|
|||||||||||||||||
Printable version |
|
||||||||||||||||
Bijbels Geld: De Zilver-Gerst Norm door Dr. Stephen E. Jones De Bijbelteksten in dit boekje komen uit Kopiëren voor niet-commerciële doeleinden toegestaan Originele titel: Biblical Money: The Silver-Barley Standard INHOUDSOPGAVE Hoofdstuk 1: De Eerste Economische Wet HOOFDSTUK 1 Wanneer aardse naties weigeren God te erkennen als de Schepper, veronderstellen haar overheden zich eigenaar van hetgeen God heeft gemaakt. Het Koninkrijk van God erkent God echter als de Schepper en daarom zal haar regering ook alles als Zijn eigendom erkennen. Dit is misschien de meest fundamentele waarheid, daarbij erkennende de geldigheid van Genesis 1:1: “In het begin schiep God de hemel en de aarde.” Op deze waarheid is de wet gefundeerd. Elke wet die niet kan steunen op deze waarheid, vertoont reeds breuken. Toen God het land van Kanaän voor de families van elk van de stammen verdeelde, verwijderde Hij de speculatieve waarde van het land. Hij deed dit door het volk te vertellen dat zij geen recht hadden om het land te kopen en te verkopen, behalve woningen in stedelijk gebied (Lev 25:29). Lev 25:23-24 vertelt ons het volgende: Verder mag het land niet voor altijd verkocht worden, want het land behoort Mij toe. U bent immers vreemdelingen en bijwoners bij Mij. 24 In heel het land dat u bezit, moet u de loskoping van het land toestaan. Als Schepper behield God het voorrecht van prominent Eigenaar. Dit betekende dat de mensen het land voorwaardelijk in hun bezit hadden. De voorwaarde was hun gehoorzaamheid aan de wet van God. Zij leefden op het land van een “Ander” en hadden daarom geen onbeperkte vrijheid om het land te gebruiken zoals zij wensten. Om dezelfde reden mochten zij ook niet vrijelijk andere goden aanbidden, of wetten van andere goden prefereren. De God van Israël was immers hun Schepper. Wanneer Israël faalde God als Schepper en Landeigenaar te erkennen, bracht Hij het volk in het goddelijke gerechtshof en verkocht Hij hen aan andere volken, in overeenstemming met de straf op de overtreding in de wet. In de grote ballingschap in Babylon vertelt Jeremia ons uiteindelijk het juridische fundament van deze verkoop. Jesaja 27:5-7 zegt, Ík [God] heb de aarde gemaakt, de mens en het vee die op het aardoppervlak zijn, door Mijn grote kracht en door Mijn uitgestrekte arm, en Ik geef haar aan wie het in Mijn ogen goed is. 6 Welnu, Ík heb al deze landen gegeven in de hand van Nebukadnezar, de koning van Babel, Mijn dienaar. Zelfs ook de dieren van het veld heb Ik hem gegeven om hem te dienen. 7 Alle volken zullen hem, zijn zoon, en zijn kleinzoon dienen … God beval het volk zich aan de goddelijke straf te onderwerpen en hun schuld te erkennen. Zij weigerden echter, omdat ze dachten God te behagen met hun godsdienstige rituelen in de tempel. Zij wilden niet geloven dat God hen zou oordelen. Ze weigerden de profetieën van Jeremia te geloven en maakten het alleen maar erger voor zichzelf. Het punt is dat de goddelijke oordelen over zowel de volken als individuen gebaseerd zijn op Zijn rechten als Schepper. Het is dus noodzakelijk dat alle mensen God als Schepper erkennen en zich aan Zijn wetten onderwerpen. Een mens heeft geen recht om het oneens te zijn met Zijn wetten, noch Zijn wetten te herdefiniëren om een eigen moraliteit in te passen. De landwetten van de Bijbel zijn de basale economische wetten voor een Koninkrijk. Inbegrepen zijn tevens de mineraalrechten die ook in het land aanwezig zijn. Dit zien we heel duidelijk in Haggai 2:9, Van Mij is het zilver en van Mij is het goud, spreekt de HEERE van de legermachten. Het eigenaarschap van God komt ook tot uiting in de wet van de tienden. Op het moment dat een man inkomen ontving vanuit Gods “arbeid” (schepping), moet hij God een tiende geven ter ondersteuning van de Koninklijke overheid. Dit omvatte dus het boerenbedrijf, mijnbouw, vissector, etc. De