vanaf het tweede jaar van Jozefs regering over Egypte, gaf de Heer een grote overvloed in het gehele land gedurende zeven jaren zoals Jozef had gesproken, want de Heer zegende de gehele opbrengst der Aarde in die dagen gedurende zeven jaren, en zij aten en werden grotelijks bevredigd.
8. Jozef had in die tijd zijn ambtenaren, en zij vergaarden al het voedsel der goede jaren, en brachten jaar op jaar koren bijeen, en sloegen dat op in de voorraadschuren van Jozef.
9. Steeds als zij het voedsel vergaarden beval Jozef dat zij het koren in de aren zouden binnenbrengen, en dat zij daaraan ook iets zouden toevoegen van de aarde des velds opdat het koren niet bederven zou.
10. Aldus deed Jozef jaar op jaar, en bracht koren bijeen, overvloedig als het zand aan de zee, zodat het niet meer kon worden geteld vanwege zijn overvloed.
11. Al de inwoners van Egypte vergaarden allerlei soorten voedsel in grote overvloed in hun opslagplaatsen gedurende de zeven goede jaren, maar zij deden er niet mee zoals Jozef deed.
12. Al het voedsel dat Jozef en de Egyptenaren hadden vergaard gedurende de zeven jaren van overvloed, dat werd veilig gesteld voor de zeven jaren van hongersnood, voor het onderhoud van het gehele land.
13. De inwoners van Egypte vulden elk hun eigen voorraadschuur en zijn verborgen plaats met koren, als onderhoud voor de (tijd van) hongersnood.
14. Jozef sloeg al het voedsel dat hij had ver- gaard op in al de steden van Egypte, en hij sloot al de opslagplaatsen af en zette er schildwachten bij.
15. En Jozef's vrouw Asenat de dochter van Potifera baarde hem twee zonen, Manasse en Efraïm, en Jozef was 34 jaren oud toen hij hen verwekte.
16. De jongens groeiden op en zij wandelden in zijn (Jozef's) wegen en volgden zijn voorschriften. Zij weken niet af van de weg die hun vader hen leerde, noch naar links noch naar rechts.
17. De Heer was met de jongens, en zij groeiden op en hadden begrip en vaardigheid in alle wijsheid en in alle regeringszaken, en al 's konings hovelingen en zijn grote mannen onder de inwoners van Egypte verheerlijkten de jongens, en zij werden opgevoed met de kinderen des konings.
18. De zeven jaren van overvloed in het gehele land liepen ten einde, en de zeven jaren van hongersnood kwamen daarna zoals Jozef had gezegd, en de hongersnood was in het gehele land.
19 Alle mensen van Egypte zagen dat de hongers- nood was begonnen in het land Egypte en al de mensen van Egypte openden hun korenschuren want de hongersnood had de overhand over hen.
20. Zij vonden al het voedsel in hun voorraadschuren vol met ongedierte en ongeschikt voor consumptie, en de hongersnood had de overhand in het gehele land, en al de inwoners van Egypte kwamen voor farao schreeuwen (om brood), want de hongersnood rustte zwaar op hen.
21. En zij zeiden tot farao: Geef voedsel aan uw dienaren, en waarom zullen wij voor uw ogen van honger sterven, wij en onze kindertjes?
22. Farao antwoordde hen, zeggende: En waarom schreeuwt u tot mij? Heeft Jozef niet bevolen dat het koren moest worden opgeslagen gedurende de zeven jaren van overvloed voor de jaren van hongersnood? En waarom luisterde u niet naar zijn stem?
23. De mensen van Egypte antwoordden de koning, zeggende: Zowaar uw ziel leeft, onze heer, uw dienaren hebben alles gedaan wat Jozef heeft bevolen, want uw dienaren hebben ook de opbrengst van hun velden ingezameld gedurende de zeven jaren van overvloed en die opgeslagen in de magazijnen tot op deze dag.
24. Toen de hongersnood de overhand had over uw dienaren toen openden wij onze voorraadschuren, en zie, onze gehele opbrengst was vol met ongedierte en ongeschikt voor consumptie.
25. Toen de koning alles hoorde wat de inwoners van Egypte was overkomen, was de koning erg bevreesd vanwege de hongersnood, en hij was erg verschrikt; en de koning antwoordde de mensen van Egypte, zeggende: Als u dit alles is overkomen, ga dan tot Jozef, doe wat hij u zegt, en overtreedt zijn voorschriften niet.
26. De mensen van Egypte gingen uit en kwamen tot Jozef, en zij zeiden tot hem: Geef ons voedsel en waarom zullen wij voor u van honger sterven? Want wij vergaarden onze opbrengst gedurende de zeven jaren zoals u hebt bevolen, en wij sloegen die op in de voorraadschuur, en aldus is ons overkomen.
27. Toen Jozef al de woorden hoorde der mensen van Egypte en wat hen was overkomen, opende Jozef al zijn voorraadschuren en verkocht daarvan aan de mensen van Egypte.
28. De hongersnood had de overhand in het gehele land, en de hongersnood was in alle landen, maar in Egypte waren bodemproducten te koop.
29. Alle inwoners van Egypte kwamen tot Jozef om koren te kopen, want de hongersnood had de overhand over hen, en al hun koren was bedorven, en Jozef verkocht het dagelijks aan de mensen van Egypte.
30. Alle inwoners van het land Kanaän en de Filistijnen, en die van de andere kant der Jordaan, en de kinderen uit het Oosten en uit al de steden der landen van verre en van nabij hoorden dat er koren was in Egypte, en zij kwamen allen naar Egypte om koren te kopen, want de hongersnood had de overhand over hen.
31. Jozef opende de korenschuren en benoemde ambtenaren over hen, en zij stonden daar dagelijks en verkochten aan een ieder die kwam.
32. Jozefwist dat ook zijn broers naar Egypte zouden komen om koren te kopen, want de hongersnood had de overhand op de gehele Aarde. En Jozefbeval al zijn mensen dat zij in het gehele land Egypte bekend zouden doen maken, zeggende:
33. Het behaagt de koning, diens tweede man en hun grote mannen, dat een ieder die koren wenst te kopen in Egypte, dat die niet zijn dienaren naar Egypte zal sturen om te kopen maar zijn zonen. En ook zal iedere Egyptenaar of Kanaäniet sterven indien hij uit één der schuren komt waar hij koren heeft gekocht en dit gaat verkopen in het land, want niemand zal er kopen dan alleen voor het onderhoud van zijn huishouding.
34. Iedere man zal sterven die 2 of 3 beesten leidt, want men zal slechts zijn eigen beest leiden.
35. Jozefzette schildwachten (poortwachters) bij de poorten van Egypte en beval hen, zeg- gende: Laat niemand binnen om koren te kopen dan nadat zijn naam, en de naam van zijn vader, en de naam van zijn vader's vader is opgeschreven, en stuur de namen dergenen die overdag zijn opgeschreven 's avonds naar mij toe zodat ik hun namen weet.
36. Jozef benoemde ambtenaren in het gehele land Egypte, en hij beval hen al deze dingen te doen.
37. Jozef deed al deze dingen, en stelde deze wetten op, opdat hij te weten zou komen wan- neer zijn broers naar Egypte zouden komen om koren te kopen; en Jozefs mensen deden dit dagelijks bekendmaken in Egypte overeenkomstig de woorden en wetten die Jozef had bevolen.
38. Al de inwoners van Oost en West van de gehele Aarde, hoorden van de wetten en regelingen die Jozef in Egypte had uitgevaardigd; en de inwoners van de einden der Aarde kwamen en kochten dag aan dag koren in Egypte, en gingen dan weer.
39. De ambtenaren van Egypte deden zoals Jozefhad bevolen, en van een ieder die naar Egypte kwam om koren te kopen schreven de poortwachters hun namen op, en de namen van hun vaders, en brachten die 's avonds naar Jozef.
Hoofdstuk 51
51: 1. En Jakob hoorde later dat er koren was in Egypte, en hij riep tot zijn zonen om naar Egypte te gaan om koren te kopen, want ook bij hen had de honger de overhand, en hij zei tot hen:
2. Zie, ik hoor dat er koren is in Egypte en al de mensen der Aarde gaan daarheen om te kopen, nu dan, waarom zult u uzelf bevredigd tonen tegenover de gehele Aarde? Ga ook naar Egypte en koop ons een weinig koren met diegenen die daar komen, opdat wij niet sterven.
3. De zonen van Jakob luisterden naar de stem van hun vader, en zij stonden op om naar Egypte te gaan om koren te kopen met de rest die daar kwam.
4. Hun vader Jakob gebood hen, zeggende: Wanneer u in de stad komt ga dan niet tezamen door één poort, vanwege de inwoners des lands.
5. De zonen van Jakob togen uit en zij gingen naar Egypte. De zonen van Jakob deden zoals hun vader hen had geboden, en Jakob stuurde Benjamin niet mee, want hij zei: Opdat hem geen ongeluk overkomen op de weg, zoals het geval was met zijn broeder. En tien van Jakob's zonen togen uit.
6. En terwijl de zonen van Jakob onderweg wa- ren, berouwde het hen wat zij met Jozef hadden gedaan, en zij spraken tot elkaar zeggende: Wij weten dat onze broeder Jozef naar Egypte is gegaan, en nu zullen wij hem daar zoeken waar wij (nu) heengaan, en indien wij hem vinden dan zullen wij hem van zijn meester nemen tegen een losprijs, en indien (dit) niet (mogelijk is dan) met geweld, en wij zullen voor hem sterven.
7. De zonen van Jakob spraken dit met elkaar af en spraken elkaar moed in vanwege Jozef, om hem te bevrijden uit de handen van zijn meester. De zonen van Jakob gingen naar Egypte; en toen zij dichtbij Egypte kwamen, scheidden zij zich van elkaar en zij kwamen door tien poorten Egypte binnen, en de poortwachters schreven op die dag hun namen op en brachten die 's avonds naar Jozef.
8. Jozef las de namen van de hand der poort- wachters van de stad, en hij ontdekte dat zijn broers de stad waren binnengekomen door de tien poorten der stad, en Jozef beval toen dat in het gehele land Egypte zou worden bekendgemaakt, zeggende:
9. Ga naar de schuurwachters, sluit alle korenschuren en laat er slechts één open, opdat zij die komen daaruit kunnen kopen.
10. Alle ambtenaren van Jozef deden toen aldus, en zij sloten alle schuren af en lieten er slechts één open.
11. Jozef gaf de geschreven namen van zijn broers aan hem die was gesteld over de geopende schuur, en hij zei tot hem: Vraag aan ieder die koren komt kopen naar zijn naam, en wanneer mannen met deze namen voor u zullen komen, grijp hen dan en stuur hen naar mij toe. En zij deden aldus.
12. Toen de zonen van Jakob in de stad kwamen, verenigden zij zich (weer) in de stad om Jozef te zoeken voordat zij koren voor zichzelf gingen kopen.
13. Zij gingen naar de buurten der hoeren en zij zochten Jozef daar drie dagen lang. Zij dachten dat Jozef daar terecht was gekomen omdat hij een bijzonder knap en innemend voorkomen had. De zonen van Jakob zochten Jozef drie dagen lang, maar zij konden hem daar niet vinden.
14. De man die was gesteld over de geopende schuur, zocht de namen die Jozef hem had gegeven, maar hij vond ze niet.
15. Hij boodschapte Jozef, zeggende: Deze drie dagen zijn voorbijgegaan, en die mannen wier namen u mij hebt gegeven, zijn niet gekomen. En Jozef stuurde dienaren om de mannen in geheel Egypte te zoéken, en hen voor hem (Jozef) te brengen.
16. Jozefs dienaren gingen uit en konden hen niet vinden in Egypte, en zij gingen naar Gosen en daar waren zij niet, en zij gingen toen naar de stad Raämses en konden hen niet vinden.
17. Jozef stuurde nog eens zestien dienaren om zijn broers te zoeken, en zij gingen en verspreidden zich over de vier hoeken der stad, en vier der dienaren gingen de hoerenkasten binnen, en zij vonden de tien mannen daar zoekend naar hun broeder.
18. Die vier mannen namen hen en brachten hen voor Jozef, Zij bogen zich voor hem neer op de grond, en Jozef zat op zijn troon in zijn tempel, gekleed in een prinselijk gewaad, en op zijn hoofd was een grote, gouden kroon, en al zijn machtige mannen zaten om hem heen.
19. De zonen van Jakob zagen Jozef, en zijn gestalte en schoonheid en de waardigheid van zijn gelaat scheen wonderlijk in hun ogen, en zij bogen opnieuw voor hem neer op de grond.
20. Jozef zag zijn broers, en hij herkende hen, maar zij herkenden hem niet, want Jozef was erg groot in hun ogen en daarom herkenden zij hem niet.
21. Jozef sprak tot hen: Waar komt u vandaan? En zij antwoordden allen en zeiden: Uw dienaren zijn gekomen uit het land Kanaän om koren te kopen, want de hongersnood heeft de overhand op de gehele Aarde, en uw dienaren hoorden dat er koren was in Egypte, en daarom zijn zij zoals anderen gekomen om koren te kopen voor hun onderhoud.
22. Jozef antwoordde hen, zeggende: Indien u zijt gekomen om te kopen zoals u zegt, waarom komt u dan door tien poorten de stad binnen? Dat kan slechts zijn omdat u zijt gekomen om het land te verspieden.
23. En zij allen tezamen antwoordden Jozef en zeiden: Neen mijn heer, wij hebben gelijk, uw dienaren zijn geen verspieders, maar wij zijn gekomen om koren te kopen, want uw dienaren zijn allen broers, de zonen van één man in het land Kanaän, en onze vader beval ons zeggende: Wanneer u in de stad komt ga dan niet tezamen door één poort vanwege de inwoners des lands.
24. Jozef antwoordde hen weer en zei: Dat is het wat ik tot u zei, u zijt gekomen om het land te verspieden, daarom kwam u allen door tien poorten de stad in; u zijt gekomen om te zien waar het land open ligt.
25. Zeker, een ieder die koren komt kopen die gaat zijn gang, en u zijt al reeds drie dagen in het land, en wat deed u in de hoerenkasten waarin u nu alreeds drie dagen zijt geweest? Zeker, verspieders doen dit soort dingen.
26. Zij zeiden tot Jozef: Het zij verre van onze heer om aldus te spreken, want wij waren twaalf broers, de zonen van onze vader Jakob in het land Kanaän, de zoon van Isaäk, de zoon van Abraham de Hebreeër, en zie, de jongste is heden bij onze vader, en één is er niet want wij zijn hem kwijtgeraakt, en wij dachten dat hij misschien in dit land was, en daarom waren wij hem aan het zoeken in het gehele land, en zijn zelfs gekomen tot de hoerenkasten om hem daar te zoeken.
27. Jozef zei tot hen: En heeft u hem over de gehele Aarde gezocht, zodat slechts Egypte voor u overbleef om hem daar te zoeken? Maar wat zou uw broeder dan doen in de bordelen indien hij in Egypte was? Heeft u niet gezegd dat u kleinzonen zijt van Isaäk, de zoon van Abraham, en wat zulen de zonen van Jakob dan doen in bordelen?
28. Ze zeiden tot hem: Omdat wij hoorden dat Ismaëlieten hem van ons gestolen hadden, en er werd ons verteld dat zij hem in Egypte verkochten, en uw dienaar, onze broeder, is erg knap en innemend daarom dachten wij dat hij zeker in de bordelen zou zijn. Wij gingen daarheen om hem te zoeken en een losprijs voor hem te geven.
29. Jozef antwoordde hen weer, zeggende: U spreekt zeker onjuist en uit leugens door van uzelf te zeggen dat u de zonen zijt van Abraham. Zo waar als farao leeft zijt u verspieders, daarom zijt u gegaan naar de bordelen opdat u niet bekend zoudt worden.
30. Jozef zei tot hen: En indien u hem nu vindt, en zijn meester verlangt een hoge prijs van u, wilt u die dan voor hem geven? Zij zeiden: Die zullen wij geven.
31. Hij zei tot hen: En indien zijn meester er niet in toestemt om afscheid van hem te nemen tegen een hoge prijs, wat wilt u dan doen met hem? En zij antwoordden hem, zeggende: Als hij hem ons niet wil geven dan zullen wij hem doden, en onze broeder nemen en weggaan.
32. Jozef zei tot hen: Dat is het wat ik tot u heb gezegd, u zijt verspieders want u bent gekomen om de inwoners van het land te doden, want wij hoorden dat twee uwer broers al de inwoners doodden van Sichem in het land Kanaän vanwege uw zuster, en nu zijt u gekomen om hetzelfde te doen in Egypte vanwege uw broeder.
33. Slechts hierdoor zal ik weten of u geloofwaardige mannen zijt; indien u één van u naar huis wilt sturen om uw jongste broeder te halen bij uw vader en hem hier tot mij te brengen, dan zal ik daardoor weten dat u gelijk hebt.
34. Jozef riep zeventig zijner machtige mannen en hij zei tot hen: Neem deze mannen en zet hen in verzekerde bewaring.
35. De machtige mannen namen de tien mannen, zij grepen hen en zetten hen in verzekerde bewaring, en zij waren drie dagen in bewaring.
36. Op de derde dag liet Jozef hen uit de gevangenis halen en zei tot hen: Doe dit voor uzelf indien u betrouwbare mannen zijt, zodat u moogt leven; en één uwer broederen zal in verzekerde bewaring worden gehouden terwijl u heengaat en het koren meeneemt naar huis voor uw huishouding in het land Kanaän, en haal uw jongste broeder en breng hem hier tot mij zodat ik moge weten dat u betrouwbare mannen zijt wanneer u dit doet.
37. Jozef wendde zich van hen af en ging de kamer in en weende zeer, want zijn medelijden was gewekt voor hen, en hij waste zijn gezicht en keerde weer tot hen terug, en hij nam Simeon van hen en beval hem te binden, maar Simeon wilde niet gebonden worden, want hij was een zeer machtig man en zij konden hem niet binden.
38. Jozef riep zijn machtige mannen en zeventig moedige mannen kwamen voor hem met zwaarden in hun handen, De zonen van Jakob waren bevreesd voor hen.
39. Jozefzei tot hen: Grijp deze man en sluit hem op in de gevangenis totdat zijn broers tot hem komen. Jozefs machtige mannen haastten zich en grepen Simeon om hem te binden, en Simeon gaf een luide en verschrikkelijke schreeuwen de schreeuw werd gehoord op een afstand.
40. Alle moedige mannen van Jozef werden zo doodsbang door het geluid van die schreeuw dat zij op hun aangezichten vielen, en zij waren zo bang dat ze vluchtten.
41. De mannen bij Jozef vluchtten uit angst voor hun leven, en slechts Jozef (en) zijn zoon Manasse bleven daar, en Manasse de zoon van Jozef zag de kracht van Simeon, en hij was buitengewoon vertoornd.
42. Manasse de zoon van Jozef stond op tegen Simeon, en Manasse gaf Simeon een harde klap met zijn vuist van achteren tegen zijn nek, en Simeon werd gekalmeerd van zijn woede.
43. Manasse greep Simeon aan, en hij greep hem gewelddadig en hij bond hem en hij bracht hem in het huis van bewaring, en al de zonen van Jakob waren verbaasd over de daad van de jongeling.
44. Simeon zei tot zijn broers: Geen van u zal zeggen dat dit het werk is van een Egyptenaar, maar dat dit het werk is van het huis mijns vaders.
45. Hierna beval Jozef hem, die was gesteld over de voorraadschuur, om hun zakken met koren te vullen totdat er niets meer bij kon, en om ieder het geld terug te geven in zijn zak, en om hen teerkost te geven voor onderweg.
46. Jozefbeval hen, zeggende: Neemt u in acht dat u mijn bevelen niet overtreedt door uw broeder niet mee te brengen zoals ik u heb gezegd, en het zal zijn dat wanneer u uw broeder hier tot mij brengt dat ik dan zal weten dat u betrouwbare mannen zijt, en u zult (dan kunnen) handelen in het land, en ik zal u uw broer teruggeven en u zult in vrede terugkeren tot uw vader.
47. Zij antwoordden allen en zeiden: Zoals onze heer heeft gezegd zullen wij doen, zij bogen voor hem neer tot de grond.
48. Iedere man tilde zijn koren op zijn ezel, en zij togen vandaar om naar het land Kanaän te gaan tot hun vader, en zij kwamen bij de herberg en Levi opende zijn zak om zijn ezel voer te geven, en toen keek hij, en zie, al zijn geld was nog in zijn zak.
49. De man was erg bevreesd, en hij zei tot zijn broers: Mijn geld is teruggegeven, zie maar, het is in mijn zak. En de mannen waren erg bevreesd en zij zeiden: Wat is dit, dat God ons heeft aangedaan?
50. Zij zeiden allen: En waar is des Heren vriendelijkheid voor onze vaderen Abraham, Isaäk en Jakob, dat de Heer ons heden heeft overgeleverd in de handen van de koning van Egypte om tegen ons te intrigeren?
51. Juda zei tot hen: Wîj zijn zeker schuldige zondaren voor de Heer onze God door onze broeder te hebben verkocht, ons eigen vlees, en waarom zegt u dan: Waar is des Heren vriendelijkheid voor onze vaderen?
52. Ruben zei tot hen: Zei ik u niet om u niet te bezondigen aan de jongen, maar u wilde niet naar mij luisteren. Nu eist God hem van ons, en hoe durft u dan te zeggen: Waar is des Heren vriendelijkheid voor onze vaderen, terwijl u hebt gezondigd tegen de Heer?
53. Zij overnachtten in die plaats, en zij stonden 's morgens vroeg op en belaadden hun ezels met hun koren, en zij leidden hen en gingen voort en kwamen bij hun vader's huis in het land Kanaän.
54. Jakob en zijn huishouding ging uit zijn zonen tegemoet, en Jakob keek, en zie, hun broeder Simeon was niet bij hen, en Jakob zei tot zijn zonen: Waar is uw broeder Simeon, dien ik niet zie? En zijn zonen vertelden hem alles wat hen in Egypte was overkomen.
Hoofdstuk 52
52:1. Zij gingen hun huis binnen, en ieder opende zijn zak, en zij keken, en zie, een iegelijks bundel met geld was daar, waarop zij en hun vader zeer bevreesd waren.
2. Jakob zei tot hen: Wat is dit, dat u mij hebt aangedaan? Ik zond uw broeder Jozef om te vragen naar uw welzijn, en u zei tot mij: een wild beest heeft hem verscheurd.
3. Simeon ging met u om voedsel te kopen en u zegt dat de koning van Egypte hem heeft opgesloten in de gevangenis, en (nu) wenst u Benjamin te nemen om ook zijn dood te veroorzaken, om (zo) mijn grijze haren met droefenis ten grave te doen nederdalen vanwege Benjamin en zijn broeder Jozef.
4. Daarom nu zal mijn zoon niet met u meegaan, want zijn broeder is dood en hij is alleen over, en onheil kan hem overkomen langs de weg waarlangs u gaat, zoals het zijn broeder overkwam.
5. Ruben zei tot zijn vader: U zult mijn twee zonen doden indien ik uw zoon niet terugbreng en hem voor u plaats. En Jakob zei tot zijn zonen: Blijft u hier en ga niet naar Egypte, want mijn zoon zal niet met u meegaan naar Egypte, noch sterven zoals zijn broeder.
6. Juda zei tot hen: Onthoud u van hem tot het koren op is, en hij zal dan zeggen Neem uw broeder mee, wanneer hij zijn eigen leven en het leven van zijn huishouding in gevaar ziet vanwege de hongersnood.
7. In die dagen was de hongersnood zwaar in het land, en al de mensen der Aarde togen uit en gingen naar Egypte om voedsel te kopen, want de hongersnood had grotelijks de overhand over hen. De zonen van Jakob bleven een jaar en twee maanden in Kanaän totdat hun koren op was.
8. Het geschiedde, nadat het koren op was, dat de gehele huishouding van Jakob gebrek leed door de honger, en al de kinderen der zonen van Jakob kwamen bij elkaar en zij naderden Jakob, en zij omringden hem allen, en zij zei- den tot hem: Geef ons brood en waarom zullen wij omkomen door de honger in uw aanwezigheid?
9. Jakob hoorde de woorden van de kinderen zijner zonen, en hij weende zeer, en zijn medelijden voor hen werd gewekt, en Jakob riep zijn zonen en zij kwamen allen en zij zaten voor hem.
10. Jakob zei tot hen: En hebt u niet gezien hoe uw kinderen vandaag bij mij, hebben gehuild en om brood vroegen terwijl er niets is? Ga daarom terug (naar Egypte) en koop wat voedsel voor ons.
11. Juda antwoordde en zei tot zijn vader: Indien u onze broeder met ons mee stuurt, zullen wij gaan en koren voor u kopen. Indien u hem niet mee wilt sturen dan zullen wij niet gaan. Want de koning van Egypte heeft ons voorzeker op het hart gedrukt dat wij niet voor hem mochten verschijnen tenzij onze broeder bij ons is. De koning van Egypte is een sterke en machtige koning, en zie, indien wij naar hem toegaan zonder onze broeder dan zullen wij allen ter dood worden gebracht.
12. Weet u niet en hebt u niet gehoord dat deze koning zeer machtig is? Dat hij zijns gelijke niet heeft op de gehele Aarde? Zie, wij hebben alle koningen der Aarde gezien maar niemand was zo als de koning van Egypte. Zeker onder alle koningen der Aarde is er niet één groter dan koning Abimelek der Filistijnen, maar toch is de koning van Egypte groter en machtiger dan hij, en Abimelek kan slechts worden vergeleken met één zijner hovelingen.
13. Vader, u hebt zijn paleis en zijn troon niet gezien, en al zijn dienaren die voor hem staan. U hebt die koning niet gezien op zijn troon in zijn pracht en praal en zijn koninklijke verschijning, gekleed in een koninklijk gewaad met een grote gouden kroon op zijn hoofd. U hebt niet de eer en heerlijkheid gezien die God hem heeft gegeven, want hij heeft zijns gelijke niet op de gehele Aarde.
14. Vader, u kent de wijsheid niet en het begrip en de kennis die God hem in zijn hart heeft gegeven, noch zijn zachte stem wanneer hij tot ons sprak.
15. Wij weten niet, vader, wie hem in kennis stelde met onze namen en met alles wat er met ons is geschied, en toch vroeg hij ook naar u, zeggende: Leeft uw vader nog, en gaat het goed met hem?
16. U hebt de regeringszaken van Egypte niet gezien die hij regelt, zonder zijn heer de farao lastig te vallen; u hebt het ontzag en de vrees niet gezien die hij teweeg brengt onder de Egyptenaren.
17. Ook toen wij van hem weggingen, dreigden wij dat wij met Egypte zouden doen zoals met de rest van de steden der Amorieten, en wij waren buitengewoon vertoornd over al zijn woorden die hij sprak toen hij ons als verspieders beschouwde, en nu wanneer wij opnieuw voor hem komen dan zal zijn verschrikking op ons allen vallen, en niet één onzer zal in staat zijn om iets van meer of minder groot belang tot hem te spreken.
18. Daarom nu, vader, wij bidden u, stuur de jongen met ons mee, en wij zullen gaan en voedsel voor u kopen voor ons onderhoud, en niet van honger sterven. En Jakob zei: Waarom heeft u zo kwalijk aan mij gedaan door de koning te vertellen dat u een broeder had? Wat is dit dat u mij heeft aangedaan?
19. Juda zei tot zijn vader Jakob: Vertrouw de jongen aan mij toe en wij zullen opstaan en vertrekken naar Egypte en koren kopen en dan terugkeren. Het zal zo zijn dat indien wij terugkeren zonder de jongen dat ik dan voor altijd bij u in de schuld zal staan.
20. Heeft u al onze kinderen bij u zien huilen van de honger, en u zijt niet in staat om die te stillen? Laat nu uw medelijden voor hen worden gewekt en stuur onze broeder met ons mee en wij zullen gaan.
21. Want hoe kan des Heren vriendelijkheid ten aanzien van onze voorvaderen aan u worden getoond wanneer u zegt dat de koning van Egypte uw zoon zal wegnemen? Zo waar de Heer leeft, ik zal hem niet verlaten totdat ik hem terug breng en hem voor u plaats; maar bid voor ons tot de Heer opdat Hij vriendelijk over ons handelt, en opdat Hij ons gunstig en vriendelijk doet ontvangen voor de koning van Egypte en zijn mannen, want indien wij niet hadden verzuimd dan waren wij nu al zeker een tweede maal met uw zoon teruggekomen.
22. Jakob zei tot zijn zonen: Ik vertrouw op de Heer God dat Hij u moge bevrijden en u genade geven in de ogen van de koning van Egypte en in die van al zijn mannen.
23. Sta daarom op en ga tot de man, en neem voor hem in uw handen een geschenk van wat hier in het land kan worden verkregen en breng dat voor hem, en moge de almachtige God u genade geven voor hem zodat hij uw broederen Simeon en Benjamin met u moge terugzenden.
24. Al de mannen stonden op, en zij namen hun broeder Benjamin, en zij namen in hun handen het beste van het land als groot geschenk, en zij namen ook een dubbele hoeveelheid zilver.
25. Jakob gebood zijn zonen uitdrukkelijk over Benjamin, zeggende: Draag zorg voor hem op de weg waarlangs u gaat, en verlies hem niet uit het oog op de weg, noch in Egypte.
26. Jakob stond op voor zijn zonen en spreidde zijn handen en hij bad tot de Heer vanwege zijn zonen, zeggende: Oh Heer God van hemel en aarde, gedenk Uw verbond met onze vader Abraham, gedenk dat met mijn vader Isaäk en handel vriendelijk met mijn zonen en lever hen niet uit aan de koning van Egypte; doe het bid ik U oh God, terwille van Uw genade en verlos al mijn kinderen en red hen uit de Egyptische macht, en stuur hen hun twee broers.
27. Al de vrouwen der zonen van Jakob en hun kinderen hieven hun ogen op ten hemel en zij weenden allen voor de Heer, en riepen tot Hem om hun vaders (echtgenoten)te bevrijden uit de hand van de koning van Egypte.
28. Jakob schreef een stuk voor de koning van Egypte en gaf het in de hand van Juda en in de handen van zijn zonen voor de koning van Egypte, zeggende:
29. Uw dienaar Jakob, zoon van Isaäk, zoon van Abraham de Hebreeër, de prins van God, aan de machtige en wijze koning, de ontdekker van geheimen, koning van Egypte, wees gegroet.
30. Het moge bekend zijn aan mijn heer de koning van Egypte dat de hongersnood zwaar was op ons in het land Kanaän, en ik stuurde mijn zonen naar u om ons een weinig voedsel te kopen van u voor ons onderhoud.
31. Mijn zonen omringden mij en ik, die erg oud is, kan niet (goed) met mijn ogen zien, want mijn ogen zijn erg donker geworden door de jaren, als wel door dagelijks wenen over mijn zoon, over Jozef die ik ben kwijtgeraakt, en ik gebood mijn zonen dat zij niet tezamen de poorten der stad zouden binnengaan toen zij naar Egypte gingen, vanwege de inwoners des lands.
32. Ik gebood hen ook, in Egypte rond te kijken en om te zoeken naar mijn zoon Jozef omdat zij hem daar misschien zouden vinden, en aldus deden zij en u beschouwde hen als verspieders des lands.
33. Hebben wij niet gehoord in zake dat u farao's droom hebt uitgelegd en juist tot hem sprak? Waarom wist u dan in uw wijsheid niet of mijn zonen verspieders waren of niet?
34. Daarom nu, mijn heer en koning, zie, ik heb mijn zoon naar u toegezonden zoals u tot mijn zonen hebt gezegd; ik smeek u om uw ogen op hem te vestigen totdat hij met zijn broers in vrede tot mij is teruggekeerd.
35. Want weet u niet, of heeft u niet gehoord, wat God deed met farao toen hij mijn moeder Sara nam, en wat Hij deed met koning Abimelek der Filistijnen vanwege haar, en ook wat onze vader Abraham deed met de negen koningen van Elam, hoe hij hen allen versloeg met (slechts) weinig mannen die bij hem waren?
36. Ook wat mijn twee zonen, Simeon en Levi deden met de ac;ht steden der Amorieten, hoe zij die verwoestten vanwege hun zuster Dina?
37. Ook vanwege hun broeder Benjamin troostten zij zich wegens het verlies van zijn broeder Jozef; wat zullen zij dan doen voor hem wanneer zij zien dat de hand van enig volk de overhand heeft over hen, terwille van hem?
38. Weet u niet, oh koning van Egypte, dat de macht Gods met ons is, en dat God ook altijd onze gebeden hoort en ons nooit in de steek laat?
39. Toen mijn zonen mij vertelden van uw handelingen met hen, riep ik niet tot de Heer vanwege u, want dan zoudt u zijn omgekomen met uw mannen voordat mijn zoon Benjamin voor u kwam, maar ik meende dat omdat mijn zoon Simeon in uw huis was, u wellicht vriendelijk met hem zoudt handelen, daarom deed ik dit niet jegens u.
40. Daarom nu, zie, mijn zoon Benjamin komt tot u met mijn zonen, draag zorg voor hem en vestig uw ogen op hem, en dan zal God Zijn ogen laten gaan over u en uw koninkrijk.
41. Thans heb ik u alles verteld wat mij op het hart ligt, en zie mijn zonen komen tot u met hun broeder, onderzoek het aangezicht der gehele Aarde ter wille van hen en stuur hen in vrede met hun broers terug.
42. Jakob gaf het stuk aan zijn zonen, en Juda moest er voor zorg dragen dat het aan de koning van Egypte werd overhandigd.
Hoofdstuk 53
53:1. De zonen van Jakob stonden op en namen Benjamin en al de geschenken, en zij gingen uit en kwamen in Egypte en stonden voor Jozefs gezicht.
2. Jozef zag zijn broeder Benjamin bij hen en hij groette hen, en deze mannen kwamen in Jozefs huis.
3. Jozef beval zijn huisbewaarder om zijn broers te eten te geven, en hij deed aldus met hen.
4. Tegen de middag liet Jozef de mannen voor zich komen met Benjamin, en de mannen vertelden de huisbewaarder over het zilver dat was teruggegeven in hun zakken, en hij zei tot hen: Het zal goed met u gaan, vreest niet. En hij bracht hun broeder Simeon tot hen.
5. Simeon zei tot zijn broers: De heer der Egyptenaren heeft zeer vriendelijk met mij gehandeld, en hij hield mij niet gebonden zoals u met uw ogen hebt gezien, want toen u de stad uitging liet hij mij vrij en handelde vriendelijk met mij in zijn huis.
6. Juda nam Benjamin bij de hand, en zij kwamen voor Jozef, en zij bogen zich voor hem neer op de grond.
7. De mannen gaven het geschenk aan Jozef en zij zaten allen voor hem, en Jozef zei tot hen: Is het wel met u en uw kinderen? Is het wel met uw bejaarde vader? En zij zeiden: Het is wel. En Juda nam de boodschap van Jakob en gaf die in de hand van Jozef.
8. Jozef las de brief en herkende zijn vader's schrift, en hij moest huilen en ging naar zijn binnenkamer en hij weende zeer; en hij kwam weer terug.
9. Hij keek op en zag zijn broeder Benjamin en zei: Is dit uw broeder van wie u mij hebt gesproken? Benjamin naderde tot Jozef, die zijn hand op zijn hoofd legde en zei: Moge God u genadig zijn mijn zoon.
10. Toen Jozef zijn broeder zag, de zoon van zijn moeder, toen moest hij weer huilen en hij ging weer in de binnenkamer en hij huilde daar, en hij waste zijn gezicht en kwam weer terug. Hij be- dwong zich en zei: Bereid de maaltijd.
11. Jozef had een beker waaruit hij dronk, en die was van zilver en prachtig ingelegd met sardonyx stenen en bdellium, en Jozef sloeg op de beker ten aanschouwen van zijn broers terwijl zij met hem zaten om te eten.
12. Jozef zei tot de mannen: Dankzij deze beker weet ik dat Ruben de eerstgeborene is. Simeon, Levi, Juda, Issachar en Zebulon zijn kinderen van één moeder. Ga zitten in overeenstemming met uw geboorte.
13. Hij plaatste ook de anderen in overeenstemming met hun geboorten. Hij zei: Ik weet dat deze uw jongste broeder geen broeder heeft net als ik. Daarom kan hij bij mij komen zitten om te eten.
14. Benjamin ging voor Jozefuit en zat op de troon en de mannen zagen de handelingen van Jozef, en zij waren verbaasd over hen. De mannen aten en dronken met Jozef die geschenken aan hen gaf. Jozef gaf een geschenk aan Benjamin, en Manasse en Efraim zagen de handelingen van hun vader, en zij gaven hem ook geschenken. Asenat gaf hem een geschenk en er waren totaal vijf geschenken in de hand van Benjamin.
15. Jozef liet wijn aanrukken maar zij wilden niet drinken. Ze zeiden: Vanaf de dag dat Jozef werd vermist hebben wij geen wijn gedronken, noch iets lekkers gegeten.
16. Jozef bleef bij hen aandringen en zij dronken overvloedig met hem op die dag. Jozef keerde zich later tot zijn broer Benjamin om met hem te praten, en Benjamin zat nog op de troon voor Jozef.
17. Jozef zei tot hem: Hebt u kinderen verwekt? En hij zei: Ja uw dienaar heeft tien zonen, en deze zijn hun namen: Bela, Becher, Asbel, Gera, Naäman, Ehi, Ros, Muppim, Huppim en Ard, en ik noemde hen naar mijn broei die ik niet (meer) heb gezien.
18. Jozef gaf opdracht om zijn sterrenkaart te brengen waarvan hij al de tijden kende.
19. Benjamin zei: Uw dienaar weet ook van alle wijsheid die mijn vader mij vertelde. Jozef zei tot Benjamin: Kijk nu naar dit instrument en maak daaruit op waar uw broer Jozef, van wie u zei dat hij naar Egypte is gegaan, zich nu bevindt.
20. Benjamin bekeek dat instrument met de kaart van de sterrenhemel en met verstand daarvan keek hij erin om te zien waar zijn broer was. Benjamin verdeelde het gehele land Egypte in vier stukken en vond dat hij die op de troon voor hem zat dat zijn broer Jozef was. Benjamin was uitermate verbaasd, en toen Jozef zag dat zijn broer Benjamin zo zeer verbaasd was, zei hij tot Benjamin: Wat hebt u gezien, en waarom bent u zo verbaasd?
21. Benjamin zei tot Jozef: Ik kan hiermee zien dat mijn broer Jozef hier bij mij op de troon zit. Jozefzei tegen hem: Ik ben je broer Jozef maar maak dit nog niet aan uw broers bekend. Ik zal u met hen meezenden wanneer zij weggaan en daarna geef ik bevel u weer terug te brengen in de stad en dan zal ik u van hen weg nemen.
22. Indien zij hun leven wagen en voor u vechten, dan zal ik weten dat zij berouw hebben van wat zij mij hebben aangedaan, en (dan) zal ik mijzelf aan hen bekendmaken. Maar als zij u in de steek laten wanneer ik u neem, dan zult u bij mij blijven, en ik zal ruzie met hen zoeken, en zij zullen weggaan, en ik zal niet aan hen bekend worden.
23. En Jozef gebood daarop zijn huisbewaarder om hun zakken met voedsel te vullen en een ieders geld in zijn zak te doen, en om de beker te doen in de zak van Benjamin, en om hen teerkost te geven voor onderweg, en aldus werd gedaan.
24. De volgende dag stonden de mannen 's morgens vroeg op, en zij laadden hun ezels met hun koren en zij vertrokken met Benjamin, en zij gingen naar het land Kanaän met hun broer Benjamin.
25. Ze waren nog niet ver gekomen toen Jozef zijn huisbewaarder gebood, zeggende: Maak u op, jaag die mannen achterna voordat zij te ver van Egypte zijn, en zeg tot hen: Waarom hebt u mijn meester's drinkbeker gestolen?
26. Jozefs huisbewaarder maakte zich op en achterhaalde hen, en hij sprak tot hen al de woorden van Jozef; en toen zij dit hoorden werden zij buitengewoon vertoornd, en zij zeiden: Hij bij wie uw meester's beker zal worden gevonden die zal sterven, en wij zullen ook slaven worden.
27. Ze haastten zich en een iegelijk haalde zijn zak van zijn ezel, en zij keken in hun zakken en de beker werd gevonden in Benjamin's zak, en zij verscheurden allen hun klederen en zij keerden terug naar de stad, en zij sloegen Benjamin onderweg; zij sloegen hem doorlopend totdat hij in de stad kwam, en zij stonden voor Jozef.
28. Juda's toorn was gewekt, en hij zei: Deze man heeft mij slechts teruggebracht om vandaag Egypte te verwoesten.
29. De mannen kwamen in Jozefs huis, en zij von- den Jozef zittend op zijn troon, en al de machtige mannen stonden rechts en links van hem.
30. Jozef zei tot hen: Wat is dit voor een daad, dat u mijn zilveren beker hebt weggenomen en weg ging? Maar ik weet dat u mijn beker nam om te weten in welk gedeelte van het land uw broer
was.
31. En Juda zei: Wat zullen wij zeggen tot onze heer en wat te zeggen om ons te rechtvaardigen? God heeft vandaag de ongerechtigheid gevonden van al uw dienaren; daarom heeft Hij ons dit vandaag aangedaan.
32. Jozef stond op en greep Benjamin en nam hem met geweld weg van zijn broers en liep met hem naar het binnenste deel van het huis en sloot de deur af voor hen. Jozefbeval zijn huisbewaarder om tegen hen te zeggen: Aldus zegt de koning: Ga in vrede tot uw vader, zie ik heb de man genomen in wiens handen mijn beker is gevonden.
Hoofdstuk 54
54:1. Toen Juda de handelingen zag van Jozef met hen, naderde Juda hem en brak de deur open, en kwam met zijn broers voor Jozef.
2. Juda zei tot Jozef: Ik bidt u, laat het niet pijn- lijk lijken in het oog mijnheer dat uw dienaar een woord spreekt tot u? En Jozef zei tot hem: Spreek!
3. Juda sprak tot Jozef, en zijn broers stonden voor hen; en Juda zei tot Jozef: Zeker, toen wij voor het eerst bij onze heer kwamen om voedsel te kopen, toen beschouwde u ons als verspieders van het land, en wij brachten Benjamin voor u en nu gaat u voort met ons vandaag voor de gek te houden.
4. Weet u niet wat twee mijner broers, Simeon en Levi, deden met de stad Sichem, en met zeven steden de Amorieten vanwege onze zuster Dina? Ook wat zij zouden doen terwille van hun broer Benjamin?
5. En ik met mijn kracht, die groter en machtiger is dan die hen beiden, kom vandaag over u en uw land indien u onwillig bent om onze broer te laten gaan.
6. Hebt u niet gehoord wat onze God, die ons heeft uitverkoren, deed met farao vanwege onze moeder Sara die haar wegnam van onze vader? Hij sloeg hem en zijn huishouding met zware plagen. Tot op heden vertellen de Egyptenaren dit wonder aan elkaar.
7. Zo zal onze God met u doen vanwege Benjamin die u vandaag van zijn vader hebt weggenomen, en vanwege het onheil dat u over ons laat komen in uw land; want onze God zal Zijn verbond gedenken met onze vader Abraham en onheil over u brengen vanwege de tragedie die u vandaag over zijn tafel bracht.
8. Hoor daarom naar mijn woorden die ik vandaag tot u heb gesproken, en laat onze broer gaan zodat hij kan vertrekken, en opdat de mensen van uw land niet sterven door het zwaard, want u kunt geen van allen de overhand op mij krijgen.
9. Jozef antwoordde Juda, zeggende: Waarom hebt u uw mond zo ver opengegooid en waarom pocht u tegen ons, zeggende dat kracht met u is? Zo waarlijk als farao leeft, indien ik al mijn moedige mannen beveel om met u te strijden, dan zouden u en uw broers zeker in de modder zinken.
10. Juda zei tot Jozef: Voorwaar, het komt u en uw volk toe om mij te vrezen; zo waarlijk de Heer leeft indien ik eenmaal mijn zwaard trek dan zal ik het niet weer in de schede steken voordat ik vandaag geheel Egypte heb gedood, en ik wil beginnen met u (co-regent) en eindigen met uw meester de farao.
11. Jozef antwoordde hen: Waarlijk, kracht hoort niet alleen aan u. Want ik ben sterker en machtiger dan u. Indien u uw zwaard trekt dan zal ik die zeker in uw nek en op die van al uw broers leggen.
12. Juda zei tot hem: Indien ik vandaag mijn mond open doe tegen u, dan zal ik u zeker verzwelgen zodat u van de Aarde wordt verdelgd en vandaag omkomt in uw koninkrijk. Jozef zei: Indien u uw mond opent dan heb ik zeker de kracht en macht om die met een steen te sluiten zodat je geen woord kunt uitbrengen, kijk hoeveel stenen er voor ons zijn, waarlijk ik kan een steen nemen en die in uw mond drij- ven zodat uw kaken breken.