tienden zijn dus niet gebaseerd als belasting over eigen werk, maar God wenste een rendement op Zijn Eigen arbeid. De tienden zijn daarom een hele belangrijke erkenning van God als Schepper en Eigenaar van al hetgeen Hij gemaakt had. God is als rentmeester eigenaar van het land en de mens. Wanneer we spreken over persoonlijke landeigendommen, moeten we altijd in het achterhoofd houden dat we eigenaar onder God zijn. Ons eigenaarschap is gelimiteerd door Gods rechten. We zijn niet per definitie eigenaar van het land, we zijn alleen eigenaar van onze eigen arbeid, dus alleen van de aangebrachte verbeteringen (toegevoegde waarde) aan Gods land. De mens is eigenaar van zijn arbeid. Elke inwoner van een Koninkrijk, geregeerd door de Bijbelse wet, wordt verondersteld een stukje “eigen” land te bezitten, zijnde zijn erfenis. Dit wordt duidelijke zichtbaar in Gods bevel aan Jozua om het land Kanaän te verdelen onder alle families van Israël en het gemengde volk die met de Israëlieten waren meegetrokken (Exo 12:38; Num 11:4; Jes 56:6). Het land mag niet worden belast of door de overheid worden afgenomen, omdat zij het land niet hebben gemaakt. Alleen God kan het volk “onteigenen”, wanneer het volk als geheel zijn wet bleef schenden. Landeigenaarschap is een basisrecht in het Koninkrijk van God. Het is immers een door God gegeven privilege en daarom verzekerd en kan daarom ook alleen door God worden afgenomen. In relatie tot de overheid en tussen de mensen onderling is eigendom echter een recht en niet een privilege. Privileges kunnen worden teruggetrokken door degene die ze ook gegeven heeft. Rechten kunnen niet worden herroepen. Landeigendom is een privilege door God gegeven, maar eveneens ook een recht die door de overheid moet worden beschermd. Iemands landerfenis is de “gouden parachute” van de normale man, omdat hij altijd een stukje waarde bezit en altijd terug kan naar zijn land wanneer hij zijn baan in de stad verliest. Wanneer iemand zijn land verliest door armoede of door een rechtszaak (om voor een overtreding/zonde te betalen), moet zijn stukje land altijd weer retour naar hem of zijn nakomelingen in het Jubeljaar. Het is de goddelijke “resetknop”. Het verlies is dus niet permanent zolang het Verbond in stand is. Er bestaat dan altijd de mogelijkheid voor een nieuwe start. In Micha 4 lezen we van de profetie van de “berg” (oftewel, het Koninkrijk) van de HEERE die zal worden gevestigd in een punt des tijds. Daniël noemde het, het “stenen” Koninkrijk (Dan. 2:35). In het komende stenen Koninkrijk zal elke familie als basisrecht zijn eigen land als erfenis bezitten. Daarom lezen we in Micha 4:4, Maar zij zullen zitten, ieder onder zijn wijnstok en onder zijn vijgenboom, niemand zal ze schrik aanjagen, want de mond van de HEERE van de legermachten heeft het gesproken. De impact van deze wet op de economie van een natie is enorm. De eerste wet is Gods recht als Eigenaar, omdat Hij alles heeft gemaakt - inclusief de mens. De tweede wet wordt gedifferentieerd vanuit de eerste en betekent dat de mens rechten heeft om onder Gods gezag land te bezitten als zijnde Zijn rentmeester. God blijft soeverein; de mens is slechts autoriteit gegeven. Zolang de mens niet probeert Gods soevereiniteit te overweldigen zal hij alle privileges, die voortvloeien uit het burgerschap van het Koninkrijk van God, genieten. HOOFDSTUK 2 Eén van de wetten was dat zij hun land niet permanent konden verkopen. Zij konden alleen het gebruik ervan verkopen tot aan het Jubeljaar. Zelfs als ze het land verkocht hadden, hadden ze altijd het recht het land te lossen voor het Jubeljaar, wanneer ze voldoende geld daarvoor beschikbaar hadden. De waarde van het land is een product van het aantal resterende jaren tot aan het Jubeljaar met de productiecapaciteit van het desbetreffende land (Lev 27:16-18). Binnen deze context wordt ons de Gerstnorm