13. Juda zei: God is getuige tussen ons dat wij tot nu toe niet hebben willen strijden met u, geef ons slechts onze broer en wij zullen u ver- laten. Jozef antwoordde en zei: Zo waarlijk als farao leeft, indien al de koningen van Kanaän tezamen met u kwamen dan zoudt u hem niet uit mijn hand nemen.
14. Nu dan, ga op weg naar uw vader, en uw broer zal mij tot slaaf zijn, want hij heeft 's konings huis beroofd. En Juda zei: Wat is dat voor een karakter van de koning? Waarlijk, de
koning zendt vanuit zijn huis door het gehele land zilver en goud als geschenken of vergoedingen, maar u praat nu nog steeds over uw beker die u in de zak van onze broer liet stoppen. Dan zegt u dat hij die van u gestolen had?
15. God verbood dat onze broer Benjamin of iemand van het zaad van Abraham zoiets zou doen, te stelen van u ofvan iemand anders, hetzij koning, prins of enig burger.
16. Houd daarom op met deze beschuldiging opdat niet de gehele Aarde uw woorden hoort. Dat ze te weten komen, dat voor een beetje zilver de koning van Egypte ruzie maakte met de Hebreeuwse mannen, en hij hen vals beschul- digde en hun broer als slaaf nam.
17. Jozef antwoordde en zei: Neem deze beker tot u en verlaat mij en laat uw broer achter als slaaf, want het is het oordeel voor een dief om slaaf te zijn.
18. Juda zei: Waarom bent u niet beschaamd over uw woorden, om onze broer achter te laten en de beker te nemen? Waarlijk, indien u ons de beker geeft, of duizend maal zoveel, dan zullen wij onze broer niet achterlaten voor het zilver dat wij vinden in de hand van enige man, dat wij niet om hem dobbelen.
19. Jozef antwoordde: En waarom liet u uw broer in de steek en verkocht u hem voor twintig sjekels tot op deze dag, en waarom wilt u dan niet hetzelfde doen met deze uw broer?
20. Juda zei: De Heer is getuige tussen mij en u dat wij niet willen strijden. Geef ons daarom onze broer en wij zullen van u weggaan zonder ruzie te maken.
21. Jozef antwoordde en zei: Indien al de koningen van het land zich zouden verenigen, dan zullen zij niet in staat zijn om uw broer uit mijn hand te nemen. En Juda zei: Wat zullen wij onze vader zeggen wanneer hij ziet dat onze broer niet met ons meekomt, en over hem zal treuren?
22. Jozef antwoordde en zei: Dat is wat u uw vader zult vertellen, zeggende: Het touw is achter de emmer aan gegaan.
23. Juda zei: U bent waarlijk een koning, en waarom spreekt u deze dingen, een onjuiste beschuldiging gevende? Wee de koning die aan u gelijk is.
24. Jozef antwoordde en zei: Er is geen onjuiste beschuldiging in het woord dat ik sprak aangaande uw broer Jozef, want u allen verkocht hem aan de Midianieten voor twintig sjekels, en u allen ontkende het jegens uw vader en zeiden tot hem dat een boos dier Jozef had verscheurd.
25. Juda zei: Zie, het vuur van Sem brandt in mijn hart, nu zal ik uw gehele landmet vuur doen branden. En Jozef antwoordde en zei: Zeker, uw schoonzuster Tamar, die uw zonen doodde, die bluste het vuur van Sichem.
26. Juda zei: Indien ik een enkele haar van mijn vlees uittrek, dan zal ik niet het bloed daarvan geheel Egypte vullen.
27. Jozef antwoordde en zei: Dat is uw gewoonte om te doen, want zo deed u met uw broer die u verkocht. U doopte zijn mantel in bloed en bracht die tot uw vader opdat hij zou denken dat een boos dier hem had verscheurd.
28. Toen Juda dit hoorde werd hij uitzonderlijk kwaad en zijn toorn brandde in hem. Op die plaats lag een steen voor hem met een gewicht van ongeveer 400 sjekels, en Juda's woede werd zo hevig dat. hij de steen greep en die naar de hemel wierp en opving met zijn linker hand.
29. Daarna plaatste hij die onder zijn benen en hij zat erop en met al zijn kracht verkruimelde hij de steen tot stof.
30. Jozef zag wat Juda deed en hij was wel bang, maar hij beval zijn zoon Manasse en deze deed met een andere steen hetzelfde als wat Juda deed. Juda zei tot zijn broers: Laat geen uwer zeggen dat deze man een Egyptenaar is, maar door aldus te doen behoort hij tot de familie van onze vader.
31. Jozef zei: Niet alleen aan u is kracht gegeven, want wij zijn ook machtige mannen, en waarom wilt u tegen ons allen pochen? En Juda zei tot Jozef: Ik bid u laat onze broer gaan en richt uw land niet te gronde vandaag.
32. Jozef antwoordde en zei tot hem: Ga en vertel uw vader dat een boos dier hem heeft verscheurd zoals u zei inzake uw broer Jozef.
33. Juda sprak tot zijn broer Naftali: Haast u, ga nu al de straten van Egypte tellen en kom mij dat vertellen. Simeon zei tot hem: Laat deze zaak u geen last veroorzaken; ik zal nu naar de berg gaan en een grote steen nemen van de berg en die richten op iedereen in Egypte en allen doden die daarin zijn.
34. Jozef hoorde al deze woorden die zijn broers voor hem spraken, en zij wisten niet dat Jozef hen verstond, want ze meenden dat hij geen Hebreeuws kon spreken.
35. Jozef was erg bang vanwege de woorden zijner broers omdat hij vreesde dat zij Egypte zouden vernietigen, en hij beval zijn zoon Manasse, zeggende: Ga nu en verzamel haastig voor mij al de inwoners van Egypte en al de moedige mannen, en laat hen nu tot mij komen te paard en te voet en met allerlei muziekin- strumenten, en Manasse ging en deed zo.
36. Naftali ging zoals Juda hem had bevolen, want Naftali was snelvoetig als een der snelle hinden, en hij kon over korenaren gaan zonder dat die onder hem afbraken.
37. En hij ging en telde alle straten van Egypte, en hij bevond dat er twaalf waren. Hij kwam haastig terug en vertelde het Juda, en Juda zei tot zijn broers. Haast u en laat iedere man zijn zwaard aan zijn lende hangen en wij zullen over Egypte komen, en hen allen doden, en laat er geen rest overblijven.
38. Juda zei: Zie, ik zal met mijn kracht drie der straten vernietigen, en u zult elk één straat vernietigen. Toen Juda dit zei kwamen de inwoners van Egypte en al de machtige mannen naar hen toe met allerlei muziekinstrumenten en onder luid geschreeuw.
39. Hun aantal was 500 cavaleristen en 10.000 infanteristen, en 400 mannen die konden strijden zonder zwaard of speer en slechts met hun handen en kracht.
40. Alle machtige Egyptische mannen kwamen onder luid geschreeuw aanstormen, en zij omringden alle zonen van Jakob en verschrikten hen, en de grond trilde bij het geluid van hun geschreeuw.
41. Toen de zonen van Jakob deze troepen zagen, waren zij erg bevreesd voor hun leven, en Jozef deed dit om de zonen van Jakob bang te maken en te kalmeren.
42. Juda, die zag dat sommigen zijner broers bang waren, zei tot hen: Waarom zijn jullie bang terwijl de genade Gods met ons is? Juda zag al de mensen van Egypte die hen omringden op het bevel van Jozef om hen vrees aan te jagen. Jozef beval hen slechts zeggende: Raak geen van hen aan.
43. Juda trok haastig zijn zwaard, en uitte een schrille, luide schreeuw, en hij sloeg met zijn zwaard en sprong op de grond, en hij ging verder met schreeuwen tegen de mensen.
44. Terwijl hij dit deed liet de Heer de verschrikking van Juda en zijn broers vallen op de moedige mannen en op alle anderen die hen omringden.
45. Door het luide geschreeuw vluchtten ze met z'n allen in paniek en liepen elkaar onder de voet waardoor velen hunner stierven tijdens de vlucht voor Juda, zijn broers en voor Jozef.
46. Tijdens hun vlucht achtervolgden Juda en zijn broers hen tot het huis van farao, en zij ontsnapten allen, en Juda zat weer voor Jozef en brulde voor hem als een leeuw, en stiet een grote en verschrikkelijke kreet uit tegen hem.
47. De kreet werd gehoord op een afstand, en al de inwoners van Sukkoth hoorden het, en geheel Egypte trilde bij het geluid van de kreet, en ook de muren van Egypte en van het land Gosen vielen om door het trillen van de Aarde, en farao viel ook
van zijn troon op de grond, en ook al de zwangere vrouwen van Egypte en Gosen bevielen ontijdig toen zij het geluid hoorden van de trilling, want zij waren zeer bevreesd.
48. Farao berichtte, zeggende: Wat is er vandaag gebeurd in het land Egypte? En zij kwamen hem alles vertellen van het begin tot het einde, en farao was verontrust en hij was zeer verbaasd en heel bevreesd.
49. Zijn schrik nam toe toen hij al deze dingen hoorde, en hij boodschapte Jozef, zeggende: U hebt de Hebreeërs tot mij gebracht om geheel Egypte te verwoesten; wat wilt u doen met die diefachtige slaaf? Stuur hem weg en laat hem gaan met zijn broers, en laat ons, u en geheel Egypte niet omkomen door hun kwaad.
50. Indien u dit niet wenst te doen, doe dan afstand van al mijn waardevolle dingen, en ga met hen naar hun land, indien u daar lust in hebt, want zij zullen vandaag mijn gehele land verwoesten en al mijn mensen doden; ja, al de vrouwen van Egypte hebben ontijdig gebaard door hun geschreeuw. Zie, wat zij alleen al deden door hun geschreeuw en gepraat. Indien zij strijden met het zwaard dan zullen zij bovendien het land ver- woesten. Kies daarom wat u wilt, mij of de Hebreeërs, Egypte of het land der Hebreeërs.
51. Zij kwamen Jozef al de woorden vertellen die hij over hem had gezegd, en Jozef was erg bezorgd over de woorden van farao, en Juda en zijn broers stonden nog verontwaardigd en woedend voor Jozef, en al de zonen van Jakob brulden tegen Jozef, zoals de zee en haar golven kunnen brullen.
52. Jozefwas erg bevreesd voor zijn broers en vanwege farao, en Jozef zocht een voorwendsel om zichzelf bekend te maken aan zijn broers, uit vrees dat zij anders geheel Egypte zouden verwoesten.
53. Jozef beval zijn zoon Manasse om Juda te naderen. Hij legde zijn hand op zijn schouder waarmee de toorn van Juda was geluwd.
54. Juda zei tot zijn broers: Laat niemand uwer zeggen dat dit de daad is van een Egyptische jongeling, want dit is het werk van mijn vader's huis.
55. Jozef die zag en wist dat Juda's toorn was geluwd, naderde om met hem te spreken op een milde toon.
56. Jozef zei tot Juda: U spreekt zeker de waarheid en u hebt vandaag uw beweringen bevestigd aangaande uw kracht. Moge uw God die behagen in u schept uw welzijn venneerderen. Maar zeg mij eens eerlijk waarom u onder al uw broers met mij twistte vanwege de knaap terwijl geen van hen een woord heeft gesproken met betrekking tot hem.
57. Juda antwoordde Jozef, zeggende: Zeker, u moet weten dat ik borg sta voor de knaap bij zijn vader en heb gezegd dat indien ik hem niet tot hem breng, ik bij hem voor altijd in de schuld zal staan.
58. Daarom heb ik onder al mijn broers u benaderd, want ik zie dat u onwillig bent om hem van u te laten weggaan. Mag ik daarom genade vinden in uw ogen dat u hem met ons laat gaan? Zie, ik wil als vervanger blijven voor hem, om u te dienen in alles wat u wenst, want waarheen u mij ook zendt daar wil ik u dienen met al mijn krachten.
59. Stuur mij nu naar een machtige koning die tegen u in opstand is gekomen en u zult weten wat ik zal doen met hem en zijn land; hij moge cavalerie en infanterie hebben of een uitzonderlijk sterk volk, ik zal hen allen doden en ’s konings hoofd voor u brengen.
60. Weet u niet, of hebt u niet gehoord dat onze vader Abraham met zijn dienaar Eliëzer in één nacht al de koningen van Elam met hun legers versloeg, en dat niemand van hen meer overbleef? En nadien werd immers ons de kracht van onze vader gegeven als erfenis, voor ons en voor ons zaad voor altijd.
61. Jozef antwoordde en zei: U spreekt waarheid, en leugen is niet in uw mond, want het is ons ook verteld dat de Hebreeërs machtig zijn en dat de Heer hun God Zich zeer in hen verheugt, en wie kan dan standhouden tegen hen?
62. Echter, op deze voorwaarde zal ik uw broer laten gaan, indien u zijn broer voor mij brengt, de zoon van zijn moeder, van wie u zei dat hij van u naar Egypte is heengegaan; en het zal geschieden dat, indien u zijn broer tot mij brengt, ik die zal nemen in zijn plaats, omdat niet één uwer borg was voor hem bij uw vader, en wanneer hij tot mij komt dan zal ik uw broer met u meezenden voor wie u borg bent geweest.
63. Juda's toorn werd gewekt tegen Jozef toen hij dit zei, en zijn ogen werden rood van woede. Hij zei tot zijn broers: Zie, hoe deze man vandaag zijn eigen vernietiging zoekt en die van Egypte
64. Simeon antwoordde Jozef, zeggende: Zeiden wij u al niet de eerste keer dat wij niet nauwkeurig wisten waar hij is heengegaan, en of hij dood of levend is waarom dan zegt mijnheer zoiets?
65. Jozef, die het gezicht van Juda waarnam, merkte op dat zijn woede weer werd gewekt toen hij zei: Breng mij uw andere broer in de plaats van deze broeder.
66. Jozef zei tot zijn broers: Zeker, u zei dat uw broer dood was of vennist, (maar) als ik hem nu vandaag zou roepen, willen jullie hem dan aan mij geven in de plaats van zijn broer?
67. Jozef begon te spreken en uit te roepen: Jozef, Jozef, kom vandaag voor mij, en verschijn aan uw broers en kom voor mij zitten.
68. Toen Jozef dit voor hen zei, keken zij allen een andere kant uit om te zien vanwaar Jozef zou verschijnen.
69. Jozef nam al hun reacties waar, en zei tot hen: Waarom kijkt u hier en daar en alle kanten uit? Ik ben Jozef die u naar Egypte hebt verkocht, laat het u daarom niet bedroeven want God zond mij tot u om u in het leven te houden tijdens de hongersnood.
70. Zijn broers stonden verschrikt voor zijn gezicht toen ze de woorden van Jozef hoorden. Juda was buitengewoon verschrikt voor hem.
71. Toen Benjamin de woorden van Jozef hoorde was hij bij de deur van het binnen gedeelte van het huis, en hij rende naar zijn broer Jozef en omhelsde hem en viel wenend om zijn hals.
72. Jozefs broers die zagen dat Benjamin om zijn broeder's hals was gevallen vielen ook wenend om Jozefs hals.
73. Het werd gehoord in Jozefs huis dat Jozef en z'n broers in vrede waren, en het was farao zeer aangenaam, want anders vreesde hij dat ze Egypte zouden verwoesten.
74. Farao zond zijn dienaren naar Jozef om hem te feliciteren met zijn broers die tot hem gekomen waren, en al de hoofdmannen der legers en troepen in Egypte kwamen om zich met Jozef te verheugen, en geheel Egypte verheugde zich grotelijks over Jozefs broers.
75. Farao zond zijn dienaren tot Jozef, zeggende: Zeg tot uw broers om alles wat hen toebehoort te nemen.
76. Jozefbeval zijn huisbewaarder om voor zijn broers geschenken en kleding te brengen en hij bracht vele kledingstukken zoals koninklijke gewaden en vele geschenken, Jozef verdeelde ze onder zijn broers.
77. Hij gaf aan ieder zijner broers wisselkleding met goud en zilver, en 300 zilverstukken, en Jozef gebood hen zich in de gewaden te steken en voor farao te worden gebracht.
78. Farao, die zag dat alle broers van Jozefs moedige mannen waren en knap van uiterlijk, was enorm verheugd.
79. Daarna gingen zij uit van farao’s tegenwoordigheid om te gaan naar het land Kanaän, naar hun vader, en hun broer Benjamin was bij hen.
80. Jozef stond op en gaf hen elf rijtuigen van de farao, en Jozef gaf hen zijn (eigen) wagen waarop hij reed op de dag dat hij werd gekroond in Egypte, om zijn vader naar Egypte te halen. Jozef gaf voor de kinderen van zijn broers kleding mee overeenkomstig hun getal, en honderd zilverstukken voor elk, en ook gewaden voor de vrouwen zijner broers zoals die van de vrouwen van de koning, en hij zond hen heen.
81. Hij gaf aan elk zijner broers tien mannen om met hen mee te gaan naar het land Kanaän, om hen te dienen en hun kinderen en allen die bij hen hoorden bij hun komst naar Egypte.
82. Jozef gaf zijn broer Benjamin tien pakken met kleding voor zijn tien zonen, een hoeveelheid boven de rest van de kinderen der zonen van Jakob.
83. Hij gaf voor elk vijftig zilverstukken mee, en tien wagens van de farao, en voor zijn vader tien ezels beladen met het beste van Egypte, en tien ezelinnen beladen met koren en brood en voedsel voor zijn vader en voor allen die bij hem waren als teerkost voor onderweg.
84. Hij gaf voor zijn zuster Dina gewaden, goud, zilver, wierook, mirre, aloë, en dames- sieraden in grote hoeveelheden mee.
85. Hij gaf aan al zijn broers en hun vrouwen allerlei sardonyxstenen en bdellium, en van al de waardevolle dingen bij de grootheid van Egypte ontbrak niets aan wat Jozef meegaf voor zijn vaders huishouding.
86. Hij zond zijn broers heen, en zij vertrokken, en hij zond zijn broer Benjamin met hen mee.
87. Jozef deed hen uitgeleide op de weg tot aan de grenzen van Egypte, en hij bood aan met zijn vader en zijn huishouding om naar Egypte te komen.
88. Hij zei tot hen: Maak geen ruzie onderweg, want dit was vanwege de Heer om een groot volk te behoeden voor gebrek, want er zullen nog vijf jaren van hongersnood zijn in het land.
89. En hij gebood hen, zeggende: Wanneer u in het land Kanaän aankomt, overval mijn vader niet plotseling met deze mededeling maar handel met tact en wijsheid.
90. Jozef hield op met hen te gebieden, en hij keerde om en ging terug naar Egypte, De zonen van Jakob gingen vrolijk naar het land Kanaän en in vreugde tot hun vader.
91. Zij kwamen aan de grenzen van het land, en zij zeiden tot elkaar: Wat zullen wij doen in deze zaak voor onze vader, want als wij plotseling tot hem komen en hem de zaak vertellen, dan zal hij grotelijks verontrust zijn door onze woorden en ons niet willen geloven.
92. Zij gingen voort tot zij dichtbij hun huizen kwamen, en zij vonden Aser's dochter Serach die hen tegemoet kwam, en de jonge vrouw was erg goed en fijnzinnig en wist hoe zij op de harp moest spelen.
93. Zij riepen haar en zij kwam tot hen, en zij kuste hen, en zij namen haar en gaven haar een harp en zeiden: Ga nu naar onze vader toe, en ga voor hem zitten, en speel op de harp, en spreek deze woorden.
94. Zij geboden haar om naar hun huis te gaan, en zij nam de harp en haastte zich voor hen, en ging bij Jakob zitten.
95. Zij speelde en zong mooi en uitte met de lieflijkheid van haar stem de woorden: Jozef mijn oom leeft. Hij regeert geheel Egypte, en is niet dood.
96. Zij ging voort met deze woorden te herhalen en Jakob hoorde haar woorden en zij klonken heel aangenaam.
97. Hij luisterde terwijl zij de woorden tot tweemaal en driemaal herhaalde, en vreugde welde in het hart van Jakob op bij het horen van haar lieftallige woorden.En de Geest Gods was op hem, en hij wist nu dat al haar woorden waar waren.
98. En Jakob zegende Serach toen zij deze woorden voor hem sprak, en hij zei tot haar: Mijn dochter, moge de dood nooit de overhand krijgen over u, want u hebt mijn geest weer doen herleven; spreek alleen nog eens zoals u tot mij hebt gesproken, want u hebt mij blij gemaakt met al uw woorden.
99. Zij ging verder met het zingen van deze woorden, en Jakob luisterde en het behaagde hem, en hij verheugde zich, en de Geest Gods was op hem.
100. Terwijl hij nog met haar sprak, zie, daar kwamen zijn zonen tot hem met paarden en wagens en (in) koninklijke gewaden en met dienaren die voor hen uitliepen.
101. Jakob stond op om hen tegemoet te gaan, en hij zag zijn zonen gekleed in koninklijke gewaden, en hij zag al de kostbaarheden die Jozef hen had meegegeven.
102. Ze zeiden tot hem: Neem er kennis van dat onze broer Jozef leeft, en hij is het die geheel Egypteland regeert en die tot ons sprak zoals wij u vertelden.
103. Jakob hoorde al de woorden zijner zonen, en zijn hart klopte bij deze woorden, want hij kon die niet geloven totdat hij alles zag wat Jozef hen had meegegeven, en al de tekenen waarover Jozef tot hen had gesproken.
104. Zij pakten voor hem uit, en toonden hem alles wat Jozef had meegegeven, en zij gaven een iegelijk wat Jozef voor hem had meegegeven, en hij wist dat zij de waarheid hadden gesproken, en hij verheugde zich buitengewoon vanwege zijn zoon.
105. Jakob zei: Het is genoeg voor mij dat mijn zoon Jozef nog leeft, ik zal gaan en hem zien eer ik zal sterven.
106. En zijn zonen vertelden hem alles wat hen was overkomen, en Jakob zei: Ik zal opgaan naar Egypte om mijn zoon te zien en zijn nakomelingschap.
107. Jakob stond op en trok de kleding aan die Jozef voor hem had meegegeven, en nadat hij zich gewassen en geschoren had, zette hij de tulband op zijn hoofd die Jozef voor hem had meegegeven.
108. Alle mensen van Jakob's huishouding en hun vrouwen trokken de gewaden aan die Jozef voor hen had meegegeven, en zij verheugden zich grotelijks over Jozef dat hij nog leefde en dat hij regeerde in Egypte.
109. De inwoners van Kanaän hoorden ervan, en zij kwamen en verheugden zich zeer met Jakob dat hij nog leefde.
110. Jakob organiseerde een feest van drie dagen voor hen. Alle koningen van Kanaän en de edelen des lands aten en dronken en feestten in het huis van Jakob.
Hoofdstuk 55
55:1. Hierna geschiedde het dat Jakob zei: Ik zal gaan en mijn zoon zien in Egypte en zal dan terugkeren in het land Kanaän waarvan God heeft gesproken tot Abraham, want ik kan mijn geboorteland niet verlaten.
2. Zie, het woord des Heren kwam tot hem, zeggende: Trek op naar Egypte met uw gehele huishouding en blijf daar, vrees niet om op te trekken naar Egypte want Ik zal u daar tot een groot volk maken.
3. Jakob zei in zichzelf: Ik zal gaan en mijn zoon zien om te zien of de vrees voor zijn God nog in zijn hart is temidden der inwoners van Egypte.
4. De Heer zei tot Jakob: Vrees niet over Jozef, want hij dient Mij nog steeds eerlijk zoals het behoort in uw ogen, en Jakob verheugde zich zeer over zijn zoon.
5. Toen beval Jakob zijn zonen en zijn huishouding om naar Egypte te gaan overeenkomstig het woord des Heren tot hem; en Jakob stond op met zijn zonen en zijn gehele huishouding, en hij verliet het land Kanaän uit Beersheba, met vreugde en blijdschap in het hart, en zij gingen naar het land Egypte.
6. Het geschiedde toen zij dichtbij Egypte kwamen, dat Jakob Juda voor hem uit zond tot Jozef om hem de ligging (van Gosen) te laten zien, en Juda deed in overeenstemming met het woord zijns vaders, en hij rende haastig naar Jozef, en zij wezen voor hen een plaats aan in het land Gosen voor zijn gehele huishouding, en Juda keerde terug en kwam langs de weg tot zijn vader.
7. Jozef spande zijn wagen in, en hij verzamelde al zijn machtige mannen en zijn dienaren en alle hovelingen van Egypte om zijn vader Jakob tegemoet te gaan, en Jozef's bevel werd bekendgemaakt in Egypte zeggende: Al diegenen die Jakob niet tegemoet zullen gaan, die zullen sterven.
8. De volgende dag ging Jozef uit met geheel Egypte, een groot en machtig leger, allen gekleed in gewaden van fijn linnen en purper en met (muziek)instrumenten van zilver en goud en met hun strijdwapenen op hen.
9. Allen gingen Jakob tegemoet met allerlei muziekinstrumenten, met trommen en tamboerijnen, mirre en aloë strooiend langs de weg, en zij allen gingen op deze manier en de Aarde trilde bij hun gejuich.
10. De vrouwen van Egypte gingen op de daken en op de muren om Jakob te ontmoeten, en op Jozef's hoofd was farao's koninklijke kroon, want farao had hem die doen toekomen om die op te zetten wanneer hij zijn vader tegemoet ging.
11. Toen Jozef (nog) op vijftig ellen van zijn vader afwas, steeg hij van de wagen af en hij liep tot zijn vader, en toen al de hovelingen van Egypte en de edelen zagen dat Jozef te voet naar zijn vader was gegaan, stegen ook zij af en liepen te voet naar Jakob.
12 Terwijl het leger van Jozef Jakob naderden bekeek deze het leger dat met Jozef op hem afkwam. Het stemde hem aangenaam en hij stond er verbaasd over.
13. Jakob zei tot Juda: Wie is die man die ik in het leger van Egypte zie? Hij die gekleed is in een felrood koninklijk gewaad, en met kroon op zijn hoofd en die nu van zijn wagen is afgestegen en tot ons komt? En Juda antwoordde zijn vader, zeggende: Hij is uw zoon Jozef de koning. En Jakob verheugde zich bij het zien van de heerlijkheid van zijn zoon.
14. Jozefkwam dichtbij zijn vader en hij boog diep en al de mensen van het leger bogen met hem op de grond voor Jakob.
15. Zie, Jakob rende en haastte zich naar zijn zoon Jozef en viel hem om de hals en kuste hem, en zij weenden, en Jozef omhelsde ook zijn vader en kuste hem, en zij weenden en al de mensen van Egypte weenden met hen.
16. Jakob zei tot Jozef: Nu kan ik in ruste sterven nadat ik uw gezicht heb gezien en te weten dat u nog leeft met heerlijkheid.
17. De zonen van Jakob en hun vrouwen en hun kinderen en hun dienaren, en de gehele huishouding van Jakob weende buitengewoon met Jozef, en zij kusten hem en weenden zeer met hem.
18. Jozef en al zijn mensen keerden daarna terug naar Egypte, en Jakob en zijn zonen en al de kinderen van zijn huishouding kwamen met Jozef naar Egypte, en Jozef plaatste hen in het beste gedeelte van Egypte, in het land Gosen.
19. Jozef zei tot zijn vader en tot zijn broers: Ik zal opgaan naar farao en zeggen dat mijn broers en mijn vader's huishouding en allen die bij hem horen, tot mij zijn gekomen en in het land Gosen zullen zijn.
20. Jozef deed aldus en nam van zijn broers, Ruben, Issachar, Zebulon en zijn broer Ben- jamin, en hij stelde hen voor farao.
21. En Jozef sprak tot farao: Mijn broers en mijn vader's huishouding en allen die bij hen horen zijn tezamen met hun kudden vee tot mij gekomen uit het land Kanaän om te verblijven in Egypte. Want de hongersnood viel hen erg zwaar.
22. Farao zei tot Jozef: Plaats uw vader en broers in het beste gedeelte van het land, ont- houdt hen niets van alles wat goed is, en laat hen eten van het vette des lands.
23. Jozef antwoordde, en zei: Zie, ik heb hen in het land Gosen gesteld, want zij zijn schaapherders, laat hen daarom in Gosen blijven om hun kudden te weiden, afgezonderd van de Egyptenaren.
24. Farao zei tot Jozef: Doe met uw broers alles wat zij tot u zeggen. De zonen van Jakob bogen zich neer voor farao, en zij gingen van hem uit in vrede, en daarna bracht Jozef zijn vader voor farao.
25. En Jakob kwam en boog zich neer voor farao, en Jakob zegende farao, en daarna ging hij uit van farao's gelaat, Jakob en al zijn zonen en zijn gehele huishouding woonden in het land Gosen.
26. In het tweede jaar, dat is in het 130e levensjaar van Jakob, onderhield Jozef zijn vader en zijn broers, en zijn vader's gehele huishouding tot de mond der kinderkens toe, met brood zolang de hongersnood duurde; zij kwamen niets tekort.
27. Jozef gaf hen het beste gedeelte van het gehele land; het beste van Egypte hadden zij al de dagen van Jozef; en Jozef gaf ook aan hen en aan zijn vader's gehele huishouding kleding en gewaden van jaar op jaar. De zonen van Jakob bleven veilig in Egypte al de dagen van hun broeder.
28. Jakob at altijd aan Jozefs tafel. Het man- keerden Jakob en zijn zonen aan niets aan Jozefs tafel en des daags of des nachts van hetgeen ze in hun huizen nuttigden.
29. In de dagen van de hongersnood at geheel Egypte brood van het huis van Jozef, want de Egyptenaren verkochten alles wat hen toebehoorde vanwege de hongersnood.
30. Jozef kocht al de velden van Egypte voor brood, voor rekening van farao, en Jozef voorzag geheel Egypte van brood gedurende al de dagen van de hongersnood. Jozef verzamelde al het zilver en goud dat tot hem kwam voor het koren dat zij uit het gehele land kochten, en hij verza- melde veel goud en zilver, naast een onmetelijke hoeveelheid sardonyxstenen, bdellium en waar- devolle kleding wat zij tot Jozef brachten uit ieder gedeelte des lands als hun geld op was.
31. Jozef nam van al het zilver en goud dat in zijn hand kwam, ongeveer 72 talenten goud en zilver, en ook sardonyxstenen en bdellium in grote overvloed. Jozef ging dit verbergen in vier gedeelten. Hij verborg een gedeelte in de woestijn bij de Rode Zee, en een gedeelte bij de rivier Perath, en het derde en vierde gedeelte verborg hij in de woestijn tegenover de wildernis van Perzië en Medië.
32. Hij nam een gedeelte van het goud en zilver dat overbleef, en gaf het aan al zijn broers en aan zijn vader's gehele huishouding, en aan al de vrouwen van zijn vaders huishouding, en de rest bracht hij naar het huis van farao, ongeveer twintig talenten goud en zilver.
33. Jozef gaf al het goud en zilver dat overbleef aan farao, en farao deed dat in de schatkist, en de dagen van de hongersnood. hielden op in het land, en zij zaaiden en oogstten in het gehele land, en zij verkregen jaar op jaar hun gebruikelijke hoeveelheden; zij kwamen niets tekort.
34. Jozef woonde veilig in Egypte, en het gehele land stond onder zijn raad, en zijn vader en al zijn broers woonden in het land Gosen en namen dat in bezit.
35. Jozef was hoogbejaard en zijn twee zonen Efraïm en Manasse verbleven voortdurend in het huis van Jakob, tezamen met de kinderen der zonen van Jakob, hun neven, om de wegen des Heren te leren en Zijn wet.
36. Jakob en zijn zonen woonden in het land Gosen in Egypte, en zij stelden zich tot bezitters daarin, en zij waren vruchtbaar en vermenigvuldigden er zich.
Hoofdstuk 56
56:1. Jakob leefde zeventien jaren in het land Egypte, en de dagen van Jakob, en de jaren van zijn leven waren 147 jaren.
2. Toen kreeg Jakob een aanval van de ziekte waaraan hij zou sterven, en hij liet zijn zoon Jozefuit Egypte komen. En zijn zoon Jozef kwam uit Egypte en kwam tot zijn vader.
3. Jakob zei tot Jozef en tot zijn zonen: Zie ik ga sterven en de God uwer vaderen zal u bezoeken. Hij zal u terugbrengen naar het land waarvan de Heer zwoer dat Hij dat zou geven aan u en aan uw kinderen na u. Daarom nu, wanneer ik dood ben begraaf mij in de spelonk Makpela in Hebron in het land Kanaän bij mijn vaderen.
4. Jakob liet zijn zonen zweren om hem te begra- ven in Makpela, in Hebron, en zijn zonen zwoeren hem in deze zaak.
5. Hij gebood hen, zeggende: Dien de Heer uw God, want Hij die uw vaderen bevrijdde die zal ook u bevrijden uit alle moeilijkheden.
6. Jakob zei: Roep al uw kinderen tot mij. En al de kinderen van Jakob’s zonen kwamen en zaten voor hem, en Jakob zegende hen, en hij zei tot hen: De Heer God uwer vaderen zal u duizendmaal zoveel geven en u zegenen, en moge Hij u geven de zegen van uw vader Abraham. En al de kinderen van Jakob's zonen gingen uit van hem op die dag nadat hij hen had gezegend.
7. De volgende dag liet Jakob zijn zonen weer roepen, en zij kwamen allen bij elkaar en kwamen voor hem zitten, en op die dag zegende Jakob zijn zonen voor zijn dood, een ieder zegende hij met een bijzondere zegen; zie het is geschreven in het boek van de wet des Heren toebehorend aan Israël.
8. Jakob zei tot Juda: Ik weet mijn zoon dat u een machtige man bent voor uw broers; regeer over hen, en uw zonen zullen voor altijd regeren over hun zonen.
9. Leer slechts uw zonen de boog en alle oorlogswapenen, opdat zij de veldslagen leveren van hun broer die zal regeren over zijn vijanden.
10. Jakob gebood zijn zonen op die dag, zeggende: Zie, ik zal vandaag worden verzameld tot mijn volkeren. Draag mij uit Egypte, en begraaf mij in de spelonk van Makpela zoals ik u heb geboden.
11. Hoe het ook zij, ik bid u, draag er zorg voor dat geen uwer zonen mij draagt, slechts uzelf, en op deze wijze zult u met mij doen wanneer u mijn lichaam draagt om daarmee te gaan naar het land Kanaän om mij te begraven.
12. Juda, Issachar en Zebulon zullen mijn lijkbaar dragen aan de Oostzijde; Ruben, Simeon en Gad in het Zuiden; Efraïm, Manasse en Benjamin in het Westen; Dan, Aser en Naftali in het Noorden.
13. Laat Levi niet met u meedragen, want hij en zijn zonen zullen de ark des verbonds des Heren met de Israëlieten dragen in het leger, noch mijn zoon Jozef want laat hem zijn heerlijkheid als koning; hoe het ook zij Efraïm en Manasse zullen hun plaatsen innemen.
14. Aldus zult u met mij doen wanneer u mij wegdraagt. Verwaarloos niets van al wat ik u gebied; en het zal geschieden dat wanneer u dit voor mij doet, dat de Heer u vriendelijk zal gedenken en uw kinderen na u voor altijd.
15. U mijn zonen, eert een iegelijk uw broeders, uw verwant, en gebied uw kinderen en de kinderen uwer kinderen na u om de Heer God uwer vaderen te dienen al de dagen.
16. Opdat uw dagen verlengd worden in het land, die van u en die uwer kinderen voor altijd, wanneer u doet wat goed is en oprecht in de ogen van de Heer uw God, en in al Zijn wegen wandelt.
17. U mijn zoon Jozef, ik bid u, vergeef het onrecht uwer broers en al hun slechte daden inzake het letsel dat zij op u hoopten, want God beoogde hiermee het welzijn van u en van uw kinderen.
18. Oh mijn zoon, laat uw broers niet vallen in de handen der Egyptenaren en kwets ook niet hun gevoelens. Zie, ik vertrouw hen toe in de hand van God en in uw hand om hen te bewaren voor de Egyptenaren. De zonen van Jakob antwoordden hun vader met de woorden: Vader alles wat u ons hebt geboden dat zullen wij doen; moge God slechts met ons zijn.
19. Jakob zei tot zijn zonen: Zo moge God met u zijn wanneer u al Zijn wegen volgt. Keer u niet af van Zijn wegen hetzij naar rechts of naar links bij het volbrengen van wat goed is en oprecht in Zijn ogen.
20. Want ik weet dat vele en smartelijke moei- lijkheden u zullen overkomen in de komende dagen in het land, ja uw kinderen en de kinderen uwer kinderen; dien slechts de Heer en Hij zal u redden uit alle moeilijkheden.
21. Het zal geschieden dat wanneer u God navolgt door Hem te dienen, en uw kinderen wilt leren om de Heer te kennen en de kinderen uwer kinderen na u, dan zal de Heer voor u en uw kinderen een dienaar doen verwekken temidden van uw kinderen, en de Heer zal u door zijn hand bevrijden uit alle kwellingen, en u uit Egypte leiden en u terugbrengen naar het land uwer vaderen om dit zeker te beërven.
22. Jakob hield op zijn zonen te gebieden, en hij legde zijn voeten tezamen op het bed, en hij stierf en werd verzameld tot zijn volkeren.
23. Jozef viel op zijn knieën bij zijn vader's gezicht en kuste hem. Hij riep met bittere, wenende stem over hem uit: kuste hem, en hij riep uit met bittere stem, en hij zei: Oh mijn vader, mijn vader.
24. De vrouwen zijner zonen en zijn gehele huishouding kwamen en knielden bij Jakob en weenden en schreeuwden met luide stem over Jakob.
25. Alle zonen van Jakob stonden tezamen op, verscheurden hun gewaden en deden zakken om hun lendenen. Ze vielen op hun aangezichten, en zij wierpen stof over hun hoofden naar de hemelen.
26. Het werd Jozefs vrouw Asenat verteld, en zij stond op en deed een zak om, en zij met al de Egyptische vrouwen met haar kwamen om te rouwen en wenen over Jakob.
27. Alle Egyptenaren die Jakob kenden kwa- men op die dag toen zij dit hoorden. Geheel Egypte rouwde gedurende vele dagen.
28. Ook uit het land Kanaän kwamen de vrouwen naar Egypte toen zij hoorden dat Jakob dood was, en zij weenden over hem gedurende zeventig dagen.
29. Het geschiedde hierna dat Jozef zijn dienaren de geneesheren gebood om zijn vader te balsemen met mirre en wierook en allerlei soorten parfum, en ze balsemden Jakob zoals Jozefhad geboden.
30. Alle mensen van Egypte en de oudsten en inwoners van het land Gosen weenden en rouwden over Jakob. Zijn zonen en de kinderen van zijn huishouding jammerden en rouwden vele dagen lang over Jakob.
31. Nadat de dagen van wenen voorbij waren, ten einde van zeventig dagen, toen zei Jozef tot farao: Ik zal optrekken en mijn vader begraven in het land Kanaän zoals hij mij deed zweren, en dan zal ik terugkeren.
32. Farao boodschapte Jozef, zeggende: Trek op en begraaf uw vader zoals hij zei en zoals hij u deed zweren. En Jozef stond op met al zijn broers om naar het land Kanaän te gaan om hun vader Jakob te begraven zoals hij hen had geboden.
33. Farao beval dat in geheel Egypte zou worden bekendgemaakt, zeggende: Hij die niet met Jozef en zijn broers optrekt naar het land Kanaän om Jakob te begraven, die zal sterven.
34. Heel Egypte hoorde van farao's bekendmaking, en zij stonden allen tezamen op, en al de dienaren van farao, en de oudsten van zijn huis, en al de oudsten van het land Egypte trokken op met Jozef, en al de hovelingen en edelen van farao trokken op als de dienaren, en zij trokken op om Jakob te begraven in het land Kanaän.
35. De zonen van Jakob droegen de lijkbaar waarop hij lag; overeenkomstig alles wat hun vader hen had geboden, alzo deden zijn zonen met hem.
36. De lijkbaar was van zuiver goud, en zij was rondom ingelegd met sardonyxstenen en bdellium. Het deksel van de lijkbaar was weefwerk van goud, tezamen met draadwerk met daaroverheen groepen met sardonyxstenen en
bdellium.
37. Jozefplaatste op het hoofd van zijn vader Jakob een grote gouden kroon, en hij legde een gouden scepter in zijn hand, en zij omringden de lijkbaar zoals de gewoonte was bij koningen tijdens hun leven.
38. Al de troepen van Egypte gingen voor hem uit in deze opstelling: eerst al de machtige mannen van farao en de machtige mannen van Jozef, en achter hen de rest der inwoners van Egypte, en zij waren allen uitgerust met zwaarden en toegerust met maliënkolders, en zij zagen eruit alsof zij ten strijde uittrokken.
39. Alle weeklagers en rouwenden gingen wenend en weeklagend op een afstand; tegenover de lijkbaar. De rest van de mensen ging achter de lijkbaar.
40. Jozef en zijn huishouding gingen tezamen bij de lijkbaar barrevoets en wenend, en de rest van Jozefs dienaren bewoog zich rondom hem voort; elke man had zijn versierselen op zich, en zij waren allen gewapend met hun strijdwapenen. Vijftig van Jozefs dienaren gingen voor de lijk- baar uit, en zij strooiden mirre en aloë langs de weg en allerlei soorten parfum, en al de zonen van Jakob die de lijkbaar droegen, liepen op die parfum. De dienaren van Jakob gingen voor hen uit en strooiden de parfum langs de weg.
41. Jozef trok uit met een zwaar leger, en op deze manier deden zij elke dag totdat zij het land Kanaän bereikten, en zij kwamen bij de dorsvloer van Atad die aan gene zijde der Jordaan was, en zij rouwden daar een zeer grote en zware rouw.
42. Alle koningen van Kanaän hoorden dit en zij gingen allen uit, elke man uit zijn huis, 31 koningen van Kanaän kwamen allen met hun mensen om te rouwen en te klagen over Jakob.
43. Al deze koningen zagen Jakob's lijkbaar, en zie, Jozefs kroon lag erop, en ook zij legden hun kroon op de lijkbaar, en zo omringden ze die met kronen.
44. En al deze koningen hielden daar een grote en zware rouwklage met de zonen van Jakob en de Egyptenaren want al de koningen van Kanaän kenden de dapperheid van Jakob en zijn zonen.
45. Het nieuws bereikte Esau, zeggende: Jakob stierf in Egypte, en zijn zonen en geheel Egypte dragen hem naar het land Kanaän om hem te begraven.
46. Esau hoorde dit waar hij op het gebergte Seir woonde. Hij vertrok met zijn zonen en al zijn mensen en zijn gehele huishouding, een uitzonderlijk grote menigte, en zij kwamen om te rouwen en te wenen over Jakob.
47. Het geschiedde dat, toen Esau kwam en rouwde over zijn broer Jakob, geheel Egypte en geheel Kanaän vertrok om daar met Esau te rouwen over Jakob.
49. Daarna brachten Jozef en zijn broers hun vader Jakob uit die plaats, en zij gingen naar Hebron om hem te begraven in de spelonk bij zijn vaderen.
50. Zij kwamen te Kirjat-Arba, bij de spelonk, en toen zij daar kwamen, stond Esau met zijn zonen tegenover Jozef en zijn broers en versperden de toegang tot de spelonk, zeggende: Jakob zal niet daarin worden begraven, want zij behoort ons toe en aan onze vader.
51. En Jozef en zijn broers hoorden de woorden van Esau's zonen, en zij waren zeer vertoornd, en Jozef naderde Esau zeggende: Wat is dit dat zij hebben gesproken? Mijn vader kocht die zeker van u tegen grote rijkdommen na de dood van Isaäk thans 25 jaren geleden. Hij kocht ook het gehele land Kanaän van u en van uw zonen, en van uw zaad na u.
52. Jakob kocht het voor zijn zonen en zijn nazaten als erfenis voor altijd, en hoe kunt u dan vandaag deze dingen spreken?
53. Esau antwoordde, zeggende: U spreekt onjuist en u uit leugens, want ik verkocht niets van wat mij toebehoorde in dit gehele land, zoals u zegt, noch kocht mijn broer Jakob iets wat mij toebehoorde in dit land.
54. Esau sprak deze dingen om Jozef te misleiden met zijn woorden, want Esau wist dat Jozef niet aanwezig was in die dagen toen Esau alles wat hem toebehoorde in het land Kanaän aan Jakob verkocht.
55. Jozef zei tot Esau: Zeker, mijn vader nam deze dingen op in het koopcontract, en liet het tekenen door getuigen, en zie het is bij ons in Egypte.
56. Esau antwoordde, tot hem zeggende: Breng het contract, en alles wat u in het contract zult vinden dat zullen wij doen.