getoond: “vijftig sikkel zilver per homer gerstezaad” (Lev 27:16). De waarde van het land was de capaciteit om gerst te produceren, hetgeen de voedselvoorziening voor ezels en de gemiddelde burger was. Om tot een losprijs te komen moest er een norm worden gevonden om een landwaarde om te zetten in de gebruikelijke monetaire eenheid. Door gebruik te maken van dit equivalent van gerst-zilver konden andere waarden worden gemeten en worden geprijsd volgens deze wisselkoers. Ook is er nu een juridisch doel voor het hebben van een zilver-gerst norm. Wanneer een dief werd gegrepen en hij was niet in staat de boete aan het slachtoffer te betalen, moest de dief “vanwege zijn diefstal verkocht worden” (Exo 22:3). Dit betekent dat eerst zijn “eigendom” verkocht moest worden. Wanneer dit niet voldoende bleek te zijn, de uitkomst van de rekensom van het aantal resterende jaren met de gemiddelde opbrengst van het land, moest de persoon persoonlijk worden verkocht als slaaf (gedwongen dienstknecht) totdat de schuld was betaald. Omdat alle Israëlitische families een landerfenis hadden, was dit één van de bezittingen van de dief die verkocht moest worden. Hoe kon iemand het land waarderen, wanneer het eigendom van God is? Het is daarom dat ook niet het land zelf verkocht werd, maar de toekomstige oogsten. De waarde van het land werd dus bepaald naar de productiecapaciteit van gerst. Een homer gerst werd dus gewaardeerd met vijftig sikkel zilver. Wanneer dus het land van de dief verkocht werd, ontving de dief het aantal zilverlingen in overeenstemming met deze norm, minus de waarde van de arbeid die de “nieuwe” eigenaar moest investeren om tot deze oogsten te komen. Niemand is immers geïnteresseerd in een stuk land dat net zoveel aan investering moet kosten, dan dat het oplevert. Na de verkoop van het stuk land, na aftrek van de schuld, zou de dief moeten blijven werken totdat de schuld aan het slachtoffer betaald was. Het enige verschil tussen deze dienstknecht en een andere huurling was dat hij dienstknecht zou blijven totdat de schuld betaald is of tot aan het Jubeljaar. De enige toegestane vorm van “verkoop” was wat we noemen een LEASE, die maximaal 49 jaar kon duren. Elke lease moest eindigen op het moment dat de priester de trompet van het Jubeljaar blies op de tiende dag van de zevende maand dat de tiende dag was van het vijftigste jaar van de kalendercyclus. Er bestaat geen verbod om het land te leasen. Een familie kon jaren, zelfs decennia, naar het buitenland vertrekken en het land in bruikleen geven. De WAARDE van het land is echter vooraf gewaardeerd op basis van zijn GERSTPRODUCTIE en niet op zijn speculatieve waarde. Een homer gerst werd dan gewaardeerd op vijftig sikkel zilver. We moeten niet te krampachtig vasthouden aan deze verhouding in de huidige wereld. Door nieuwe methoden van landbouw en grondstoffendelging zal deze norm verouderd zijn. Het belangrijkste is dat een principe de gedachten van God onthuld. De waarde van één dollar werd vroeger gebaseerd op één ounce zilver. In diezelfde tijd werd de huid van een hert (een “buckskin”) op de Ohio Rivier gewaardeerd op één dollar. Vandaar dat een dollar een “buck” werd genoemd. En hoewel er niet in termen van gerst werd gewaardeerd is dit wel hetzelfde principe en kon een ieder “hertenhuiden” (bucks) wisselen als zijnde een zilveren muntstuk van één ounce. Het effect van de invoering van een dergelijke norm zou enorm zijn op de wereldwijde economie. Toen God de prijs van “een homer gerst fixeerde op 50 sikkel zilver”, werd er zowel een zilver als een gerstnorm vastgesteld, hetgeen beide van het land werd afgeleid. De zilver-gerst norm werd namelijk gebaseerd op de productie van het land, niet op het land zelf. Land is eigendom van God en de goddelijke wet maakt dat Gods geschapen land onschatbaar is. Het kan alleen worden gewaardeerd naar zijn productiecapaciteit. Vandaar dat