57. Jozefriep zijn broer Naftali, en hij zei: Haast u snel, talm niet, bid ik u, maar ren naar Egypte en breng al de contracten; het koopcontract, het gezegelde contract en het open contract, en ook al de eerste contracten waarin al de overeenkomsten zijn beschreven over het eerstgeboorterecht, haal die.
58. U zult die hier tot ons brengen, opdat wij daaruit al de woorden van Esau en zijn zonen zullen weten (als onjuist) die zij nu hebben gesproken.
59. Naftali luisterde naar de stem van Jozef en hij haastte zich en rende naar Egypte, en Naftali was lichter te voet dan een der hinden in de wildernis, want hij kon over korenaren gaan zonder die te breken.
60. Esau zag dat Naftali was weggegaan om de contracten te halen, toen vermeerderden hij en zijn zonen hun tegenstand tegen (de begrafenis in) de spelonk, en Esau en al zijn mannen stonden op tegen Jozef en zijn broers om te strijden.
61. Alle zonen van Jakob en het volk van Egypte streden met Esau en zijn mannen. De zonen van Esau en zijn mannen werden geslagen door de zonen van Jakob. De zonen van Jakob doodden veertig mannen van Esau's volk.
62. Husim de zoon van Dan, de zoon van Jakob was toen bij Jakob's zonen, maar hij was ongeveer honderd ellen verwijderd van de plaats waar er gestreden werd. Hij verbleef bij de kinderen van Jakob's zonen bij Jakob's lijkbaar
om die te bewaken.
63. Husim was doofstom, maar toch begreep hij het geluid van verwarring tussen de mannen.
64. Hij vroeg zich af waarom de dode niet werd begraven en wat al die verwarring voorstelde? Zij antwoordden hem met gebaren de woorden van Esau en zijn zonen. Hushim rende met een zwaard midden in het gevecht en hij sloeg het hoofd van Esau af, dat vloog over een afstand en viel tussen de strijdenden.
65. Nadat Husim dit deed kregen de zonen van Jakob de overhand over de zonen van Esau. De zonen van Jakob begroeven hun vader Jakob met geweld in de spelonk.De zonen van Esau moesten toezien.
66. Jakob werd begraven in Hebron, in de spelonk van Makpela die Abraham als begraaf- plaats had gekocht van de zonen van Heth, en hij werd begraven in zeer kostbare gewaden.
67. Geen koning had hem zoveel eer bewezen als Jozef zijn vader bewees bij zijn dood, want hij begroef hem met grote eer, zoals bij de begrafenis van koningen.
68. Jozef en zijn broers rouwden zeven dagen om hun vader.
Hoofdstuk 57
57:1. Het was hierna dat de zonen van Esau oorlog voerden met de zonen van Jakob. De zonen van Esau streden met de zonen van Jakob in Hebron, en Esau lag daar nog steeds dood neer, en niet begraven.
2. De strijd was hevig tussen hen. De zonen van Esau werden geslagen door de zonen van Jakob. De zonen van Jakob doodden tachtig mannen der zonen van Esau, en niet een sneuvelde van de mensen der zonen van Jakob; en de hand van Jozef had de overhand over al de mensen der zonen van Esau, en hij nam Zefo, de zoon van Elifaz, en vijftig zijner mannen gevangen, en hij bond hen met ijzeren kettingen, en droeg hen over aan zijn dienaren om hen naar Egypte te brengen.
3. Het geschiedde, toen de zonen van Jakob Zefo en zijn mannen gevangen hadden genomen, dat al diegenen die overbleven van het huis van Esau erg bang waren voor hun leven, of vreesden dat zij ook gevangen genomen zouden worden. Zij vluchtten allen met Elifaz de zoon van Esau en zijn volk, met Esau's lichaam, en zij gingen op weg naar het gebergte Seir.
4. Zij kwamen aan op het gebergte Seir en zij be- groeven Esau in Seir, maar zij hadden zijn hoofd niet meegenomen naar Seir, omdat het was begraven in Hebron op de plek waar de slag had gewoed.
5. Het geschiedde, toen de zonen van Esau waren gevlucht voor de zonen van Jakob, dat de zonen van Jakob hen achtervolgden tot de grenzen van Seir, maar zij doodden niet één man onder hen tijdens de achtervolging. Esau's lichaam dat zij bij zich droegen bracht hen in verwarring. Zij, de zonen van Jakob keerden terug van hen en kwamen op de plaats waar hun broers waren in Hebron. Ze bleven daar die dag uitrusten.
6. Het geschiedde op de derde dag dat Elifaz en zijn mannen en alle zonen van de Horiet Seir zich verzamelden. De kinderen van het Oosten, een menigte van mensen als het zand aan de zee, gingen er mee op uit naar Egypte om te strijden met Jozef en zijn broers, ten einde hun broers te bevrijden.
7. Jozef en al de zonen van Jakob hoorden dat de zonen van Esau en de kinderen van het Oosten naar hen onderweg waren om te strijden en hun broers te bevrijden.
8. Jozef en zijn broers en de sterke mannen van Egypte trokken uit en vochten in de stad Raämses, en Jozef en zijn broers brachten een verschrikkelijke slag toe aan de zonen van Esau en de kinderen van het Oosten.
9. Zij doodden van hen 600.000 mannen, en zij doodden onder hen de machtige mannen onder de kinderen van de Horiet Seir; slechts weinige van hen waren er overgebleven. Zij doodden ook een groot aantal der kinderen van het Oosten, en van de kinderen van Esau. Elifaz de zoon van Esau en de kinderen van het Oosten vluchtten allen voor Jozef en zijn broers.
10. Jozef en zijn broers achtervolgden hen tot zij kwamen te Sukkoth, daar doodden zij in Sukkoth nog dertig mannen onder hen, en de rest ontsnapte en vluchtte ieder naar zijn eigen stad.
11. Jozef en zijn broers en de machtige mannen van Egypte keerden van hen terug met vreugde en vrolijkheid des harten, want zij hadden al hun vijanden verslagen.
12. Zefo de zoon van Elifaz en zijn mannen waren nog slaven in Egypte voor de zonen van Jakob, en hun pijniging nam toe.
13. Toen de zonen van Esau met de zonen van Seir terugkeerden naar hun land, zagen de zonen van Seir dat zij waren gevallen in de handen der zonen van Jakob en van het volk van Egypte, vanwege de strijd der zonen van Esau.
14. De zonen van Seir zeiden tot de zonen van Esau: U hebt gezien en daarom weet u dat deze strijd door uw toedoen ontstond, en dat niet één machtige man of een bedreven strijder overbleef.
15. Verlaat daarom ons land, ga uit van ons naar het land Kanaän, het land waar uw vaderen woonden; waarom zullen uw kinderen in de toekomende dagen de bezittingen van onze kinderen beërven?
16. De kinderen van Esau wilden niet luisteren naar de kinderen van Seir, en de kinderen van Seir overwogen om oorlog met hen te gaan voeren.
17. Ze boodschapten in het geheim naar koning Angeas van Afrika, dat hetzelfde is als Dinhaba.
18. Hij vroeg: Stuur ons enige uwer mannen en laat hen tot ons komen, en wij zullen tezamen strijden tegen de kinderen van de Horiet Seir, want zij willen niet strijden teneinde ons uit het land te verdrijven.
19. Koning Angeas van Dinhaba deed aldus, want hij was in die dagen vriendelijk tegen de kinderen van Esau, en Angeas stuurde 500 moedige infanteristen naar de kinderen van Esau, en 800 cavaleristen.
20. De kinderen van Seir boodschapten de kin- deren van het Oosten en de kinderen van Midian, zeggende: U heeft gezien wat de kinderen van Esau ons hebben aangedaan, door wier toedoen wij bijna zijn vernietigd in de strijd tegen de zonen van Jakob.
21. Kom daarom tot ons en help ons, en wij zullen hen tezamen bestrijden. Wij zullen hen verdrijven uit het land en zullen de zaak wreken van onze broeders die stierven voor hun zaak in hun strijd met hun broeders, de zonen van Jakob.
22. Alle kinderen van het Oosten luisterden naar de kinderen van Seir, en er kwamen tot hen ongeveer 800 mannen met getrokken zwaarden, en de kinderen van Esau streden toen met de kinderen van Seir in de woestijn Paran.
23. De kinderen van Seir hadden toen de over- hand over de zonen van Esau, en de kinderen van Seir doodden op die dag van de kinderen van Esau in die strijd ongeveer 200 mannen van het volk van koning Angeas van Dinhaba.
24. Op de tweede dag kwamen de kinderen van Esau weer terug om ten tweeden male te strijden tegen de kinderen van Seir, en de strijd was moeilijk voor de kinderen van Esau deze tweede maal, en zij waren grotelijks bekommerd vanwege de kinderen van Seir.
25. Toen de kinderen van Esau zagen dat de kinderen van Seir machtiger waren dan zij, keerden sommige mannen der kinderen van Esau zich om en hielpen de kinderen van Seir, hun vijanden.
26. Er vielen toen van de kinderen van Esau in de tweede slag 58 mannen van het volk van koning Angeas van Dinhaba.
27. Op de derde dag hoorden de kinderen van Esau dat sommigen van hun broers zich afkeerden om tegen hen te strijden in de tweede slag; en de kinderen van Esau betreurden dat toen ze dit hoorden.
28. Ze zeiden: Wat zullen wij doen met onze broers die zich van ons afkeerden om de kinderen van Seir, onze vijanden, te helpen? En de kinderen van Esau boodschapten weer naar koning Angeas van Dinhaba, zeggende:
29. Stuur ons weer andere mannen opdat wij met hen kunnen strijden tegen de kinderen van Seir, want zij zijn alreeds twee malen machtiger geweest dan wij.
30. Angeas stuurde weer ongeveer 600 dappere mannen naar de kinderen van Esau, en zij kwamen om de kinderen van Esau te helpen.
31. Na verloop van tien dagen voerden de kin- deren van Esau weer oorlog met de kinderen van Seir in de woestijn Paran, en de slag was zeer meedogenloos voor de kinderen van Seir, en de kinderen van Esau hadden deze keer de overhand over de kinderen van Seir, en de kinderen van Seir werden verslagen door de kinderen van Esau, en de kinderen van Esau doodden van hen ongeveer 2.000 mannen.
32. Alle machtige mannen der kinderen van Seir sneuvelden in die slag, en er bleven (van hen) slechts over; hun jonge kinderen die achterbleven in hun steden.
33. Geheel Midian en de kinderen van het Oosten namen de vlucht uit de slag, en zij lieten de kinderen van Seir in de steek en vluchtten toen zij zagen dat de strijd meedogenloos was voor hen, en de kinderen van Esau achtervolgden de kinderen van het Oosten totdat zij hun land bereikten.
34. De kinderen van Esau doodden van hen nog ongeveer 250 mannen, en van het volk der kinderen van Esau vielen er in die slag ongeveer dertig mannen, maar dit onheil overkwam hen door hun broers die zich van hen hadden afgekeerd om de kinderen van de Horiet Seir te helpen. De kinderen van Esau hoorden weer van de slechte daden van hun broers, en zij treurden opnieuw hierover.
35. Na de slag keerden de kinderen van Esau terug en kwamen thuis in Seir. De kinderen van Esau doodden diegenen die gebleven wa- ren in het land der kinderen van Seir. Ze dood- den ook hun vrouwen en kinderen en lieten niemand in leven met uitzondering van vijftig knapen en meisjes. Deze brachten ze niet ter dood, en de knapen werden hun slaven, en de meisjes namen zij als vrouwen.
36. De kinderen van Esau woonden in Seir bij de bewoners van Seir, en zij beërfden hun land en namen het in bezit.
37. Ze namen alles in het land wat aan de kinderen van Seir toebehoorde. Ook hun kudden, hun ossen en hun goederen. Ja, alles wat de kinderen van Seir toebehoorde namen de kinderen van Esau. Ze woonden in Seir in de
plaats der kinderen van Seir tot op deze dag, en de kinderen van Esau verdeelden het land in stukken voor de vijf zonen van Esau, naar hun gezinnen.
38. Het geschiedde in die dagen dat de kinderen van Esau besloten om een koning te kronen over hen in het land dat zij bezaten. En zij zeiden tot elkaar: Niet aldus, want hij zal regeren over ons in ons land, en wij zullen onder zijn raad staan en hij zal strijden in onze veldslagen, tegen onze vijanden, en zij deden aldus.
39. De kinderen van Esau zwoeren, zeggende dat geen van hun broeders ooit over hen zou regeren, maar een vreemde die niet uit hun broers was, want de zielen van al de kinderen van Esau waren stuk voor stuk verbitterd tegen hun zonen, broers en vrienden vanwege het kwaad dat zij doorstaan hadden van hun broers toen zij streden met de kinderen van Seir.
40. Daarom zwoeren de kinderen van Esau, zeggende dat zij in de toekomst geen koning zouden kiezen uit hun broers, doch iemand uit een vreemd land tot op deze dag.
41. En er was daar een man uit het volk van koning Angeas van Dinhaba met de naam Hela, zoon van Heor, die een zeer dapper man was, schoon en wijs in alle wijsheid en een man van gevoel en overleg; en niemand van het volk van Angeas kon met hem worden vergeleken.
42. En al de kinderen van Esau namen hem en zalfden hem. Zij kroonden hem tot koning, en bogen zich voor hem neer, en zeiden tot hem: Leve de koning.
43. En zij spreidden het laken voor hem uit, en elk hunner bracht hem oorringen van goud en zilver of armbanden, en zij maakten hem erg rijk in zilver en goud, in sardonyx stenen en bdellium, en zij maakten een koninklijke troon voor hem, en zij zetten een koninklijke kroon op zijn hoofd, en zij bouwden een paleis voor hem en hij woonde daarin, en hij werd koning over al de kinderen van Esau.
44. En de mensen van Angeas namen hun huurloon voor hun strijd voor de kinderen van Esau, en zij gingen uit en keerden toen terug naar hun meester in Dinhaba.
45. Hela regeerde dertig jaren over de kinderen van Esau, en de kinderen van Esau woonden in het land in de plaats van de kinderen van Seir, en zij woonden zeker in hun plaats tot op deze dag.
Hoofdstuk 58
58:1. En het geschiedde in het 32e jaar nadat de Israëlieten naar Egypte waren vertrokken, dat is in het 71e levensjaar van Jozef, in dat jaar, dat farao koning van Egypte stierf, en zijn zoon Magron regeerde in zijn plaats.
2. Farao gebood Jozef voor zijn dood, om een vader te zijn voor zijn zoon Magron, en dat Magron onder de hoede zou komen van Jozef en onder zijn raad.
3. Geheel Egypte stemde toe in deze zaak dat Jozef koning over hen zou zijn, want al de Egyptenaren beminden Jozef zoals voorheen, alleen zat Magron de zoon van farao op zijn vader's troon, en hij werd koning in die dagen in de plaats van zijn vader.
4. Magron was 41 jaren oud toen hij begon te regeren, en hij regeerde veertig jaren in Egypte, en geheel Egypte noemde hem farao naar zijn vader, zoals het de gewoonte was in Egypte voor iedere koning die over hen regeerde.
5. Het geschiedde, toen farao regeerde in de plaats van zijn vader, dat hij de wetten van Egypte en al de regeringszaken stelde in de hand van Jozef, zoals zijn vader hem had geboden.
6. Jozef werd (toen pas) koning over geheel Egypte. Heel Egypte was aan zijn zorg toevertrouwd en stond onder zijn raad, want geheel Egypte viel aan Jozef toe na de dood van farao en men was er buitengewoon op gesteld dat hij over hen regeerde.
7. Maar er waren sommige mensen onder hen die niet op hem gesteld waren, zeggende: Geen vreemdeling zal over ons regeren. Toch werd de gehele regering van Egypte in die dagen na de dood van farao toevertrouwd aan op Jozef, omdat hij alles regelde, zulks doende zoals hij dit het beste vond voor het gehele land zonder dat er iemand aan te pas kwam.
8. Heel Egypte stond onder toezicht van Jozef. Jozefvoerde oorlog met al de hem omringende vijanden en onderwierp hen. Jozef onderwierp ook al het land der Filistijnen tot aan de grenzen van Kanaän, en zij waren allen onderworpen aan zijn macht en zij gaven een jaarlijkse schatting aan Jozef.
9. En farao, koning van Egypte, zat op zijn troon in de plaats van zijn vader, maar hij stond onder het toezicht en de raad van Jozef, zoals hij voorheen onder het toezicht van zijn vader stond.
10. Hij regeerde dan ook alleen maar in Egypte, onder toezicht van Jozef, maar Jozef regeerde toen over het gehele land, van Egypte tot de grote rivier Perath.
11. Jozefwas voorspoedig in al zijn wegen, en de Heer was met hem, en de Heer gaf Jozef steeds meer wijsheid en eer en heerlijkheid en liefde in de harten der Egyptenaren. Jozef regeerde 40 jaren over het gehele land.
12. Alle landen der Filistijnen en Kanaän en Sidon, en aan de andere kant der Jordaan, brachten geschenken tot Jozef al zijn dagen, en het gehele land was in de hand van Jozef, en zij brachten hem een jaarlijkse schatting zoals dat was geregeld, want Jozef had gestreden tegen al de hem omringende vijanden en hen onderworpen, en het gehele land was in de hand van Jozef, en Jozef zat zeker op zijn troon in Egypte.
13. Ook zijn broers, de zonen van Jakob, woonden zeker in het land, al de dagen van Jozef, en zij waren vruchtbaar en vermenigvuldigden zich buitengewoon in het land en zij dienden de Heer al hun dagen, zoals hun vader Jakob hun had geboden.
14. Het geschiedde ten einde van vele dagen en jaren, toen de kinderen van Esau rustig in hun land woonden met hun koning Bela, dat de kinderen van Esau vruchtbaar waren en zich vermenigvuldigden in het land, en zij besloten om te gaan strijden met de zonen van Jakob en geheel Egypte, om zo hun broer Zefo de zoon van Elifaz en zijn mannen te bevrijden. Deze waren in die dagen nog steeds slaven van Jozef.
15. De kinderen van Esau boodschapten al de kinderen van het Oosten, en zij sloten vrede met hen, en al de kinderen van het Oosten kwamen tot hen om met de kinderen van Esau ten strijde te trekken naar Egypte.
16. Tot hen kwamen er ook van de mensen van koning Angeas van Dinhaba, en zij boodschapten ook aan de kinderen van Ismaël en zij kwamen eveneens tot hen.
17. Al dit volk verzamelde zich en kwam in Seir om de kinderen van Esau te helpen in hun strijd, en dit leger was erg groot en zwaar van mensen, talrijk als het zand aan de zee, ongeveer 800.000 man, infanterie en cavalerie, en al deze troepen trokken op naar Egypte om te strijden met de zonen van Jakob, en zij legerden zich bij Raämses.
18. Jozef trok uit met zijn broers en de machtige mannen van Egypte, ongeveer 600 man, en zij streden met hen in het land van Raämses. De zonen van Jakob streden toen weer met de kinderen van Esau, in het 50e jaar dat de zonen van Jakob naar Egypte gingen, dat is het 30e jaar der regering van Bela over de kinderen van Esau in Seir.
19. De Heer gaf al de machtige mannen van Esau en de kinderen van het Oosten in de hand van Jozef en zijn broers, en het volk der kinderen van Esau en der kinderen van het Oosten werden verslagen voor Jozef.
20. De kinderen van Esau en van de kinderen van het Oosten, werden verslagen. Er vielen door de zonen van Jakob ongeveer 200.000 man, en hun koning Bela de zoon van Beor viel met hen in de slag, en toen de kinderen van Esau zagen dat hun koning was gevallen in de slag en dood was, toen werden hun handen week in de strijd.
21. Jozef en zijn broers en geheel Egypte sloegen nog steeds op het volk van het huis van Esau, en Esau's volk was bevreesd voor de zonen van Jakob en vluchtte voor hen.
22. Jozef en zijn broers en geheel Egypte achtervolgden hen een dagreis ver, en zij doodden van hen nog eens 300 man terwijl zij hen op de weg sloegen; en daarna keerden zij terug van hen.
23. Ze keerden terug naar Egypte, en niet één van hen werd vermist, maar van de Egyptenaren vielen er twaalf mannen.
24. Toen Jozef terugkeerde naar Egypte, beval hij dat Zefo en zijn mannen bovendien moesten worden gebonden, en zij bonden hen in ijzers en vermeerderden hun verdriet.
25. Al het volk der kinderen van Esau, en de kinderen van het Oosten, keerden beschaamd terug elk naar zijn stad, want al de machtige mannen bij hen, waren inde slag gevallen.
26. De kinderen van Esau zagen dat hun koning was gesneuveld in de strijd toen namen zij haastig een man uit het volk der kinderen van het Oosten; hij heette Joab de zoon van Zerah, uit het land Bozra, en zij lieten hem regeren over hen in de plaats van hun koning Bela.
27. Joab zat op de troon van Bela als koning in zijn plaats, en Joab regeerde tien jaren in Edom over al de kinderen van Esau, en de kinderen van Esau trokken van die dag af aan niet meer ten strijde tegen de zonen van Jakob, want de zonen van Esau kenden de dapperheid der zonen van Jakob, en zij waren zeer bevreesd voor hen.
28. Maar van die dag af aan haatten de kinderen van Esau de zonen van Jakob, en de haat en vijandschap waren zeer sterk tussen hen al de dagen tot op deze dag.
29. Het geschiedde hierna, ten einde van tien jaren, dat Joab de zoon van Zerah uit Bozra stierf, en de kinderen van Esau namen een man die Husam heette, uit het land Teman, en zij maakten hem koning over hen in de plaats van Joab, en Husam regeerde twintig jaren in Edom over al de kinderen van Esau.
30. Jozef, koning van Egypte, en zijn broers de kinderen van Israël woonden in die tijd in zekerheid in Egypte tezamen met de kinderen van Jozef zonder hindernis of boos ongeluk. Het land Egypte was toen vrij van oorlog in de dagen van Jozef en zijn broers.
Hoofdstuk 59
59:1. En deze zijn de namen der zonen van Israël die in Egypte woonden, die waren gekomen met Jakob, en al de zonen van Jakob kwamen naar Egypte, ieder met zijn gezin.
2. De kinderen van Lea waren: Ruben, Simeon, Levi, Juda, Issachar en Zebulon, en hun zuster Dina.
3. De zonen van Rachel waren Jozef en Benjamin.
4. De zonen van Zilpa, de dienstmaagd van Lea, waren Gad en Aser.
5. De zonen van Bilha, de dienstmaagd van Rachel, waren Dan en Naftali.
6. En deze zijn hun nakomelingen die hen werden geboren in het land Kanaän, voordat zij met Jakob naar Egypte kwamen.
7. De zonen van Ruben waren: Henoch, Pallu, Hezron en Karmi.
8. De zonen van Simeon waren: Jemuel, Jamin, Ohad, Jachin, Zohar en Saul, de zoon van de Kanaänietische vrouw.
9. De kinderen van Levi waren: Gerson, Kohath en Merari, en hun zuster Jochebed die hen werd geboren toen zij naar Egypte gingen.
10. De zonen van Juda waren: Er, Onan, Sela, Perez en Zerah.
11. En Er en Onan stierven in het land Kanaän. De zonen van Perez waren Hezron en Hamui. (En de zonen van Zerah dan? Zimri, Etham, Heman, Kalkol en Dara in 1 Kron. 2:6?).
12. De zonen van Issachar waren:Tola, Pua, Job en Simron.
13. De zonen van Zebulon waren: Sered, Elon en Jahleël, en de zoon van Dan was Husim.
14. De zonen van Naftali waren: Jahzeël, Guni, Jezer en Sillem.
15. De zonen van Gad waren: Zifjon, Haggi, Suni, Esban, Er Arodi en Areli.
16. De kinderen van Aser waren: Jimna, Jisva, Jisvi, Beria en hun zuster Serach. De zonen van Beria waren Heber en Malkiel.
17. De zonen van Benjamin waren: Bela, Becher, Asbel, Gera, Naäman, Ehi, Ros, Muppim, Huppim en Ard.
18. De zonen van Jozef, die hem in Egypte werden geboren, waren Manasse en Efraïm.
19. En al de zielen die uit Jakob's heup voortkwamen waren zeventig zielen; deze zijn zij die met hun vader Jakob naar Egypte kwamen om daar te wonen; en Jozef en al zijn broers woonden veilig in Egypte, en zij aten van het beste van Egypte al de dagen van Jozefs leven.
20. Jozef leefde 93 jaren in het land Egypte en regeerde tachtig jaren over geheel Egypte. Toen de dagen van Jozef ten einde liepen dat hij zou sterven, liet hij zijn broers roepen en zijn vader's gehele huishouding, en zij kwamen allen bij elkaar en zaten voor hem.
21 Jozef zei tot zijn broers en tot zijn vaders gehele huishouding: Zie, ik sterf, en God zal u gewis bezoeken en u doen optrekken uit dit land naar het land waarvan Hij zwoer dat Hij dat zou geven aan uw vaderen.
23. Wanneer het (zover) zal zijn dat God u zal bezoeken om u van hier te doen optrekken naar het land uwer vaderen, dan zult u mijn beenderen van hier met u doen meevoeren.
24. Jozef deed de zonen Israëls zweren voor hun zaad na hen, zeggende: God zal u zeker bezoeken en u zult mijn beenderen van hier met u meevoeren.
25. Het geschiedde hierna dat Jozef stierf in dat jaar, het 71e jaar nadat de Israëlieten naar Egypte waren vertrokken.
26. Jozefwas 110 jaren oud toen hij stierf in het land Egypte en al zijn broers en al zijn dienaren stonden op en zij balsemden Jozef zoals hun gewoonte was, en zijn broers en geheel Egypte rouwden zeventig dagen over hem.
27. En zij legden hem in een kist gevuld met specerijen en allerlei soorten parfum, en zij begroeven hem aan de oever van de rivier, dat is Sihor, en zijn zonen en al zijn broeders, en zijn vader's gehele huishouding, rouwden zeven dagen over hem.
28. Het geschiedde na de dood van Jozef dat al de Egyptenaren in die dagen begonnen te regeren over de kinderen Israëls en farao, koning van Egypte, die regeerde in de plaats van zijn vader en die nam al de wetten van Egypte en bracht de gehele regering van Egypte onder zijn raad, en hij regeerde zeker over zijn volk.
Hoofdstuk 60
60:1. Toen het jaar ten einde liep, zijnde het 72e jaar nadat de Israëlieten naar Egypte trokken, na de dood van Jozef, toen vluchtte Zero, de zoon van Elifaz de zoon van Esau, uit Egypte, hij en zijn mannen, en zij gingen weg.
2. Hij kwam in Afrika, dat is Dinhaba, bij koning Angeas van Afrika, en Angeas ontving hem met grote eer, en hij benoemde Zero als aanvoerder van zijn leger.
3. Zero vond genade in de ogen van Angeas en in de ogen van zijn volk, en Zero was gedurende vele dagen leger aanvoerder van koning Angeas van Afrika.
4. Zero probeerde koning Angeas van Afrika zover te krijgen dat hij zijn leger ging verzamelen om te gaan strijden met de Egyptenaren, en met de zonen van Jakob, en op hen de zaak van zijn broers te wreken.
5. Maar Angeas wilde niet luisteren naar Zero in deze zaak, want Angeas kende de kracht der zonen van Jakob, en wat zij met zijn leger hadden gedaan in hun oorlog met de kinderen van Esau.
6. Zero was in die dagen erg groot in de ogen van Angeas en in de ogen van geheel zijn volk, en hij probeerde hen voortdurend zover te krij- gen dat zij oorlog gingen voeren met Egypte, maar zij wilden niet.
7. Het geschiedde in die dagen in het land Kit- tim dat daar een man was in de stad Puzimna, met de naam Uzu, en hij werd naar zijn geslacht vergoddelijkt door de kinderen van Kittim, en de man stierf en had geen zoon, en slechts een dochter met de naam Jania.
8. De jonge vrouw was buitengewoon mooi, knap en intelligent, en zij had haar gelijke niet in schoonheid en wijsheid in het gehele land.
9. En de mensen van koning Angeas van Afrika zagen haar en zij kwamen haar bij hem aanprij- zen, en Angeas boodschapte de kinderen van Kittim en hij verzocht om haar voor zichzelf tot vrouw te (mogen) nemen. En het volk van Kittim stemde erin toe om haar aan hem tot vrouw te geven.
10. Toen de boodschappers van Angeas weggingen uit het land Kittim om op reis te gaan, zie, toen kwamen de boodschappers van koning Turnus van Bibentu in Kittim, want koning Tumus van Bibentu zond ook boodschappers om Jania voor hem te vragen, als vrouw voor hem zelf, want al zijn mannen hadden haar ook bij hem aangeprezen, en daarom zond hij al zijn dienaren naar haar toe.
11. De dienaren van Turnus kwamen in Kittim aan en vroegen om Jania mee te mogen nemen als vrouw voor hun koning Turnus.
12. Het volk van Kittirn zei tot hen: Wij kunnen haar niet geven omdat koning Angeas van Afrika haar als vrouw wilde nemen voor hem voordat u kwam, en dat wij haar aan hem zouden geven, en daarom nu kunnen wij dit niet doen door Angeas te beroven van de jonge vrouw om haar aan Turnus te geven.
13. Want wij zijn erg bevreesd voor Angeas dat hij slag levert tegen ons en ons vernietigt, en uw meester Turnus zal niet in staat zijn ons uit zijn hand te bevrijden.
14. Toen de boodschappers van Turnus al de woorden hoorden van de kinderen van Kittim, keerden zij terug naar hun meester en vertelden hem al de woorden van de kinderen van Kittirn.
15. De kinderen van Kittirn stuurden een brief aan Angeas, zeggende: Zie Turnus berichtte ons over Jania om haar als vrouw tot hem te nemen, en aldus hebben wij hem geantwoord; en wij hoorden dat hij zijn gehele leger heeft verzameld om tegen u ten oorlog te trekken, en hij is van plan om via de weg van Sardinië te strijden tegen uw broer Lucus, en daarna zal hij ten strijde trekken tegen u.
16. Angeas hoorde de woorden van de kinderen van Kittirn, die zij hem in de boodschap stuurden. Zijn toorn werd gewekt en hij stond op en verzamelde zijn gehele leger en kwam langs de eilanden der zee, de weg van Sardinië, tot zijn broer Lucus koning van Sardinië.
17. Niblos, de zoon van Lucus, hoorde dat zijn oom Angeas op komst was, en hij ging hem tegemoet met een groot leger, en hij kuste hem en omhelsde hem, en Niblos zei tot Angeas: Wanneer u mijn vader vraagt naar zijn welzijn, wanneer ik met u ga strijden tegen Turnus, vraag hem dan om mij aanvoerder te maken van zijn leger. En Angeas deed aldus, en hij kwam bij zijn broer en zijn broer kwam hem tegemoet, en hij vroeg hem naar zijn welzijn.
18. Angeas vroeg zijn broer Lucus naar zijn welzijn, en om zijn zoon Niblos aanvoerder van zijn leger te maken, en Lucus deed aldus, en Angeas en zijn broer Lucus stonden op en zij trokken ten strijde tegen Turnus, en zij hadden een groot leger en veel mensen bij zich.
19. Hij kwam met schepen, en zij kwamen in de provincie Astura en zie Tumus kwam naar hen toe, want hij was op weg naar Sardinië, en was van plan het te vernietigen en daarna verder te gaan naar Angeas om met hem te strijden.
20. Angeas en zijn broer Lucus ontmoetten Turnus in het dal van Canopia, en de strijd was zwaar en machtig tussen hen in die plaats.
21. De strijd was meedogenloos voor koning Lucus van Sardinië, en zijn gehele leger viel, en zijn zoon Niblos viel ook in die strijd.
22. Zijn oom Angeas beval zijn dienaren en zij maakten een gouden kist voor Niblos en zij legden hem daarin, en Angeas voerde weer oorlog met Turnus, en Angeas was sterker dan hij, en hij doodde hem, en hij doodde al zijn mensen met de scherpte des zwaards, en Angeas wreekte de zaak van zijn broeder’s zoon Niblos en de zaak van het leger van zijn broer Lucus.
23. Toen Turnus stierf werden de handen week van hen die de slag overleefden. Ze vluchtten voor Angeas en zijn broer Lucus.
24. Angeas en zijn broer Lucus achtervolgden hen tot de hoofdweg, die loopt tussen Alpanu en Rome, en zij doodden het gehele leger van Turnus met de scherpte des zwaards.
25. Koning Lucus van Sardinië beval zijn dienaren dat zij een bronzen kist zouden maken, en dat zij daarin het lichaam van zijn zoon Niblos zouden leggen, en zij begroeven hem in die plaats.
26. En zij bouwden daarop langs de hoofdweg een hoge toren, en zij noemden die naar Niblos tot op deze dag, en zij begroeven ook koning Turnus van Bibentu in die plaats met Niblos.
27. Zie, het graf van Niblos ligt aan de ene kant en het graf van Turnus aan de andere kant van de hoofdweg tussen Alpanu en Rome en het wegdek daartussen bestaat tot op deze dag.
28. Toen Niblos begraven was, keerde zijn vader Lucus met zijn leger terug naar zijn land Sardinië, en zijn broer Angeas koning van Afrika ging met zijn mensen naar de stad Bibentu, dat is de stad van Turnus.
29. De inwoners van Bibentu hoorden over zijn roem en zij waren bevreesd voor hem, en zij gingen uit hem tegemoet met geween en gesnik, en de inwoners van Bibentu verzochten Angeas dringend om hen niet te doden of hun stad te verwoesten; en hij deed aldus, want Bibentu werd in die dagen beschouwd als een der steden van de kinderen van Kittim; daarom verwoestte hij de stad niet.
30. Maar vanaf die dag gingen de troepen van de koning van Afrika (nu en dan) naar Kittim om er te roven en te plunderen, en altijd wanneer zij gingen dan was Zefo, de aanvoerder van Angeas' leger, erbij.
31. Het was hierna dat Angeas omkeerde met zijn legen en dat zij gingen naar de stad Puzimna, en Angeas nam vandaar Jania de dochter van Uzu tot vrouwen bracht haar naar zijn stad in Afrika.
Hoofdstuk 61
61:1. Het geschiedde in die dagen dat farao ko- ning van Egypte zijn gehele volk bevel gaf om voor hem een sterk paleis te bouwen.
2. Hij gaf ook bevel om de zonen van Jakob mee te laten helpen bij de bouw, en de Egyptenaren bouwden een sierlijk paleis als koninklijk verblijf, en hij woonde daarin en hij vernieuwde zijn regering en hij regeerde zeker.
3. Zebulon de zoon van Jakob stierf in dat jaar, dat is het 72e jaar sedert de Israëlieten naar Egypte vertrokken, en Zebulon stierf toen hij 112 jaren oud was. Hij werd in een kist gelegd en in handen van zijn kinderen gegeven.
4. In het 74e jaar stierf zijn broer Simeon; hij was 120 jaren oud bij zijn dood, en hij werd ook in een kist gelegd en in de handen zijner kinderen gegeven.
5. Zero, de zoon van Elifaz, de zoon van Esau, legeraanvoerder van koning Angeas van Dinhaba, trachtte nog steeds Angeas dagelijks aan te zetten zich met zijn leger voor te bereiden tot de strijd met de zonen van Jakob in Egypte. Angeas was onwillig dit te doen, want zijn dienaren hadden hem verteld over de macht der zonen van Jakob en wat zij hen hadden aangedaan in hun strijd met de kinderen van Esau.
6. Zero probeerde dagelijks om Angeas aan te zetten tot de strijd met de zonen van Jakob in die dagen.
7. Na enige tijd luisterde Angeas naar de woorden van Zero en gaf hem toestemming om te strijden met de zonen van Jakob in Egypte, en Angeas stelde al zijn mensen in slagorde, een volk zo talrijk als het zand aan de kust der zee, en hij besloot om tegen Egypte ten strijde te trekken.
8. Onder de dienaren van Angeas was een vijftienjarige jongeling, met de naam Bileam, broer van Bela, de zoon van Beor en de jongeling was zeer verstandig en was op de hoogte van de toverkunst.
9. Angeas zei tot Bileam: Bezweer voor mij, bid ik u, met de toverkunst, dat wij zullen weten wie de overhand zal hebben in deze strijd waar wij nu naar toe gaan.
10. Bileam gebood dat zij hem was zouden brengen, en daarvan vormde hij strijdwagens en ruiters van was die het leger van Angeas en het leger van Egypte voorstelden, en hij stelde die op in listig bereid water waarover hij voor dit doel beschikte, en hij nam in zijn hand de takken van mirtebomen, en hij beoefende zijn bekwaamheid. Hij bracht die in het water bij elkaar en er verschenen aan hem in het water de gelijkende beelden van de legers van Angeas die vielen voor de gelijkende legers der Egyptenaren en der zonen van Jakob.
11. Bileam vertelde dit Angeas en Angeas wanhoopte en bewapende zich niet om naar Egypte ten strijde te trekken, en hij bleef in zijn stad.
12. Toen Zero de zoon van Elifaz zag dat Angeas wanhoopte aan de strijd tegen de Egyptenaren, vluchtte Zero weg van Angeas van Afrika, en hij ging naar Kittim.
13. De mensen.van Kittim ontvingen hem met grote eer, en zij huurden hem om voor hen te strijden al de dagen, en Zero werd uitzonderlijk rijk in die dagen, en de troepen van de koning van Afrika verspreidden zich nog steeds in die dagen, en de kinderen van Kittirn verzamelden zich en gingen naar de berg Cuptizia vanwege de troepen van koning Angeas van Afrika de op hen afkwamen.
14. Het geschiedde op een dag dat Zero een jonge vaars kwijt was, en hij ging haar zoeken en hij hoorde haar loeien om de berg.
15. Zero ging er op af en zag een grote grot onder aan de berg, en er was een grote steen bij de ingang van de grot. Zero spleet de steen in tweeën en hij betrad, de grot en hij keek en zie, een groot beest verslond een os. Het beest leek vanaf het midden naar boven op een man, en vanaf het midden naar beneden op een beest. Zero stond op tegen het beest en doodde het met zijn zwaard.
16. De inwoners van Kittim hoorden dit, en zij verheugden zich buitengewoon, en zij zeiden: Wat zullen wij met deze man doen die dit beest heeft gedood dat ons vee opat?
17. Zij kwamen allen bij elkaar om een dag per jaar aan hem te wijden, en zij noemden die dag naar hem Zero, en zij brachten hem van jaar tot jaar drankoffers op die dag, en zij brachten hem geschenken.
18. In die tijd werd Jania, de dochter van Uzu en de vrouw van koning AIigeas, ziek en haar ziekte werd zwaar gevoeld door Angeas en zijn hovelingen, en Angeas zei tot zijn wijze mannen: Wat zal ik doen met Jania en hoe zal ik haar van haar ziekte genezen? En zijn wijze mannen zeiden tot hem: Omdat de lucht van ons land niet is als de lucht van het land Kit- tim, en ons water is niet als hun water, daarom is de koningin ziek geworden.
19. Want door de verandering van lucht en water werd zij ziek, en ook omdat zij in haar land slechts het water dronk dat van Pumah kwam, waartoe haar voorouders aquaducten hadden gebouwd.
20. Angeas beval zijn dienaren om het water van Purmah toebehorend aan Kittim bij hem te brengen. Ze brachten het in vaten, en zij wogen dat water af tegen de wateren van het land Afrika en zij bevonden het water van Afrika lichter dan van Kittim.
21. Angeas zag dit en hij beval al zijn hovelingen om de steenhouwers bij duizenden en tienduizenden te verzamelen, en zij hieuwen stenen zonder tal, en de bouwers kwamen en zij bouw- den een uitzonderlijk sterk aquaduct (in de Middellandse Zee?), en zij geleidden de waterbron van het land Kittim naar Afrika, en dat water was voor Jania de koningin en voor al haar bezigheden bestemd om daarvan te drinken en om ermee te bakken, wassen en baden, en ook om. daarmee al het zaad te besproeien waaruit voedsel kon worden verkregen, en al de vruchten van de grond.
22. De koning beval dat zij grond uit Kittim zouden halen in grote schepen, en zij brachten ook stenen om daarmee te bouwen, en de bouwers bouwden paleizen voor Jania de koningin, en de koningin genas van haar ziekte.
23. Bij de jaarwisseling bleven de troepen uit Afrika komen naar het land Kittim om zoals gebruikelijk te plunderen, en Zero zoon van Elifaz hoorde daarvan, en hij gaf bevelen over hen en hij streed met hen, en zij vluchtten voor hem, en hij bevrijdde het land Kittim van hen.
24. De kinderen van Kittim zagen de dapperheid van Zero, en de kinderen van Kittim besloten om Zero koning over hen te maken, en hij werd koning over hen, en terwijl hij regeerde, onderwierpen zij de kinderen van Tubal en al de omringende eilanden.
25. Hun koning Zefo toog aan het hoofd van de troepen en zij voerden oorlog met Tubal en de eilanden. Zij onderwierpen hen, en toen zij terugkeerden uit de strijd, vernieuwden zij zijn regering voor hem. Zij bouwden voor hem een zeer groot paleis als koninklijk verblijf en zetel, en zij maakten een grote troon voor hem. Zefo regeerde vijftig jaren over het gehele land van Kittim en omstreken (Italië).
Hoofdstuk 62
62:1. In dat jaar, zijnde het 79e jaar sinds het vertrek der Israëlieten naar Egypte, stierf Ruben de zoon van Jakob in het land Egypte; Ruben was 125 jaren oud toen hij stierf, en zij legden hem in een kist en hij werd in handen gesteld zijner kinderen.
2. In het 80e jaar stierf zijn broer Dan; hij was 123 jaren oud, en hij werd ook in een kist gelegd en in de handen zijner kinderen gesteld.
3. In dat jaar stierf koning Husam van Edom, en na hem regeerde Hadad de zoon van Bedad 35 jaren lang; en in het 81e jaar stierf Issachar de zoon van Jakob in Egypte, en Issachar was 122 jaren oud bij zijn dood, en hij werd in een kist gelegd in Egypte en in de handen zijner kinderen gesteld.
4. In het 82e jaar stierf zijn broer Aser; hij was 123 jaren oud bij zijn dood, en hij werd in een kist gelegd in Egypte en in de handen gesteld zijner kinderen.
5. In het 83e jaar stierf Gad; hij was 125 jaren oud bij zijn dood, en hij werd in een kist gelegd in Egypte en in de handen gesteld van zijn kinderen.
6. En het geschiedde in het 84e jaar, dat is het 5e jaar der regering van Hadad zoon van Bedad en koning van Edom, dat Hadad al de kinderen van Esau verzamelde, en hij stelde zijn gehele leger in gereedheid, ongeveer 400.000 man, en hij richtte zich naar het land Moab, en hij trok ten strijde tegen Moab om hen schatplichtig te maken aan hem.
7. De kinderen van Moab hoorden dit, en zij waren zeer bevreesd, en zij boodschapten de kinderen van Midian om hen te helpen in de strijd met Hadad zoon van Bedad en koning van Edom.
8. Hadad kwam in het land Moab en de kinderen van Midian trokken uit hem tegemoet, en zij stelden zichzelf in slagorde tegen hem in het veld van Moab.
9. Hadad streed met Moab, en er vielen vele doden onder de kinderen van Moab en de kin- deren van Midian, ongeveer 200.000 man.
10. De strijd was meedogenloos voor Moab, en toen de kinderen van Moab zagen dat de strijd zwaar was voor hen, werden hun handen week en keerden zij zich om, en lieten het aan de kinderen van Midian over om de strijd voort te zetten.
11. De kinderen van Midian kenden de voornemens niet van Moab, maar zij maakten zich sterk in de strijd en streden met Hadad en zijn leger, en geheel Midian viel voor hem.
12. Hadad sloeg geheel Midian met zware slagen, en hij doodde hen met de scherpte des zwaards, en hij liet niemand over van hen die Moab waren komen helpen.
13. Toen de kinderen van Midian waren omgekomen in de strijd, en de kinderen van Moab waren ontsnapt, maakte Hadad geheel Moab schatplichtig aan hem, en zij vielen in zijn hand, en zij gaven een jaarlijkse schatting zoals bevolen was, en Hadad keerde zich om en ging terug naar zijn land.
14. Bij de jaarwisseling, toen de rest van het volk van Midian die in het land waren gebleven, hoorden dat al hun broers waren gevallen in de strijd met Hadad ter wille van Moab, omdat de kinderen van Moab in de strijd hun rug hadden omgekeerd en de strijd aan Midian hadden overgelaten, besloten vijf der vorsten van Midian met de rest hunner broers, die in hun land waren gebleven, om met Moab te gaan strijden om de zaak hunner broers te wreken.
15. De kinderen van Midian boodschapten al hun broers de kinderen van het Oosten, en al hun broers, al de kinderen van Ketura kwamen Midian te hulp om met Moab te strijden.