de Bijbelse economie niet op een land norm gebouwd is, noch op een goud norm. Het is daarentegen gebouwd op gerst en zilver. Gerst is een product als gevolg van het bebouwen van de aarde. Zilver is een product als gevolg van ontginning van de aarde. Deze twee zaken vertegenwoordigen alle productie van het land, waardoor zij de zilver-gerst norm vormen. We moeten echter niet vergeten dat de ware economie in de Schrift is gebaseerd op ALLE productie en niet gelimiteerd is tot gerst en zilver. Alles dat waarde vertegenwoordigd is geld en rijkdom. Dit vermogen kan alleen worden gerepresenteerd door een valuta. Het feit dat 50 zilverlingen een equivalent van een homer gerst is, betekent dat er een relatie werd gelegd tussen een hoeveelheid arbeid voor het winnen van zilver in relatie tot de hoeveelheid arbeid voor de productie van een homer gerst. Het veronderstelt meteen een niet–inflatoire economie. Het netto effect van Gods claim dat Hij eigenaar is van alles wat Hij gemaakt heeft, is dat men niet kan speculeren over iets dat je niet bezit. Meer dan enig andere factor vestigt dit een stabiele economie die wordt gebaseerd op productie en arbeid. Een economie mag niet gebaseerd zijn op lucht en speculatieve waarden die leiden tot een inflatie en deflatiecycli. Er is nog een verband tussen gerst en zilver die naar voren komt in de Hebreeuwse kalender. Exodus 23:15 zegt, Het Feest van de ongezuurde broden moet u in acht nemen. Zeven dagen lang moet u ongezuurde broden eten, zoals Ik u geboden heb, op de vastgestelde tijd in de maand Abib, want in die maand bent u uit Egypte vertrokken. Maar men mag niet met lege handen voor Mijn aangezicht verschijnen. Abib was de eerste maand van de Hebreeuwse kalender nadat God deze opnieuw instelde in Exodus 12:2. De eerste maand was Tishri (September), maar onder Mozes werd Tishri de zevende maand. Abib betekent letterlijk “groene aren”. Dit is een verwijzing naar gerst. Exodus 9:31 zegt ons dat gedurende de plaag van de hagel “de gerst al in de aar (abib) stond”. De Hebreeuwse kalender volgt de maandcycli, vandaar dat ons woord “maand” ook van de maan afkomstig is. Een jaar was twaalf maancycli. Een maancyclus is echter 29,5 dagen lang, zodat een maanjaar 354 dagen betreft. Hierdoor komen we binnen een zonnejaar ook 11 dagen tekort. En als Pascha daarom aan het einde van elke twaalf maanden gevierd zou worden, zou haar viering elk jaar elf dagen teruggaan. Al snel zou Pascha in de winter gevierd worden. Het probleem was echter dat Pascha niet gevierd kon worden zonder een schoof rijpe gerst om dit te bewegen voor de HEERE op de eerste zondag na Pascha (Lev. 23:11). Om dit probleem te ondervangen en om Pascha seizoensgebonden te houden, voegden zij elke twee of drie jaar periodiek een overspringmaand toe. Daarom bestond een Hebreeuws jaar vaak uit 13 maanden. Aan het einde van elk maanjaar (12 manen, oftewel twaalf maanden) moesten zij beslissen of zij het afgelopen jaar wel of geen overspringmaand moesten toevoegen. Hun beslissing was gebaseerd op het rijpen van de gerst. Als de gerst was uitgelopen, dan was het gekwalificeerd om op de eerste zondag na Pascha voor de HEERE bewogen te worden. Als de nieuwe maan te vroeg zou komen om de rijpe gerst te zien, voegden zij aan het voorafgaande jaar een overspringmaand toe, waardoor Pascha een extra maand kon worden uitgesteld. Hierdoor kon de gerst de tijd nemen om te rijpen. Het punt is dat gerst de kalendernorm beïnvloedde. Men kan het ook de gerstnormtijd noemen. Als gerst zo belangrijk was dat het de Hebreeuwse kalender beïnvloedde, is het ook niet moeilijk om te zien hoe gerst een monetaire norm was. Gerst was het belangrijkste voedsel van de gewone mens en dat van ezels. De profetische betekenis van gerst heb ik behandeld in mijn boek “The Barley Overcomers”. Daarin heb ik aangetoond dat gerst verwijst naar de overwinnaars die zullen opstaan bij de eerste opstanding (de “oogst” van het land). Het Engelse woordje gerst (“barley”) is afgeleid van bar, het Hebreeuwse woord voor een Zoon, want het duidt op Zoonschap. Het verband tussen gerst en zilver kan eveneens gezien worden in de kalender, want in de oudheid was het zweet van de zon goud en de tranen van de maan zilver. Vanwege dit gegeven was het passend dat de Hebreeuws-Bijbels economische, justitiële- en maanberekeningen draaiden om zowel zilver als gerst. HOOFDSTUK 3 Het werkwoord woekeren in de Bijbel heeft niet dezelfde definitie zoals het woekeren vandaag de dag heeft. Vandaag de dag betekent “woekeren” meer rente vragen dan door de menselijke wet wordt voorgeschreven, oftewel ontwettig geld verdienen. Bijbels woekeren is al de rente vragen. De basiswet tegen woekeren kunnen we vinden in Deut. 23:19-20, U mag van uw broeder geen rente vragen: rente over geld, rente over voedsel of rente over enig ding waarover men rente betaalt. 20 Van de buitenlander mag u rente vragen, maar van uw broeder mag u geen rente vragen, opdat de HEERE, uw God, u zegent in alles wat u ter hand neemt in het land waar u naartoe gaat om het in bezit te nemen. De “buitenlanders” in dit geval verwijst naar de niet-burgers van het Koninkrijk – equivalent van ongelovigen. Dergelijke mensen leven andere morele wetten na die ingevoerd zijn door iemand anders dan Jezus Christus. Als zo iemand een rentevrije lening geschonken werd, zou zo iemand geen gewetensbezwaren hebben om het geld aan een ander te lenen met rente. Een burger van het Koninkrijk is niet verplicht om zo iemand een rentevrije lening te verschaffen. In zulke gevallen is het vragen van rente een optie. De Bijbelse wet maakt onderscheid tussen niet-Israëlieten die in Israël wonen en anderen die ergens anders wonen. Elke niet-Israëliet die in Israël kwam wonen werd door de wet als elke andere Israëliet behandeld, zelfs als hij niet verplicht was om dezelfde wetten van het Koninkrijk na te leven. Lev. 25:35-37 is hier heel duidelijk over: En wanneer uw broeder in armoede raakt en met lege handen staat, dan moet u hem steunen, ook als hij een vreemdeling en bijwoner is, zodat hij bij u in leven blijft. 36 U mag geen rente of winst van hem nemen, maar u moet uw God vrezen, zodat uw broeder bij u in leven blijft. 37 U mag uw geld niet met rente aan hem lenen en u mag uw voedsel niet tegen winst geven. Met andere woorden, wanneer iemand behoeftig was, of dit nu een Israëliet of een buitenlander was, moest hij zonder onderdrukking behandeld worden. Vandaar dat de Schrift op vele plaatsen duidelijk maakt dat Israëlieten de buitenlanders niet mochten onderdrukken. Deze wet wordt doorgaans als volgt uitgelegd: Vanwege het feit dat de Israëlieten als buitenlanders in Egypte werden onderdrukt mochten zij geen buitenlanders onderdrukken, omdat zij wisten hoe het voelde om onderdrukt te worden. Zo lezen wij bijvoorbeeld in Deu 24:14-18, U mag de arme en behoeftige dagloner, iemand van uw broeders of van de vreemdelingen die in uw land binnen uw poorten is, niet onderdrukken … 15 Laat hij niet vanwege u de HEERE hoeven aanroepen, want dan zal er zonde in u zijn… 17 U mag het recht van de vreemdeling en de wees niet buigen, en u mag het kleed van een weduwe niet in onderpand nemen, 18 maar u moet eraan denken dat u slaaf geweest bent in Egypte, en dat de HEERE, uw God, u vandaar verlost heeft. Daarom gebied ik u dit te doen. Verder zegt Lev. 19:33-34, Wanneer een vreemdeling bij u in uw land verblijft, mag u hem niet uitbuiten. 