16. De kinderen van Moab hoorden dit, en zij werden bevreesd dat al de kinderen van het Oosten zich tegen hen ten strijde hadden verzameld, en de kinderen van Moab zonden een boodschap naar het land Edom naar Hadad zoon van Bedad, zeggende:
17. Kom nu tot ons en help ons om Midian te slaan, want zij hebben zich allen verzameld en zijn tegen ons ten strijde opgetrokken met al hun broers de kinderen van het Oosten, om de zaak te wreken van Midian dat in de strijd is gevallen.
18. En Hadad, zoon van Bedad en koning van Edom, toog uit met zijn gehele leger en trok naar het land Moab om te strijden met Midian, en Midian en de kinderen van het Oosten streden met Moab in het veld van Moab, en de strijd was erg hevig tussen hen.
19. Hadad sloeg al de kinderen van Midian en de kinderen van het Oosten met de scherpte des zwaards, en Hadad bevrijdde Moab toen uit de hand van Midian, en zij die overbleven van Midian en van de kinderen van het Oosten die vluchtten voor Hadad en zijn leger, en Hadad achtervolgde hen tot hun land, en sloeg hen in een hevige slachtpartij, en de verslagenen vielen op de weg.
20. Hadad bevrijdde Moab uit de hand van Midian, want al de kinderen van Midian waren gevallen door de scherpte van het zwaard, en Ha- dad keerde zich om en ging terug naar zijn land.
21. En van die dag af aan haatten de kinderen van Midian de kinderen van Moab, omdat zij in de strijd waren gevallen terwille van hen, en er was een grote en sterke vijandschap tussen hen al de dagen.
22. En allen die werden gevonden uit Midian op de weg in het land van Moab kwamen om door het zwaard van Moab, en allen die werden gevonden uit Moab op de weg in het land van Midian kwamen om door het zwaard van
Midian; aldus deed Midian tegen Moab en Moab tegen Midian gedurende vele dagen.
23. En het geschiedde in die tijd dat Juda de zoon van Jakob stierf in Egypte, in het 86e jaar na Jakob's vertrek naar Egypte, en Juda was 129 jaren oud bij zijn dood, en zij balsemden hem en legden hem in een kist en hij werd gesteld in de handen van zijn kinderen.
24. En in het 89e jaar stierf Naftali; hij was 132 jaren oud en hij werd in een kist gelegd en in de handen zijner kinderen gegeven.
25. En het geschiedde in het 91e jaar na het vertrek der Israëlieten naar Egypte, dat is het 30e jaar der regering van Zero de zoon van Elifaz over de kinderen van Kittim, dat de kinderen van Afrika kwamen over de kinderen van Kittim om hen te plunderen zoals gebruikelijk, maar zij waren dertien jaren lang niet over hen gekomen.
26. En zij kwamen tot hen in dat jaar, en Zero de zoon van Elifaz toog hen tegemoet met enige zijner mannen en sloeg hen vernietigend, en de troepen van Afrika vluchtten voor Zero en de verslagenen vielen voor hem, en Zero en zijn mannen achtervolgden hen, hen in het voortgaan slaande totdat zij dichtbij Afrika waren.
27. En koning Angeas van Afrika hoorde wat Zero had gedaan, en het ergerde hem buitengewoon, en Angeas was bevreesd voor Zero al de dagen.
Hoofdstuk 63
63:1. In het 93e jaar stierf Levi de zoon van Jakob in Egypte, en Levi was 137 jaren oud toen hij stierf, en zij legden hem in een kist en hij werd gesteld in de handen zijner kinderen.
2. Het geschiedde na de dood van Levi, toen geheel Egypte zag dat de zonen van Jakob de broers van Jozef dood waren, dat al de Egypte- naren begonnen met de kinderen van Jakob te kwellen, en met hun het leven te verbitteren vanaf de dag tot de dag van hun vertrek uit Egypte, en zij namen hen al de wijngaarden en velden uit handen die Jozefhen had gegeven, en al de sierlijke huizen waarin het volk Israëls woonde, en al het vette van Egypte dat namen de Egyptenaren alles van de zonen van Jakob in die dagen.
3. De hand van geheel Egypte werd pijnlijker in die dagen tegen de kinderen Israëls, en de Egyptenaren krenkten de Israëlieten totdat de kinderen Israëls het leven moede werden vanwege de Egyptenaren.
4. Het geschiedde in die dagen, in het 112e jaar van Israël's vertrek naar Egypte, dat farao koning van Egypte stierf, en zijn zoon Melol regeerde in zijn plaats, en al de machtige mannen van Egypte en het gehele geslacht dat Jozef
en zijn broers kende stierven in die dagen.
5. Een ander geslacht stond op in hun plaats die de zonen van Jakob niet hadden gekend noch al het goede dat zij hadden gedaan en hun gehele macht in Egypte.
6. Daarom begon geheel Egypte vanaf die dag het leven der zonen van Jakob te verbitteren, en hen te kwellen met allerlei soorten zware arbeid, omdat zij hun voorouders niet hadden gekend die hen hadden verlost uit de hongersnood.
7. Ook dit was (net als de hongersnood) vanwege de Heer jegens de kinderen Israëls, om hen weldaden te bewijzen in hun latere dagen, zodat al de kinderen Israëls de Heer hun God zouden kennen.
8. En om (hen) de tekenen en grote wonderen te (doen) kennen die de Heer zou doen in Egypte vanwege zijn volk Israël, opdat de kinderen Israëls de Heer God hunner vaderen zouden vrezen en in al Zijn wegen zouden wandelen, zij en hun zaad na hen al de dagen.
9. Melol was twintig jaren oud toen hij begon te regeren, en hij regeerde 94 jaren, en geheel Egypte noemde hem farao naar zijn vader, zoals het de gewoonte was om met elke koning te doen die in Egypte over hen regeerde.
10. In die tijd togen al de troepen van koning van Angeas van Afrika uit om zich te verspreiden over het land Kittim en daar te plunderen zoals gebruikelijk.
11. Zero de zoon van Elifaz de zoon van Esau hoorde hiervan, en hij ging hen tegemoet met zijn leger, en hij bestreed hen daar op de weg.
12. Zero sloeg de troepen van de koning van Afrika met de scherpte des zwaards, en liet nie- mand van hen over, en er keerde er zelfs niet één terug naar zijn meester in Afrika.
13. Angeas hoorde wat Zero de zoon van Elifaz had gedaan met al zijn troepen, dat hij die had vernietigd, en Angeas verzamelde al zijn troepen, al de mannen van het land Afrika, een volk zo talrijk als het zand aan de kust der zee.
14. Angeas boodschapte zijn broer Lucus, zeggende: Kom tot mij met al uw mannen en help mij om Zero te verslaan en al de kinderen van Kittim die mijn mannen hebben verdelgd, en Lucus kwam met zijn gehele leger, een zeer grote macht, om zijn broer Angeas te helpen bij de strijd tegen Zero en de kinderen van Kittim.
15. Zero en de kinderen van Kittim hoorden dit, en zij waren erg bevreesd en een grote schrik viel op hun harten
16. Zero stuurde ook een brief aan Hadad de zoon van Bedad koning van het land Edom, en aan al de kinderen van Esau, zeggende:
17. Ik heb gehoord dat koning Angeas van Afrika met zijn broer tot ons komt om te strijden tegen ons, en wij zijn erg bevreesd voor hem, want zijn leger is erg groot, in het bijzonder omdat hij tegen ons optrekt met zijn broer en zijn leger is net zo groot.
18. Komt u daarom ook tot mij en help mij, en wij zullen tezamen strijden tegen Angeas en zijn broer Lucus, en u zult ons uit hun handen redden, maar indien u dit niet doet weet dan dat wij allen zullen sterven.
19. De kinderen van Esau stuurden een brief naar de kinderen van Kittim en naar hun koning Zero, zeggende: Wij kunnen niet strijden tegen Angeas en zijn volk want er is tussen ons (al) jaren lang een vredesverdrag, vanaf de
dagen van de eerste koning Bela, en vanaf de dagen van Jozef de zoon van Jakob en koning van Egypte, met wie wij streden aan de andere kant der Jordaan toen hij zijn vader begroef.
20. Toen Zero de woorden hoorde van zijn broers de kinderen van Esau, zag hij van hen af, en Zero was zeer bevreesd voor Angeas.
21. Angeas en zijn broer Lucus stelden al hun troepen op, ongeveer 800.000 man, tegen de kinderen van Kittim.
22. Alle mannen van Kittim zeiden tot Zero: Bid voor ons tot de God uwer vaderen, misschien dat Hij ons zal bevrijden uit de hand van Angeas en zijn leger, want wij hebben gehoord dat Hij een grote God is en dat Hij ieder bevrijdt die in Hem vertrouwt.
23. En Zero hoorde deze woorden, en Zero zocht de Heer en hij zei:
24. Oh Heer, God van mijn vaderen Abraham en Isaäk, vandaag weet ik dat U een ware God bent, en (dat) al de goden der (andere heidense) volkeren ijdel en nutteloos zijn.
25. Gedenk nu vandaag aan mij Uw verbond met onze vader Abraham, waarvan onze vaderen ons vertelden, en handel vriendelijk met mij vandaag ter wille van onze vaderen Abraham en Isaäk, en red mij en de kinderen van Kittim uit de hand van de koning van Afrika die tegen ons ten strijde trekt.
26. De Heer luisterde naar de stem van Zero, en Hij besteedde aandacht aan hem vanwege Abraham en Isaäk, en de Heer bevrijdde Zero en de kinderen van Kittim uit de hand van Angeas en zijn mensen.
27. Zero streed met koning Angeas van Afrika en al zijn mensen op die dag, en de Heer gaf al de mensen van Angeas in de handen van de kinderen van Kittim.
28. De strijd was hevig voor Angeas, en Zero versloeg al de mannen van Angeas en zijn broer Lucus met de scherpte des zwaards, en er vielen van hen tot de avond van die dag ongeveer 400.000 man.
29. Toen Angeas zag dat al zijn mannen om- kwamen, stuurde hij een brief naar alle inwo- ners van Afrika om tot hem te komen en hem bij te staan in de strijd. En hij schreef in de brief zeggende: Allen die gevonden worden in Afrika, laat die tot mij komen vanaf tien jaren oud en daarboven. Laat allen tot mij komen en zie, indien hij niet komt dan zal hij sterven en alles wat hij heeft met zijn gehele huishouding dat zal de koning nemen.
30. En al de overige inwoners van Afrika waren ontsteld door de woorden van Angeas, en er togen uit de stad ongeveer 300.000 mannen en jongens, van tien jaren en ouder, en zij kwamen tot Angeas.
31. Ten einde van tien dagen hervatte Angeas de strijd tegen Zero en de kinderen van Kittim, en de strijd was zeer groot en hevig tussen hen.
32. En Zero zond velen der gewonden van het leger van Angeas en Lucus naar zijn land, ongeveer 2.000 man, en Sosiphtar de legeraanvoerder van Angeas viel in die strijd.
33. Toen Sosiphtar was gevallen, keerden de Afrikaanse troepen zich om, om te vluchten, en zij vluchtten, en Angeas en zijn broer Lucus waren bij hen.
34. Zero en de kinderen van Kittim achtervolgden hen, en zij sloegen hen nog eens hevig op de weg, ongeveer 200 man, en zij achtervolgden Hasdrubal de zoon van Angeas die met zijn vader was gevlucht, en zij sloegen twintig van zijn mannen op de weg, en Hasdrubal ontsnapte aan de kinderen van Kittim, en zij doodden hem niet.
35. Angeas en zijn broer Lucus vluchtten met de rest van hun mannen, en zij ontsnapten en kwamen in Afrika met schrik en ontsteltenis. Angeas vreesde al de dagen dat Zero, de zoon van Elifaz, tegen hem ten oorlog zou trekken.
Hoofdstuk 64
64: 1. Bileam de zoon van Beor was toen bij Angeas in de strijd, en toen hij zag dat Zero de overhand had over Angeas, vluchtte hij vandaar en kwam in Kittim.
2. Zero en de kinderen van Kittim ontvingen hem met grote eer, want Zero kende Bileam’s wijsheid, en Zero gaf Bileam vele geschenken en hij bleef bij hem.
3. Toen Zero terugkeerde uit de oorlog, beval hij dat al de kinderen van Kittim zouden worden geteld die met hem ten strijde waren getrokken, en zie er werd niemand vermist.
4. Zero verheugde zich hierover, en hij vernieuw- de zijn koninkrijk, en hij bereidde een feest voor al zijn onderdanen.
5. Maar Zero gedacht niet de Heer en nam niet in aanmerking dat de Heer hem geholpen had in de strijd, en dat Hij hem en zijn volk had bevrijd uit de hand van de koning van Afrika, maar hij wandelde nog steeds in de wegen der kinderen van Kittim en der goddeloze kinderen van Esau, door andere goden te dienen die zijn broers de kinderen van Esau hem hadden geleerd; daarom wordt er gezegd: Van de goddeloze gaat goddeloosheid uit.
6. En Zero regeerde zeker over al de kinderen van Kittim, maar kende niet de Heer die hem en zijn gehele volk had bevrijd uit de hand van de koning van Afrika; en de troepen van Afrika kwamen niet meer naar Kittim om daar zoals gebruikelijk te plunderen, want zij kenden de kracht van Zero die hen allen had verslagen met de scherpte des zwaards, aldus was Angeas bevreesd voor Zero de zoon van Elifaz, en voor de kinderen van Kittim al de dagen.
7. In die tijd, nadat Zero teruggekeerd was uit de oorlog, en toen Zero had gezien hoe hij de overhand had over al de mensen van Afrika en hen had verslagen met de scherpte des zwaards, toen overlegde Zero met de kinderen van Kittim om naar Egypte te gaan om te strijden met de zonen van Jakob en met farao koning van Egypte.
8. Want Zero hoorde dat de machtige mannen van Egypte dood waren en dat Jozef en zijn broers de zonen van Jakob dood waren, en dat al hun kinderen de kinderen Israëls in Egypte bleven.
9. Zero overwoog om te gaan strijden tegen hen en tegen geheel Egypte, om de zaak te wreken van zijn broers de kinderen van Esau, die door Jozef met zijn broers en met geheel Egypte waren verslagen in het land Kanaän, toen zij op weg gingen om Jakob te begraven in Hebron.
10. Zero zond boodschappers naar Hadad zoon van Bedad en koning van Edom, en naar al zijn broers de kinderen van Esau, zeggende:
11. Zei u niet dat u niet strijden wilde tegen de koning van Afrika omdat hij een lid was van uw verbond? Zie ik streed met hem en versloeg hem en al zijn mensen.
12. Daarom nu, heb ik besloten om te (gaan) strijden tegen Egypte en de kinderen van Jakob die daar wonen, en (dan) zal ik op hen worden gewroken voor wat Jozef, zijn broers en vaderen ons aandeden in het land Kanaän toen zij opgingen om hun vader in Hebron te begraven.
13. Nu dan, indien u zo goed wilt zijn om tot mij te komen om mij te helpen in de strijd tegen hen en Egypte, dan zullen wij de zaak onzer broers wreken.
14. De kinderen van Esau luisterden naar de woorden van Zero, en de kinderen van Esau verzamelden zich, een zeer groot volk, en zij togen uit om Zero en de kinderen van Kittim te helpen in de strijd.
15. Zero boodschapte al de kinderen van het Oosten en al de kinderen van Ismaël met soortgelijke woorden, en zij verzamelden zich en kwamen Zero en de kinderen van Kittim te hulp in de oorlog tegen Egypte.
16. Deze koningen en die van Edom en de kinderen van het Oosten, en al de kinderen van Ismaël, en koning Zero van Kittim togen uit en stelden hun legers op in Hebron.
17. Het leger was erg groot, en strekte zich in lengte uit over een afstand van drie dagreizen, een volk zo talrijk als het zand aan de kust der zee dat niet kan worden geteld.
18. Al deze koningen en hun legers trokken ten strijde op tegen Egypte, en legerden zich in het dal van Pathros.
19. Geheel Egypte hoorde daarvan, en zij verzamelden zich eveneens, al de mensen van het land Egypte, en van de tot Egypte behorende steden, ongeveer 300.000 man.
20. De mannen van Egypte boodschapten ook de kinderen Israëls, die in die dagen in het land Gosen woonden, om tot hen te komen en ten strijde te trekken tegen deze koningen.
21. De mannen van Israël verzamelden zich en waren (met) ongeveer 150 man, en zij trokken ten strijde om de Egyptenaren te helpen.
22. De 150 mannen van Israël togen uit met ongeveer 300.000 man van Egypte en trokken ten strijde tegen deze koningen. Ze stelden zichzelf op buiten het land Gosen tegenover Pathros.
23. De Egyptenaren zagen niets in een gezamenlijk ten strijde optrekken met Israël, want al de Egyptenaren zeiden: Wellicht zullen de kinderen Israëls ons uitleveren in de hand van de kinderen van Esau en Ismaël, want zij zijn hun broers.
24. De Egyptenaren zeiden tot de kinderen Israëls: Blijft u hier tezamen opgesteld en wij zullen gaan strijden tegen de kinderen van Esau en Ismaël, en indien deze koningen de overhand over ons zouden krijgen, komt u dan tezamen op tegen hen en help ons, en de kinderen Israëls deden aldus.
25. Zero de zoon van Elifaz de zoon van Esau en koning van Kittim, en Hadad de zoon van Bedad en koning van Edom, en al hun legers, en al de kinderen van het Oosten, en (de) kinderen van Ismaël, een volk (zo) talrijk als het zand, (was) tezamen gelegerd in het dal van Pathros tegenover Tachpanes (het vroegere Daphnae in de Nijldelta).
26.Bileam, de zoon van de Siriër Beor was daar in het leger van Zero, want hij kwam met de kinderen van Kittim naar de strijd, en Bileam was een hoog geëerd man in de ogen van Zero en zijn mannen.
27. Zero zei tot Bileam: Voorspel ons wie de overhand zal krijgen in de strijd, wij of de Egyptenaren.
28. Bileam stond op en beoefende de kunst der waarzegging, en hij was bedreven in de kennis daarvan, maar hij werd verward en het werk werd vernietigd in zijn hand.
29. Hij probeerde het opnieuw maar het lukte niet, en Bileam wanhoopte, hield ermee op en maakte het niet af. Want dit was vanwege de Heer, om Zero en zijn mensen te laten vallen in de handen der kinderen Israëls, die hadden vertrouwd op de Heer, de God van hun vaderen tijdens hun strijd.
30. Zero en Hadad stelden hun strijdkrachten in slagorde op. Alle Egyptenaren togen hen alleen tegemoet, ongeveer 300.000 man, en niet één man van Israël was bij hen.
31. Alle Egyptenaren streden tegen deze koningen tegenover Pathros en Tachpanes, en de strijd was hevig voor de Egyptenaren.
32. De koningen waren sterker dan de Egyptenaren in die slag, en ongeveer 180 mannen van Egypte vielen er op die dag, en ongeveer dertig mannen van de strijdkrachten der koningen, en al de mannen van Egypte vluchtten voor de koningen, (en) de kinderen van Esau en Ismaël achtervolgden de Egyptenaren, voortgaande met hen te slaan tot de plaats waar het leger der kinderen Israëls was opgesteld.
33. Al de Egyptenaren schreeuwden tot de kinderen Israëls, zeggende: Haast u en red ons uit de hand van Esau, Ismaël en de kinderen van Kittim.
34. De 150 mannen der kinderen Israëls ren- den uit hun stellingen naar de legers van deze koningen, en de kinderen Israëls schreeuwden tot de Heer hun God om hen te bevrijden.
35. De Heer luisterde naar Israël, en de Heer gaf al de mannen der koningen in hun hand, en de kinderen Israëls streden tegen deze koningen, en de kinderen Israëls doodden ongeveer 4.000 man van de mannen der koningen.
36. De Heer veroorzaakte grote verwarring in het leger der koningen, zodat de schrik voor de kinderen Israëls op hen viel.
37. En al de legers der koningen vluchtten voor de kinderen Israëls, en de kinderen Israëls achtervolgden hen terwijl zij al voortgaande hen sloegen tot aan de grenzen van het land Kus.
38. De kinderen Israëls doodden nog 2.000 man van hen op de weg, en van de kinderen Israëls viel er niet één.
39. Toen de Egyptenaren zagen dat de kinderen Israëls hadden gestreden met zo weinig mannen tegen de koningen, en dat de slag zo erg hevig was voor hen.
40. Toen waren al de Egyptenaren erg bevreesd voor hun leven vanwege de hevige strijd en geheel Egypte vluchtte, waarbij iedere man zich onttrok aan de slagorde, en zij verborgen zichzelf langs de weg, en zij lieten de Israëlieten (alleen) strijden.
41. De kinderen Israëls brachten een hevige slag toe aan de mankracht der koningen, en zij keerden van hen terug nadat zij hen hadden verdreven naar de grenzen van Kus.
42. Geheel Israël wist wat de mensen van Egypte hen hadden aangedaan, dat zij van hen waren gevlucht uit de strijd, en hen alleen hadden laten strijden.
43. Daarom handelden de kinderen Israëls ook listig, en toen de kinderen Israëls terugkeerden uit de strijd, troffen zij sommigen der Egyptenaren aan langs de weg.
44. Terwijl zij hen doodden zeiden zij deze woorden tot hen:
45. Waarom liet u ons in de steek en liet u ons, gering in aantal zijnde, alleenstrijden tegen deze koningen die een groot aantal mensen hadden om ons te slaan, opdat u daarbij uw eigen ziel zoudt kunnen redden?
46. Bij sommigen die de Israëlieten langs de weg troffen, spraken de kinderen Israëls tot elkaar, zeggende: Sla hem, sla hem, want hij is een Ismaëliet, of een Edomiet, of van de kinderen van Kittim, en zij stonden over hem heen en doodden hem, en zij wisten dat hij een Egyptenaar was.
47. De kinderen Israëls deden dit listig tegenover de Egyptenaren, omdat zij hen in de strijd in de steek hadden gelaten en van hen waren weggevlucht.
48. De kinderen Israëls doodden op deze manier ongeveer 200 man van de mannen van Egypte langs de weg.
49. Al de mannen van Egypte zagen het kwaad dat de kinderen Israëls hen hadden aangedaan, en daarom vreesde geheel Egypte de kinderen Israëls grotelijks, want zij hadden hun grote kracht gezien, en dat niet één van hen was gevallen.
50. Aldus keerden al de kinderen Israëls met vreugde terug op hun weg naar Gosen, en van de rest van Egypte keerden elke man terug naar zijn plaats.
Hoofdstuk 65
65:1. Het geschiedde hierna dat al de raadgevers van farao, koning van Egypte, en al de wijzen van Egypte bij elkaar kwamen voor de koning en zich neerbogen tot op de grond, en zij zaten voor hem.
2. De raadgevers en wijzen van Egypte spraken tot de koning, zeggende:
3. Zie het volk der kinderen Israëls is groter en machtiger dan wij, en u weet al het kwaad dat zij ons aandeden op de weg toen wij terugkeerden uit de strijd.
4. U hebt ook hun grote kracht gezien, want deze kracht hebben zij van hun vaderen, want slechts enige mannen stonden op tegen een volk zo talrijk als het zand, en sloegen hen met de scherpte des zwaards, en van henzelf is er niemand gevallen, zodat indien zij talrijk waren geweest zij hen volkomen zouden hebben verdelgd.
5. Geef ons daarom raad over wat ons te doen staat opdat zij langzamerhand uit ons midden verdwijnen, en niet al te talrijk worden voor ons in het land.
6. Want als de kinderen Israëls in aantal zouden toenemen in het land, dan zullen zij een hindernis voor ons worden, en als er een oorlog zou uitbreken dan zullen zij met hun grote kracht zich verenigen met onze vijand tegen ons, en tegen ons strijden, ons verdelgen in het land en het (dan) verlaten.
7. Daarom antwoordde de koning tot de wijzen van Egypte, en zei tot hen: Dit is het plan (dat ik heb) aanbevolen tegen Israël, waarvan wij niet zullen afwijken.
8. Zie, in het land zijn Pithom en Raämses, steden die niet versterkt zijn voor de strijd, u en wij behoren die te bouwen en te versterken.
9. Gaat u daarom ook, en handel wijselijk jegens hen. Roep om in Egypte en in Gosen op het bevel van de koning, zeggende:
10. Al u mannen van Egypte, Gosen, Pathrosen al hun inwoners. De koning heeft bevolen om Pithom en Raämses te bouwen, en die te verster- ken voor de strijd; hij die onder u uit geheel Egypte, van de kinderen Israëls en van al de inwoners der steden, met ons wil bouwen, die zal een iegelijk dagelijks zijn loon worden gegeven op het bevel des konings. Gaat u dus eerst en handel wijselijk, en kom tezamen in Pithom en Raämses om te bouwen.
11. Terwijl u bouwt, maak dan elke dag op het bevel van de koning iets dergelijks bekend in geheel Egypte.
12. Wanneer sommigen der kinderen Israëls zullen komen om met u te bouwen, dan zult u hen dagelijks hun loon geven .voor enige dagen.
13. Nadat zij met dagelijks loon met u zullen hebben gebouwd, trekt u zich dan in het geheim elke dag één voor één terug. Daarna zult u tegen hen opstaan en hun opzichters en officieren worden. Later zult u hen zonder loon laten bouwen. Indien zij zouden weigeren dan zult u hen met al uw macht dwingen om te bouwen.
14. Indien u dit doet dan zal het goed gaan met ons en ons land dat wordt versterkt tegen de kinderen Israëls, want vanwege de vermoeie- nissen van de bouw en het werk zullen de kinderen Israë1s in aantal verminderen, omdat u hen dag aan dag zult beroven van hun vrouwen.
15. De wijzen van Egypte hoorden de raad van de koning, en de raad scheen goed in hun ogen en in de ogen der dienaren van farao, en in de ogen van geheel Egypte, en zij handelde naar deze overeengekomen raad.
16. De dienaren gingen weg bij de koning, en maakten in geheel Egypte bekend, in Tachpanes en in Gosen, en in al de steden die Egypte omringden, zeggende:
17. U hebt gezien wat de kinderen van Esau en Ismaël ons aandeden, hoe zij tegen ons ten oorlog trokken en ons wensten te vernietigen;
18. Daarom nu beveelt de koning ons om het land te versterken, om de steden Pithom en Raämses te bouwen, en die te versterken voor de strijd voor het geval zij opnieuw tegen ons optrekken.
19. Hij van u, die uit geheel Egypte en uit de kinderen Israëls met ons wil komen bouwen, dien zal zijn dagelijks loon worden gegeven door de koning, zoals hij heeft bevolen.
20. Toen Egypte en al de kinderen Israëls alles hoorden wat de dienaren van farao hadden gesproken, kwamen er van de Egyptenaren en van de kinderen Israëls om met de dienaren van farao Pithom en Raämses te bouwen, maar van de kinderen van Levi kwam er niemand om met hun broers te bouwen.
21. Alle dienaren van farao en zijn prinsen kwamen aanvankelijk bedrieglijk om met geheel Israël te bouwen als gehuurde dagloners en zij gaven bij aanvang aan Israël het dagloon.
22. De dienaren van farao bouwden met geheel Israël, en werden voor dat werk met Israël voor een maand in dienst genomen.
23. Ten einde van de maand, begonnen de dienaren van farao zich dagelijks onopvallend terug te trekken uit het volk van Israël.
24. Israël ging toen voort met het werk, maar zij ontvingen toen (nog) hun dagelijks loon omdat sommigen der mannen van Egypte toen nog het werk met Israël voortzetten; daarom gaven de Egyptenaren aan Israël hun loon in de dagen opdat zij, de Egyptenaren die met hen samen- werkten, ook de betaling voor hun arbeid ontvingen.
25. Ten einde van een jaar en vier maanden hadden al de Egyptenaren zich teruggetrokken uit de kinderen Israëls, zodat de kinderen Israëls alleen achterbleven om het werk te doen.
26. Nadat al de Egyptenaren zich hadden teruggetrokken uit de kinderen Israëls, kwamen zij terug en werden onderdrukkers en bevelvoerders over hen, en sommigen van hun waren opzichters over de kinderen Israëls om van hen te ontvan- gen alles wat zij hen gaven als betaling voor hun arbeid.
27. De Egyptenaren deden aldus dag aan dag met de kinderen Israëls, om de kinderen Israëls in hun werk te kwellen.
28. En al de kinderen Israëls waren alleen bezig met het werk, en vanaf die tijd betaalden de Egyptenaren de kinderen Israëls niet meer.
29. Toen sommigen der mannen van Israël weigerden te werken omdat hun het loon niet werd gegeven, onderdrukten de afpersers en de diena- ren van farao hen en sloegen hen met zware slagen, en deden hen met geweld terugkeren tot het. werk met hun broers; aldus deden al de Egyptenaren jegens de kinderen Israëls al de dagen.
30. Alle kinderen Israëls waren erg bevreesd voor de Egyptenaren in deze zaak, en al de kinderen Israëls keerden terug en werkten allen zonder betaling.
31. De kinderen Israëls bouwden Pithom en Raämses, en al de kinderen Israëls deden het werk; sommigen maakten stenen en sommigen bouwden, en de kinderen Israëls bouwden en versterkten het gehele land Egypte en zijn muren, en de kinderen Israëls hadden werk voor vele jaren, totdat de tijd kwam dat de Heer hen gedacht en hen uit Egypte leidde.
32. Maar de kinderen van Levi waren niet in dienst genomen voor het werk met hun broers van Israël, vanaf het begin daarvan tot hun uittocht uit Egypte.
33. Want al de kinderen van Levi wisten dat de Egyptenaren al deze woorden bedrieglijk hadden gesproken tot de Israëlieten, daarom onthielden de kinderen van Levi zich ervan om met hun broers te gaan werken.
34. De Egyptenaren doen geen moeite om de kinderen van Levi later (ook) te laten werken, omdat zij van de aanvang af niet bij hun broers aanwezig waren, daarom lieten de Egyptenaren hen met rust.
35. De handen der mannen van Egypte waren met voortdurende gestrengheid gericht tegen de kinderen Israëls in dat werk, en de Egyptenaren deden de kinderen Israëls werken met gestrengheid.
36. De Egyptenaren verbitterden het leven der kinderen Israëls met zwaar werk, met specie en stenen, en ook met allerlei werk in het veld.
37. De kinderen Israëls noemden Melol de koning van Egypte Meror, omdat in zijn dagen de Egyptenaren hun leven hadden verbitterd met allerlei harde arbeid.
38. Al het werk dat de Egyptenaren de kinderen Israëls lieten doen, dat lieten zij met gestrengheid uitvoeren, om de kinderen Israëls te kwellen, maar hoe erger zij hen kwelden, des te meer ze in aantal toe namen. Dit tot groot verdriet van de Egyptenaren.
Hoofdstuk 66
66:1. In die tijd stierf Hadad de zoon van Bedad en koning van Edom, en Samla van Mesreka uit het land der kinderen van het Oosten, regeerde in zijn plaats.
2. In het 13e jaar der regering van farao koning van Egypte, hetwelk was het 125e jaar sedert de Israëlieten naar Egypte trokken, had Samla tien jaren over Edom geregeerd.
3. Tijdens zijn regering trok hij uit met zijn legers om te gaan strijden tegen Zefo de zoon van Elifaz en de mannen van Kittim omdat zij oorlog hadden gevoerd tegen koning Angeas van Afrika en zijn gehele leger hadden vernietigd.
4. Maar hij raakte niet slaags met hen, want de kinderen van Esau verhinderden hem dit, zeggende dat hij hun broer was, en dus luisterde Samla naar de stem der kinderen van Esau, en keerde terug naar het land Edom met al zijn strijdkrachten, en ging niet verder voort om te gaan strijden tegen Zefo de zoon van Elifaz.
5. Farao koning van Egypte hoorde dit, zeggende: Samla koning van Edom heeft besloten om te gaan strijden tegen de kinderen van Kittim, en daarna zal hij komen om te strijden tegen Egypte.
6. Toen de Egyptenaren deze zaak hoorden, vermeerderden de Egyptenaren het werk voor de kinderen Israëls, opdat de Israëlieten niet met hen zouden doen zoals zij deden in hun oorlog met de kinderen van Esau in de dagen van Hadad.
7. Daarom zeiden de Egyptenaren tot de kinderen Israëls: Haast u en doe uw werk, en beëindig uw taak en versterk het land, opdat niet de kinderen van Esau uw broers zullen komen om tegen ons te strijden, want vanwege u zullen zij tegen ons optrekken.
8. De mannen Israëls deden het werk voor de mannen van Egypte dag aan dag, en de Egyptenaren kwelden hen om hen in aantal te doen verminderen.
9. Maar naarmate de Egyptenaren het werk voor de kinderen Israëls vermeerderden, vermenigvuldigden en vermeerderden zich (ook) de kinderen Israëls, en geheel Egypte werd vervuld met de kinderen Israëls.
10. In het 125e jaar sedert het vertrek van Israël naar Egypte, zagen de Egyptenaren dat hun raad tegen Israël geen succes had, maar dat zij in aantal toenamen en het land Egypte en het land Gosen werden vervuld met de kinderen Israëls.
11. Daarom kwamen al de wijzen van Egypte voor de koning en bogen voor hem neer en zaten voor hem.
12. De wijze mannen van Egypte zeiden tot de koning: Moge de koning voor eeuwig leven; u hebt ons aanbevolen de raad tegen de kinderen Israëls en wij deden met hen volgens het woord van de koning.
13. Maar naarmate het werk toe neemt, nemen ook zij toe, en zie, het gehele land is met hen vervuld.
14. Daarom nu, onze heer en koning, de ogen van geheel Egypte zijn op u om hen met uw wijsheid te raden waardoor zij de overhand mogen krijgen over Israël om hen te vernietigen, of het te doen verminderen in het land. De koning antwoordde hen zeggende: Geeft u raad in deze zaak opdat wij mogen weten wat wij met hen moeten doen.
15. En een hoveling, één van 's konings raadgevers met de naam Job uit Mesopotamië in het land Uz, antwoordde de koning, zeggende:
16. Indien het de koning behaagt, laat hem (dan) de raad horen van zijn dienaar. De koning zei tot hem: Spreek!
17. Job sprak voor de koning, de prinsen en al de wijzen van Egypte, zeggende:
18. Zie, de raad van de koning die hij destijds gaf over het werk voor de kinderen Israëls is zeer goed, en u zult dit werk niet van hen wegnemen.
19. Maar dit is de raad waardoor u hen in aantal kunt doen afnemen. Indien het de koning goed schijnt hen te kwellen.
20. Zie, wij hebben lange tijd gevreesd dat er oorlog zou komen, en wij zeiden: Wanneer Israël vruchtbaar wordt in het land, dan zullen zij ons verdrijven uit het land als er een oorlog zou uitbreken.
21. Indien het de koning behaagt, laat er dan een koninklijk besluit uitgaan, en laat dit worden geschreven in de wetten van Egypte die niet herroepen kunnen worden, dat van ieder mannelijk kind dat de Israëlieten wordt geboren het bloed zal worden vergoten op de grond.
22. En wanneer u dit doet, wanneer alle mannelijke kinderen van Israël zullen zijn gestorven, dan zal het onheil van hun oorlogen ophouden; laat de koning dit alles doen, en boodschap al de Hebreeuwse vroedvrouwen, en beveel hen in deze zaak om aldus te doen. En dit viel bij de koning en de prinsen in goede aarde, en de koning deed overeenkomstig het woord van Job.
23. De koning liet de Hebreeuwse vroedvrouwen roepen, van wie de ene Sifra heette en de andere Pua.
24. De vroedvrouwen kwamen voor de koning en stonden voor zijn gezicht.
25. De koning zei tot hen: Wanneer u de Hebreeuwse vrouwen bij het baren helpt, en hen op de stoelen ziet, en het een zoon is dan zult u hem doden, maar als het een dochter is dan zal zij leven.
26. Maar als u dit niet wilt doen, dan zal ik u en al uw huizen geheel (laten) verbranden met vuur.
27. Maar de vroedvrouwen vreesden God en luisterden niet naar de woorden van de koning van Egypte, en wanneer de Hebreeuwse vrou- wen met een zoon of dochter bij de vroedvrouw kwamen dan deed de vroedvrouw alles wat nodig was voor het kind en liet het leven; aldus deden de vroedvrouwen al de dagen.
28. Dit werd de koning verteld, en hij liet de vroedvrouwen komen en hij zei tot hen: Waarom hebt u deze zaak gedaan en de kinderen in leven gehouden?
29. De vroedvrouwen antwoordden, en spraken tezamen voor de koning, zeggende:
30. Laat de koning niet denken dat de Hebreeuwse vrouwen zijn als de Egyptische vrouwen, want al de kinderen Israëls zijn sterk, en voordat de vroedvrouw tot hen komt dan hebben zij al gebaard, en wat ons betreft uw dienaressen, sinds vele dagen lang heeft geen Hebreeuwse vrouw naar ons gevraagd omdat de Hebreeuwse vrouwen hun eigen vroedvrouwen zijn en omdat zij sterk zijn.
31. De farao hoorde hun woorden en geloofde hen in deze zaak, en de vroedvrouwen gingen weg van de koning, en God zegende de vroed- vrouwen en het volk van Israël vermenigvuldigde zich en werd zeer talrijk.
Hoofdstuk 67
67:1. Er was een man in het land Egypte uit het zaad van Levi met de naam Amram, de zoon van Kohath, de zoon van Levi, de zoon van Israël.
2. Deze man ging en nam een vrouw, namelijk Jochebed de dochter van Levi en zijn vader's zuster, en zij was 126 jaren oud, en hij ging tot haar in.
3. De vrouw werd zwanger en baarde een dochter, en zij noemde haar Mirjam omdat in die dagen de Egyptenaren het leven der kinderen Israëls hadden verbitterd.
4. En zij werd opnieuw zwanger en baarde een zoon en zij noemde hem Aäron, want in de dagen van haar ontvangenis begon farao het bloed te vergieten der mannelijke kinderen van Israël.
5. In die dagen stierf Zefo de zoon van Elifaz, zoon van Esau, koning van Kittim, en Janeas regeerde in zijn plaats.
6. De tijd dat Zefo regeerde over de kinderen van Kittim was vijftig jaren, en hij stierf en werd begraven in de stad Nabna in het land Kittim.
7. Janeas, één van de machtige mannen der kinderen van Kittim, regeerde na hem en hij regeerde vijftig jaren.
8. Het was na de dood van de koning van Kittim dat Bileam de zoon van Beor uit het land Kittim vluchtte, en hij ging naar de farao, koning van Egypte.
9. Farao ontving hem met grote eer, want hij hoorde over zijn wijsheid, en hij gaf hem geschenken en benoemde hem tot raadgever, en hij verheerlijkte hem.
10. Bileam woonde in Egypte en stond in hoog aanzien bij al de edelen van de koning. De edelen verheerlijkten hem omdat zij allen begeerden om zijn wijsheid te leren.
11. In het 130e jaar sinds het vertrek van Israël naar Egypte droomde de farao dat hij op zijn koninklijke troon zat, en hij keek op en zag dat een oud man voor hem stond met een weegschaal in de hand zoals die wordt gebruikt door kooplieden.
12. De oude man nam de weegschaal en hing die voor farao.
13. De oude man nam al de wijzen van Egypte en al de edelen en grote mannen, en hij bond hen tezamen en deed hen in de ene schaal.
14. Hij nam een geit en deed die in de andere schaal, en de geit woog zwaarder dan zij allen.
15. Farao was verbaasd over dit vreselijke visioen, waarom de geit zwaarder zou wegen dan zij allen, en farao ontwaakte, en zie, het was een droom.
16. Farao stond 's morgens vroeg op en riep al zijn dienaren en vertelde hen de droom, en de mannen waren zeer bevreesd.
17. De koning zei tot al zijn wijze mannen: Ik bid u, verklaar mij de droom die ik droomde, zodat ik haar begrijp.
18. Bileam de zoon van Beor antwoordde de koning en zei tot hem: Dit betekent niets anders dan een groot onheil dat Egypte in de toekomst zal overkomen.
19. Want er zal Israël een zoon worden geboren die geheel Egypte zal vernietigen en haar inwoners, en (die) de Israëlieten met een machtige hand uit Egypte zal voeren.
20. Daarom nu koning, beraad u over deze zaak, opdat u de hoop der kinderen Israëls zult vernietigen en hun verwachting, voordat dit onheil over Egypte komt.
21. De koning zei tot Bileam: En wat zullen wij met Israël doen? Wij hebben ons zeker op een bepaalde manier tegen hen beraden en konden (toch) niet de overhand over hen krijgen.
22. Geeft u nu daarom ook raad tegen hen waardoor wij de overhand over hen krijgen.
23. Bileam antwoordde de koning, zeggende: Laat nu uw raadgevers roepen, en wij zullen zien wat hun raad is in deze zaak en daarna zal uw dienaar spreken.
24 De koning liet zijn twee raadgevers roepen, Reuel de Midianiet en Job de Uziet, en zij kwamen en zaten voor de koning.
25. De koning zei tot hen: Zie, u hebt beiden de droom gehoord die ik heb gedroomd en de verklaring ervan. Geef daarom nu raad en weet en zie wat er met de kinderen Israëls moet worden gedaan waardoor wij de overhand over hen zullen krijgen voordat hun onheil over ons zal komen.
26. Reuel de Midianiet (die dezelfde is als Jethro) antwoordde de koning en zei: Moge de koning leven, moge de koning voor eeuwig leven.
27. Indien het de koning goed schijnt, laat hem (dan) afzien van de Hebreeërs en hen met rust laten, en laat hem zijn hand niet uitstrekken tegen hen.
28. Want dezen zijn zij die de Heer vanouds heeft verkoren, en (die Hij) nam als een deel van Zijn erfenis uit de volkeren der Aarde en de koningen der Aarde; en wie van hen heeft zijn hand straffeloos tegen hen uitgestrekt, op wie hun God zich niet heeft gewroken?
29. U weet zeker, toen Abraham naar Egypte kwam, dat farao de vroegere koning van Egypte zijn huisvrouw zag en haar tot vrouw nam, omdat Abraham zei: Zij is mijn zuster, want hij was bang dat de mannen van Egypte hem zouden doden vanwege zijn huisvrouw.
30. Toen de koning van Egypte Sara had genomen, sloeg God hem en zijn huishouding met zware slagen. Toen hij aan Abraham zijn huisvrouw Sara teruggaf, werd hij genezen.
31. En koning Abimelek der Filistijnen te Gerar werd door God gestraft vanwege Abraharn's huisvrouw Sara, door iedere baarmoeder te sluiten van (zowel) mens als beest.
32. Toen kwam hun God des nachts in de droom tot Abimelek en verschrikte hem, opdat hij Sara die hij had genomen aan Abraham zou teruggeven, en daarna werden al de mensen van Gerar gestraft vanwege Sara, en Abraham bad voor hen tot zijn God, en Hij werd dringend door hem verzocht, en Hij genas hen.
33. Abimelek was bevreesd voor al dit onheil dat over hem en zijn volk kwam, en hij gaf Abraham zijn vrouw Sara terug.
34. Aldus deed hij ook met Abraham nadat hij hem uit Gerar had verdreven, en God heeft met hem wonderlijke dingen gedaan nadat al de waterbronnen van Gerar waren opgedroogd en hun vruchtbomen niets voortbrachten.
35. Totdat Abimelek van Gerar, en Ahuzzath één zijner vrienden, en Ficol zijn legeraanvoerder, tot hem gingen en zich voor hem neerbogen tot op de grond.
36. Zij verzochten hem om voor hen te smeken, en hij bad tot de Heer voor hen, en de Heer werd dringend door hem verzocht en Hij herstelde (alles voor) hen.
37. Ook Jakob, de eenvoudige man, werd door zijn eerlijkheid bevrijd uit de hand van zijn broer Esau, en uit de hand van Laban de Syriër zijn moeder’s broer die hem zocht te doden; en eveneens uit de hand van al de koningen van Kanaän die tezamen waren opgetrokken tegen hem en zijn kinderen om hen te verdelgen, en de Heer bevrijdde hen uit hun handen doordat zij zich tegen hen keerden en hen versloegen, want wie had ooit zijn hand straffeloos tegen hen uitgestrekt?
38. Zeker, de vorige farao, uw vader's vader, verhief Jozef de zoon van Jakob boven al de prinsen van Egypteland toen hij zijn wijsheid zag, want door zijn wijsheid redde hij al de inwoners des lands uit de hongersnood.
39. Waarna hij Jakob en zijn kinderen gebood om naar Egypte te komen, opdat door hun goede eigenschappen het land Egypte en het land Gosen zouden worden gered uit de hongersnood.
40. Daarom nu, indien het goed schijnt in uw ogen, houd op met de verdelging der kinderen Israëls, maar indien het niet uw wil is dat zij in Egypte wonen, zend hen dan van hier opdat zij naar het land Kanaän kunnen gaan, het land waar hun vaderen hebben gewoond.