34 De vreemdeling die bij u verblijft, moet voor u zijn als een ingezetene onder u. U moet hem liefhebben als uzelf, want u bent zelf vreemdelingen geweest in het land Egypte. Ik ben de HEERE, uw God. Meteen hierna wordt de wet van gelijk gewicht en inhoudsmaat gegeven. Een Bijbelse monetaire norm, die geen woeker kent, houdt de prijs stabiel. Geld, inclusief de koers, zou dan altijd een gelijk gewicht en inhoudsmaat behouden, behalve wanneer dit verstoord wordt door incidentele tekorten zoals voornamelijk in tijden van hongersnood. Jezus laat in Mat. 7:1 zien dat deze wet niet alleen van toepassing is op een letterlijk gewicht en inhoudsmaat, maar ook op ongelijke toepassingen van de wet. Met andere woorden, we kunnen de zonden van mensen niet met ongelijke normen meten. We kunnen anderen niet oordelen volgens hun daden en daarnaast onszelf volgens onze intentie. In Leviticus 19 valt het op dat de wet van gelijk gewicht en inhoudsmaat bedoeld was om toe te passen op de Israëlieten en de buitenlanders binnen de landgrenzen. Om het met hedendaags taalgebruik te zeggen: er waren gelijke rechten voor iedereen. Numeri 15:15-16 zegt, U, gemeente [kahal, “kerk”], voor u en voor de vreemdeling die bij u verblijft, geldt één verordening, een eeuwige verordening, al uw generaties door: net zoals u, zo moet ook de vreemdeling voor het aangezicht van de HEERE zijn. 16 Eén wet en één bepaling geldt voor u en voor de vreemdeling die bij u verblijft. Het doel van de herinnering aan onze slavernij in Egypte is dat wij snappen dat wij anderen niet in slavernij brengen. Er wordt verondersteld dat dit één van de redenen was waar God het toestond dat de Israëlieten in Egypte in slavernij verkeerden, voorafgaand op hun bevrijding onder Mozes. Hierdoor wisten ze door persoonlijke ervaringen wat het betekende om onrechtvaardig en ongelijk behandeld te worden, zodat zij vreemdelingen niet op dezelfde manier zouden behandelen dan zij behandeld waren. Als wij anderen volgens deze gouden regel behandelen, dan zullen wij buitenlanders nooit onderdrukken of in slavernij brengen. Deu 10:18-19 eist niet alleen gelijke rechten voor iedereen, maar draagt ons ook op om vreemdelingen lief te hebben: Die recht verschaft aan de wees en de weduwe, Die de vreemdeling liefheeft door hem brood en kleding te geven. 19 Daarom moet u de vreemdeling liefhebben, want u bent zelf vreemdelingen geweest in het land Egypte. Deze wetten bepalen de voorwaarden waaronder God het ons toestaat te leven op Zijn land. Als wij ons niet aan Zijn voorwaarden houden, heeft Hij het recht om ons het land af te nemen en zelfs om ons onder de heerschappij van andere wetteloze mensen te brengen, om ons zodoende te herinneren aan de consequenties van wetteloosheid. Het is erg jammer dat de traditionele Joodse gedachte deze les zo vaak heeft gemist en zij het juist rechtvaardigt om niet-Joden te onderdrukken. Zelf vandaag de dag is het dit wetteloze gedrag ten opzichte van de Palestijnen dat de Israëlische staat doordringt. In de tijd van het Nieuwe Testament werd de apostel Paulus gehaat en vervolgd door de priesters van de synagoge. Dit omdat hij niet-Joden als gelijken behandelde, in plaats van als tweederangs burgers (een dergelijk verhaal kan gevonden worden in Handelingen 13:42-52). Zij beschuldigden hem van wetsovertreding door tegen de tradities van de oudsten in te gaan, waar in feite de Joden, door hun tradities en inzettingen (d.w.z. interpretatie van de wet), de wet hadden vernietigd. Deze wetteloze houding van de Joden ten opzichte van niet-Joden speelde jaren later een grote rol toen de Kerk de wet van God afwees. In plaats van het verbannen van de “tradities van de mens”, waarmee de Joodse leiders de wet verkeerd interpreteerden, dachten zij onwetend dat de goddelijke wet in wezen discriminerend was. Vandaar dat zij de wet zelf verwierpen als zijnde ondergeschikt aan de liefde die Jezus had geproclameerd. Maar geen enkele gemeenschap kan zonder wetten leven waarmee slecht gedrag of onrecht wordt veroordeeld. De Kerk kon Gods wet dan wel verwerpen, maar zo lang onvolmaakte mensen de Kerk vormden hadden ze geen andere optie dan wetten te adopteren waarmee ze geschillen konden oplossen. Helaas kwamen ze bij hetzelfde uit waar de Joodse