41. Toen farao de woorden hoorde van Reuel, was hij erg boos op hem, zodat deze beschaamd opstond uit 's konings tegenwoordigheid, en naar zijn land Midian vertrok, en hij nam Jozefs staf mee.
42. De koning zei tot Job de Uziet: Wat zegt u Job, en wat is uw raad inzake de Hebreeërs?
43. Daarop zei Job tot de koning: Zie, alle inwoners des lands zijn in uw macht, laat de koning doen wat goed is in zijn ogen.
44. De koning zei tot Bileam: Wat zegt u Bileam, spreek uw woord opdat wij het mogen weten.
45. Bileam zei tot de koning: Uit alles wat de koning heeft beraamd tegen de Hebreeërs zullen zij worden verlost, en de koning zal niet de overhand over hen kunnen krijgen door enige raad.
46. Want als u hun aantal denkt te doen verminderen door het vlammend vuur dan kunt u de overhand niet over hen krijgen, want hun God bevrijdde hun vader Abraham zeker uit Ur der Chaldeeën; en indien u denkt hen te verdelgen met het zwaard (weet dan) zeker dat hun vader Isaäk daarvan werd verlost en dat een ram voor hem in de plaats werd gesteld.
47. Indien u hen door harde en gestrenge arbeid (in aantal) denkt te verminderen dan zult u zelfs hierin niet de overhand over hen krijgen, want hun vader Jakob diende Laban met allerhande zware arbeid en was (toch) voorspoedig.
48. Daarom nu, u koning, hoor (naar) mijn woorden, want dit is de raad die tegen hen wordt gegeven, waardoor u de overhand over hen zult krijgen, en waarvan u niet zult afwijken.
49. Indien het de koning behaagt, laat hem dan bevelen dat alle jongetjes, die hun vanaf vandaag zullen worden geboren, in het water zullen worden geworpen. Hierdoor kunt u hun naam uitwissen, want geen van hen, noch van hun vaderen, werd op deze manier beproefd.
50. De koning hoorde de woorden van Bileam, en dit beviel de koning en de prinsen, en de koning deed overeenkomstig het woord van Bileam.
51. De koning liet in het gehele land Egypte bekendmaken en een wet uitvaardigen, zeggende: Ieder mannelijk kind dat de Hebreeërs vanaf vandaag wordt geboren, zal in het water worden geworpen.
52. Farao riep tot al zijn dienaren, zeggende: Ga nu en zoek in het gehele land Gosen waar de kinderen Israëls wonen, en zie (erop toe) dat iedere zoon die de Hebreeërs geboren wordt in de rivier zal worden geworpen, maar iedere dochter zult u laten leven.
53. Toen de kinderen Israëls deze. zaak hoorden die farao had bevolen, om hun mannelijke kinderen in de rivier te werpen, scheidden sommige mannen van hun vrouwen en anderen bleven hen trouw.
54. Vanaf die dag gingen de vrouwen wier verlossing nabij was, en die bij hun echtgenoten waren gebleven, naar het veld om daar te baren, en zij baarden in het veld, en lieten hun kinderen op het veld en keerden naar huis terug.
55. De Heer, die hun vaderen had gezworen om hen te (doen) vermenigvuldigen, stuurde één zijner dienstdoende engelen die in de hemel zijn, om ieder kind in water te wassen, te zalven en te bakeren, en om in zijn handjes twee gladde stenen te leggen waarvan het uit de ene melk zoog en uit de ander honing, en om zijn haar te doen groeien tot zijn knieën opdat het zichzelf bedekte, om het op zijn gemak te stellen en om het trouw te blijven, door Zijn medelijden ermee.
56. Toen God medelijden met hen had, en hen wenste te (doen) vermenigvuldigen op het landoppervlak, gebood Hij Zijn Aarde om hen te ontvangen om daarin te worden bewaard tot de tijd dat zij opgroeiden, waarna de Aarde haar mond opende en hen uit spuwde, en zij sproten uit de stad (?) gelijk het kruid der Aarde en het gras van het woud, en zij keerden naar zijn familie en naar zijn vaders huis (terug), en zij woonden bij hen.
57. De pasgeboren kinderen van Israël waren op de Aarde gelijk de groenten des velds, door Gods genade jegens hen.
58. Toen al de Egyptenaren dit zagen, trokken zij uit, ieder naar zijn veld met zijn juk ossen en zijn ploegschaar, en zij ploegden het (veld) op zoals men de Aarde ploegt tegen de zaaitijd.
59. Wanneer zij ploegden waren zij echter niet in staat de pasgeboren kinderen Israëls letsel toe te brengen, en aldus nam het volk toe en groeide in aantal.
60. Farao beval zijn bevelvoerders dagelijks om naar Gosen te gaan om te zoeken naar de pas- geboren kinderen der kinderen Israëls.
61. Wanneer zij zochten en er een vonden, dan namen zij het met geweld van zijn moeder's boezem en wierpen het in de rivier, maar meisjes lieten zij bij haar moeder; aldus deden de Egyptenaren met de Israëlieten al de dagen.
Hoofdstuk 68
68:1. Het was in die tijd dat de Geest Gods was op Mirjam de dochter van Amram de zuster van Aäron, en zij ging uit en profeteerde over het huis (haars vaders), zeggende: Zie, er zal ons deze maal een zoon worden geboren uit mijn vader en moeder en hij zal Israël redden uit de hand van Egypte.
2. Toen Amram de woorden hoorde van zijn dochter, ging hij zijn vrouw naar huis terughalen, nadat hij haar had verdreven, in de tijd toen farao beval om ieder mannelijk kind uit het huis Jakobs in het water te werpen.
3. Aldus nam Amram zijn vrouw Jochebed, drie jaren nadat hij haar had verdreven, en hij kwam tot haar en zij werd zwanger.
4. Ten einde van zeven maanden na haar ontvangenis baarde zij een zoon; en het gehele huis werd vervuld met een groot licht als van het licht van de zon en de maan wanneer zij schijnen.
5. Toen de vrouw zag dat het kind goed was en aangenaam om te zien, verborg zij het drie maanden in een binnenkamer.
6. In die dagen beraamden de Egyptenaren (een plan) om al de Hebreeërs te verdelgen.
7. De Egyptische vrouwen gingen naar Gosen waar de kinderen Israëls woonden, en zij droegen hun jonge kinderen op hun schouders, hun pasgeboren kinderen die nog niet konden spreken.
8. In die dagen verborg elke vrouw van de kinde- ren Israëls, nadat zij had gebaard, haar zoon voor de Egyptenaren, opdat de Egyptenaren niet zouden weten dat zij hadden gebaard, en hen niet zouden verdelgen in het land.
9. De Egyptische vrouwen kwamen naar Gosen, en hun kinderen die niet konden spreken zaten op hun schouders, en als een Egyptische vrouw het huis inging van een Hebreeuwse vrouw dan begon haar kind (die der Egyptische) te huilen.
10. Wanneer het huilde, antwoordde het kind in de binnenkamer, en dan ging de Egyptische vrouw weg en vertelde het in het huis van farao.
11. Farao zond zijn bevelvoerders om de kinderen te nemen en te doden; aldus deden de Egyptenaren met de Hebreeuwse vrouwen (overdag als de mannen werkten) al de dagen.
12. Het was in die tijd, ongeveer drie maanden nadat Jochebed haar zoon had verborgen, dat de zaak bekend werd in farao's huis.
13. De vrouw haastte zich om haar zoon weg te nemen vóór farao's mannen kwamen, en zij nam voor hem een biezen mandje, en besmeerde het met lijm en pek, en legde het in het riet aan de oever der rivier.
14. Zijn zuster Mirjam stond van verre om te zien wat er met hem zou gebeuren, en wat er van haar woorden zou terechtkomen.
15. God liet in die tijd een verschrikkelijke hitte over het land Egypte komen, die het vlees van de mens verteerde gelijk de zon in haar rondgang.
16. De Egyptenaren daalden af in de rivier, vanwege de verterende hitte die hun vlees verteerde.
17. Bathia, de dochter van farao, ging ook baden in de rivier vanwege de verzengende hitte. Haar dienaressen wandelden aan de oever der rivier, en al de vrouwen van Egypte eveneens.
18. Bathia hief haar ogen op naar de rivier, en zij zag het mandje op het water, en zij stuurde haar dienares om het te pakken.
19. Zij opende het en zag het kind, en zie, het kind huilde, en zij had medelijden met hem, en zij zei: Dit is één der Hebreeuwse kinderen.
20. Alle vrouwen van Egypte die aan de oever der rivier wandelden, wilden hem zogen, maar hij wilde niet zuigen, want dit was vanwege de Heer om hem aan zijn moeder's borst terug te geven.
21. Zijn zuster Mirjam bevond zich toen tussen de Egyptische vrouwen aan de oever der rivier, en zij zag dit en zij zei tot farao's dochter: Zal ik heengaan en een voedster gaan halen uit de Hebreeuwse vrouwen, opdat zij voor u het kind verzorgt?
22. Farao's dochter zei tot haar: Ga. En de jonge vrouw (hooguit vier jaren oud) ging heen en riep de moeder van het kind.
23. Farao's dochter zei tot Jochebed: Neem dit kind mee en zoog het voor mij, en ik zal uw loon betalen, twee stukken zilver per dag. En de vrouw nam het kind en zoogde het.
24. Ten einde van twee jaren, toen het kind opgroeide, bracht zij hem naar de dochter van farao, en hij werd haar aangenomen zoon, en zij noemde hem Mozes, want zij zei: Omdat ik hem uit het water nam.
25. Zijn vader Amram noemde hem Chabar want hij zei: Het was voor hem dat ik mij verenigde met mijn vrouw die ik weggestuurd had.
26. Zijn moeder Jochebed noemde hem Jekuthiel want zij zei: Omdat ik op hem heb gehoopt bij de Almachtige, en God gaf hem aan mij terug.
27. Zijn zuster Mirjam noemde hem Jered want zij ging voor hem naar de rivier om te weten wat er van hem zou worden.
28. Zijn broeder Aäron noemde hem Abi Zanoah, zeggende: Mijn vader verliet mijn moeder en keerde vanwege hem naar haar terug.
29. Kohath de vader van Amram noemde hem Abigdor, omdat vanwege hem God de breuk herstelde in het huis van Jakob, dat zij niet langer hun mannelijke kinderen in het water konden werpen.
30. Hun baker noemde hem Abi Socho, zeggende: In zijn tabernakel was hij drie maanden lang verborgen, vanwege de kinderen van Cham (de Egyptenaren).
31. Geheel Israël noemde hem Semaja, zoon van Nethanel, want zij zeiden: In zijn dagen heeft God hun geschreeuw gehoord en is hen te hulp gekomen tegen hun onderdrukkers.
32. Mozes woonde in farao's huis, en was voor farao's dochter Bathia als een aangenomen zoon, en Mozes groeide op temidden van de kinderen des konings.
Hoofdstuk 69
69: 1. De koning van Edom stierf in die dagen, in het tiende jaar zijner regering, en werd begraven in zijn tempel die hij voor zichzelf had gebouwd als zijn koninklijk verblijf in het land Edom.
2. De kinderen van Esau boodschapten naar Pethor, dat is gelegen aan de rivier (de Eufraat in Mesopotamië), en zij haalden vandaar een jonge- man met mooie ogen en met een keurig voorkomen, wiens naam was Saul, en zij maakten hem koning over hen in de plaats van Samla.
3. Saul regeerde 48 jaren over al de kinderen van Esau in het land Edom.
4. Toen farao, koning van Egypte, zag dat de raad die Bileam had gegeven over de kinderen Israëls geen succes had, maar dat zij nog steeds vrucht- baar waren, zich vermenigvuldigden en toena- men in het land Egypte.
5. Toen beval farao in die dagen dat in geheel Egypte aan de kinderen Israëls zou worden bekendgemaakt, zeggende: Niemand zal iets afdoen aan zijn dagelijkse prestatie.
6. De man van wie zal worden bevonden dat hij tekort schiet in zijn werk dat hij dagelijks volbrengt, hetzij in specie of in stenen, daarvoor zal zijn jongste zoon in de plaats worden gesteld.
7. De arbeid in Egypte werd vermeerderd voor de kinderen Israëls in die dagen, en zie, als er een steen ontbrak aan iemands dagelijkse arbeid, dan namen de Egyptenaren zijn jongste zoon met geweld van zijn moeder af, en stelden hem in het gebouw in de plaats van de steen die zijn vader niet had gelegd.
8. De mannen van Egypte deden zo met al de kinderen Israëls dag aan dag, al de dagen gedurende een lange tijd.
9. Maar de stam van Levi werkte niet met hun Israëlitische broederen, vanaf den beginne, want de kinderen van Levi kenden de streken der Egyptenaren die zij aanvankelijk de Israëlieten leverden.
Hoofdstuk 70
70: 1. In het derde jaar sinds Mozes' geboorte, zat farao aan een feestmaal met de koningin Alparanit aan zijn rechterhand en Bathia aan zijn linkerhand, en de knaap Mozes lag aan haar boezem, en Bileam de zoon van Beor met zijn twee zonen en al de prinsen van het koninkrijk zaten aan tafel in 's konings tegenwoordigheid.
2. De knaap strekte zijn hand uit naar 's konings hoofd, en nam de kroon van 's konings hoofd en zette die op zijn eigen hoofd.
3. Toen de koning en de prinsen zagen wat de jongen had gedaan, waren de koning en de prinsen verschrikt, en ieder drukte zijn verbazing uit tegen zijn buurman.
4. De koning zei tot de prinsen die voor hem aan tafel zaten: Wat spreekt u en wat zegt u in deze zaak, en wat behoort het oordeel te zijn tegen deze jongen vanwege deze zaak?
5. Bileam de tovenaar, de zoon van Beor, antwoordde ten aanhoren van de koning en de prinsen, en hij zei: Herinnert u, mijn heer en koning, de droom die u lang geleden droomde, en datgene wat uw dienaar u toen verklaarde?
6. Daarom nu, dit is een kind uit de Hebreeuwse kinderen in wie de Geest Gods is, en laat mijn heer de koning niet denken dat dit jongmens deze zaak zonder inzicht deed.
7. Want hij is een Hebreeuwse jongen, en wijsheid en begrip zijn bij hem ofschoon hij nog een kind is, en met wijsheid heeft hij dit gedaan en zichzelf het koninkrijk van Egypte uitverkoren.
8. Want dit is de wijze van alle Hebreeërs om koningen en hun edelen te misleiden, om al deze dingen listig te doen, om de koningen der Aarde en hun mannen te doen beven.
9. U weet zeker dat hun vader Abraham aldus handelde die het leger van koning Nimrod van Babel misleidde, en koning Abimelek van Gerar, en dat hij zichzelf in het bezit stelde van het land van de kinderen van Heth en van al de koninkrijken van het land Kanaän.
10. En dat hij naar Egypte toog en van zijn huisvrouw Sara zei dat zij zijn zuster was, om Egypte en haar koning te misleiden.
11. Zijn zoon Isaäk deed desgelijks toen hij naar Gerar ging en daar woonde, en zijn knecht had de overhand over het leger van koning Abimelek der Filistijnen.
12. Hij dacht er ook over om het koninkrijk der Filistijnen te doen struikelen door te zeggen dat zijn huisvrouw Rebekka zijn zuster was.
13. Ook Jakob handelde bedrieglijk met zijn broeder, en nam uit zijn hand zijn eerstgeboorterecht en zijn zegen.
14. Hij ging toen naar Paddan-Aram tot het huis van zijn moeder’s broeder Laban, en verkreeg listig van hem zijn dochter, zijn vee en alles wat hem toebehoorde, en hij vluchtte weg en keerde terug naar het land Kanaän tot zijn vader.
15. Zijn zoons verkochten hun broeder Jozef, die naar Egypte ging en een slaaf werd, en twaalf jaren lang verbleef in het gevangenhuis.
16. Totdat de vroegere farao dromen droomde, en hem uit het gevangenhuis haalde, en hem verhief boven al de prinsen van Egypte vanwege zijn verklaring aan hem van zijn dromen.
17. Toen God een hongersnood veroorzaakte in het gehele land, liet hij zijn vader en al zijn broeders komen, en zijn vader's gehele huishouding, en hij onderhield hen zonder enige vergoeding of beloning, en kocht de Egyptenaren als slaven.
18. Daarom nu mijn heer en koning, zie, dit kind is opgegroeid in hun plaats in Egypte om te doen naar hun daden en om te spelen met iedere koning, prins en rechter.
19. Indien het de koning behaagt, laat ons dan zijn bloed vergieten op de grond, opdat hij niet opgroeit en de regering uit uw hand neemt en de hoop van Egypte zal vergaan nadat hij heeft geregeerd.
20. Bileam zei tot de koning: Laat ons bovendien de rechters van Egypte roepen en haar wijze mannen, om ons laten weten of het oordeel des doods behoort te worden uitgesproken tegen deze jongen zoals u zei, en dan zullen wij hem doden.
21. Farao liet al de wijze mannen van Egypte komen, en zij kwamen voor de koning, en een engel des Heren kwam temidden van hen en hij leek op één der wijze mannen van Egypte.
22. De koning zei tot de wijze mannen: U hebt zeker gehoord wat deze Hebreeuwse jongen die in het huis is heeft gedaan, en aldus heeft Bileam geoordeeld in deze zaak.
23. Oordeelt u nu ook en zie hoe de jongen behoort te worden gestraft voor datgene wat hij heeft gedaan.
24. De engel, die één der wijze mannen van farao leek te zijn, antwoordde en zei, voor al de wijze mannen van Egypte en voor de koningen en prinsen, als volgt:
25. Indien het de koning behaagt laat de koning dan mannen roepen die voor hem een onyxsteen en gloeiend kooltje brengen, en die voor het kind plaatsen. Indien het kind zijn hand uitsteekt om de onyxsteen te nemen, dan zullen wij weten dat de jongeling alles wat hij deed met wijsheid heeft gedaan, en dat wij hem moeten doden.
26. Maar indien hij zijn hand uitsteekt naar het gloeiende kooltje dan zullen wij weten dat het niet met wijsheid was wat hij deed, en dat hij zal leven.
27. Dit scheen goed in de ogen des konings en der prinsen, en dus deed de koning naar het woord van de engel des Heren.
28. De koning beval dat de onyxsteen en het kooltje zouden worden gebracht en voor Mozes opgesteld.
29. Zij stelden de jongen voor hen, en de knaap probeerde zijn hand uit te steken naar de onyxsteen, maar de engel des Heren nam zijn hand en legde die op de kool, en het kooltje werd gedoofd in zijn hand, en hij tilde die op en stopte die in zijn mond, en verbrandde een gedeelte zijner lippen en een gedeelte van zijn tong, en hij werd zwaar van mond en tong.
30. Toen de koning en de prinsen dit zagen, toen wisten zij dat Mozes niet had gehandeld met wijsheid, hij de kroon van 's konings hoofd had genomen.
31. Daarom onthielden de koning en de prinsen zich ervan het kind te doden, daarom bleef Mozes in farao's huis, en groeide op, en de Heer was met hem.
32. Terwijl de jongen in 's konings huis was, werd hij gekleed in purper en hij groeide op temidden van de kinderen des konings.
33. Toen Mozes opgroeide in 's konings huis, beschouwde Bathia de dochter van farao hem als een zoon, en de gehele huishouding van farao eerde hem, en al de mannen van Egypte waren bevreesd voor hem.
34. Hij toog dagelijks uit en kwam in het land Gosen, waar zijn broederen de kinderen Israëls woonden, en Mozes zag hen dagelijks met een tekort aan adem en met zware arbeid.
35. Mozes vroeg hen, zeggende: Waarom wordt u deze arbeid dag aan dag toegemeten?
36. Zij vertelden hem alles wat hen was overko- men, en al de lasten die farao hen had opgelegd vóór zijn geboorte.
37. Zij vertelden hem van al de raadgevingen van Bileam de zoon van Beor tegen hen en ook wat hij tegen hem had geadviseerd om hem te doden toen hij 's konings kroon van zijn hoofd had genomen.
38. Toen Mozes deze dingen hoorde, werd zijn toorn gewekt tegen Bileam, en hij zocht hem te doden, en hij lag dag aan dag in hinderlaag tegen hem.
39. Bileam was bang voor Mozes, en hij en zijn twee zonen stonden op en verlieten Egypte, en zij vluchtten en namen hun toevlucht tot het land Kus tot koning Kikianus van Kus.
40. Mozes mocht 's konings huis vrij in en uitgaan. De Heer gaf hem genade in de ogen van farao en in de ogen van al zijn dienaren en in de ogen van het volk van Egypte, en zij waren buitengewoon op hem gesteld.
41. Het geschiedde op een dag dat Mozes naar Gosen ging om zijn broederen te zien, dat hij de kinderen Israëls zag onder hun lasten en zware arbeid, en Mozes was bedroefd vanwege hen.
42. Mozes keerde terug naar Egypte en kwam in het huis van farao, en kwam voor de koning, en Mozes boog neer voor de koning.
43. Mozes zei tot farao: Ik bid u mijn heer, ik ben gekomen om u een klein verzoek te doen, en laat mij niet met lege handen terugkeren. En farao zei tot hem: Spreek.
44. Mozes zei tot farao: Laat er aan uw diena- ren de kinderen Israëls die in Gosen wonen één dag rust worden gegeven.
45. De koning antwoordde Mozes en zei: Zie ik heb uw gezicht opgeheven in deze zaak om uw verzoek toe te staan.
46. Farao liet in geheel Egypte en Gosen bekendmaken, zeggende:
47. Tot u, al de kinderen Israëls, aldus zegt de koning: Zes dagen lang zult u uw werk doen en arbeiden, maar op de zevende dag zult u rusten en zult u geen enkel werk doen, aldus zult u doen al de dagen, zoals de koning en Mozes de zoon van Bathia hebben bevolen.
48. Mozes verheugde zich over deze zaak die de koning hem had toegestaan, en al de kinderen Israëls deden zoals Mozes hen had bevolen.
49. Want dit was vanwege de Heer voor de kinderen Israëls, want de Heer was begonnen met de kinderen Israëls te gedenken om hen te verlossen ter wille van hun vaderen.
50. De Heer was met Mozes en zijn roem ging door geheel Egypte.
51. Mozes werd groot in de ogen van al de Egyptenaren en in de ogen van al de kinderen Israëls, het goede zoekende voor zijn volk Israël en woorden van vrede sprekende inzake hen tot de koning.
Hoofdstuk 71
71:1. Toen Mozes achttien jaren oud was, wenste hij zijn vader en moeder te bezoeken, en hij ging naar hen toe in Gosen, en toen Mozes in Gosen was aangekomen, kwam hij op de plaats waar de kinderen Israëls bezig waren met de arbeid, en hij zag hun lasten, en hij zag een Egyptenaar die één zijner Hebreeuwse broederen sloeg.
2. Toen de man die geslagen werd Mozes zag, rende hij naar hem toe om hulp, want Mozes genoot grote achting in het huis van farao, en hij zei tot hem: Mijn heer sta mij bij, deze Egyptenaar kwam naar mijn huis in de nacht, bond mij, en ging in tot mijn vrouw in mijn tegenwoordig- heid, en thans zoekt hij mijn leven te nemen.
3. Toen Mozes deze slechtheid hoorde, werd zijn woede gewekt tegen de Egyptenaar, en hij keek alle kanten uit, en hij zag dat er niemand was toen versloeg hij de Egyptenaar en verborg hem in het zand, en hij bevrijdde de Hebreeër uit de hand van degene die hem sloeg.
4. De Hebreeër ging naar zijn huis, en Mozes keerde terug naar zijn huis, en kwam in het huis van de koning.
5. Toen de man was teruggekeerd in zijn huis, wilde hij zijn vrouw verstoten omdat het niet goed was in het huis van Jakob dat een man ingaat tot een vrouw nadat zij is onteerd.
6. De vrouw ging het haar broeders vertellen, en de broeders van de vrouw wilden hem doden, en hij vluchtte naar zijn huis en ontsnapte.
7. Op de tweede dag ging Mozes naar zijn broederen, en hij keek, en zie, twee mannen waren aan het ruziemaken, en hij zei tot degene die ongelijk had: Waarom slaat u uw naaste?
8. Hij antwoordde tot hem en zei tot hem: Wie heeft u tot een overste en rechter over ons ge- zet? Denkt u mij te doden zoals u de Egyptenaar hebt gedood? Daarop werd Mozes bevreesd en hij zei: Voorwaar de zaak is bekend.
9. Farao hoorde van deze zaak en hij gaf bevel om Mozes te doden, daarom zond God Zijn engel en die verscheen aan farao in de gedaante van een aanvoerder der lijfwacht,
10. De engel des Heren nam het zwaard uit de hand van de aanvoerder der lijfwacht, en sloeg zijn hoofd ermee af, want de gedaante van de aanvoerder der lijfwacht werd veranderd in de gedaante van Mozes
11. De engel des Heren greep Mozes' rechterhand en voerde hem uit Egypte. Hij voerde hem tot buiten de grenzen van Egypte, op een afstand van veertig dagreizen.
12. Alleen zijn broeder Aäron bleef in Egypte, en hij profeteerde tot de kinderen Israëls, zeggende:
13. Aldus zegt de Heer God uwer vaderen: Laat elke man de gruwelen uit zijn ogen verwerpen, en ontwijd uzelf niet met de afgoden van Egypte.
14. De kinderen Israëls waren hardnekkig en wilden toen niet luisteren naar Aäron.
15. De Heer dacht erover om hen te verdelgen, ware het niet dat de Heer het verbond gedacht dat Hij had gesloten met Abraham, Isaäk en Jakob.
16. In die dagen bleef de hand van farao meedogenloos tegen de kinderen Israëls, en hij verpletterde en verdrukte hen tot de tijd dat God Zijn woord liet uitgaan en aandacht aan hen schonk.
Hoofdstuk 72
72:1. Het was in die dagen dat er een grote oorlog was tussen de kinderen van Kus en de kinderen van het Oosten en Aram, en zij stonden op tegen de koning van Kus in wiens hand zij waren.
2. Daarom toog koning Kikianus van Kus uit met al de kinderen van Kus, een volk zo talrijk als het zand, en hij trok ten strijde tegen Aram en de kinderen van het Oosten, om hen te onderwerpen.
3. Toen Kikianus uittrok, liet hij Bileam de tovenaar met zijn twee zonen achter om de stad te bewaken en het mindere volk van het land.
4. Aldus trok Kikianus op naar Aram en de kinderen van het Oosten, en hij streed tegen hen en hij versloeg hen, en zij vielen allen gewond neer voor Kikianus en zijn mannen.
5. En velen van hen nam hij gevangen en hij onderwierp hen zoals vroeger, en hij legerde zich op hun land om schatting van hen te nemen zoals gebruikelijk was.
6. Toen de koning van Kus de stad met de armen der stad in bewaring had gegeven aan Bileam de zoon van Beor, stond deze op en overlegde met het volk van het land om in opstand te komen tegen koning Kikianus, en hem niet de stad in te laten komen wanneer hij weer thuiskwam.
7. De mensen van het land luisterden naar hem, en zij zwoeren hem en maakten hem koning over hen, en zijn twee zonen tot aanvoerders van het leger.
8. Aldus stonden zij op en verhoogden de muur van de stad bij de twee hoeken, en zij bouwden een buitengewoon sterk gebouw.
9. Bij de derde hoek groeven zij talloze kanalen, tussen de stad en de rivier die het gehele land Kus omringde, en zij deden het water van de rivier daar doorheen lopen.
10. Bij de vierde hoek verzamelden zij talloze slangen door hun betoveringen, en zij versterkten de stad en woonden daarin, en niemand ging er voor hen uit of in.
11. Kikianus streed tegen Aram en de kinderen van het Oosten en hij onderwierp hen zoals vroeger. Zij gaven hem hun gebruikelijke schatting, en hij ging heen en keerde terug naar zijn land.
12. Toen koning Kikianus van Kus zijn stad naderde en al de aanvoerders der strijdkrachten met hem, toen hieven zij hun ogen op en zagen dat de muren van de stad opgebouwd waren en behoorlijk verhoogd, en daarom waren de mannen daarover verbaasd.
13. Zij zeiden tot elkaar: Het is omdat zij zagen dat wij getalmd hebben in de strijd en zeer bevreesd waren over ons, daarom hebben zij dit gedaan en de muren der stad verhoogd en versterkt zodat de koningen van Kanaän niet tegen hen konden strijden.
14. Aldus naderden de koning en de troepen de stadspoort en zij keken op, en zie, al de poorten der stad waren gesloten, en zij riepen tot de schildwachten, zeggende: Doe ons open opdat wij de stad kunnen binnentrekken.
15. Maar de schildwachten weigerden om hen open te doen in opdracht van Bileam de tove- naar hun koning, en zij lieten hen de stad niet binnentrekken.
16. Aldus ontbrandde er een strijd tegenover de stadspoort, en er vielen op die dag 130 man van het leger van Kikianus.
17. En de volgende dag streden zij verder en zij streden aan de zijde der rivier, en zij probeerden daar voorbij te komen maar slaagden daarin niet, en daarbij zakten er sommigen in de putten en stierven.
18. Daarom beval de koning hen bomen om te hakken en vlotten te maken waarop zij hen konden bereiken, en aldus deden zij.
19. Toen zij ter plaatse van de kanalen kwamen, draaide het water rond door molens, en er verdronken 200 man op de vlotten.
20. Op de derde dag kwamen zij strijden op de plaats waar de slangen waren, maar zij konden daar niet naderen, en aldus werden er 170 mannen van hen gedood door de slangen, en zij hielden op met de strijd tegen Kus, en zij belegerden Kus negen jaren lang, en niemand kon er uit of in.
21. In die tijd dat de oorlog en het beleg tegen Kus aan de gang waren, vluchtte Mozes uit Egypte van farao die hem zocht te doden, omdat hij de Egyptenaar doodgeslagen had.
22. Mozes was achttien jaren oud toen hij uit Egypte vluchtte van voor farao's aangezicht, en hij vluchtte en ontsnapte naar het leger van Kikianus die toen Kus belegerde.
23. Mozes was negen jaren in het leger van ko- ning Kikianus van Kus, al de tijd dat zij Kus belegerden, en Mozes was uit en ingaande met hen.
24. De koning en de prinsen en al de strijdende mannen waren zeer op Mozes gesteld, want hij was groot en achtenswaardig, zijn gestalte was als die van een edele leeuw, zijn gelaat was als de zon, en zijn kracht was als die van een leeuw, en hij was 's konings raadgever.
25. En ten einde van negen jaren werd Kikianus overvallen door een dodelijke ziekte, en zijn ziekte had de overhand over hem, en hij stierf op de zevende dag.
26. En dus balsemden zijn dienaren hem en begroeven hem tegenover de stadspoort in de richting van het Noorden naar het land Egypte.
27. Zij bouwden boven hem een sierlijk en sterk en hoog gebouw, en zij plaatsten er grote stenen onderaan.
28. En 's konings schrijvers graveerden op die stenen al de macht van koning Kikianus en al zijn veldslagen die hij had geleverd; zie, die zijn er geschreven tot op deze dag.
29. Na de dood van Kikianus van Kus speet het de mannen enorm vanwege de oorlog en het verlies van troepen.
30. Daarom zeiden zij tot elkaar: Geef ons raad wat wij thans moeten doen, omdat wij negen jaren lang in de wildernis verbleven weg van onze huizen.
31. Indien wij zeggen dat wij willen strijden tegen de stad dan zullen er velen van ons gewond of gedood worden, en indien wij de stad blijven belegeren dan zullen wij even eens sterven.
32. Want thans zullen al de koningen van Aram en van de kinderen van het Oosten horen dat onze koning dood is, en zij zullen ons plotseling en op een vijandige manier aanvallen, en zij zullen tegen ons strijden en niemand van ons overlaten.
33. Laat ons daarom een koning over ons uitroepen, en laat ons doorgaan met het beleg totdat de stad aan ons wordt overgegeven.
34. Op die dag wilden zij als koning iemand kiezen uit het leger van Kikianus, en zij vonden niemand anders beter dan Mozes om over hen te regeren.
35. Zij haastten zich en ieder trok zijn kleren uit en wierp die op de grond, en zij maakten er een grote hoop van en stelden Mozes daarop.
36. Zij stonden op en bliezen op trompetten en riepen voor hem en zeiden: Leve de koning, leve de koning!
37. Het volk en de edelen zwoeren hem en gaven hem tot vrouw koningin Adonia, de Kusietische vrouw van Kikianus, en zij maak- ten Mozes koning over hen op die dag.
38. Alle mensen van Kus maakten op die dag bekend, zeggende: Iedere man moet iets van wat hij bezit aan Mozes geven.
39. En zij spreidden een laken uit op de hoop, en iedere man wierp daarin iets van wat hij had, de één een gouden oorring en de ander een geldstuk.
40. Ook sardonyxstenen, bdellium, parels en marmer wierpen de kinderen van Kus voor Mozes op de hoop, ook zilver en goud in grote hoeveelheden.
41. Mozes nam al het zilver en goud, al de vaten, en de bdellium en sardonyxstenen die de kinderen van Kus hem hadden gegeven, en hij stelde die bij zijn kostbaarheden.
42. En Mozes regeerde over de kinderen van Kus op die dag, in de plaats van koning Kikianus van Kus.
Hoofdstuk 73
73:1. In het 45e regeringsjaar van farao, koning van Egypte, dat is in het 157e jaar sinds het vertrek der Israëlieten naar Egypte, toen regeerde Mozes in Kus.
2. Mozes was 27 jaren oud toen hij begon te regeren over Kus, en hij regeerde veertig jaren.
3. En de Heer schonk Mozes vriendelijkheid en genade in de ogen van al de kinderen van Kus, en de kinderen van Kus waren buitengewoon op hem gesteld, zodat Mozes geacht werd door de Heer en door mensen.
4. Op de zevende dag van zijn regering, toen verzamelden zich al de kinderen van Kus en kwamen voor Mozes en bogen voor hem neer op de grond.
5. En al de kinderen spraken tezamen in tegenwoordigheid des konings, zeggende: Geef ons raad opdat wij mogen zien wat er met de stad moet worden gedaan.
6. Want wij belegeren de stad nu al negen jaren, en hebben onze kinderen en vrouwen niet gezien.
7. Daarom antwoordde de koning hen, zeg- gende: Indien u naar mijn stem wilt luisteren in alles wat ik u beveel, dan zal de Heer de stad in onze handen geven en zullen wij haar onderwerpen.
8. Want als wij met hen strijden zoals in de vorige slag die wij tegen hen streden voor de dood van Kikianus, dan zullen er velen van ons gewond raken zoals vroeger.
9. Daarom nu, zie hier is een raad voor u in deze zaak; indien u naar mijn stem wilt luisteren, dan zal de stad in onze handen vallen.
10. Daarom antwoordden al de strijdkrachten de koning, zeggende: Al wat onze heer bevelen zal, dat zullen wij doen.
11. Mozes zei tot hen: Ga in het leger rond en maak een ieder bekend zeggende:
12. Aldus zegt de koning: Ga het bos in, en laat iedere man een jonge ooievaar in zijn hand meenemen.
13. Indien enig iemand het woord des konings overtreedt, die geen jonge ooievaar meeneemt, dan zal hij sterven, en de koning zal alles nemen wat hem toebehoort.
14. Wanneer u die meebrengt, zullen zij aan uw zorgen zijn toevertrouwd, u zult voor hen zorgen totdat zij groot geworden zijn, en u zult hen leren om zich ergens op te werpen, zoals men met jonge valken doet.
15. Aldus hoorden al de kinderen van Kus de woorden van Mozes, en zij stonden op en deden in het gehele leger bekendmaken, zeggende:
16. Tot u, alle kinderen van Kus, het is 's konings bevel dat u allen tezamen naar het bos gaat en daar de jonge ooievaars vangt. Een ieder neemt een jonge ooievaar in zijn zijn hand, en u zult die thuis brengen.
17. Elk persoon die het bevel des konings schendt zal sterven, en de koning zal alles nemen wat hem toebehoort.
18. En al de mensen deden aldus, en zij gingen naar het bos en zij klommen in de bomen en iedere man ving een jonge ooievaar in zijn hand, al de jongen van de ooievaars, en zij brachten hen in de wildernis en zij zorgden voor hen op het bevel des konings, en zij leerden hen om zich ergens op te werpen zoals jonge valken.
19. Nadat de jonge ooievaars waren grootge- bracht, beval de koning hen om ze drie dagen te laten hongeren en al de mensen deden aldus.
20. Op de derde dag zei de koning tot hen: Versterk uzelf en wees moedige mannen, en laat iedere man zijn wapenrusting aantrekken en zijn zwaard aangorden, en elke man zijn paard berijden en zijn jonge ooievaar in zijn hand nemen.
21. Wij zullen opstaan en tegen de stad strijden ter plaatse van de slangen. En al de mensen deden zoals de koning had bevolen.
22. Iedere man droeg zijn jong op zijn hand, en zij togen uit, en toen zij kwamen ter plaatse van de slangen, zei de koning tot hen: Laat iedere man zijn jonge ooievaar zich op de slangen werpen.
23. Iedere man liet zijn jonge ooievaar los op 's konings bevel, en de jonge ooievaars wierpen zich op de slangen, en zij verslonden hen allen en verdelgden hen op die plaats.
24. Toen de koning en het volk hadden gezien dat al de slangen waren verdelgd op die plaats, klonk er uit het volk een luid gejuich.
25. Zij naderden en streden tegen de stad en namen haar en onderwierpen haar, en zij gingen de stad binnen.
26. En er stierven op die dag 1100 man der mensen van de stad, allen wonend in de stad, maar van de belegeraars stierf er niemand.
27. Aldus ging een iegelijk der kinderen van Kus naar zijn huis, naar zijn vrouw en kinderen en allen die hem toebehoorden.
28. Toen Bileam de tovenaar zag dat de stad genomen was, opende hij de poorten. Hij en zijn twee zonen en acht broeders vluchtten en keerden naar Egypte naar farao koning van Egypte.
29. Zij zijn de tovenaars en huichelaars die worden genoemd in het boek der wet, staande tegenover Mozes toen de Heer de plagen over Egypte bracht.
30. Aldus nam Mozes de stad door zijn wijsheid, en de kinderen van Kus plaatsten hem op de troon in de plaats van koning Kikianus van Kus.
31. Zij zetten hem de koninklijke kroon op zijn hoofd, en zij gaven hem tot vrouw de Kusietische koningin Adonia, de vrouw van Kikianus.
32. Mozes vreesde de Heer God zijner vaderen, zodat hij niet tot haar inging, noch zijn ogen op haar vestigde.
33. Want Mozes herinnerde zich dat Abraham zijn dienaar Eliëzer liet zweren, tot hem zeg- gende: U zult geen vrouw nemen uit de dochters van Kanaän voor mijn zoon Isaäk.
34. En ook wat Isaäk deed toen Jakob vluchtte voor zijn broeder en hij hem beval, zeggende: U zult geen vrouw nemen uit de dochters van Kanaän, noch een verbond sluiten met iemand der kinderen van Cham.
35. Want de Heer onze God gafCham de zoon van Noach, en zijn kinderen en al zijn zaad, als slaven aan de kinderen van Sem en aan de kinderen van Jafet, en aan hun zaad na hen als slaven, voor altijd (de vloek vanwege de diefstal van de kleding van Adam uit de ark).
36. Daarom vestigde Mozes noch zijn hart, noch zijn ogen op de vrouw van Kikianus, al de dagen dat hij regeerde over Kus.
37. Mozes vreesde de Heer zijn God gedurende zijn gehele leven. Hij wandelde met hart en ziel in waarheid voor de Heer en hij keerde zich niet af van de rechte weg al de dagen zijns levens; hij week niet af hetzij naar rechts of naar links van de weg waarin Abraham, Isaäk en Jakob hadden gewandeld.
38. Mozes versterkte zichzelf in het koninkrijk der kinderen van Kus, en hij leidde de kinderen van Kus met zijn gebruikelijke wijsheid, en Mozes was voorspoedig in zijn koninkrijk.
39. Toen Aram en de kinderen van het Oosten hoorden dat koning Kikianus van Kus gestorven was, kwamen Aram en de kinderen van het Oosten in opstand tegen Kus in die dagen.
40. Mozes verzamelde al de kinderen van Kus, een zeer machtig volk, ongeveer 30.000 man, en hij toog uit om te strijden tegen Aram en de kinderen van het Oosten.
41. Zij togen eerst naar de kinderen van het Oosten, en toen de kinderen van het Oosten dit hoorden, trokken zij hen tegemoet, en raakten slaags met hen.
42. De oorlog was meedogenloos voor de kinderen van het Oosten, en aldus gaf de Heer al de kinderen van het Oosten in de hand van Mozes, en ongeveer 300 man sneuvelden er.
43. Alle kinderen van het Oosten keerden zich om en trokken zich terug, en Mozes en de kinderen van Kus achtervolgden hen en onderwierpen hen en legden hen een schatting op zoals hun gewoonte was.
44. Aldus trokken Mozes en al de mensen van hem vandaar verder ten strijde tegen het land van Aram.
45. Het volk van Aram trok hen ook tegemoet, en zij streden tegen hen, en de Heer leverde hen uit in de hand van Mozes, en velen der mannen van Aram raakten gewond.
46. Ook Aram werd onderworpen door Mozes en het volk van Kus, en gaf eveneens zijn gebruikelijke schatting.
47. Mozes bracht Aram en de kinderen van het Oosten tot onderwerping aan de kinderen van Kus, en Mozes en al de mannen die bij hem waren keerden terug naar het land van Kus.
48. Mozes versterkte zichzelf in het koninkrijk der kinderen van Kus, en de Heer was met hem, en al de kinderen van Kus waren bevreesd voor hem.
Hoofdstuk 74
74:1. Ten einde van jaren stierf koning Saul van Edom, en Baäl-Chanan de zoon van Achbor regeerde in zijn plaats.
2. In het 16e jaar der regering van Mozes over Kus, begon Baäl-Chanan de zoon van Achbor 34 jaren te regeren in het land Edom over al de kinderen van Edom.
3. In zijn dagen kwam Moab in opstand tegen de macht van Edom, dat toen in de macht van Edom was geweest sinds de dagen van Hadad de zoon van Bedad die hen en Midian versloeg en die Moab tot onderwerping aan Edom bracht.
4. Toen Baäl-Chanan de zoon van Achbor over Edom regeerde, trokken al de kinderen van Moab hun eed van trouw aan Edom in.
5. Koning Angeas van Afrika stierf in die dagen, en zijn zoon Hasdrubal regeerde in zijn plaats.
6. In die dagen stierf koning Janeas der kinderen van Kittim, en zij begroeven hem in zijn tempel die hij voor zichzelf als verblijf had gebouwd in de vlakte van Canopia, en Latinus regeerde in zijn plaats.
7. In het 22e jaar der regering van Mozes over de kinderen van Kus, begon Latinus 45 jaren te regeren over de kinderen van Kittim.
8. Ook hij bouwde voor zichzelf een grote en machtige toren, en hij bouwde daarbij een sierlijke tempel als verblijf om zijn regering te voeren, zoals gebruikelijk was.
9. In het derde jaar zijner regering deed hij een bekendmaking aan al zijn geschoolde mannen die vele schepen voor hem bouwden.
10. Latinus verzamelde al zijn strijdkrachten, en zij kwamen met schepen, en gingen daarin ten strijde tegen Hasdrubal zoon van Angeas en koning van Afrika, en zij kwamen in Afrika en raakten slaags met Hasdrubal en zijn leger.
11. Latinus zegevierde over Hasdrubal, en Latinus nam van Hasdrubal het aquaduct dat zijn vader had gehaald bij de kinderen van Kittim, toen hij Jania de dochter van Uzi als vrouw nam. Aldus wierp Latinus de brug van het aquaduct omver en bracht het gehele leger van Hasdrubal een zware slag toe.
12. De overgebleven sterke mannen van Hasdrubal versterkten zichzelf, en hun harten waren vervuld van haat, en zij speelden met hun leven en raakten weer slaags met koning Latinus van Kittim.
13. En de strijd was meedogenloos voor al de mannen van Afrika, en zij raakten allen gewond door Latinus en zijn volk, en de koning Hasdrubal viel ook in die slag.
14. De koning Hasdrubal had een zeer schone dochter wier naam was Ushpezena, en al de mannen van Afrika hadden haar gelijkenis op hun kleding geborduurd vanwege haar grote schoonheid en mooie verschijning.
15. De mannen van Latinus zagen Ushpezena, de dochter van Hasdrubal, en prezen haar aan bij hun koning Latinus.
16. Latinus liet haar tot hem brengen, en Latinus nam Ushpezena tot vrouw, en hij keerde terug op zijn weg naar Kittim.
17. Het was na de dood van Hasdrubal, zoon van Angeas, toen Latinus uit de strijd was teruggekeerd naar zijn land, dat al de inwoners van Afrika opstonden en Hannibal de zoon van Angeas de jongste broeder van Hasdrubal, namen en hem koning maakten in de plaats van zijn broeder over het gehele land van Afrika.
18. Toen hij regeerde, besloot hij naar Kittim te gaan om te strijden met de kinderen van Kittim, om de zaak van zijn broeder Hasdrubal te wreken, en de zaak van de inwoners van Afrika, en hij deed aldus.
19. Hij maakte vele schepen, en hij kwam daarin met zijn gehele leger, en hij toog naar Kittim.
20. Aldus streed Hannibal met de kinderen van Kittim, en de kinderen van Kittim vielen gewond neer voor Hannibal en zijn leger, en Hannibal wreekte toen de zaak van zijn broeder.
21. Hannibal zette de oorlog met de kinderen van Kittim achttien jaren voort, en Hannibal woonde in het land Kittim waar hij zich gedurende een lange tijd legerde.
22. Hannibal sloeg de kinderen van Kittim zeer meedogenloos. Ook sloeg hij hun grote mannen en prinsen, en van de rest van het volk ongeveer 80.000 man.
23. En ten einde van dagen en jaren, keerde Hannibal terug naar zijn land Afrika en hij regeerde met vaste hand in de plaats van zijn broeder Hasdrubal.
Hoofdstuk 75
75:1. In die tijd, in het 180e jaar sinds het vertrek der Israëlieten naar Egypte, togen er 30.000 moedige mannen uit de kinderen Israëls, allen uit de stam van Efraïm de zoon van Jozef, te voet uit Egypte.
2. Want zij zeiden dat de tijd om was die de Heer had gesteld voor de kinderen Israëls in vroegere tijden, en die Hij Abraham had aangekondigd.
3. Deze mannen rukten zich uit, en iedere man gordde zijn zwaard aan zijn zijde, en iedere man zijn bewapening, en zij vertrouwden op hun kracht, en zij togen tezamen uit Egypte met een machtige hand.
4. Maar zij namen geen proviand mee voor onderweg, slechts zilver en goud, zelfs geen brood voor die dag namen zij in hun handen mee, want zij meenden hun proviand tegen betaling te kunnen krijgen van de Filistijnen, en indien niet dan zouden zij het met geweld nemen.
5. Deze mannen waren machtige en moedige mannen, één man kon er duizend vervolgen en twee konden er 10.000 totaal verslaan, en dus vertrouwden zij op hun kracht en gingen tezamen zoals zij waren.
6. Zij richtten hun koers naar het land van Gath, en zij gingen daarheen en troffen de herders van Gath aan met het weiden van het vee der kinderen van Gath.
7. Zij zeiden tot de herders: Geef ons enige der schapen tegen betaling, opdat wij kunnen eten, want wij hebben honger, want wij hebben vandaag geen brood gegeten.
8. De herders zeiden: Zijn zij onze schapen of vee dat wij ze aan u zouden geven, al was het tegen betaling? Daarom naderden de kinderen van Efraïm om ze met geweld te nemen.
9. De herders van Gath schreeuwden tegen hen zodat hun geschreeuw op een afstand werd ge- hoord, en daarom togen al de kinderen van Gath tegen hen uit.
10. Toen de kinderen van Gath de slechte handelingen zagen der kinderen van Efraïm, keerden zij terug en verzamelden de mannen van Gath, en iedere man van hen bewapende zich, en zij kwamen naar voren om te strijden met de kinderen van Efraïm.
11. Zij raakten slaags met hen in het dal van Gath, en de strijd was meedogenloos, en zij versloegen er van elkaar een groot aantal op die dag.
12. Op de tweede dag boodschapten de kinderen van Gath aan al de steden der Filistijnen opdat zij hen te hulp zouden komen, zeggende:
13. Kom tot ons en help ons, opdat wij de kinderen van Efraïm kunnen verslaan die uit Egypte zijn gekomen om ons vee te nemen, en om zonder reden tegen ons te strijden.
14. Nu waren de zielen der kinderen van Efraïm uitgeput van honger en dorst, want zij hadden in drie dagen geen brood gegeten. En 40.000 mannen togen er uit de steden der Filistijnen de mannen van Gath te hulp.
15. Deze mannen waren slaags met de kinderen van Efraïm, en de Heer leverde de kinderen van Efraïm uit in de handen der Filistijnen.
16. Zij doodden al de kinderen, van Efraïm, allen die uit Egypte waren getogen, niemand bleef er over dan tien mannen die weggerend waren uit de strijd.
17. Want dit onheil was vanwege de Heer tegen de kinderen van Efraïm, want zij zondigden tegen het woord des Heren door uit Egypte te trekken voordat de tijd was aangebroken die de Heer in vroegere dagen voor Israël had gesteld.
18. Ook van de Filistijnen vielen er een groot aantal, ongeveer 20.000 mannen, en hun broederen droegen hen (weg) en begroeven hen in hun steden.
19. Ook de verslagenen der kinderen van Efraïm bleven verlaten (liggen) in het dal van Gath gedurende vele dagen en jaren, en werden niet begraven, en het dal werd vervuld van menselijke beenderen.
20. De mannen die uit de strijd waren ontsnapt, kwamen in Egypte (terug), en vertelden al de kinderen Israëls alles wat hen was overkomen.
21 Hun vader Efraïm rouwde vele dagen over hen, en zijn broederen kwamen om hem te troosten. En hij ging in tot zijn huisvrouwen zij baarde een zoon. Hij noemde hem Beria, omdat zij ongelukkig was in zijn huis.
Hoofdstuk 76
76:1. Mozes de zoon van Amram was nog in het land van Kus in die dagen, en hij was voorspoedig in zijn koninkrijk, en hij leidde de regering van de kinderen van Kus in rechtvaardigheid, in rechtschapenheid en in eerlijkheid.
2. Alle kinderen van Kus beminden Mozes al de dagen dat hij over hen regeerde, en al de inwoners van het land van Kus waren zeer bevreesd voor hem.
3. In het veertigste jaar der regering van Mozes over Kus, zat Mozes op de koninklijke troon terwijl Adonia de koningin voor hem zat, en al de edelen zaten om hem heen.
4. Adonia de koningin zei voor de koning en de prinsen: Wat is deze zaak die u, de kinderen van Kus, hebt gedaan gedurende deze lange tijd?
5. U weet zeer zeker dat deze man gedurende de veertig jaren dat hij over Kus heeft geregeerd, niet tot mij is gekomen, noch de goden der kinderen van Kus heeft gediend.
6. Daarom nu, hoort u kinderen van Kus, en laat deze man niet langer over u regeren omdat hij niet van ons vlees is.
7. Zie mijn zoon Menacrus is opgegroeid, laat hem over u regeren, want het is beter voor u om de zoon van uw heer te dienen dan een vreemdeling, een slaaf van de koning van Egypte.
8. De mensen en edelen der kinderen van Kus hoorden de woorden die Adonia de koningin tot hun had gesproken.
9. Alle mensen bereidden zich voor tot de avond, en 's morgens stonden zij vroeg op en maakten Menacrus zoon van Kikianus koning over hen.
10. De kinderen van Kus waren bevreesd om hun handen uit te steken naar Mozes, want de Heer was met Mozes, en de kinderen van Kus herinnerden zich de eed die zij Mozes hadden gezworen, en daarom deden zij hem geen kwaad.
11. Maar de kinderen van Kus gaven Mozes vele geschenken, en stuurden hem van hen weg met grote eer.
12. Aldus ging Mozes weg uit het land van Kus, en hij ging naar huis (?) en hield op met te regeren over Kus, en Mozes was 66 jaren oud toen hij uit het land Kus vertrok, want dit was vanwege de Heer, want de tijd was aangebroken die Hij in vroeger dagen had gesteld, om Israël uit de kwelling der kinderen van Cham te voeren.
13. Aldus ging Mozes naar Midian, want hij was bang om naar Egypte terug te keren vanwege farao, en hij ging en zat bij een waterput in Midiam.
14. De zeven dochters van Reuel de Midianiet gingen uit om hun vaders kudde te weiden.
15. Zij kwamen bij de waterput en haalden water op voor hun vader's kudde.
16. De herders van Midian kwamen en verdreven hen, en Mozes stond op en hielp hen en drenkte de kudde.
17. Zij kwamen thuis bij hun vader Reuel en vertelden hem wat Mozes voor hen deed.
18. En zij zeiden: een Egyptisch man heeft ons verlost uit de hand der herders, r hij putte water voor ons en drenkte de kudde.
19. Reuel zei tot zijn dochters: En waar is hij? Waarom liet u de man gaan?
20. Reuel liet hem halen en bracht hem thuis, en hij at brood met hem.
21. Mozes verhaalde Reuel dat hij gevlucht was uit Egypte en dat hij veertig jaren over Kus geregeerd had, en dat zij hem daarna de regering hadden afgenomen, en hem in vrede hadden laten gaan met eer en met geschenken.
22. Toen Reuel de woorden van Mozes had gehoord, zei hij tot zichzelf: Ik zal deze man in het gevangenhuis stellen, waardoor ik de kinderen van Kus gunstig zal stemmen want hij is bij hen weggevlucht.
23. Zij namen hem en stelden hem in het gevangenhuis, en Mozes was tien jaren in het gevangenhuis, en terwijl Mozes in het gevangenhuis zat, had Zippora de dochter van Reuel medelijden met hem, en voorzag hem al die tijd van brood en water.
24. Alle kinderen Israëls waren nog in het land Egypte en dienden de Egyptenaren met allerlei zwaar werk, en de hand van Egypte bleef zwaar voor de kinderen Israëls in die dagen.
25. In die tijd sloeg de Heer farao, koning van Egypte, en Hij kwelde hem met de kwaal der melaatsheid vanaf zijn voetzool tot de kruin van zijn hoofd; deze kwaal was vanwege de Heer op farao, koning van Egypte, wegens de wrede behandeling der kinderen Israëls in die tijd.
26. Want de Heer had geluisterd naar het gebed van Zijn volk der kinderen Israëls, en hun geschreeuw vanwege hun zware arbeid bereikte Hem.
27. Toch week Zijn wrevel niet van hen, en de hand van farao was nog uitgestrekt tegen de kinderen Israëls, en farao verhardde zijn hart jegens de Heer en hij verzwaarde zijn juk op de kinderen Israëls, en verbitterde hun leven met allerlei zwaar werk.
28. Toen de Heer de kwaal had opgelegd op farao, koning van Egypte, vroeg hij zijn wijze mannen en tovenaars om hem te genezen.
29. Zijn wijze mannen en tovenaars zeiden tot hem dat hij zou worden genezen indien het bloed van kleine kinderen in de wonden zou worden gedaan.
30. Farao luisterde naar hen, en stuurde zijn dienaren naar Gosen naar de kinderen Israëls om hun kleine kinderen te nemen.
31. Farao's dienaren gingen en namen de zuigelingen der kinderen Israëls met geweld van de boezems hunner moeders, en zij brachten hen dagelijks naar farao, een kind per dag, en de geneesheren doodden hen en gebruikten hen tegen de kwaal; aldus deden zij al de dagen.
32. Het aantal kinderen dat farao doodde was 375.
33. Maar de Heer luisterde niet naar de geneesheren van de koning van Egypte, en de kwaal werd steeds erger.
34. Farao werd tien jaren lang gekweld door die kwaal, en toch werd het hart van farao steeds meer verhard tegen de kinderen Israëls.
35. Ten einde van tien jaren ging de Heer verder om farao te kwellen met vernietigende kwalen.
36. De Heer sloeg hem met een kwaadaardig gezwel en met een maagkwaal, en die kwaal ontwikkelde zich tot een ernstige maagzweer.
37. In die tijd kwamen de twee dienaren van farao uit het land Gosen waar al de kinderen Israëls woonden, en gingen naar het huis van farao en zeiden tot hem: Wij hebben gezien dat de kinderen Israëls de lijn trekken en hun werk verwaarlozen.
38. Toen farao de woorden hoorde van zijn dienaren werd zijn woede tot het uiterste gewekt tegen de kinderen Israëls, want hij werd zwaar gekweld door zijn lichamelijke pijnen.
39. En hij antwoordde en zeide: Nu dat kinderen van Israël weten dat ik ziek ben, zonderen zij zich af en bespotten mij. Span daarom mijn wagen voor mij in, en ik zal mij keren tot Gosen en de spot zien der kinderen Israëls waarmee zij mij uitlachen. En dus spanden zijn dienaren de wagen voor hem in.
40. Zij namen hem en deden hem rijden op een paard, want hij was niet in staat om zelf te rijden.
41. Hij nam tien ruiters en tien voetknechten met zich mee, en hij ging naar de kinderen Israëls in Gosen.
42. Toen zij aan de grens van Egypte waren gekomen, passeerde 's konings paard een smal verhoogd gedeelte van een wijngaard, aan belde zIjden omhemd, met het lage vlakke land aan de andere zijde.
43. De paarden draafden snel op die plaats en verdrongen elkaar, en de andere paarden verdrongen 's konings paard.
44. Het paard van de koning viel in het vlakke land terwijl hij erop reed, en toen hij viel ging de wagen over het gezicht van de koning en het paard lag bovenop de koning ende koning schreeuwde het uit, want zijn vlees was zeer gevoelig.
45. Het vlees van de koning werd van hem weggerukt, en Zijn benen waren gebroken en hij kon niet rijden, want deze zaak was vanwege de Heer jegens hem, want de Heer had het geschreeuw gehoord van Zijn volk der kinderen Israëls en hun kwelling.
46. Zijn dienaren droegen hem op hun schouders, langzaam aan, en zij brachten hem terug naar Egypte, en de ruiters die bij hem waren, kwamen ook terug in Egypte.
47. Zij legden hem in zijn bed, en de koning wist dat zijn einde was gekomen om te sterven, en dus kwam Alparanit de koningin en huilde voor de koning, en de koning weende een groot geween met haar.
48. Al zijn edelen en dienaren kwamen op die dag en zagen de koning in die kwelling, en weenden een groot geween met hem.
49. De prinsen van de koning en al zijn raadgevers gaven de koning de raad om in zijn plaats iemand te laten regeren in het land, wie van zijn zonen hij zou kiezen.
50. De koning had drie zonen en twee dochters die Alparanit, de koningin zijn vrouw, hem had doen geboren worden, behalve 's konings kinderen van bijvrouwen.
51. Dezen waren hun namen: de eerstgeborene Othri, de tweede Adikam en de derde Morion, en hun zusters van wie Bathia de oudste was en de andere Acuzi.
52. Othri de eerstgeborene des konings was een idioot, haastig en overijld in zijn woorden.
53. Maar Adikam was een listige en wijze man en bekend met al de wijsheid van Egypte, maar lelijk van uiterlijk, dik van vlees en kort van gestalte; hij was een el lang.
54. Toen de koning zijn zoon Adikam zag, verstandig en wijs in alle dingen, toen besloot de koning dat hij koning zou zijn in zijn plaats na zijn dood.
55. Hij nam voor hem als vrouw Geduda, dochter van Abilot, en zij was tien jaren oud, en zij baarde hem vier zonen.
56. Hij ging daarna en nam drie vrouwen en verwekte acht zonen en drie dochters.
57. De ziekte had grotelijks de overhand over de koning, en zijn vlees stonk gelijk het vlees van een lijk dat in de zomer op het veld wordt geworpen, in de hitte van de zon.
58. Toen de koning zag dat zijn ziekte steeds ernstiger werd, beval hij dat zijn zoon Adikam tot hem zou worden gebracht, en zij maakten hem koning van het land in zijn plaats.
59. Ten einde van drie jaren stierf de koning, in schaamte, schande en afkeer, en zijn dienaren droegen hem (weg) en begroeven hem in het graf der koningen van Egypte in Zoan Mizraïm.
60. Maar zij balsemden hem niet zoals gebruikelijk met koningen, want zijn vlees was verrot, en zij konden hem niet naderen om hem te balsemen vanwege de stank, en dus begroeven zij hem in grote haast.
61. Want dit kwaad was vanwege de Heer tegen hem, want de Heer had hem kwaad voor kwaad vergolden, (het kwaad) dat hij in zijn dagen Israël had aangedaan.
62. Hij stierf in angst en schaamte, en zijn zoon Adikam regeerde in zijn plaats.
Hoofdstuk 77
77:1. Adikam was twintig jaren oud toen hij over Egypte regeerde, en hij regeerde vier jaren.
2. In het 206e jaar sinds de Israëlieten naar Egypte trokken, regeerde Adikam over Egypte, maar hij regeerde niet zo lang als zijn voorvaderen over Egypte hadden geregeerd.
3. Want zijn vader Melol regeerde 94 jaren in Egypte, maar hij was tien jaren ziek en stierf, want hij was goddeloos geweest voor de Heer.
4. Alle Egyptenaren noemden Adikam farao gelijk zijn vaderen, zoals hun gewoonte was in Egypte.
5. Alle wijze mannen van farao noemden Adikam Ahuz, want kort is Ahuz in de Egyptische taal.
6. Adikam was buitengewoon lelijk, en hij was een el en een span en hij had een grote baard die reikte tot aan zijn voetzolen.
7. Farao zat op de troon van zijn vader te regeren over Egypte, en hij leidde de regering van Egypte in zijn wijsheid.
8. Toen hij regeerde, overtrof hij zijn vader en al de voorgaande koningen in goddeloosheid, en hij verzwaarde zijn juk voor de kinderen Israëls.
9. Hij ging met zijn dienaren naar Gosen tot de kinderen Israëls, en hij vermeerderde de arbeid voor hen en hij zei tot hen: Voltooi uw werk, ie- dere dagtaak, en laat uw handen niet verslappen in ons werk vanaf heden zoals u deed in de dagen van mijn vader.
10. Hij plaatste voormannen over hen uit de kinderen Israëls, en boven deze 460 voormannen plaatste hij opzichters uit zijn dienaren.
11. En hij bepaalde voor hen een hoeveelheid stenen die per dag moest worden gedaan, dag aan dag, en hij keerde zich om en ging (terug) naar Egypte.
12. In die tijd bevalen de opzichters de voormannen der kinderen Israëls overeenkomstig het bevel van farao, zeggende:
13. Aldus zegt farao: Doet uw werk iedere dag, en beëindig uw taak, en houdt de dagelijkse hoeveelheid stenen in de gaten; doe er niets aan af.
14. Het zal geschieden dat, indien u nalatig zijt in uw dagelijkse (hoeveelheid) stenen, dat ik uw jonge kinderen in hun plaats zal stellen.
15. De opzichters van farao deden aldus in die dagen zoals filrao hen had bevolen.
16. Wanneer er iets tekort werd bevonden in de dagelijkse hoeveelheid stenen, dan gingen de opzichters van farao naar de vrouwen der kinderen Israëls en namen de zuigelingen der kinderen Israëls ten getale van het aantal te weinig (gebouwde) stenen, zij namen hen met geweld van hun moeder's schoot, en zij stopten hen in het gebouw in de plaats van de stenen.
17. Terwijl hun vaders en moeders over hen huilden wanneer zij het geschrei van hun kinderen hoorden in de muur van het gebouw.
18. De opzichters hadden de overhand over Israël, zodat de Israëlieten hun kinderen in het gebouw moesten stoppen, zodat een man zijn zoon in de muur stopte en hem met specie be- dekte terwijl zijn ogen over hem huilden en zijn tranen vielen op zijn kind.
19. De opzichters van Egypte deden aldus met de zuigelingen van Israël gedurende vele dagen, en niemand had medelijden met de zuigelingen der kinderen Israëls.
20. Het aantal van al de kinderen die in het gebouw werden gedood was 270, op sommigen van wie er gebouwd was in de plaats van de stenen die hun vaders te weinig hadden ge- bouwd, en sommigen die dood uit het gebouw waren gehaald.
21. De arbeid die de kinderen Israëls werd opgelegd in de dagen van Adikam overtrof in hardheid die welke zij volbrachten in de dagen van zijn vader.
22. De kinderen Israëls zuchtten iedere dag vanwege hun zware arbeid, want zij hadden tot zichzelf gezegd: Zie wanneer farao sterft dan zal zijn zoon opstaan en ons werk verlichten.
23. Maar hij vermeerderde de latere arbeid meer dan de vroegere, en de kinderen Israëls zuchtten hierover en hun geschreeuw steeg op tot God vanwege hun arbeid.
24. God hoorde de stem der kinderen Israëls en hun geschreeuw in die dagen, en God gedacht aan Zijn verbond dat Hij had gesloten met Abraham, Isaäk en Jakob.
25. God zag de lasten der kinderen Israëls, en hun zware werk in die dagen, en Hij besloot om hen te verlossen.
26. Mozes de zoon van Amram was in die dagen nog opgesloten in de kerker, in het huis van Reuel de Midianiet, en Zippora de dochter van Reuel voorzag hem dag aan dag stilletjes van voedsel.
27. Mozes was tien jaren opgesloten in de kerker in het huis van Reuel.
28. Ten einde van tien jaren, welk het eerste jaar der regering van farao (Adikam) was over Egypte, in opvolging van zijn vader (Melol).
29. Zippora zei tot haar vader Reuel: Niemand vraagt of zoekt naar de Hebreeuwse man die u nu tien jaren vasthoudt in de gevangenis.
30. Daarom nu, indien het goed schijnt in uw ogen, laat ons gaan zien of hij nog leeft of wellicht dood is, maar haar vader wist niet dat zij hem had onderhouden.
31. Haar vader Reuel antwoordde en zei tot haar: Is er ooit zo iets geschied dat een man tien jaren (lang) zonder voedsel in de gevangenis zou kunnen zijn opgesloten, en dat hij zou leven?
32. Zippora antwoordde haar vader, zeggende: U hebt zeker gehoord dat de God der Hebreeërs groot is en ontzagwekkend, en altijd wonderen voor hen doet.
33. Hij was het die Abraham verloste uit Ur der Chaldeeën, (vurige oven) en Isaäk van het zwaard van zijn vader, en Jakob van de engel des Heren die met hem worstelde bij de beek Jabbok.
34. Ook met deze man heeft Hij vele dingen gedaan, Hij redde hem uit de rivier in Egypte en van het zwaard van farao, en uit de (hand der) kinderen van Kus, en dus kan Hij hem ook redden van de hongerdood en hem laten leven.
35. Dit scheen goed in het oog van Reuel, en hij deed overeenkomstig het woord van zijn dochter, en hij ging naar de kerker om te weten te komen wat er van Mozes was geworden.
36. Hij keek, en zie, de man Mozes leefde in de kerker, en stond op zijn voeten, lovende en biddende tot de God zijner vaderen.
37. Reuel beval dat Mozes uit de kerker moest worden gehaald, en dus schoren zij hem en hij verwisselde zijn gevangeniskleding en at brood.
38. Daarna ging Mozes in de tuin van Reuel achter het huis, en daar bad hij tot de Heer zijn God, die machtige wonderen voor hem had gedaan.
39. Toen hij daar bad, zag hij dat er tegenover hem een staf van saffier in de grond was ge- plaatst, die in het midden van de tuin was geplant.
40. Hij liep naar de staf toe, en zie, de naam van de Heer God der legerscharen (Jahweh) was erop gegraveerd, geschreven en onthuld op de staf.
41. Hij las het en strekte zijn hand uit en hij plukte hem (de staf) gelijk een tak uit het struik- gewas, en de staf was in zijn handen.
42. Dit was de staf waarmee al de werken van onze God waren verricht, nadat Hij hemel en aarde had geschapen, en al hun legers, zeeën, rivieren en al hun vissen.
43. Toen God Adam had verdreven uit de hof van Eden nam hij (Adam) de staf in zijn hand en ging de grond ewerken waaruit hij was genomen.
44. En de staf kwam terecht bij Noach en werd aan Sem gegeven en zijn nakomelingen, totdat hij in de hand kwam van de Hebreeër Abraham.
45. Abraham heeft alles wat hij had aan zijn zoon Isaäk had gegeven. Ook de staf gaf hij hem.
46. Toen Jakob naar Paddan-Aram vluchtte nam hij de staf in zijn hand. Bij terugkeer naar zijn vader had hij die niet achtergelaten.
47. Toen hij naar Egypte vertrok nam hij hem in zijn hand en gaf hem aan Jozef, als een erfdeel boven die van zijn broeders, want Jakob had hem met geweld genomen van zijn broeder Esau.
48. Na de dood van Jozef, toen kwamen de edelen van Egypte in Jozefs huis, en de staf kwam in de hand van Reuel de Midianiet. Toen hij Egypte verliet nam hij hem in zijn hand en plantte hem in zijn tuin.
49. Alle machtige mannen der Kenieten probeerden hem te pakken wanneer zij zijn dochter Zippora probeerden te verkrijgen, maar daarin slaagden ze niet.
50. Zo bleef die staf geplant in de tuin van Reuel, totdat hij kwam die er recht op had en hem nam.
51. Toen Reuel de staf in de hand van Mozes zag verwonderde hij zich, en hij gaf hem de staf en zijn dochter Zippora tot vrouw.
Hoofdstuk 78
78:1. In die tijd stierf Baäl-Chanan zoon van Achbor, koning van Edom. Hij werd begraven in zijn huis in het land Edom.
2. Na zijn dood zochten de kinderen van Esau in het land Edom, en namen vandaar een man die in Edom woonde met de naam Hadar, en zij maakten hem koning over hen in de plaats van hun koning Baäl-Chanan.
3. Hadar regeerde 48 jaren over de kinderen van Edom.
4. Toen hij regeerde, besloot hij te strijden tegen de kinderen van Moab, om hen (weer) onder de macht te brengen der kinderen van Esau zoals vroeger, maar hij was er niet toe in staat omdat de kinderen van Moab dit hoorden, en zij stonden op en kozen snel een koning over hen uit hun broederen.
5. Daarna verzamelden zij een groot aantal men- sen, en boodschapten hun broederen de kinderen van Ammon om hulp om te strijden tegen koning Hadar van Edom.
6. Hadar hoorde wat de kinderen van Moab hadden gedaan, en was zeer bevreesd voor hen en onthield er zich van om tegen hen te (gaan) strijden.
7. In die tijd nam Mozes, de zoon van Amram, in Midian tot vrouw Zippora, de dochter van de Midianiet Reuel.
8. Zippora wandelde in de wegen der dochters Jakobs. Zij was niet minder rechtschapen dan Sara, Rebekka, Rachel en Lea.
9. Zippora werd zwanger en baarde een zoon en Mozes noemde hem Gersom, want hij zei: Ik was een vreemdeling in een vreemd land. Maar hij besneed zijn voorhuid niet vanwege het gebod van zijn schoonvader Reuel.
10. Zij werd weer zwanger en baarde een zoon, maar zijn voorhuid werd wel besneden. Mozes noemde hem Eliëzer want hij zei: Omdat de God mijns vaders mijn hulp was, en mij verloste van farao's zwaard.
11. Farao koning van Egypte vermeerderde in die dagen grotelijks de arbeid voor de kinderen Israëls, en ging voort met het steeds zwaarder maken van zijn juk voor de kinderen Israëls.
12. Hij liet in Egypte bekendmaken, zeggende: Geefvoortaan geen stro meer aan deze lieden om er stenen mee te maken, laat hen zelf stro gaan verzamelen waar zij het kunnen vinden.
13. Het aantal stenen dat zij moeten maken, moet hen elke dag worden opgegeven, en verminder daarvan niets, want zij zijn lui in hun werk.
14. De kinderen Israëls hoorden dit, en zij treurden en zuchtten, en zij schreeuwden tot de Heer vanwege de bitterheid van hun zielen.
15. De Heer hoorde het geschreeuw der kinderen Israëls, en zag de verdrukking waarmee de Egyptenaren hen verdrukten.
16. De Heer waakte angstvallig over Zijn volk en Zijn erfenis, en hoorde hun stem, en Hij besloot om hen uit de kwelling van Egypte te halen, om hun het land Kanaän tot een bezitting te geven.
Hoofdstuk 79
79:1 In die dagen hoedde Mozes de kudde van zijn schoonvader Reuel de Medianiet, voorbij de woestijn Sin en de staf die hij van zijn schoonvader nam was in zijn hand.
2. Het geschiedde op een dag dat een geitenbok van de kudde afdwaalde. Mozes volgde die en kwam bij de berg Gods, bij Horeb.
3. Toen hij bij Horeb kwam, verscheen de Heer hem in een struik, en hij bevond dat de struik in brand stond, maar het vuur had geen macht om de struik te verteren.
4. Mozes was zeer verbaasd vanwege dit gezicht, waarom de struik niet werd verteerd, en hij na- derde om dit machtige verschijnsel te bekijken, en de Heer riep tot Mozes vanuit het vuur en beval hem om naar Egypte te gaan, tot farao koning van Egypte om de kinderen Israëls uit zijn dienst weg te zenden.
5. De Heer zei tot Mozes: Ga en keer terug naar Egypte, want al die mannen die uw leven zochten zijn dood, en u zult spreken tot farao om de kinderen Israëls uit zijn land weg te sturen.
6. De Heer toonde hem om tekenen en wonderen te doen in Egypte voor de ogen van farao en de ogen zijner onderdanen, opdat zij zouden geloven dat de Heer hem had gestuurd.
7. Mozes luisterde naar alles wat de Heer hem had geboden, en hij keerde terug naar zijn schoonvader en vertelde hem deze zaak, en Reuel zei tot hem: Ga in vrede.
8. Mozes stond op om naar Egypte te gaan, en hij nam zijn vrouwen zijn zonen met zich mee, en hij was in een herberg op de weg, en een engel des Heren kwam naar beneden en zocht een rechtsgeding (?) tegen hem.
9. Hij wenste hem te doden vanwege zijn eerstgeboren zoon, omdat hij hem niet had besneden, en had gezondigd tegen het verbond dat de Heer met Abraham had gesloten.
10. Mozes had geluisterd naar de woorden van zijn schoonvader die hij tot hem had gesproken, om zijn eerstgeboren zoon niet te besnijden en dit daarom niet had gedaan.
11. Zippora zag de engel des Heren die een rechtsgeding tegen Mozes zocht, en zij wist dat dit was omdat hij haar zoon Gersom niet had besneden.
12. Zippora nam haastig een scherp stuk rots vandaar, en zij besneed haar zoon, en verloste haar echtgenoot en haar zoon uit de hand van de engel des Heren.
13. Aäron de zoon van Amram, de broeder van Mozes, was in Egypte waar hij op die dag wandelde aan de oever der rivier (als Leviet werkte hij niet voor farao).
14. De Heer verscheen hem op die plaats, en Hij zei tot hem: Ga naar Mozes in de woestijn. En hij ging en ontmoette hem aan de berg Gods en hij kuste hem.
15. Aäron hief zijn ogen op, en zag Zippora de vrouw van Mozes en haar kinderen, en hij zei tot Mozes: Wat hebben dezen met u te maken?
16. Mozes zei tot hem: Zij zijn mijn vrouwen zonen, die God mij gaf in Midian. En deze zaak bedroefde Aäron vanwege de vrouwen haar kinderen.
17. Aäron zei tot Mozes: Stuur de vrouwen haar kinderen weg en laat hen naar haar vader's huis gaan, en Mozes luisterde naar de woorden van Aäron en deed aldus.
18. Zippora keerde terug met haar kinderen, en zij gingen naar het huis van Reuel en bleven daar tot de tijd was aangebroken dat de Heer Zijn volk bezocht, en hen uit Egypte voerde uit de hand van farao.
19. Mozes en Aäron kwamen in Egypte tot de gemeenschap der kinderen Israëls, en zij spraken tot hen al de woorden des Heren, en het volk verheugde zich buitengewoon.
20. Mozes en Aäron stonden de volgende dag vroeg op, en zij gingen naar het huis van farao en zij namen in hun handen de staf Gods.
21. Toen zij bij de poort des konings kwamen, waren daar twee jonge leeuwen vastgebonden met ijzeren kettingen, en niemand ging er in of uit voor hen behalve zij die de koning beval te komen, waartoe de bezweerders de leeuwen dan deden terugtrekken door hun bezweringen en hen aldus tot de koning brachten.
22. Mozes verhief haastig de staf boven de leeuwen, en hij maakte hen los, en Mozes en Aäron kwamen in het huis des konings.
23. De leeuwen kwamen ook verheugd met hen (mee), en zij volgden hen en waren verheugd zoals een hond verheugd is met zijn meester wanneer hij uit het veld komt.
24. Toen farao dit zag, was hij erg verbaasd maar ook zeer verschrikt over de melding, want hun verschijning (die van Mozes en Aäron) was als de verschijning der kinderen Gods.
25. Farao zei tot Mozes: Wat wenst u? En zij antwoordden, zeggende: De Heer God der Hebreeërs heeft ons tot u gezonden om te zeggen: Laat Mijn volk wegtrekken zodat zij Mij kunnen dienen.
26. Zodra de farao hun woorden hoorde was hij uiterst verschrikt en zei tot hen: Ga nu, maar kom morgen terug. En zij deden zoals het woord des konings hen gebood.
27. Toen zij vertrokken waren, liet farao Bileam de tovenaar en zijn zonen Jannes en Jambres roepen. Ook alle tovenaars en bezweerders en raadgevers des konings kwamen allemaal en zaten voor de koning.
28. De koning vertelde hen al de woorden die Mozes en zijn broeder Aäron tot hertl hadden gesproken, en de tovenaars zeiden tot de koning: Maar hoe kwamen de mannen tot u omdat immers de leeuwen bij de poort waren vastgebonden?
29. De koning zei: Omdat zij hun staf ophieven tegen de leeuwen en hen zo loslieten en tot mij kwamen, en de leeuwen waren ook verheugd net als twee blije honden met hun baasje.
30. En Bileam, de zoon van Beor de tovenaar, antwoordde de koning, zeggende: Dezen zijn niets anders dan tovenaars zoals wijzelf.
31. Laat hen daarom roepen en laat hen komen en wij zullen hen op de proef stellen, en de koning deed aldus.
32. 's Morgens liet farao Mozes en Aäron roepen om voor de koning te verschijnen, en zij namen de staf Gods en kwamen tot de koning en spraken tot hem, zeggende:
33. Aldus zegt de Heer God der Hebreeërs: Laat Mijn volk vertrekken zodat zij Mij kunnen dienen.
34. De koning zei tot hen: Maar wie zal u geloven dat u de boodschappers Gods zijt en dat u tot mij komt op Zijn bevel?
35. Doe daarom een wonderteken in deze zaak, en dan zullen de woorden worden geloofd die u spreekt.
36. Aäron wierp snel de staf uit zijn hand voor farao en voor zijn dienaren, en de staf veranderde in een slang.
37. De tovenaars zagen dat een ieder zijn staf op de grond wierp en zij werden slangen.
38. De slang van Aäron's staf tilde haar kop op en verslond de staven (slangen) der tovernaars.
39. En Bileam de tovenaar antwoordde en zei: Deze zaak is van ouds zo geweest, dat een slang haar soortgenoot verslindt, en dat levende wezens elkaar verslinden.
40. Laat haar (de slang) daarom weer veranderen in een staf zoals eerst, en wij zullen onze staven ook (weer) doen worden zoals zij eerst waren, en indien uw staf onze staf verslindt dan zullen wij weten dat de Geest Gods in u is, en indien niet dan zijt u slechts een kunstenaar zoals wijzelf.
41. Aäron strekte snel zijn hand uit en greep de staart der slang en zij werd een staf in zijn hand en de tovernaars deden hetzelfde met hun staven (slangen), en een iegelijk greep de staart van zijn slang, en zij werden staven zoals eerst.
42. Maar Aäron's staf verslond hun staven nadat zij (weer) veranderd waren tot staven.
43. Toen de koning dit zag, beval hij dat het boek der kronieken van de koningen van Egypte tot hem zou worden gebracht, en zij brachten het boek der kronieken van de konin- gen van Egypte waarin al de afgoden van Egypte waren beschreven, want zij dachten daarin de naam van Jahweh te vinden, maar zij vonden die niet.
44. Farao zei tot Mozes en Aäron: Zie ik heb de naam van uw God niet in dit boek beschreven gevonden, en Zijn naam ken ik niet.
45. De raadgevers en wijze mannen antwoord- den de koning: Wij hebben gehoord dat de God der Hebreeërs een zoon is der wijzen, de zoon van oude koningen.
46. Farao keerde zich tot Mozes en Aäron en zei tot hen: Ik ken de Heer niet die u bekent, noch zal ik Zijn volk laten gaan.
47. Zij antwoordden en zeiden tot de koning: De Heer God der goden is Zijn naam, en Hij maakte ons Zijn naam bekend vanaf de dagen onzer vaderen, en (Hij) zond ons, zeggende: Ga naar farao en zeg tot hem: Laat Mijn volk gaan opdat zij Mij kunnen dienen.
48. Laat ons daarom gaan, opdat wij een reis van drie dagen in de woestijn kunnen maken, en Hem kunnen offeren, want vanaf de dagen dat wij naar Egypte zijn vertrokken heeft Hij noch brandoffer noch spijsoffer noch offerande uit onze handen aangenomen, en indien u ons niet wilt zenden dan zal Zijn toorn tegen u worden gewekt, en Hij zal Egypte slaan met pestilentie of met het zwaard.
49. Farao zei tot hen: Vertel mij (van) Zijn kracht en Zijn macht. En zij zeiden tot hem: Hij schiep hemel en aarde, de zeeën en al haar vissen, Hij formeerde het licht, schiep de duisternis, deed het regenen op de Aarde en bevochtigde haar, en deed het kruid en het gras ontspruiten, Hij schiep mens en beest en de dieren des wouds, de vogelen des hemels en de vissen der zee, en door Zijn mond leven en sterven zij.
50. Voorwaar, Hij schiep u in uw moeder's schoot, en blies in u de adem (geest) des levens, en deed u opgroeien en stelde u op de koninklijke troon van Egypte, en Hij zal uw adem (geest) en ziel van u nemen, en u doen
wederkeren tot de grond (stof) waaruit u genomen zijt.
51. De toorn van de koning werd gewekt bij deze woorden, en hij zei tot hen: Maar wie onder al de goden der volkeren kan dit doen? Mijn rivier is mijn en ik heb die voor mijzelf doen ontstaan.
52. Hij joeg hen weg en hij beval dat de arbeid voor Israël zwaarder zou worden dan van de dagen ervoor. Ze zagen de kinderen Israëls in slechte omstandigheden want de opzichters hadden hun arbeid uitzonderlijk zwaar gemaakt.
53. Mozes wendde zich tot de Heer en zei: Waarom heeft U dit volk kwaad gedaan? Want sinds ik kwam om met farao te spreken waartoe U mij gezonden hebt, heeft hij de kinderen Israëls uitzonderlijk veel kwaad gedaan.
55. De Heer zei tot Mozes: Zie, u zult zien dat farao door een uitgestrekte hand en zware plagen, de kinderen Israëls uit zijn land zal laten gaan.
56. Mozes en Aäron woonden temidden hunner broederen de kinderen Israëls in het land Egypte.
57. Wat betreft de kinderen Israëls, de Egyptenaren verbitterden hun leven met de zware arbeid die zij hen oplegden.
Hoofdstuk 80
80:1. Ten einde van twee jaren liet de Heer Mozes weer tot farao gaan, om de kinderen Israëls uit zijn land te laten trekken.
2. Mozes ging en kwam tot het huis van farao, en hij sprak tot hem de woorden van de Heer die hem gezonden had, maar Farao wilde niet luisteren naar de stem van de Heer, en God liet Zijn macht in Egypte neerkomen op farao en zijn onderdanen en God sloeg farao en zijn volk met zeer zware en gevoelige plagen.
3. De Heer liet door de hand van Aäron al de wateren van Egypte, met al haar stromen en rivieren, in bloed veranderen
4. Wanneer een Egyptenaar kwam om water te drinken en te scheppen, dan keek hij in zijn kruik en zie al het water was in bloed veranderd; en wanneer hij kwam om uit zijn kop te drinken dan werd het water in de kop bloed.
5. Wanneer een vrouw haar deeg kneedde en haar eten kookte, dan veranderde de kleur daarvan in die van bloed.
6. En de Heer liet weer (door de hand van Aäron) uit al de wateren kikvorsen opkomen, en al de kikvorsen kwamen in de huizen der Egyptenaren.
7. Wanneer de Egyptenaren dronken, dan werden hun buiken gevuld met kikvorsen en zij sprongen in hun buiken zoals zij in de rivier sprongen.
8. Hun drinkwater en huishoudelijk water bevatte kikvorsen, (en) ook wanneer zij in hun bed lagen dan bracht hun transpiratie kikkers voort (Bilharzia?).
9. Niettegenstaande dit alles week de toorn des Heren niet van hen, en Zijn hand bleef uitgestrekt tegen al de Egyptenaren om hen te slaan met iedere zware plaag.
10. En Hij liet hun stof slaan tot luizen, en de luizen lagen in Egypte tot op een hoogte van twee ellen op de Aarde.
11. De luizen waren ook erg talrijk op het vlees van mens en beest, op al de inwoners van Egypte, ook op de koning en koningin veroorzaakte de Heer luizen, en het bedroefde Egypte uitzonderlijk vanwege de luizen.
12. Ondanks dit alles, keerde de toorn des Heren zich niet (van hen), en Zijn hand bleef uitgestrekt tegen Egypte.
13. De Heer liet allerlei soorten ongedierte des velds ontstaan en ze verdorven mens en beest, en bomen en alle dingen in Egypte.
14. De Heer liet vurige slangen, schorpioenen, muizen, wezels, padden, tezamen met ander kruipend gedierte, in het stof opkomen.
15. Vliegen, horzels, vlooien, wandluizen, muggen, iedere zwerm naar zijn aard.
16. Alle reptielen en gevleugelde dieren naar hun aard kwamen naar Egypte en bedroefden de Egyptenaren buitengewoon.
17. De vliegen en vlooien kwamen in de ogen en oren der Egyptenaren.
18. De horzels kwamen over hen en het jaagt hen op de vlucht in hun binnenkamers, maar ook daar werden ze achtervolgd.
19. De Egyptenaren verborgen zich vanwege de beestenzwermen en sloten de deuren achter zich. God deed de Sulanuth uit de zee opkomen en naar Egypte gaan.
20. Deze (Sulanuth) had lange armen, ter lengte van tien ellen naar de el der mensen.
21. Hij ging op de daken en ontblootte de dakspanten en het vloerwerk en knipte dat door, en strekte zijn arm en uit en verwijderde de sloten en grendels en opende de huizen van Egypte.
22. Daarna kwamen de beestenzwermen in de huizen en verdierven alles tot groot verdriet van de Egyptenaren.
23. Niettegenstaande dit alles week de toorn des Heren niet af van de Egyptenaren, en Zijn hand bleef nog uitgestrekt tegen hen.
24. God liet de pest opkomen en over heel Egypte uitbreken onder mensen, paarden, ezels, kamelen en kudden van runderen en schapen toe.
25. Wanneer de Egyptenaren 's morgens vroeg opstonden om hun vee naar de weide te brengen dan vonden zij al hun vee dood.
26. Van de Egyptische veestapel bleven er slechts één op de tien over, en van het vee dat toebehoorde aan Israël in Gosen stierf er niet één.
27. En God veroorzaakte een brandende ont- steking in het vlees der Egyptenaren, die hun huid deed openspringen, en het werd een meedogenloze jeuk bij alle Egyptenaren vanaf hun voetzool tot de kruin van hun hoofd.
28. En veel zweren zaten er in hun vlees, zodat hun vlees wegteerde totdat het verpest en verrot was.
29. Niet tegenstaande dit, keerde de toorn des Heren zich niet af, en Zijn hand bleef nog uit- gestrekt tegen geheel Egypte.
30. De Heer liet een zware hagel regenen. Het trof hun wijngaarden en vruchtbomen, die braken en verdorden en op hen vielen.
31. Ook elk groen kruid werd droog en ging te gronde, want de hagel was vermengd met vuur dat tezamen met de hagel neerkwam; daarom verteerden hagel en vuur alle dingen.
32. Ook mensen en beesten die buiten waren kwamen om door de vlammen van het vuur en door de hagel, en al de dorpen raakten uitgeput.
33. De Heer deed talrijke sprinkhanen over Egypte komen, de Chasel, de Salom Chargol, iedere sprinkhaan naar zijn aard, die alles ver- teerde wat de hagel had overgelaten.
34. Toen verheugden de Egyptenaren zich over de sprinkhanen, ofschoon zij de opbrengst van het veld verteerden, en zij vingen hen in over- vloed en zoutten hen als voedsel.
35. De Heer deed een machtige wind opkomen uit de zee die al de sprinkhanen meenam, zelfs die gezouten waren, en wierp ze in de Rode Zee; niet één sprinkhaan bleef er over binnen de grenspalen van Egypte.
36. De Heer deed duisternis over Egypte komen, zodat gans Egypteland en Pathros drie dagen lang in duisternis verkeerde, zodat een man zijn hand niet kon zien wanneer hij die naar zijn mond bracht.
37. In die tijd stierven er velen van het volk Israëls die in opstand waren gekomen tegen de Heer en die niet wilden luisteren naar Mozes en Aäron, en er niet in geloofden dat God hen had gezonden.