leiders al voor hen uitkwamen. Ze namen wetten aan die in de ogen van de mens rechtvaardig leken. Deze wetten waren hun eigen “menselijke inzettingen”; hun eigen begrip van goed en fout. Door de wet van God te verwerpen gingen ze in sommige opzichten uiteindelijk onvermijdelijk zonde en onrecht legaliseren. Ze begonnen vreemdelingen onrecht aan te doen en uiteindelijk werd, door de vleselijke gedachtegang die veelal gevonden werd in het traditionele judaïsme, de Afrikaanse slavernij gerechtvaardigd. Wanneer wij Gods wet overtreden doen wij zonde (1 Joh. 3:4). Maar later begon men zonde te definiëren als het overtreden van Kerktradities. Zij deden precies hetzelfde als wat de Joodse leiders hadden gedaan onder het Oude Verbond, waardoor Jesaja het volgende moest verkondigen: Mat 15:8-9 Dit volk nadert tot Mij met hun mond en eert Mij met de lippen, maar hun hart houdt zich ver bij Mij vandaan; 9 maar tevergeefs eren zij Mij, omdat zij leringen onderwijzen die geboden van mensen zijn. (Mat. 15:8-9, geciteerd uit Jes. 29:13) De meeste christenen zijn van mening dat woekeren geen zonde meer is. Hoewel de Roomse Kerk vroeg in haar geschiedenis geld met rente uitleende, werd dit tot op heden altijd gezien als woekeren. Op 27 juni 1942 vestigde de Kerk het Instituut voor Religieuze Werken (de Vaticaanse Bank), dat door Mussolini in 1929 gefinancierd werd. De meeste Protestanten en Evangelischen hadden de wet van God al aan de kant gezet en zagen geen kwaad in woekeren. Velen rechtvaardigden dit in feite juist door een unieke interpretatie van de gelijkenis van Jezus in Lukas 19. In die gelijkenis ging een zeker mens op reis en liet hij verschillende geldbedragen achter in beheer van zijn slaven. Toen hij terugkeerde hadden twee slimme slaven het geld vermeerderd door handel – oftewel, legale zaken. Maar de derde slaaf had een vertekend beeld van zijn heer (die Jezus Zelf voorstelt). Wij lezen, Luk 19:20 En een ander kwam en zei: Heer, zie uw pond [een bepaalde geldsoort], dat ik had weggelegd in een zweetdoek. 21 Want ik was bevreesd voor u, omdat u een streng mens bent. U neemt wat u niet uitgezet hebt en u maait wat u niet gezaaid hebt. Met andere woorden, de dwaze slaaf kende in wezen zijn heer niet en was daarom bang om het “pond” te vermeerderen door legale zaken. Daarnaast beschuldigde hij zijn meester ervan “een veeleisende man” te zijn, die in wezen een DIEF was door te maaien wat hij niet gezaaid had. Daarom oordeelde de heer deze slaaf volgens zijn eigen woorden: 22 Maar hij zei tegen hem: Uit uw eigen mond zal ik u oordelen, slechte slaaf. U wist dat ik een streng mens ben en dat ik neem wat ik niet uitgezet heb, en maai wat ik niet gezaaid heb. 23 Waarom hebt u mijn geld dan niet bij de bank in bewaring gegeven? Dan zou ik het ook bij mijn komst met rente hebben kunnen opeisen. Met andere woorden zei Jezus het volgende: “Als u werkelijk dacht dat ik een gewetenloze tiran was, die maaide waar anderen hadden gezaaid, waarom had u het geld dan niet op de bank gezet om er zodoende rente uit te verkrijgen? In dat geval had ik door diefstal mijn overvloed kunnen vergroten.” Rente van geld was het equivalent van maaien waar iemand niet gezaaid had. Deze gelijkenis bewerkt ironie. Men kan dit niet opvatten als een gebod om over geld rente te berekenen. In feite onderwijst het juist het tegenovergestelde. Alleen een gewetenloze zakenman zou zich inlaten in het woekeren, want het heffen van rente is diefstal. Het is maaien waar men niet gezaaid heeft. Het is onwettig profiteren van het werk van een ander. Omdat de Kerk de wet van God aan de kant had geschoven, hadden velen in de naam van Jezus diefstal geheiligd. Daarom hebben we het toegestaan dat woekeren in ons moderne banksysteem is ingeslopen. Waardoor God ons vervolgens in de slavernij van het Geheime Babylon heeft gebracht, door de Europese Centrale Bank die geheel het