38. Die hadden gezegd: Wij zullen niet uit Egypte trekken opdat wij niet omkomen van honger in een troosteloze woestijn, en die niet wilden luisteren naar de stem van Mozes
39. De Heer strafte hen tijdens de drie dagen van duisternis, en de Israëlieten begroeven hen in die dagen, zonder dat de Egyptenaren daarvan wisten of zich over hen verheugden.
40. De duisternis was drie dagen lang erg dik in Egypte, en iemand die stond toen de duisternis opkwam die bleef op zijn plaats staan, en iemand die zat die bleef zitten, en hij die lag die bleef liggen in dezelfde toestand, en degene die wandelde ging op de grond zitten op de plaats waar hij zich bevond; en dit gebeurde met al de Egyptenaren totdat de duisternis over was.
41. De dagen van duisternis gingen voorbij, en de Heer zond Mozes en Aäron naar de kinderen Israëls, zeggende: Viert uw feest en bereid uw Pascha, want zie, Ik kom te middernacht tot al de Egyptenaren, en ik zal al hun eerstgeborene slaan, van de eerstgeborene van mensen en van dieren, en wanneer ik uw Pascha zie dan zal ik voorbijgaan.
42. De kinderen Israëls deden alles wat de Heer Mozes en Aäron had bevolen, aldus deden zij in die nacht.
43. Het geschiedde te middernacht dat de Heer uitging door het midden van Egypte en al de eerstgeborenen der Egyptenaren sloeg, van de eerstgeborene des mensen tot de eerstgeborene des beesten.
44. En farao stond op in de nacht, hij en al zijn dienaren en al de Egyptenaren, en er was een groot geschrei in geheel Egypte in die nacht, want er was geen huis waarin niet een dode was.
45. Ook de beeltenissen der eerstgeborenen van Egypte, die waren gegraveerd op de muren hunner huizen, werden vernietigden vielen op de grond.
46. Zelfs de beenderen van hun eerstgebore en die voordien waren gestorven en die zij bij hun huizen hadden begraven, werden opgegraven door de honden van Egypte. Ze groeven ze uit en sleepten ze mee naar de Egyptische families.
47. De Egyptenaren zagen dit kwaad dat plotseling over hen was gekomen en ze schreeuwden het uit met luide stem.
48. Alle families van Egypte weenden in die nacht, elke man voor zijn zoon, en elke man voor zijn dochter, zijnde de eerstgeborene, en de beroering van Egypte werd die nacht gehoord tot op grote afstand.
49. Bathia de dochter van farao ging uit met de koning in die nacht om Mozes en Aäron te zoe- ken in hun huizen, en zij vonden hen in hun huizen, etende en drinkende en zich verheu- gende met geheel Israël.
50. Bathia zei tegen Mozes: Is dit de beloning voor het goede dat ik voor u deed? Ik die u heb begeleid en grootgebracht, heeft dit onheil over mij en mijn vader's huis gebracht?
51. Mozes zei tegen haar: Voorwaar, tien plagen bracht de Heer over Egypte; trof enig kwaad daarvan u?
52. En Mozes zei tot haar: Ofschoon u de eerstgeborene van uw moeder bent, toch zult u niet sterven, en geen kwaad zal u bereiken in het midden van Egypte.
53. En zij zei: Wat voor voordeel is het voor mij wanneer ik de koning, mijn broeder en zijn gehele huishouding en onderdanen in dit onheil zie, wier eerstgeborenen zullen omkomen met al de eerstgeborenen van Egypte?
54. Mozes zei tot haar: Voorwaar, uw broeder en zijn huishouding en onderdanen, de families van Egypte, die wilden niet luisteren naar de woorden des Heren, daarom kwam dit onheil over hen.
55. Farao koning van Egypte naderde Mozes en Aäron en sommigen der kinderen Israëls die bij hen waren en smeekte hen.
56. Sta op, neem uw broederen en al de kinderen Israëls die in het land zijn mee met hun schapen en runderen en alles wat hen toebehoort, zij zullen niets achterlaten, bid slechts voor mij tot de Héer uw God.
57. Mozes zei tot farao: Zie u bent uw moeder's eerstgeborene maar vrees niet, want u zult niet sterven, want de Heer heeft geboden dat u zult leven, om u Zijn grote macht te tonen en Zijn sterke uitgestrekte arm.
58. Farao beval de kinderen Israëls te laten gaan, en al de Egyptenaren drongen er sterk op aan om hen te laten gaan, want zij zeiden: Wij komen allen om.
59. De Egyptenaren lieten de Israëlieten gaan, met grote rijkdommen, schapen en runderen en kostbare dingen, overeenkomstig de eed des Heren tussen Hem en hun voorvader Abraham.
60. De kinderen Israëls talmden met ’s nachts weg te gaan, en toen de Egyptenaren tot hen kwamen om hen uit te brengen, zeiden zij tot hen: Zijn wij dieven dat wij 's nachts moeten vertrekken?
61. De kinderen Israëls vroegen de Egyptenaren vaten van zilver en vaten van goud en kleding, en de kinderen Israëls beroofden (aldus) de Egyptenaren.
62. Mozes stond haastig op en ging naar de rivier van Egypte, en bracht vandaar Jozefs doodkist en nam die met zich mee.
63. Ook de kinderen Israëls brachten elk hun vader's doodkist mee, en elke man de doodkisten van zijn stam.
Hoofdstuk 81
81:1. De kinderen Israëls reisden van Raämses naar Sukkoth, omtrent 600.000 man te voet behalve de kinderen en hun vrouwen.
2. Ook veel vermengd volk trok met hen op, en kudden, zelfs veel vee.
3. Het verblijf der kinderen Israëls, die in harde arbeid in het land Egypte woonden, was 210 jaren [hun vreemdelingschap vanaf het verbondsoffer duurde 430 jaren].
4. Aan het eind van 210 jaren voerde de Heer de kinderen Israëls uit Egypte met een sterke hand [400 jaren na de geboorte van Isaäk, Abraham’s zaad].
5. De kinderen Israëls reisden uit Egypte en uit Gosen en uit Raämses, en legerden in Sukkoth op de 15e dag der eerste maand (de maand van het Paschafeest).
6. De Egyptenaren begroeven al hun eerstgeborenen die de Heer had geslagen, en al de Egyptenaren begroeven hun geslagenen drie dagen lang.
7. De kinderen Israëls reisden uit Sukkoth en legerden zich in Etham aan het einde der woestijn.
8. Op de derde dag nadat de Egyptenaren hun eerstgeborenen hadden begraven, stonden er velen op in Egypte en gingen Israël achterna om het te doen terugkeren naar Egypte. Want het berouwde hen dat zij de Israëlieten hadden laten vertrekken uit hun dienst.
9. De één zei tot de ander: Voorwaar, Mozes en Aäron spraken tot farao, zeggende: Wij willen een reis van drie dagen maken in de woestijn en offeren tot de Heer onze God.
10. Laat ons daarom vroeg opstaan en hen doen terugkeren, en het zal zijn dat indien zij met ons terugkeren naar Egypte tot hun meesters, dat wij dan zullen weten dat er geloof in hen is, maar indien zij niet willen terugkeren dan zullen wij met hen strijden en hen doen terugkeren met grote macht en een sterke hand.
11. Alle edelen van farao stonden 's morgens op, en met hen ongeveer 700.000 man, en zij togen uit Egypte op die dag, en zij kwamen bij de plaats der kinderen Israëls.
12. De Egyptenaren keken, en zie, Mozes en Aäron en al de kinderen Israëls zaten voor Pi-Hahiroth, etend en drinkend en vierend het feest des Heren.
13. En de Egyptenaren zeiden tot de kinderen Israëls: Voorwaar, u zei: Wij willen drie dagen op reis gaan in de woestijn en tot onze God offeren, en daarna keren we terug.
14. Daarom nu. deze dag is de vijfde sinds u heenging, waarom keert u niet terug tot uw meesters?
15. Mozes en Aäron antwoordden hen, zeggende: Omdat de Heer onze God ons heeft verklaard, zeggende: U zult niet meer terugkeren naar Egypte. Maar wij zullen ons begeven naar een land overvloeiende van melk en honing, waarvan de Heer onze God onze vaderen heeft gezworen dat Hij dat aan ons zou geven.
16. Toen de edelen van Egypte zagen dat de kinderen Israëls niet naar hen luisterden, om naar Egypte terug te keren, toen gordden zij zich ten strijde tegen Israël.
17. De Heer versterkte de harten der kinderen Israëls tegenover de Egyptenaren, zodat zij hen een gevoelige slag toebrachten, en de slag was gevoelig voor de Egyptenaren, en al de Egyptenaren vluchtten voor de kinderen Israëls, want velen van hen kwamen om door de hand van Israël.
18. De edelen van farao gingen naar Egypte en vertelden farao, zeggende: De kinderen Israëls zijn gevlucht, en willen niet meer terugkeren naar Egypte, en aldus spraken Mozes en Aäron tot ons.
19. Farao hoorde dit, en zijn hart en de harten van al zijn onderdanen keerden zich tegen Israël, en het berouwde hen dat zij Israël hadden laten gaan; en al de Egyptenaren gaven farao de raad om de kinderen Israëls te achtervolgen om hen te doen terugkeren naar hun lasten.
20. Iedereen zei tot zijn broeder: Wat is dit dat wij hebben gedaan, dat wij Israël hebben laten gaan uit onze dienst?
21. En de Heer versterkte de harten van al de Egyptenaren om de Israëlieten te achtervolgen, want de Heer wenste de Egyptenaren te doen ondergaan in de Rode Zee.
22. Farao stond op en spande zijn wagen in, en hij liet al de Egyptenaren verzamelen, geen man bleef achter behalve de kinderen en de vrouwen.
23. Alle Egyptenaren trokken uit met farao om de kinderen Israëls te achtervolgen, en het leger van Egypte was een uitzonderlijk groot en zwaar leger van ongeveer een miljoen mannen.
24. Dit gehele leger trok uit en achtervolgde de kinderen Israëls om hen naar Egypte terug te brengen. Ze haalden hen in toen zij gelegerd waren aan de Rode Zee.
25. De kinderen Israëls hieven hun ogen op, en zie, al de Egyptenaren achtervolgden hen, en de kinderen Israëls waren zeer bevreesd voor hen, en de kinderen Israëls riepen tot de Heer.
26. De kinderen Israëls waren vanwege de Egyptenaren in vier groepen verdeeld, die ten opzichte van elkaar van mening verschilden, want zij waren bevreesd voor de Egyptenaren, en Mozes sprak tot elk van hen.
27. De eerste groep was die der kinderen van Ruben, Simeon en Issachar, en zij besloten om zichzelf in zee te werpen want zij waren erg bevreesd voor de Egyptenaren.
28. Mozes zei tot hen: Blijf staan en ziet het heil des Heren dat Hij heden aan u lieden zal doen.
29. De tweede groep was die der kinderen van Zebulon, Benjamin en Naftali, en zij besloten om met de Egyptenaren terug te keren naar Egypte.
30. Mozes zei tot hen: Vreest niet, want de Egyptenaren die u heden gezien hebt die zult u niet weder zien in der eeuwigheid.
31. De derde groep was die der kinderen van Juda en Jozef, en zij besloten om de Egyptenaren tegemoet te gaan om tegen hen te strijden.
32. Mozes zei tot hen: Blijf staan waar u staat, want de Heer zal voor u strijden, en u zult stille zijn.
33. De vierde groep was die der kinderen van Levi, Gad en Aser, en zij besloten om zich tussen de Egyptenaren te begeven om hen te verwarren, en Mozes zei tot hen: Blijf waar u zijten vreest niet, roep alleen tot de Heer opdat
Hij u moge redden uit hun handen.
34. Hierna stond Mozes op temidden van het volk, en hij bad tot de Heer en zei:
35. Oh Heer, God der gehele Aarde, redt nu Uw volk dat U naar Egypte deed gaan en laat de Egyptenaren zich er niet op beroemen dat kracht en macht hun toebehoren.
36. Daarom zei de Heer tot Mozes: Waarom roept u tot Mij? Spreek tot de kinderen Israëls dat zij voorttrekken, en hef uw staf over de zee en klief die, en de kinderen Israëls zullen door de zee gaan.
37. Mozes deed aldus, en hij hief zijn staf over de zee en kliefde die.
38. De wateren der zee werden verdeeld in twaalf delen, en de kinderen Israëls gingen er te voet doorheen, met schoenen aan, zoals iemand over een aangelegde weg loopt.
39. En de Heer toonde de kinderen Israëls Zijn wonderen in Egypte en in de zee door de hand van Mozes en Aäron.
40. Toen de kinderen Israëls de zee waren ingegaan, kwamen de Egyptenaren achter hen aan, en de wateren der zee kwamen op hen terug, en zij zonken allen in het water, en niet één hunner bleef over dan alleen farao die de Heer dankte en in Hem geloofde; daarom deed de Heer hem toen niet omkomen met de Egyptenaren.
41. En de Heer gebood een engel om hem uit de Egyptenaren (weg) te nemen, en die wierp hem op het land Nineve, en hij (farao) regeerde daarover (nog) lange tijd.
42. Toen de kinderen Israëls zagen dat de Egyptenaren waren omgekomen, en zij zagen de grote Hand des Heren door wat Hij had volbracht in Egypte en in de zee.
43. Daar zongen Mozes en de kinderen Israëls dit lied tot de Heer, op de dag dat de Heer de Egyptenaren voor hen deed vallen.
44. Geheel Israël zong in koor, zeggende: Ik zal zingen tot de Heer want Hij is hoog verheven, het paard en zijn ruiter heeft Hij in de zee geworpen; zie, het is geschreven in het boek van de wet Gods.
45. Hierna gingen de kinderen Israëls verder op hun reis, en zij legerden zich te Mara, en de Heer gaf de kinderen Israëls inzettingen en rechten in die plaats in Mara, en de Heer gebood de kinderen Israëls om in al Zijn wegen te wandelen en om Hem te dienen.
46. Ze reisden uit Mara en kwamen te Elim, en in Elim waren twaalf bronnen en zeventig dadelpalmen, en de kinderen (Israëls) legerden zich daar bij het water.
47. Ze reisden uit Elim en kwamen in de woes- tijn Sin op de vijftiende dag der tweede maand na hun vertrek uit Egypte.
48. In die tijd gaf de Heer aan de kinderen Israëls het manna te eten, en de Heer deed dagelijks voedsel uit de hemel regenen op de kinderen Israëls.
49. De kinderen Israëls aten het manna veertig jaren lang, al de dagen dat zij in de woestijn waren, totdat zij in het land Kanaän kwamen om dit te bezitten.
50. Ze trokken verder uit de woestijn Sin en legerden zich in Alus.
51. En zij trokken verder uit Alus en legerden zich in Rafidim.
52. Toen de kinderen Israëls in Rafidim waren, kwam Amalek, de zoon van Elifaz de zoon van Esau en de broeder van Zefo, om met Israël te strijden.
53. Hij had 801.000 man bij zich, tovenaars en bezweerders, en hij bereidde zich voor op de strijd met Israël in Rafidim.
54. Zij streden een grote en meedogenloze strijd tegen Israël, en de Heer leverde Amalek en zijn volk uit in de handen van Mozes en de kinderen Israëls en in de handen van Jozua de zoon van de Efraimiet Nun, de dienaar van Mozes.
55. De kinderen Israëls sloegen Amalek en zijn volk met de scherpte des zwaards, maar de strijd was erg zwaar voor de kinderen Israëls.
56. De Heer zei tot Mozes: Schrijf dit ter gedachtenis in een boek, en leg het in de hand van uw dienaar Jozua de zoon van Nun, en u zult de kinderen Israëls gebieden, zeggende: Wanneer u in het land Kanaän komt, dan zult u de gedachtenis van Amalek geheel uitroeien van onder de hemel.
57. En Mozes deed aldus, en hij nam het boek en schreef daarin deze woorden zeggende:
58. Gedenk wat. Amalek u gedaan heeft op de weg toen u uit Egypte wegtrok.
59. Die u op de weg ontmoette en uw achterblijvers sloeg, zelfs zij die zwak waren in uw achterhoede, toen u moede en mat waart.
60. Daarom zal het zijn dat, wanneer de Heer uw God u rust heeft gegeven van al uw vijanden, rondom (u) in het land dat de Heer uw God u tot een erfenis geeft om dat te bezitten. U zult de gedachtenis van Amalek uitwissen van onder de hemel en u zult dit niet vergeten.
61. De koning die medelijden zal hebben met Amalek, of met zijn gedachtenis of met zijn zaad, zie, Ik zal dat van hem opeisen, en Ik zal hem afsnijden van zijn volk (dat deed Saul met koning Agag der Amalekieten).
62. Mozes schreef al deze dingen in een boek, en hij drukte de kinderen Israëls op het hart deze (voorschriften) te eerbiedigen.
Hoofdstuk 82
82:1. De kinderen Israëls trokken verder uit Rafidim en zij legerden zich in de woestijn Sinaï, in de derde maand na hun uittrekken uit Egypte.
2. In die tijd kwam de Midianiet Reuel, Mozes' schoonvader, met zijn dochter Zippora en haar twee zonen, want hij had gehoord van de wonderen des Heren die Hij aan Israël had gedaan, dat Hij hen had bevrijd uit de hand van Egypte.
3. Reuel kwam tot Mozes in de woestijn waar hij was gelegerd waar de berg Gods was.
4. Mozes ging uit om zijn schoonvader tegemoet te gaan met grote eer, en geheel Israël met hem.
5. Reuel en zijn kinderen bleven vele dagen temidden der Israëlieten, en Reuel kende de Heer vanaf die dag.
6. In de derde maand na het uittrekken der kinderen Israëls uit Egypte, op de zesde dag daarvan (dus op de datum van het Pinksterfeest), gaf de Heer aan Israël de tien geboden op de berg Sinaï.
7. Geheel Israël hoorde al deze geboden, en geheel Israël verheugde zich uitzonderlijk in de Heer op die dag.
8. De heerlijkheid des Heren rustte op de berg Sinaï, en Hij riep tot Mozes, en Mozes kwam temidden van een wolk en besteeg de berg.
9. Mozes was veertig dagen en veertig nachten op de berg; hij at geen brood en dronk geen water, en de Heer onderrichtte hem in de inzettingen en voorschriften die de kinderen Israëls moesten leren.
10. De Heer schreef de tien geboden die Hij de kinderen Israëls geboden had op twee stenen tafelen.
11. En ten einde van veertig dagen en veertig nachten, toen de Heer geëindigd had tot Mozes te spreken op de berg Sinaï, gaf de Heer aan Mozes de stenen tafelen, beschreven met de vinger Gods.
12. Toen de kinderen Israëls zagen dat Mozes toefde om van de berg afte dalen, verzamelden zij zich rondom Aäron en zeiden: Wij weten niet wat er van deze man Mozes geworden is.
13. Sta daarom op, en maak ons een god die voor ons te aanschouwen is opdat u niet zult sterven.
14. Aäron was zeer bevreesd voor het volk, en hij zei tot hen hem goud te brengen en hij maakte daaruit een gouden kalf.
15. De Heer zei tot Mozes, voordat hij van de berg naar beneden ging: Klim naar beneden want uw volk, dat u uit Egypte hebt geleid, heeft het verdorven.
16. Zij hebben zich een gegoten kalf gemaakt, en hebben zich voor hetzelve gebogen; laat Mij daarom dit volk verdelgen van de Aarde, want zij zijn een hardnekkig volk.
17. Mozes smeekte voor het gezicht des Heren en bad tot Hem voor het volk vanwege het kalf dat zij hadden gemaakt, en daarna daalde hij af van de berg. In zijn handen waren de twee stenen tafelen die God hem had gegeven om de Israëlieten te onderrichten.
18. Toen Mozes het leger naderde en het kalf zag dat het volk gemaakt had, werd Mozes' toorn gewekt en hij verbrak de tafelen beneden aan de berg.
19. Mozes kwam in het leger en hij nam het kalf en verbrandde het in het vuur, en vermaalde het tot het fijn stof was, en strooide het op het water en gaf het aan de Israëlieten te drinken.
20. Van het volk stierven er door elkaars zwaard ongeveer 3.000 mannen die het kalf hadden gemaakt.
21. De andere morgen zei Mozes tot het volk: Ik zal opklimmen tot de Heer, misschien zal ik een verzoening doen voor uw zonde die u gedaan hebt tegen de Heer.
22. Mozes ging weer op tot de Heer, en hij verbleef (weer) veertig dagen en veertig nachten bij de Heer.
23. Gedurende de veertig dagen verzocht Mozes de Heer dringend namens de kinderen Israëls, en de Heer luisterde naar het gebed van Mozes, en de Heer werd dringend door hem verzocht namens Israël.
24. Toen sprak de Heer tot Mozes om twee stenen tafelen te houwen en die tot de Heer te brengen die daarop de tien geboden zou schrijven.
25. Mozes deed aldus, en hij kwam naar beneden en hieuw de twee tafelen en klom op de berg Sinaï tot de Heer, en de Heer schreef de tien geboden op de tafelen.
26. Mozes verbleef nu veertig dagen en veertig nachten bij de Heer, en de Heer onderrichtte hem in inzettingen en voorschriften om die aan Israël mede te delen.
27. De Heer gebood hem dat de kinderen Israëls een heiligdom zouden maken voor de Heer, opdat Zijn naam daarin zou wonen, en de Heer toonde hem de gelijkenis van het heiligdom en de gelijkenis der vaten.
28. Ten einde der veertig dagen, kwam Mozes naar beneden van de berg, en de twee tafelen waren in zijn hand.
29. Mozes kwam tot de kinderen Israëls en sprak tot hen al de woorden des Heren, en hij leerde hen wetten, inzettingen en voorschriften die de Heer hem had geleerd.
30. Mozes vertelde de kinderen Israëls de woorden des Heren, dat er een heiligdom voor Hem moest worden gemaakt, om temidden der kinderen Israëls te wonen.
31. Het volk verheugde zich grotelijks over al het goede dat de Heer door Mozes tot hen had gesproken, en zij zeiden: Wij zullen alles doen wat de Heer tot u heeft gesproken.
32. Het volk stond op als één man en bracht royale offers voor het heiligdom des Heren, en elke man bracht des Heren een offer tot het werk van het, heiligdom en tot de gehele dienst.
33. Alle kinderen Israëls brachten stuk voor stuk alles wat in hun bezit werd gevonden voor het werk van des Heren heiligdom, goud, zilver en koper, en alles wat bruikbaar was voor het heiligdom.
34. Alle kundige handwerkslieden kwamen om des Heren heiligdom te maken overeenkomstig de geboden des Heren, iedere man in het werk waarin hij bedreven was; en al de wijze mannen van hart maakten het heiligdom, en zijn bekleding en al de vaten voor de heilige dienst, zoals de Heer Mozes had geboden.
35. Het werk aan het heiligdom van de tabernakel werd voltooid ten einde van vijf maanden, en de kinderen Israëls deden alles wat de Heer Mozes had geboden.
36. Zij brachten het heiligdom en al zijn gerei tot Mozes; naar alles wat de Heer Mozes had getoond alzo hadden de kinderen Israëls gedaan.
37. Mozes zag het werk, en zie, zij hadden gedaan zoals de Heer geboden had. Toen zegende Mozes hen.
Hoofdstuk 83
83:1. In de twaalfde maand, op de 23e dag der maand, toen nam Mozes Aäron en zijn zonen, en hij kleedde hen in hun tempelkleding, zalfde hen en deed met hen zoals de Heer hem geboden had. Mozes bracht al de offeranden nader tot de Heer op de voorgeschreven dag.
2. Daarna nam Mozes Aäron en zijn zonen en zei tot hen: U zult zeven dagen lang blijven aan de deur van het tabernakel, want aldus is het mij geboden.
3. Aäron en zijn zonen deden alles wat de Heer door Mozes had geboden, en zij bleven zeven dagen lang bij de deur van de tabernakel.
4. Op de achtste dag, zijnde de eerste dag der eerste maand, in het tweede jaar na het vertrek der Israëlieten uit Egypte, richtte Mozes het heiligdom op, en hij richtte de tabernakel en het heiligdom in, en hij deed alles wat de Heer hem geboden had.
5. Mozes riep Aäron en zijn zonen, en zij brachten het brandoffer en het zondoffer voor zichzelf en (voor) de kinderen Israëls, zoals de Heer Mozes had geboden.
6. Op die dag namen de twee zonen van Aäron, Nadab en Abihu, vreemd vuur en brachten het voor het gezicht des Heren hetwelk Hij hun niet geboden had. En een vuur ging uit van het aangezicht des Heren en verteerde hen, en zij stierven die dag voor het aangezicht des Heren.
7. Toen, op de dag dat Mozes geëindigd had het heiligdom op te richten, begonnen de (twaalf) vorsten der kinderen Israëls hun offergaven te brengen voor het gezicht des Heren voor den dienst des altaars.
8. Zij brachten hun offergaven, elke vorst voor één dag, per twaalf dagen.
9. Alle offergaven die zij brachten door elke man op zijn dag: een zilveren schotel met een gewicht van 130 sjekels, een zilveren sprengbekken van zeventig sjekels, naar de sjekel des heiligdoms, beiden gevuld met fijn meel, aangemaakt met olie tot een spijsoffer:
10. Een lepel met een gewicht van tien sjekels goud, vol met reukwerk.
11. Een jonge os, een ram, en een éénjarig lam ten brandoffer.
12. Een geitenbok ten offer.
13. En tot een vredeoffer: twee ossen, vijf rammen, vijf bokken en vijf éénjarige lammeren.
14. Aldus deden de twaalf vorsten Israëls dag aan dag, elke man op zijn dag.
15. Het was hierna, op de dertiende dag der maand, dat Mozes de kinderen Israëls beval om het Pascha te houden.
16. De kinderen Israëls hielden het Pascha op de vastgestelde tijd op de 14e dag der maand; zoals de Heer Mozes had geboden alzo deden de kinderen Israëls.
17. Op de eerste dag der tweede maand sprak de Heer tot Mozes, zeggende:
18. Tel de hoofden van al de mannelijke kinderen Israëls van twintig jaren en ouder, u en uw broeder Aäron en de twaalf vorsten Israëls.
19. Mozes deed aldus, en Aäron kwam met de twaalf vorsten Israëls, en zij telden de kinderen Israëls in de woestijn Sinaï.
20. Het aantal der kinderen Israëls naar het huis hunner vaderen, van twintig jaren en ouder, was 603.550.
21. Maar de kinderen van Levi werden niet geteld onder hun broederen de kinderen Israëls.
22. Het aantal van al de mannelijke kinderen Israëls van één maand en daarboven was 22.273.
23. Het aantal der kinderen van Levi van één maand en daarboven was 22.000.
24. Mozes stelde voor elke man der priesters en Levieten zijn taak vast met betrekking tot de dienst van het heiligdom van de tabernakel, zoals de Heer Mozes had geboden.
25. Op de twintigste dag der maand werd de wolk weggenomen van de tabernakel der getuigenis.
26. Toen zetten de kinderen Israëls hun reis voort vanuit de woestijn Sinaï, en zij reisden drie dagreizen, en de wolk bleef rusten in de woestijn Paran; daar werd de toorn des Heren gewekt tegen Israël, want zij hadden de Heer getart door Hem vlees te vragen om te eten.
27. De Heer hoorde naar hun stem, en gaf hen vlees dat zij één maand aten.
28. Maar hierna werd de toorn des Heren tegen hen gewekt, en Hij sloeg hen met een zeer zware slag, en zij werden daar ter plaatse begraven.
29. De kinderen Israëls noemden die plaats Kibroth-Taäva, omdat zij daar het volk begroeven dat vlees begeerden.
30. Zij vertrokken uit Kibroth-Taäva en sloegen hun tenten op te Hazeroth in de woestijn Paran.
31. Terwijl de kinderen Israëls in Hazeroth wa- ren, werd de toorn des Heren gewekt tegen Mirjam vanwege Mozes. Zij werd melaats, zo wit als sneeuw.
32. Zij werd zeven dagen lang buiten de legerplaats gesloten, totdat zij weer ontvangen werd na haar melaatsheid.
33. Daarna vertrokken de kinderen Israëls uit Hazeroth, en sloegen hun tenten op aan het einde van de woestijn Paran.
34. Toen sprak de Heer tot Mozes om twaalf mannen der kinderen Israëls, één man van elke stam, uit te zenden om het land Kanaän te verspieden.
35. En Mozes zond de twaalf mannen, en zij kwamen in het land Kanaän om dit te verspieden en te onderzoeken, en zij verspiedden het gehele land vanaf de woestijn Sin tot aan Rehob waar de weg naar Hamath begint.
36. En ten einde van veertig dagen kwamen zij (terug) tot Mozes en Aäron (in Kades), en zij brachten hem bericht naar hun eigen inzichten, en tien der mannen verspreidden een kwaad gerucht onder de kinderen Israëls over het land dat zij verspied hadden, zeggende: Het is beter voor ons om naar Egypte terug te keren dan om naar dit land te gaan, een land dat zijn inwoners verslindt.
37. Maar Jozua de zoon van Nun, en Kaleb de zoon van Jefunne, die behoorden tot degenen die het land verspied hadden die zeiden: Het land is buitengewoon goed.
38. Indien de Heer welgevallen aan ons heeft, dan zal Hij ons naar dit land brengen en het ons geven, want het is een land overvloeiende van melk en honing.
39. Maar de kinderen Israëls wilden niet naar hen horen, en zij luisterden naar de woorden der tien mannen die een kwaad gerucht hadden verspreid omtrent het land.
40. En de Heer hoorde het gemor der kinderen Israëls en Hij was zeer vertoornd en zwoer, zeggende:
41. Voorwaar, niet één man van dit boze ge- slacht, van twintig jaren oud en daarboven behalve Kaleb de zoon van Jefunne en Jozua de zoon van Nun, zal het land (Kanaän, het land zijner vaderen) zien.
42. Dit boze geslacht zal omkomen in de woestijn, en hun kinderen zullen tot het land gaan en zij zullen het bezitten. Aldus was de toorn des Heren gewekt tegen Israël, en Hij liet hen veertig jaren lang rondzwerven in de woestijn tot het einde van dat boze geslacht, omdat zij de Heer niet volgden.
43. En het volk woonde lange tijd in de woestijn Paran (waar zij werden geslagen door Amalekieten, Amorieten en/of Kanaänieten), en daarna wendden zij zich naar de woestijn in de richting van de Rode Zee (Golf van Akaba?).
Hoofdstuk 84
84: 1. In die tijd nam Korach, de zoon van Jizhar de zoon van Kohath de zoon van Levi, vele mannen der kinderen Israëls, en zij stonden op en twistten met Mozes en Aäron en de gehele gemeente.
2. En de Heer was vertoornd op hen, en de Aarde opende haar mond en verslond hun huizen en alles wat de mannen van Korach toebehoorden.
3. Hierna liet God het volk vele dagen omtrekken in de richting van het gebergte Seir.
4. De Heer zei tot Mozes: Lok geen oorlog uit tegen de kinderen van Esau, want Ik zal u niets geven van wat hen toebehoort, zelfs niet zoveel als een voetzool kan betreden, want Ik heb Esau het gebergte Seir tot een erfenis gegeven.
5. Daarom streden de kinderen van Esau eertijds tegen de kinderen van Seir (Horieten), en de Heer had de kinderen van Seir overgeleverd in de handen der kinderen van Esau, en hen verdelgd van voor hun aangezicht, en de kinderen van Esau woonden in hun plaats tot op deze dag.
6. Daarom zei de Heer tot de kinderen Israëls: U zult niet strijden tegen de kinderen van Esau, want niets in hun land behoort u toe, maar u kunt voedsel van hen kopen tegen betaling en het eten, en u kunt water van hen kopen tegen betaling en het drinken.
7. De kinderen Israëls deden overeenkomstig het woord des Heren.
8. De kinderen Israëls trokken lange tijd door de woestijn omtrekkend in de richting van de berg Sinaï, en hadden geen contact met de kinderen van Esau en bleven negentien jaren in die streek.
9. In die tijd stierf Latinus koning der kinderen van Kittim, in het 45e jaar zijner regering, hetwelk is het 14e jaar sinds het vertrek der kinderen Israëls uit Egypte.
10. En zij begroeven hem in zijn paleis dat hij voor zichzelf had gebouwd in het land van Kittim, en Abianus regeerde 38 jaren lang in zijn plaats.
11. De kinderen Israëls trokken langs het gebied der kinderen van Esau in die dagen, ten einde van negentien jaren, en zij namen de weg in de richting van de woestijn Moab.
12. De Heer zei tot Mozes: Benauw Moab niet, en strijd niet tegen hen, want Ik zal u niets van hun land geven.
13. De kinderen Israëls waren negentien jaren lang op de weg naar de woestijn van Moab, en streden niet tegen hen.
14. En in het 36e jaar sinds het vertrek der kinderen Israëls uit Egypte, sloeg de Heer het hart van koning Sihon der Amorieten, en hij voerde oorlog en hij trok uit ten strijde tegen de kinderen van Moab.
15. En Sihon zond boodschappers naar Beor de zoon van Jannes de zoon van Bileam, raadgever van de koning van Egypte, en tot zoon Bileam, om Moab te vloeken, opdat het zou worden uitgeleverd in de hand van Sihon.
16. En de boodschappers gingen en brachten Beor de zoon van Jannes, en zijn zoon Bileam, uit Pethor in Mesopotamië; aldus kwamen Beor en zijn zoon Bileam naar de stad van Sihon en zij vloekten Moab en hun koning in de tegenwoordigheid van koning Sihon der Amorieten.
17. Aldus trok Sihon uit met zijn gehele leger, en hij ging naar Moab en streed tegen hen, en hij onderwierp hen, en de Heer leverde hen uit in zijn handen, en Sihon doodde de koning van Moab.
18. En Sihon nam al de steden van Moab in de strijd; hij nam ook Hesbon van hen, want Hesbon was één der steden van Moab, en Sihon stelde zijn vorsten en edelen in Hesbon, en Hesbon behoorde toe aan Sihon in die dagen.
19. Daarom uitten de spreukendichters Beor en zijn zoon Bileam deze woorden zeggende: Komt te Hesbon, de stad van Sihon zal gebouwd worden en bevestigd.
20. Wee over u Moab, U zijt verloren, u volk van Kamos! Zie het is geschreven in het boek der wet van God.
21. Toen Sihon Moab had veroverd, bezette hij de steden die hij van Moab had genomen, en een aanzienlijk aantal der kinderen van Moab viel bij de strijd in de hand van Sihon, en hij maakte er velen gevangen, zonen en dochters, en hij doodde hun koning; aldus ging Sihon terug naar zijn eigen land.
22. En Sihon gaf talrijke geschenken van zilver en goud aan Beor en zijn zoon Bileam, en hij zond hen weg, en zij gingen naar Mesopotamië naar hun huis en (hun) land.
23. In die tijd verlieten al de kinderen Israëls de weg naar de woestijn Moab, en keerden terug en trokken rond de woestijn van Edom.
24. Aldus kwam de gehele gemeente in de woestijn Sin in de eerste maand van het 40e jaar sinds hun vertrek uit Egypte, en de kinderen Israëls woonden daar in Kades, in de woestijn Sin, en Mirjam stierf aldaar en zij werd aldaar begraven.
25. In die tijd zond Mozes boden tot koning Hadar van Edom, zeggende: Aldus zegt uw broeder Israël, ik bid u laat mij (toch) door uw land trekken, wij zullen niet trekken door akker of wijngaard, wij zullen het water der putten niet drinken; wij zullen de koninklijke weg gaan.
26. En Edom zei tot hem: U zult niet door mijn land trekken. En Edom trok uit de kinderen Israëls tegemoet met een machtig leger.
27. De kinderen van Esau weigerden de kinde- ren Israëls door hun land te laten trekken; daarom trokken de Israëlieten zich van hen terug en streden niet tegen hen.
28. Want voordien had de Heer de kinderen Israëls geboden, zeggende: U zult niet strijden tegen de kinderen van Esau. Daarom trokken de Israëlieten zich van hen terug en streden niet tegen hen.
29. Aldus reisden de kinderen Israëls uit Kades, en de gehele gemeente kwam aan de berg Hor (halverwege Dode Zee en Golf van Akaba?).
30. In die tijd zei de Heer tot Mozes: Zeg tot uw broeder Aäron dat hij daar zal sterven, want hij zal niet komen in het land dat Ik de kinderen Israëls heb gegeven.
31. En Aäron klom op, op het bevel des Heren, tot de berg Hor, in het veertigste jaar, in de vijfde maand, op de eerste dag der maand.
32. En Aäron was 123 jaren oud toen hij stierf op de berg Hor.
Hoofdstuk 85
85: 1. Koning Arad de Kanaäniet, die tegen het Zuiden woonde, hoorde dat Israël langs de weg der spionnen was gekomen. Hij stelde zijn strijd- krachten op om tegen de Israëlieten te strijden.
2. De kinderen Israëls waren zeer bevreesd voor hem, want hij had een groot en zwaar leger, en dus besloten de kinderen Israëls om terug te keren naar Egypte.
3. De kinderen Israëls keerden ongeveer drie dagreizen terug tot Moseroth BeneJaäkan, want zij waren zeer bevreesd vanwege koning Arad.
4. De kinderen Israëls wilden niet teruggaan naar hun plaatsen, en daarom bleven zij dertig dagen in Bene-Jaäkan.
5. Toen de kinderen van Levi zagen dat de kinderen Israëls niet terug wilden keren, waren zij bezorgd over de zaak des Heren, en zij stonden op en streden tegen de Israëlieten hun broederen, en doodden een groot aantal van hen, en dwongen hen om terug te keren naar hun plaats bij de berg Hor.
6. Toen zij terugkeerden, was koning Arad nog steeds bezig met het opstellen van zijn leger voor de strijd tegen de Israëlieten.
7. Israël beloofde de Heer een gelofte, zeggende: Indien U dit volk in mijn hand geeft, dan zal ik hun steden geheel verdelgen.
8. De Heer verhoorde de stem Israëls, en Hij leverde de Kanaänieten uit in hun hand, en Hij verdelgde hen en hun steden en noemde de naam der plaats Horma.
9. De kinderen Israëls reisden van de berg Hor en sloegen hun tenten op in Oboth. Zij reisden van Oboth en sloegen hun tenten op aan de voet van de Abarim.
10. De kinderen Israëls zonden boden naar Moab, zeggende: Laat ons nu uw land voorbijtrekken naar onze plaats. Maar de kinderen van Moab wilden de kinderen Israëls niet door hun land laten trekken, want de kinderen van Moab waren zeer bevreesd dat de kinderen Israëls hen zouden doen wat koning Sihon der Ainorieten hen had gedaan, die hun land had genomen en velen van hen had gedood.
11. Daarom wilde Moab de kinderen Israëls niet door hun land laten trekken, en de Heer gebood de kinderen Israëls, zeggende dat zij niet moesten strijden tegen Moab, en dus trokken de Israëlieten zich terug van Moab.
12. De kinderen Israëls reisden van de grenzen van Moab en kwamen aan de andere kant van de Amon, de grens van Moab tussen Moab en de Amorieten, en zij legerden zich binnen de landpalen van koning Sihon der Amorieten, in de woestijn Kedemoth.
13. De kinderen Israëls zonden boden naar koning Sihon der Amorieten, zeggende:
14. Laat mij door uw land trekken, wij zullen niet trekken door akker of wijngaard, wij zullen de koningsweg gaan totdat wij voorbij uw landpalen zijn getrokken. Maar Sihon wilde de Israëlieten niet door zijn gebied laten trekken.
15. Daarom verzamelde Sihon al het volk der Amorieten en toog uit in de woestijn de kinderen Israëls tegemoet, en hij streed tegen Israël te Jahaz.
16. De Heer leverde koning Sihon der Amorieten uit in de handen der kinderen Israëls, en Israël sloeg al het volk van Sihon met de scherpte des zwaards en wreekte de zaak van Moab.
17. De kinderen Israëls namen het land van Sihon in bezit vanaf de Amon tot de Jabbok, tot aan de kinderen van Ammon toe, en zij namen de hele buit der steden.
18. Israël nam al deze steden en woonden in al de steden der Amorieten.
19. Ze besloten om te strijden tegen de kinde- ren van Ammon, om ook hun landgoederen te nemen.
20. Daarom zei Heer tot de kinderen Israëls: Beleger de kinderen van Ammon niet. Laat het ook niet op een strijd aankomen tegen hen, want Ik zal u niets geven van hun land. De kinderen Israëls luisterden naar de woorden des Heren, en streden niet tegen de kinderen van Ammon (nu de streek rond Amman Jordanië).
21. De kinderen Israëls wendden zich om en gingen de kant uit van Basan naar het land van koning Og van Basan, en koning Og van Basan ging uit ten strijde de Israëlieten tegemoet, en hij had vele moedige mannen bij zich, en een zeer sterke strijdmacht uit het volk der Amorieten.
22. De koning Og van Basan was een zeer machtig man, maar zijn zoon Naäron was buitengewoon machtig, (en) zelfs sterker dan hij.
23. Og zei in zijn hart: Zie, het gehele leger- kamp neemt een ruimte in van drie parsa, nu zal ik hen allen tegelijk verslaan zonder zwaard of speer.
24. Og klom op de berg Jahaz en nam vandaar een grote steen ter lengte van drie parsa, en hij plaatste die op zijn hoofd, en besloot die op het legerkamp der kinderen Israëls te werpen, om (zo) al de Israëlieten met die steen te verslaan.
25. De engel des Heren kwam en doorboorde de steen op het hoofd van Og, en de steen viel op de nek van Og zodat Og ter aarde viel vanwege het gewicht van de steen op zijn nek.
26. Toen zei de Heer tot de kinderen Israëls: Weest niet bevreesd voor hem, want Ik heb hem en al zijn volk en al zijn land in uw hand gegeven, en u zult met hem doen zoals u deed met Sihon.
27. Mozes ging op hem af met een klein aantal der kinderen Israëls, en Mozes sloeg Og met een stok tegen de enkels van zijn voeten en versloeg hem.
28. De kinderen Israëls achtervolgden daarna de kinderen van Og en al zijn volk, en zij sloegen en verstrooiden hen tot er niemand van hen overbleef.
29. Mozes zond daarna enige der kinderen Israëls uit om Jaëzer te verspieden, want Jaëzer was een beroemde stad.
30. En de spionnen gingen naar Jaëzer en bekeken het, en de spionnen vertrouwden op de Heer, en zij streden tegen de mannen van Jaëzer.
31. Deze mannen namen Jaëzer en haar onderhorige plaatsen. De Heer leverde hen uit in hun hand, en zij verdreven de Amorieten die daar waren.
32. De kinderen Israëls namen het land van de twee koningen der Amorieten, zestig steden, aan de andere zijde der Jordaan, vanaf de beek Amon tot aan de berg Hermon.
33. De kinderen Israëls reisden en kwamen in de vlakke velden van Moab, die aan deze zijden der Jordaan zijn, bij Jericho.
34. De kinderen van Moab hoorden al het onheil dat de kinderen Israëls de twee koningen, Sihon en Og der Amorieten hadden toegebracht, en daarom waren al de mannen van Moab zeer bevreesd voor de Israëlieten.
35. De oudsten van Moab zeiden: Zie de twee koningen Sihon en Og der Amorieten, die machtiger waren dan al de koningen der Aarde. Zij konden niet standhouden tegen de kinderen Israëls; hoe kunnen wij dan standhouden tegen hen?
36. Voorwaar, zij zonden ons destijds een boodschap om door ons land te (mogen) trekken, en wij wilden het hen niet laten doen, (en) nu zullen zij zich tot ons wenden met hun zware zwaarden en ons vernietigen. En Moab was in grote benauwdheid vanwege de kinderen Israëls, en zij waren zeer bevreesd voor hen, en zij beraadden zich tezamen wat er inzake de kinderen Israëls moest worden gedaan.
37. De oudsten van Moab namen een besluit en namen één hunner mannen, Balak de zoon van Zippor de Moabiet, en maakten hem koning over hen, en Balak was een zeer wijs man.
38. De oudsten van Moab stonden op en boodschapten de kinderen van Midian om vrede met hen te sluiten, want in die dagen was er grote strijd en vijandschap geweest tussen Moab en Midian. Vanaf de dagen van Hadad de
zoon van Bedad koning van Edom die Midian versloeg in het veld van Moab, tot op deze tijd.
39. De kinderen van Moab boodschapten de kinderen van Midian, en zij sloten vrede met hen, en de oudsten van Midian kwamen naar het land van Moab om vrede te sluiten in de naam van de kinderen van Midian.
40. De oudsten van Moab beraadden zich met de oudsten van Midian wat er moest worden gedaan om hun leven te redden voor Israël.
41. De kinderen van Moab zeiden tot de oudsten van Midian: Daarom nu zullen de kinderen Israëls alles afgrazen wat rondom ons is, zoals de os het groen des velds afgraast, want aldus deden zij met de twee koningen der Amorieten die sterker waren dan wij.
42. De oudsten van Midian zeiden tot Moab: Wij hebben gehoord dat in de tijd koning Sihon der Amorieten tegen u streed, en u overwon en uw land nam. Dat u Beor de zoon van Jannes en zijn zoon Bileam liet komen uit Mesopotamië, en zij kwamen en vervloekten u; daarom zegevierde de hand van Sihon over u zodat hij uw land nam.
43. Daarom nu, laat ook u zijn zoon Bileam komen want hij is nog in zijn land, en geef hem zijn loon, opdat hij kome en vervloeke al het volk waarvoor u bevreesd zijt. Aldus hoorden de oudsten van Moab deze zaak, en zij waren ermee ingenomen om Bileam de zoon van Beor te laten roepen.
44. Dus zond Balak de zoon van Zippor, koning van Moab, boodschappers naar Bileam zeggende:
45. Zie daar is een volk uit Egypte getogen, zie, het heeft het gezicht des lands bedekt, en het is tegenover mij gelegerd.
46. Kom daarom en vervloek dit volk voor mij, want zij zijn te machtig voor mij; misschien zal ik het kunnen slaan of uit het land verdrijven, want ik hoorde dat wie u zegent die zal gezegend zijn, en wie u vervloekt die zal vervloekt zijn.
47. Toen gingen de boodschappers van Balak naar Bileam en brachten Bileam om het volk (Israëls) te vervloeken bij de strijd tegen Moab.
48. Bileam kwam tot Balak om Israël te ver- vloeken, en de Heer zei tot Bileam: Vervloek dit volk niet want het is gezegend.
49. Balak spoorde Bileam dag aan dag aan om Israël te vervloeken, maar Bileam hoorde niet naar Balak vanwege het woord des Heren dat Hij tot Bileam had gesproken.
50. Toen Balak zag dat Bileam niet aan zijn wens wilde voldoen, stond hij op en ging naar huis, en Bileam keerde ook naar zijn land Terug, en ging vandaar naar Midian.
51. De kinderen Israëls reisden uit de vlakke velden van Moab, en legerden zich aan de Jordaan van Beth Jesimoth tot aan Abel Sittim, aan het einde der vlakke velden van Moab.
52. Toen de kinderen Israëls verbleven in de vlakte van Sittim, begonnen zij te hoereren met de dochters van Moab.
53. De kinderen Israëls naderden tot Moab, en de kinderen van Moab sloegen hun tenten op tegenover het legerkamp der kinderen Israëls.
54. De kinderen van Moab waren bevreesd voor de kinderen Israëls, en de kinderen van Moab namen al hun dochters en hun mooie knappe vrouwen, en kleedden hen in goud en zilver en in kostelijke kleding.
55. De kinderen van Moab posteerden deze vrouwen bij de ingang van hun tenten opdat de kinderen Israëls hen zouden zien en tot hen zouden ingaan, en niet zouden strijden tegen Moab.
56. Alle kinderen van Moab deden dit voor de kinderen Israëls, en iedere man stelde zijn vrouwen dochter bij de deur van zijn tent, en al de kinderen Israëls zagen deze handeling der kinderen van Moab, en de kinderen Israëls wendden zich tot de dochters van Moab en begeerden hen, en zij gingen tot hen in.
57. Het geschiedde, als een Hebreeër kwam tot de deur der tent van Moab, en een dochter van Moab zag en haar in zijn hart begeerde, en met haar sprak bij de deur der tent over wat hij wenste, dat dan de man de tent uitkwam terwijl zij nog tezamen (met elkaar) spraken, en tot de Hebreeër sprak in de volgende trant:
58. Voorwaar, u weet dat wij broederen zijn, wij zijn allen nakomelingen van Lot en nakomelingen van zijn broeder Abraham, waarom zoudt u dan niet bij ons zitten, en waarom zoudt u niet ons brood eten en onze offeranden?
59. En als de kinderen van Moab hem aldus hadden overstelpt met hun toespraken, en hem verlokt hadden met hun strelende woorden, dan nodigden zij hem in de tent en kookten en slachtofferden voor hem, en hij at van hun offeranden en van hun brood.
60. Zij gaven hem dan wijn. Hij dronk en kwam in extase, en zij brachten een mooi meisje voor hem. Hij deed met haar wat hij wilde, want hij wist niet wat hij deed omdat hij volop wijn had gedronken.
61. Aldus deden de kinderen van Moab met Israël in die plaats, in de vlakte van Sittim, en de toorn des Heren werd gewekt tegen Israël vanwege deze zaak, en Hij liet een pest uitbreken onder hen, en er stierven 24.000 man onder de Israëlieten.
62. Nu was er een man van de kinderen van Si- meon met de naam Zimri de zoon van Salu, die betrekkingen aanknoopte met de Midianietische Kozbi, de dochter van Zur, koning van Midian, voor de ogen van al de kinderen Israëls.
63. Pinechas de zoon van Eleazar, de zoon van de priester Aäron, zag deze boze daad die Zimri had gedaan, en hij stond op en nam een speer en ging hen achterna, en doorstak hen beiden en doodde hen, en de pestilentie hield op onder de kinderen van Israël.
Hoofdstuk 86
86:1. In die tijd, na de pest, sprak de Heer tot Mozes, en tot Eleazar de zoon van de priester Aäron, zeggende:
2. Tel de hoofden van de gehele gemeente der kinderen Israëls, van twintig jaren oud en daarboven, al wie ten legere uittrekt.
3. Mozes en Eleazar telden de kinderen Israëls naar hun geslachten en het aantal van geheel Israël was 601.730.
4. Het aantal der kinderen van Levi, van één maand oud en daarboven, was 23.000, en onder dezen was er niet één man van hen die door Mozes en Aäron waren geteld in de woestijn van Sinaï.
5. Want de Heer had hen gezegd dat zij zouden sterven in de woestijn, daarom waren zij allen gestorven, en niet één van hun was er overgebleven dan Kaleb de zoon van Jefunne en Jozua de zoon van Nun.
6. Het was hierna dat de Heer tot Mozes zei: Zeg tot de kinderen Israëls om op Midian de zaak te wreken van hun broederen de kinderen Israëls.
7. Mozes deed aldus, en de kinderen Israëls kozen uit hun midden 12.000 man, zijnde 1.000 per stam, en zij gingen naar Midian.
8. De kinderen Israëls streden tegen Midian, en zij sloegen al wat mannelijk was, ook de vijfvorsten van Midian, en Bileam de zoon van Beor doodden zij met het zwaard.
9. De kinderen Israëls namen de vrouwen van Midian gevangen, met hun kinderen en hun vee, en alles wat hen toebehoorde.
10. En zij namen de gehele buit en de gehele roof, en zij brachten die tot Mozes en tot Elea- zar in de vlakke velden van Moab.
11. En Mozes en Eleazar en al de vorsten der gemeente gingen met vreugde uit hen tegemoet.
12. En zij verdeelden de buit van Midian, en de kinderen Israëls waren gewroken op Midian voor de zaak van hun broederen de kinderen Israëls.
Hoofdstuk 87
87:1. In die tijd zei de Heer tot Mozes: Zie uw da- gen lopen ten einde, neem nu uw dienaar Jozua de zoon van Nun en stel hem in de tabernakel, en Ik zal hem bevelen. En Mozes deed aldus.
2. De Heer verscheen in de tabernakel in de wolkkolom, en deze stond boven de deur der tent.
3. De Heer gebood Jozua de zoon van Nun en zei tot hem: Wees sterk en heb goede moed, want u zult de kinderen Israëls brengen in het land dat Ik heb gezworen aan hen te zullen geven, en Ik zal met u zijn.
4. Mozes zei tot Jozua: Wees sterk want u zult de kinderen Israëls het land doen beërven, en de Heer zal met u zijn; Hij zal u niet begeven noch verlaten, vrees niet en ontzet u niet.
5. Mozes riep al de kinderen Israëls en zei tot hen: U hebt al het goede gezien dat de Heer uw God voor u heeft gedaan in de woestijn.
6. Houdt dan al de woorden van deze wet, en wandel in de weg van de Heer uw God, keer u niet af van de weg die de Heer uw God u geboden heeft, hetzij naar rechts of links.
7. Mozes leerde de kinderen Israëls inzettingen en voorschriften en wetten, om die te houden in het land zoals de Heer hem had geboden.
8. Hij leerde hen de weg des Heren en Zijn wçtten; zie, zij zijn geschreven in het boek der wet Gods dat Hij gaf aan de kinderen Israëls door de hand van Mozes.
9. Mozes eindigde de kinderen Israëls te gebieden, en de Heer sprak tot hem, zeggende: Klim op de berg Abarim (Nebo) en sterf daar, en word vergaderd tot uw volken gelijk uw broeder Aäron werd vergaderd.
10. Mozes klom op zoals de Heer hem had ge- boden, en hij stierf daar in het land van Moab op het bevel des Heren, in het veertigste jaar na het vertrek der Israëlieten uit het land Egypte.
11. De kinderen Israëls beweenden Mozes in de vlakke velden van Moab dertig dagen lang, en de dagen van wenen en rouw over Mozes werden voleindigd.
Hoofdstuk 88
88:1. En het was na de dood van Mozes dat de Heer sprak tot Jozua de zoon van Nun, zeggende:
2. Sta op en trek over de Jordaan tot het land dat Ik de kinderen Israëls geef.
3. Elke plaats die uw voetzool betreden zal, die zal u toebehoren; van de woestijn van Libanon af tot de grote rivier, de rivier de Eufraat, zal uw grens zijn.
4. Niemand zal tegen u opstaan al de dagen van uw leven; zoals Ik was met Mozes zo zal Ik met u zijn; wees alleen sterk en moedig en houdt de gehele wet die Mozes u gebood, wijk daarvan niet af hetzij naar rechts of naar links, opdat u voorspoedigzijt in alles wat u doet.
5. Jozua gebood de vorsten van Israël, zeggende: Gaat door tot het midden der legerplaats en beveelt het volk, zeggende: Bereidt teerkost voor uzelf, want binnen drie dagen zult u de Jordaan overtrekken om het land te gaan bezitten.
6. De vorsten der kinderen Israëls deden aldus, en zij bevalen het volk en zij deden alles wat Jozua bevolen had.
7. Jozua zond twee mannen uit om het land van Jericho te verspieden, en de mannen gingen uit en verspiedden Jericho.
8. Ten einde van zeven dagen kwamen zij tot Jozua in de legerplaats en zeiden tot hem: De Heer heeft het gehele land in onze hand gegeven, en de inwoners daarvan zijn van vrees voor ons aangezicht gesmolten.
9. Hierna geschiedde het dat Jozua 's morgens opstond, en geheel Israël met hem, en zij reisden uit Sittim, en Jozua en geheel Israël met hem trokken over de Jordaan; en Jozua was 82 jaren oud toen hij met Israël de Jordaan overtrok.
10. Het volk klom op uit de Jordaan op de tiende dag der eerste maand, en zij legerden zich te Gilgal aan het Oosteinde van Jericho.
11. De kinderen Israëls hielden het Pascha in Gilgal, op de vlakke velden van Jericho, op de veertiende dag der maand, zoals het geschreven is in de wet van Mozes.
12. Het manna hield toen op, op de morgen van het Pascha, en er was geen manna meer voor de kinderen Israëls, en zij aten van de opbrengst van het land Kanaän.
13. Jericho was geheel gesloten voor de kinderen Israëls, niemand ging er uit of in.
14. Het was in de tweede maand, op de eerste dag der maand, dat de Heer tot Jozua zei: Sta op, zie Ik heb Jericho in uw hand gegeven met al het volk daarin, en al uw krijgslieden zullen om de stad heentrekken, elke dag éénmaal, (en) aldus zult u zes dagen lang doen.
15. De priesters zullen met de bazuinen blazen, en wanneer u het geluid van de bazuin hoort dan zal al het volk een groot gejuich laten horen, zodat de muren der stad zullen ineenstorten; al het volk zal erop klimmen, iedere man recht voor zich uit.
16. Jozua deed aldus zoals alles wat de Heer hem geboden had.
17. Op de zevende dag trokken zij zeven malen om de stad heen, en de priesters bliezen op de bazuinen.
18. Toen zij de zevende maal rondtrokken, zei Jozua tot het volk: Juicht, want de Heer heeft de gehele stad in onze handen gegeven.
19. Doh de stad en alles wat zij bevat zal vervloekt zijn voor de Heer, en wacht u zelven voor het vervloekte, opdat u niet het leger van Israël onder de vloek brengt en het in het ongeluk stort.
20. Maar al het zilver en goud en koper en ijzer zal de Heer heilig zijn; het zal bij de schat des Heren komen.
21. Het volk blies op bazuinen en juichte een groot gejuich, en de muren van Jericho stortten in, en al het volk klom in (de stad) recht voor zich uit, en zij namen de stad in, en zij vernietigden alles wat erin was volkomen, man en vrouw, jong en oud, os en schaap en ezel, met de scherpte des zwaards.
22. Zij verbrandden de gehele stad met vuur; alleen de vaten van zilver en goud, en koper en ijzer, voegden zij bij de schat des Heren.
23. Jozua zwoer in die tijd, zeggende: Vervloekt zij de man die Jericho herbouwt. Hij zal haar grondvesten op zijn eerstgeboren zoon, en op zijn jongste zoon zal hij de poorten daarvan stellen.
24. Achan de zoon van Kanni, de zoon van Zabdi, de zoon van Zerah, zoon van Juda, handelde verraderlijk met het vervloekte. Hij nam van het vervloekte en verborg het in de tent. Hierdoor ontstak de toorn des Heren tegen Israël.
25. Het was hierna, toen de kinderen Israëls waren teruggekeerd van het verbranden van Jericho, dat Jozua mannen uitzond om ook Ai te bespieden, en om ertegen te strijden.
26. De mannen trokken op en bespiedden Ai, en zij keerden terug en zeiden: Laat niet al het volk met u optrekken naar Ai, laat slechts 3.000 man optrekken en de stad slaan, want de mannen daarvan zijn slechts weinig in getal.
27. Jozua deed aldus, en ongeveer 3.000 man der kinderen Israëls trokken met hem uit, en zij streden tegen de mannen van Ai.
28. De slag was meedogenloos voor Israël, en de mannen van Ai versloegen 36 mannen van Israël, en de kinderen Israëls vluchtten voor de mannen van Ai.
29. Toen Jozua dit zag verscheurde hij zijn kleding en viel op zijn gezicht ter aarde voor de Heer, hij en de oudsten van Israël, en zij wierpen stof op hun hoofd.
30. En Jozua zei: Waarom, oh Heer, deed U dit volk door de Jordaan gaan? Wat zal ik zeggen nadat de Israëlieten hun rug hebben gekeerd naar hun vijanden?
31. Daarom nu zullen al de Kanaänieten, inwoners des lands, dit horen en ons omsingelen en onze naam uitroeien.
32. De Heer zei tot Jozua: Waarom viel u op uw gezicht? Sta op maak u los, want de Israëlieten hebben gezondigd en genomen van het vervloekte. Ik zal niet meer met hen zijn tenzij zij het vervloekte vernietigen temidden van hen.
33. Jozua stond op en verzamelde het volk, en bracht de urim op het bevel des Heren, en de stam Juda werd geraakt, en Achari de zoon van Kanni werd geraakt.
34. Jozua zei tot Achan: Zeg mij mijn zoon, wat hebt u gedaan? En Achan zei: Ik zag onder de roof een schoon sierlijk overkleed uit Sinear en 200 sjekels zilver, en een gouden staaf met een gewicht van 50 sjekels; ik begeerde die en nam die, en zie het is alles verborgen in de aarde in het midden der tent.
35. Jozua zond mannen uit die de tent van Achan gingen doorzoeken en de gevonden stukken naar Jozua brachten
36. Jozua nam Achan en dit gerei, en zijn zonen en dochters en alles wat hem toebehoorde, en zij voerden hen naar het dal Achor.
37. Jozua verbrandde hen daar met vuur, en al de Israëlieten stenigden Achan met stenen, en zij wierpen een steenhoop over hem op; daarna noemde hij (Jozua) die plaats het dal van Achor; aldus werd de toorn des Heren verzoend, en Jozua trok daarna op tegen de stad (Ai) en streed ertegen.
38. De Heer zei tot Jozua: Vrees niet en wees niet verschrikt, zie, Ik heb Ai met haar koning en haar volk in uw hand gegeven, en u zult met hen doen zoals u met Jericho en haar koning hebt gedaan. Slechts buit en vee zult u voor uzelf nemen en leg een hinderlaag aan de achterzijde der stad.
39. Aldus deed Jozua naar het woord des Heren, en Jozua verkoos uit het krijgsvolk: 30.000 moedige mannen, en hij zond hen uit, en zij lagen in hinderlaag achter Ai.
40. Hij beval hen, zeggende: Wanneer u ons zult zien, zullen wij doen alsof wij voor hen vluchten, en zij zullen ons achtervolgen en dan zult u uit de hinderlaag opstaan en de stad innemen. En aldus deden zij.
41. Jozua streed terwijl de mannen der stad optrokken tegen Israël, niet wetend dat zij (de 30.000 Israëlieten) in hinderlaag lagen tegen hen achter de stad.
42. Jozua en al de Israëlieten veinsden voor hen dat zij afgemat waren. Dat zij listig vluchtten door de weg der woestijn.
43. De mannen van Ai verzamelden al de mensen in de stad om de Israëlieten te achtervolgen, en zij trokken uit en werden weggelokt van de stad; niet één bleef (er achter), en zij lieten de stad open (achter) en achtervolgden de Israëlieten.
44. Zij die in hinderlaag lagen, stonden op van hun plaatsen, en haastten zich naar de stad en namen haar en zetten haar in brand, en de mannen van Ai keerden terug, en zie, de rook der stad steeg op ten hemel, en zij hadden geen ruimte om herwaarts of derwaarts te vlieden.
45. Alle mannen van Ai zaten tussen (de twee groepen van) Israël (in), deze van hier en gene van daar, en zij sloegen hen zodanig, dat niet één van hen overbleef.
46. De kinderen Israëls grepen koning Melosh van Ai levend, en zij brachten hem tot Jozua, en Jozua hing hem aan een hout en hij stierf.
47. De kinderen Israëls keerden terug naar de stad en verbrandden haar, en zij sloegen allen in de stad met de scherpte des zwaards.
48. Het aantal der mannen en vrouwen van Ai die waren gevallen was 12.000; alleen het vee en de buit der stad namen zij voor zichzelf, naar het woord des Heren tot Jozua.
49. Alle koningen aan deze zijde der Jordaan en alle koningen van Kanaän, hoorden van het onheil dat de kinderen Israëls hadden gebracht over Jericho en Ai, en zij verzamelden zich om tegen Israël te strijden.
50. Alleen de inwoners van Gibeon waren zeer bevreesd om tegen de Israëlieten te strijden uit vrees dat zij zouden omkomen, en dus handelden zij arglistig, en zij kwamen tot Jozua en tot geheel Israël, en zeiden tot hen: Wij zijn uit een ver land gekomen, sluit daarom een verbond met ons.
51. De inwoners van Gibeon bedrogen de kinderen Israëls, en de kinderen Israëls sloten een verbond met hen, en zij sloten vrede met hen, en de vorsten der gemeente zwoeren hen, maar (drie dagen) later hoorden zij dat zij hun naburen waren en temidden van hen woonden.
52. Maar de kinderen Israëls doodden hen niet, want zij hadden gezworen bij de Heer. Ze werden houthakkers en waterputters.
53. Jozua zei tot hen: Waarom bedroog u mij, door deze zaak te doen. En zij antwoordden hem, zeggende: Omdat uw knechten alles was verteld wat u had gedaan met de koningen der Amorieten, en wij waren zeer bevreesd voor ons leven, daarom deden wij deze zaak.
54. Jozua droeg hen op die dag op om hout te hakken en om water te putten, en hij verdeelde hen als slaven over al de stammen van Israël.
55. Toen koning Adonizedek van Jeruzalem alles hoorde wat de kinderen Israëls gedaan hadden met Jericho en met Ai, boodschapte hij koning Hoham van Hebron en koning Piream van Jarmuth en koning Jafia van Lachis en koning Debir van Eglon, zeggende:
56. Kom tot mij en help mij, opdat wij de kinderen Israëls verslaan en de inwoners van Gibeóri die vrede gesloten hebben met de kinderen Israëls.
57. Zij verzamelden zich, en de vijf koningen der Amorieten trokken op met al hun legers, een machtig volk, talrijk als het zand aan de kust der zee.
58. Al deze koningen kwamen en legerden voor Gibeon, en zij begonnen te strijden tegen de inwoners van Gibeon, en al de mannen van Gibeon boodschapten Jozua, zeggende: Kom ons snel te hulp, want al de koningen der Amorieten hebben zich verzameld om tegen ons te strijden.
59. Jozua en al het krijgsvolk toog op uit Gilgal, en Jozua kwam snel tot hen, en sloeg deze koningen met een grote slag.
60. De Heer verschrikte hen voor het gezicht der kinderen Israëls, die hen versloegen met een grote slag te Gibeon, en hen achtervolgden op de weg die van Bet-Choron loopt naar Makkeda, en zij vluchtten voor de kinderen Israëls.
61. Toen zij vluchtten, wierp de Heer grote hagelstenen op hen vanuit de hemel, en er stierven er van hen meer door de hagelstenen dan door het zwaard der kinderen Israëls.
62. De kinderen Israëls achtervolgden hen, en zij gingen voort met hen op de weg te slaan, voortgaande en slaande.
63. Toen zij doende waren met hen te slaan, neigde de dag naar de avond, en Jozua zei voor de ogen van het volk: Zon staat u stil te Gibeon, en u maan in het dal van Ajalon, totdat het volk zich heeft gewroken aan zijn vijanden.
64. De Heer luisterde naar de stem van Jozua, en de zon stond stil in het midden des hemels, en zij stond 36 “perioden van tijd” stil, en ook de maan stond stil en haastte zich een gehele dag niet om onder te gaan.
65. Er was geen dag zoals deze, noch voor noch na deze dag, dat de Heer de stem van een man verhoorde, want de Heer streed voor Israël.
Hoofdstuk 89
89:1. Toen sprak Jozua dit lied, op de dag dat de Heer de Amorieten in de hand van Jozua en van de kinderen Israëls had gegeven, en hij zei voor het oog van geheel Israël:
2. U hebt machtige dingen gedaan, Oh Heer, U hebt grote daden verricht; wie kan met U worden vergeleken? Mijn lippen zullen Uw naam zingen.
3. Mijn goedheid en mijn sterkte, mijn hoge toren, ik wil een nieuw lied zingen tot U, met dankzegging wil ik tot U zingen, U zijt de kracht mijner zaligheid.
4. Al de koningen der Aarde zullen U loven, de vorsten der wereld zullen tot U zingen, de kinderen Israëls zullen zich verheugen in Uw zaligheid, zij zullen Uw macht zingen en loven.
5. Aan U, Heer, vertrouwden wij ons toe, wij zeiden U zijt onze God, want U waart onze beschutting en sterke toren tegen onze vijanden.
6. Tot U riepen wij en werden niet beschaamd, in U vertrouwden wij en werden bevrijd; wanneer wij tot U riepen dan hoorde U onze stem, dan deed U onze zielen redden van het zwaard, U toont ons Uw genade, U gaf ons Uw zaligheid, U verheugt onze harten met Uw sterkte.
7. U zijt uitgetogen voor onze redding, met Uw Arm verlost U Uw volk; U antwoordt ons vanuit de hemel Uwer heiligheid, U redt ons van tienduizenden mensen.
8. De zon en de maan stonden stil aan de hemel, en U stond in Uw gramschap tegen onze onderdrukkers en gebood Uw oordeel over hen.
9. Al de vorsten der Aarde stonden op, de koningen der volken hadden zich verzameld zij werden niet beroerd door Uw aanwezigheid, zij wilden met U strijden.
10. U stond op tegen hen in Uw toorn, en deed Uw toorn op hen neerdalen; U verdelgde hen in Uw toorn, en sneed hen af uit Uw hart.
11. Volken zijn verteerd door Uw woede, koninkrijken zijn vervallen vanwege Uw gramschap, U krenkt koningen in de dagen van Uw gramschap.
12. U stortte Uw woede op hen uit, Uw vergramde toorn greep hen, U deed hun onrechtvaardigheid op henzelf neerkomen, en sneed hen af in hun goddeloosheid.
13. Zij spanden een valstrik, zij vielen erin; in het net dat zij verborgen hielden werd hun voet gevangen.
14. Uw hand was gereed voor al Uw vijanden die zeiden dat zij door hun zwaard het land bezaten, (en) door hun arm in de stad woonden; U vervulde hun gezicht met schaamte, U deed hun horens tegen de grond slaan, U deed hen verschrikken in Uw gramschap, en deed hen verdelgen in Uw toorn.
15. De Aarde trilde en schudde op het geluid van Uw storm over hen, U weerhield hun zielen niet van de dood, en deed hun levens afdalen tot het graf.
16. U deed hen vervolgen in Uw storm, U deed hen verteren in Uw wervelwind, U veranderde hun regen in hagel, zij vielen in diepe kuilen zodat zij niet konden opstaan.
17. Hun lijken waren gelijk afval midden op de straten.
18. Zij werden verteerd en vernietigd in Uw gramschap, (en) U redt Uw volk met Uw macht.
19. Daarom verheugen onze harten zich in U, onze zielen verheffen (zich) in Uw zaligheid.
20. Onze tongen zullen Uw macht verhalen, (en) wij zullen Uw verwonderlijke werken zingen en loven.
21. Want U hebt ons gered van onze vijanden, U bevrijdde ons van hen die tegen ons opstonden, U verdelgde hen voor ons en U deed hen onder onze voeten vertrappen.
22. Aldus zullen al Uw vijanden omkomen, Oh Heer, en de goddelozen zullen zijn als kaf dat door de wind wordt verdreven, en Uw beminden zullen zijn als bomen die geplant zijn bij de wateren.
23. Aldus keerden Jozua en geheel Israël met hem terug naar het legerkamp te Gilgal, na al de koningen te hebben verslagen zodat er niemand van hen was overgebleven.
24. Maar de vijfkoningen vluchtten te voet uit de strijd, en verborgen zichzelf in een spelonk, en Jozua zocht hen op het slagveld en vond hen niet.
25. En daarna werd Jozua verteld, zeggende: De koningen zijn gevonden en zie zij zijn verborgen in een spelonk.
26. Jozua zei: Stelt mannen voor de mond der spelonk om hen te bewaren, opdat zij niet hun biezen pakken, en de kinderen Israëls deden aldus.
27. Jozua riep geheel Israël en zei tot de oversten des krijgsvolks: Zet uw voeten op de nekken dezer koningen. Alzo zal de Heer doen met al uw vijanden.
28. Jozua gebood daarna dat zij de koningen zouden doden en hen in de spelonk zouden werpen, en grote stenen bij de mond der spelonk moesten leggen.
29. En Jozua ging daarna met al het volk dat bij hem was op die dag naar Makkeda, en hij sloeg het met de scherpte des zwaards.
30. Hij vernietigde de zielen en alles wat bij de stad hoorde volkomen, en hij deed met de koning en de mensen daarvan zoals hij met Jericho had gedaan.
31. Hij toog vandaar naar Libna en hij streed ertegen, en de Heer leverde die stad in zijn hand, en Jozua sloeg Libna met de scherpte des zwaards en alle zielen daarin, en hij deed ermee en met de koning daarvan zoals hij met Jericho had gedaan.
32. Vandaar toog hij naar Lachis om ertegen te strijden, en koning Horam van Gezer (Gaza) trok op om Lachis te helpen, en Jozua sloeg hem en zijn volk tot hem niemand overbleef.
33. Jozua nam Lachis en al het volk daarvan, en hij deed ermee zoals hij met Libna had gedaan.
34. Jozua trok vandaar naar Eglon, en hij nam ook die stad, en hij sloeg die en al het volk daarvan met de scherpte des zwaards.
35. Vandaar toog hij naar Hebron en streed ertegen en nam het en vernietigde het volko- men, en vandaar keerde hij zich met geheel Israël naar Debir en streed ertegen en sloeg het met de scherpte des zwaards.
36. Hij vernietigde iedere ziel daarin, hij liet niemand over, en hij deed daarmee en met de koning ervan zoals hij met Jericho had gedaan.
37. Jozua sloeg al de koningen der Amorieten van Kades-Barnea tot Gaza, en hij nam hun land op eenmaal, want de Heer streed voor Israël.
38. Jozua keerde met geheel Israël terug naar het legerkamp te Gilgal.
39. Toen koning Jabin van Hazar alles hoorde wat Jozua had gedaan met de koningen der Amorieten, boodschapte Jabin aan koning Jobab van Midian (Madon?), en aan koning Laban van Simron, aan koning Jefal van Achsaf, en aan al de koningen der Amorieten, zeggende:
40. Kom snel tot ons en help ons; opdat wij de kinderen Israëls slaan voordat zij over ons komen en met ons doen wat zij met de andere koningen der Amorieten hebben gedaan.
41. Al deze koningen luisterden naar de woorden van koning Jabin van Hazar, en zij togen uit met al hun legerlegers, zeventien koningen, en hun volk was talrijk als het zand aan de kust der zee, tezamen met paarden en talrijke wagens, en zij kwamen en legerden zich tezamen aan de wateren van Merom, en zij kwamen tezamen om tegen Israël te strijden.
42. De Heer zei tot Jozua: Vrees hen niet, want morgen om deze tijd zal Ik hen allen verslagen aan u overleveren. U zult hun paarden de hakpees doorsnijden en hun wagens met vuur verbranden.
43. Jozua en al het krijgsvolk kwamen plotseling over hen en sloegen hen, en zij vielen in hun handen, want de Heer had hen uitgeleverd in de hand der kinderen Israëls.
44. Aldus achtervolgden de kinderen Israëls deze koningen met hun legers, en sloegen hen tot er niemand van hen over was, en Jozua deed met hen zoals de Heer tot hem had gesproken.
45. Jozua keerde toen terug naar Hazar en sloeg die stad met het zwaard, en vernietigde iedere ziel daarin, en verbrandde die stad met vuur. Van Hazar toog Jozua door naar Simron en sloeg het en vernietigde het volkomen.
46. Vandaar toog hij naar Achsaf en hij deed daarmee zoals hij gedaan had met Simron.
47. Vandaar toog hij naar Adullam en hij sloeg al het volk daar, en hij deed met Adullam zoals hij had gedaan met Achsaf en met Simron.
48. En hij toog vandaar naar al de steden der koningen die hij geslagen had, en hij sloeg al het volk dat daarvan nog over was en hij vernietigde het volkomen.
49. De buit en het vee namen de Israëlieten voor zichzelf, maar ieder menselijk wezen sloegen zij en lieten geen ziel in leven.
50. Gelijk de Heer Mozes had geboden alzo deed Jozua en geheel Israël, en zij deden er geen woord van af.
51. Alzo sloegen Jozua en al de kinderen Israëls het gehele land Kanaän zoals de Reer hen had geboden, en zij sloegen al hun koningen, zijnde 31 koningen, en de kinderen Israëls namen hun gehele land.
52. Daartoe de koninkrijken van Sihon en Og die aan de andere zijde der Jordaan zijn, waarvan Mozes vele steden had geslagen. En Mozes gaf die aan de Rubenieten en de Gadieten en de halve stam van Manasse.
53. Jozua sloeg al de koningen aan de Westzijde der Jordaan, en gaf die tot een erfelijke bezitting aan de negen stammen en de halve stam (van Manasse).
54. Vijf jaren lang voerde Jozua oorlog met deze koningen, en hij gaf hun steden aan de Israëlieten, en het land rustte van de strijd in al de steden der Amorieten en der Kanaänieten.
Hoofdstuk 90
90:1. In die tijd, in het vijfde jaar nadat de kinderen Israëls de Jordaan waren overgetrokken, (en) nadat de kinderen Israëls rustten van hun oorlog met de Kanaänieten, toen ontstonden er grote en zware oorlogen tussen Edom en de kinderen van Kittim, en de kinderen van Kittim streden tegen Edom.
2. Koning Abianus van Kittim toog uit in dat jaar, dat is in het 31e jaar zijner regering, en een grote strijdkracht der machtige mannen van Kittim met hem, en hij ging naar Seir om te strijden tegen de kinderen van Esau.
3. Koning Radar van Edom hoorde hiervan, en hij toog uit hem tegemoet met een groot aantal mensen en een sterke strijdmacht, en hij geraakte met hem in strijd in het veld van Edom.
4. De hand van Kittim zegevierde over de kinde- ren van Esau, en de kinderen van Kittim doodden van de kinderen van Esau 22.000 man, en al de kinderen van Esau vluchtten voor hen.
5. De kinderen van Kittim achtervolgden hen, en zij haalden koning Radar van Edom in die voor hen uitliep, en zij grepen hem levend, en zij brachten hem tot koning Abianus van Kittim.
6. Abianus beval dat hij moest worden gedood, en koning Radar van Edom stierf in het 48e jaar van zijn regering.
7. De kinderen van Kittim zetten hun achtervolging van Edom voort, en zij sloegen hen met een grote slachting, en Edom werd onderwor- pen aan de kinderen van Kittim.
8. De kinderen van Kittim regeerden over Edom, en Edom kwam onder het juk der kinderen van Kittim en werd één koninkrijk vanaf die dag.
9. Vanaf die tijd konden zij hun hoofd niet meer opheffen, en hun koninkrijk werd één met dat der kinderen van Kittim.
10. Abianus stelde oversten in Edom, en al de kinderen van Edom werden onderworpen en schatplichtig aan Abianus, en Abianus keerde terug naar zijn eigen land Kittim.
11. Toen hij terugkeerde, vernieuwde hij zijn regering en bouwde voor zichzelf een ruim en versterkt paleis als koninklijk verblijf, en hij regeerde zeker over de kinderen van Kittim en Edom.
12. In die dagen, nadat de kinderen Israëls al de Kanaänieten en Amorieten hadden verdreven, was Jozua oud en wel bedaagd.
13. De Heer zei tot Jozua: U zijt oud geworden en wel bedaagd, en een groot deel van het land is (nog) overgebleven om in bezit te worden genomen.
14. Verdeel daarom dit land tot een erfdeel aan de negen stammen en aan de halve stam van Manasse. Jozua stond op en deed zoals de Heer tot hem had gesproken.
15. Hij verdeelde het gehele land onder de stammen Israëls als een erfenis, naar hun indelingen.
16. Maar aan de stam Levi gaf hij geen erfenis, de offeranden des Heren zijn hun erfenis zoals de Heer tot hen had gesproken door de hand van Mozes.
17. Jozua gaf de berg Hebron aan Kaleb de zoon van Jefunne, een deel boven zijn broederen, zoals de Heer had gesproken door Mozes.
18. Daarom werd Hebron een erfdeel van Kaleb en zijn kinderen tot op deze dag.
19. Jozua verdeelde het gehele land door loting ten erfdeel aan geheel Israël, zoals de Heer hem geboden had.
20. De kinderen Israëls gaven aan de Levieten steden in hun erfdeel en voorsteden voor hun vee, en eigendom; zoals de Heer Mozes had geboden zo deden de kinderen Israëls, en zij verdeelden het land door loting hetzij groot of klein.
21. En zij togen uit om het land te erven overeen- komstig de (aan ieder toegemeten) grenzen, en de kinderen Israëls gaven Jozua de zoon van Nun een erfdeel in het midden van hen.
22. Naar het Woord des Heren gaven zij hem de stad die hij begeerde, Tirnnath Serah op het gebergte Efraïm, en hij bouwde de stad en woonde daarin.
23. Deze zijn de erfdelen die de priester Eleazar en Jozua de zoon van Nun en de vorsten der stammen door het lot uitdeelden aan de kinderen Israëls te Silo, voor het aangezicht des Heren, aan de deur der tabernakel, en zij maakten een einde aan het uitdelen des lands.
24. En de Heer gaf het land aan de Ismaëlieten; en zij bezaten het zoals de Heer tot hen had gesproken, en zoals de Heer hun vaderen had gezworen.
25. De Heer gaf de Israëlieten rust van al hun vijanden rondom hen, en niemand stond tegen hen op, en de Heer leverde al hun vijanden in hun handen, en er viel niet één van al de goede woorden die de Heer had gesproken tot de kinderen Israëls; ja, de Heer volbracht het altemaal.
26. Jozua riep al de kinderen Israëls en zegende hen, en gebood hen om de Heer te dienen, en daarna zond hij hen weg, en zij gingen ieder naar hun stad, en een ieder naar zijn erfdeel.
27. De kinderen Israëls dienden de Heer al de dagen van Jozua, en de Heer gaf hen rust van allen rondom hen, en zij woonden zeker in hun steden.
28. En het geschiedde in die dagen dat koning Abianus van Kittim stierf, in het 38e jaar zijner regering, dat is in het zevende jaar zijner regering over Edom, en zij begroeven hem in zijn paleis dat hij voor zichzelf had gebouwd, en Latinus regeerde 50 jaren in zijn plaats.
29. Tijdens zijn regering formeerde hij een strijdmacht, en hij ging strijden tegen de in- woners van Brittannië en Kernania, de kinderen van Elisa zoon van Javan. Hij zegevierde over hen en maakte hen schatplichtig.
30. Hij hoorde toen dat Edom in opstand was gekomen tegen de hand van Kittim, en Latinus toog uit naar hen en sloeg hen en onderwierp hen, en stelde hen onder de hand der kinderen van Kittim. Edom werd (weer) één koninkrijk met de kinderen van Kittim al de dagen.
31. Vele jaren lang was er geen koning in Edom, en zij werden geregeerd door de kinderen van Kittim en hun koning.
32. Het was in het 26e jaar nadat de kinderen Israëls over de Jordaan waren getrokken, dat is het 66e jaar na het vertrek der kinderen Israëls uit Egypte, dat Jozua oud was en bejaard, zijnde 108 jaren oud in die dagen.
33. Jozua riep geheel Israël, hun oudsten, hun rechters en oversten, nadat de Heer Israël rust had gegeven van al zijn vijanden rondom hen, en Jozua zei tot de oudsten van Israël en tot hun rechters: Zie ik ben oud en bejaard, en u hebt gezien wat de Heer gedaan heeft met al de volkeren die Hij voor uw aangezicht heeft verdreven, want het is de Heer die voor u gestreden heeft.
34. Wees daarom sterk om al de woorden der wet van Mozes te bewaren en te doen, opdat u daarvan niet afwijkt naar rechts of naar links en opdat u niet ingaat tot die volkeren die overgebleven zijn in het land; u zult ook niet de naam hunner goden gedenken, maar u zult de Heer uw God aanhangen zoals u tot op heden hebt gedaan.
35. Jozua vermaande de kinderen Israëls ten zeerste om de Heer te dienen al hun dagen.
36. Alle Israëlieten zeiden: Wij zullen de Heer onze God dienen al onze dagen wij en onze kinderen, en de kinderen onzer kinderen, en ons nageslacht voor eeuwig.
37. Jozua sloot op die dag een verbond met het volk, en hij zond de kinderen Israëls weg, en zij gingen een iegelijk naar hun erfdeel en hun stad.
38. Het was in die dagen, toen de kinderen Israëls zeker in hun steden woonden, dat zij de doodkisten begroeven van de stammen hunner vaderen, die zij uit Egypte hadden meegevoerd; die van elke man in het erfdeel zijner kinderen; de kinderen Israëls begroeven de twaalf zonen van Jakob, een iegelijk in het erfdeel zijner kinderen.
39. Deze zijn de namen van de steden waarin zij de twaalf zonen van Jakob begroeven en die de kinderen Israëls hadden meegevoerd vanuit Egypte.
40. Zij begroeven Ruben en Gad aan deze zijde der Jordaan, in Romia, hetwelk Mozes aan hun kinderen had gegeven.
41. En zij begroeven Simeon en Levi in de stad Mauda, hetwelk hij had gegeven aan de kinderen van Simeon, en de voorstad der stad was voor de kinderen van Levi.
42. Juda begroeven zij in de stad van Benjamin tegenover Bethlehem.
43. De beenderen van Issachar en Zebulon begroeven zij in Sidon, in het erfdeel dat toeviel aan hun kinderen.
44. Dan werd begraven in de stad zijner kinderen, in Eshtael. Naftali en Aser begroeven zij in Kades-Naftali, elke man in de plaats die hij had gegeven aan zijn kinderen.
45. De beenderen van Jozef begroeven zij in Sichem, in het stuk veld dat Jakob had gekocht van Hemor, en dat (de kinderen van) Jozefals erfelijke bezitting toeviel.
46. Zij begroeven Benjamin in Jeruzalem tegenover de Jebusiet, hetgeen was gegeven aan de kinderen van Benjamin. De kinderen Israëls begroeven hun vaderen een ieder in de stad zijner kinderen.
47. Ten einde van twee jaren, stierf Jozua de zoon van Nun, 110 jaren oud, en de tijd dat Jozua Israël richtte was 28 jaren, en Israël diende de Heer al de dagen van zijn leven.
48. Het overige der geschiedenis van Jozua en zijn veldslagen, en zijn verwijten die hij Israël verweet, en alles wat hij hen gebood, en de namen der steden die de kinderen Israëls in zijn dagen bezaten, zie, die zijn geschreven in het boek der woorden van Jozua aan de kinderen Israëls, en in het boek der oorlogen des Heren, die Mozes en Jozua en de kinderen Israëls geschreven hadden.
49. De kinderen Israëls begroeven Jozua in zijn erfdeel in Timnath Serah dat hem was gegeven op het gebergte Efraïm.
50. Eleazar de zoon van Aäron stierf in die dagen, en zij begroeven hem op een heuvel die toebehoorde aan zijn zoon Pinechas, die hem was gegeven op het gebergte Efraïm.
Hoofdstuk 91
91:1. In die tijd, na de dood van Jozua, woonden de Kanaänieten nog in het land, en de Israëlieten besloten om hen te verdrijven.
2. De kinderen Israëls vroegen de Heer, zeggende: Wie onder ons zal het eerst optrekken tegen de Kanaänieten om tegen hen te strijden? En de Heer zei: Juda zal optrekken.
3. De kinderen van Juda zeiden tot Simeon: Trek met ons op in ons lot, en wij zullen strijden tegen de Kanaänieten, (en) zo zullen wij gelijkerwijs met u optrekken in uw lot. Zo togen de kinderen van Simeon op met de kinderen van Juda.
4. De kinderen van Juda togen op en streden tegen de Kanaänieten, en aldus gaf de Heer de Kanaänieten in de handen der kinderen van Juda, en zij sloegen hen in Bezek, 10.000 man.
5. Zij streden met Adoni Bezek, en hij vluchtte voor hen, en zij joegen hem na en grepen hem vast en hakten zijn duimen en grote tenen af.
6. Adoni Bezek zei: Zeventig koningen met afgehakte duimen en grote tenen lazen de kruimels onder mijn tafel en gelijk als ik gedaan heb zo vergold God mij. Ze brachten hem naar Jeruzalem en hij stierf daar.
7. De kinderen van Simeon togen met de kinderen van Juda, en zij sloegen de Kanaänieten met de scherpte des zwaards.
8. De Heer was met de kinderen van Juda, en zij bezaten de berg; en de kinderen: van Jozef togen op naar Bethel, dat hetzelfde is als Luz, en de Heer was met hen.
9. De kinderen van Jozef verspiedden Bethel, en de wachters zagen een man uitgaande uit de stad, en zij grepen hem en zeiden tot hem: Wijs ons toch de toegang tot de stad en wij zullen u vriendelijkheid betonen.
10. Die man wees hen de toegang der stad, en de kinderen van Jozef kwamen en sloegen hen met de scherpte des zwaards.
11. Zij zonden de man met zijn familie (van hen) weg, en hij toog naar de Hethieten en bouwde een stad, en hij noemde die ook Luz. Aldus woonden de kinderen Israëls in hun steden, en de kinderen Israëls dienden de Heer al de dagen van Jozua en al de dagen der oudsten die Jozua overleefden, en die de grote werken des Heren hadden gezien die Hij voor Israël had gedaan.
12. En de oudsten richtten Israël 17 jaren lang na de dood van Jozua.
13. Al de oudsten streden ook de veldslagen van Israël tegen de Kanaänieten, en de Heer verdreef de Kanaänieten voor het gezicht der kinderen Israëls om de Israëlieten in hun plaats te stellen.
14. Hij volbracht al de woorden die Hij had gesproken tot Abraham, Isaäk en Jakob en de eed die Hij had gezworen, om aan hen en hun kinderen het land Kanaän te geven.
15. De Heer gaf aan de kinderen Israëls het gehele land Kanaän, zoals Hij hun vaderen had gezworen, en de Heer gaf hen rust van hen rondom hen en de kinderen Israëls woonden zeker in hun steden.
16. Gezegend zij de Heer voor altijd, amen, en amen.
17. Weest u sterk, en houdt u allen goede moed die in de Heer vertrouwen.