land en de Kerk zelf in slavernij brengt. Daarom is het belangrijk dat wij berouw tonen over onze zonden en door geloof God gehoorzaam zijn. Als wij op God vertrouwen zullen wij Hem gehoorzaam zijn en Zijn wegen accepteren, in plaats van de wegen van onze Babylonische overheersers. Als wij berouw tonen zal God ons bevrijden uit Babylon en zal Hij ons in ware welvaart vestigen onder de wetten van Zijn Koninkrijk. HOOFDSTUK 4 Vroeger was ruilhandel het meest gebruikelijk voor het uitwisselen van goederen en diensten. Het was in feite irrelevant of de arbeiders nu met zilver of aardappelen betaald werden. Of men nu iets kocht met goud, papier of kippen, alles werd “handel” genoemd. Het was een verwisseling van gelijke waarde. Arbeid kon zo verwisseld worden voor zilver, tarwe of valuta – wat de afspraak ook was. Het punt is dat alles wat waarde bezit uiteindelijk geld is, hoewel wij recentelijk iets hebben uitgevonden dat wij valuta of munteenheid noemen. Valuta die door een private partij wordt afgegeven is een papieren schuldbekentenis, een overeenstemming of contract om iets te betalen. Het kan in alles betaald worden dat waarde heeft voor degene die het verlost. Waarde wordt bepaald door de hoeveelheid goederen en diensten die men kan ontvangen voor het verlossen van de schuld van de schuldeiser. Dergelijke schuldbekentenissen kunnen van mens tot mens overgaan, zo lang de mens er maar vertrouwen in heeft dat het ooit terugbetaald zou worden aan de schuldeiser. Met andere woorden, de schuldbetekenis kon als valuta functioneren zolang het maar onder de mensen circuleerde. Maar uiteindelijk werd de waarde bepaald door de mogelijkheid van de schuldeiser om goederen met waarde te schenken aan wie de verlosser van de oorspronkelijke schuldeiser ook was. Ondertussen werd de waarde, terwijl deze circuleerde, verkregen door het feit dat iedereen het kon ruilen voor goederen en diensten. In de afgelopen jaren zijn we grotendeels gestopt met het denken in termen van ruilhandel, hoewel economisten nog wel de term “trade” (ruilhandel) gebruiken bij zakelijke transacties. We denken niet langer in termen van ruilhandel omdat de valuta niet langer door private partijen wordt uitgegeven, maar door overheden (zoals de Europese Centrale Bank, dat op zichzelf een overheid is). Het was gebruikelijk dat private banken papieren valuta uitgaven. Wanneer iemand de waarde van 100 gulden in gouden munten naar de bank bracht gaf de bank als bewijs aan de inlegger een “briefje” of “biljet”. Het “biljet” verklaarde dat de bank 100 gulden schuldig was aan degene die het “biljet” wilde verlossen. Omdat het goud in de bank waarde schonk aan het biljet, gingen de biljetten vervolgens onder de mensen circuleren. De meeste biljetten bleven in omloop, zolang de mensen vertrouwen hadden in het feit dat de bank werkelijk is staat was om goud voor het biljet te ruilen. Pas toen de bankieren hebzuchtig werden ontstonden de problemen. Zij realiseerden zich dat zolang niemand wist hoeveel biljetten zij uitgaven en hoeveel goud zij daadwerkelijk bezaten, zij extra bankbiljetten konden creëren en deze konden gebruiken om ware rijkdom, zoals goederen en diensten, te kopen. Natuurlijk zouden de mensen er achter komen wat de bankier aan het doen was met als gevolg dat er een run op de bank zou ontstaan. De bank kon vervolgens niet alle biljetten in goud verlossen, waardoor de meeste mensen met waardeloze biljetten achterbleven – lege beloften om te betalen. Het was diefstal. In zulke gevallen maakte het niet uit of de bank biljetten van goud, zilver, tarwe of tabak creëerde. Het probleem zat hem niet in het type van welvaart die het bankbiljet voorstelde. Het probleem was fractioneel bankieren – meer valuta (of krediet) verlenen dat in werkelijkheid in bezit van de bank was. Hiermee komen we aan bij het probleem van vandaag de dag, waarbij de Europese Centrale Bank (ECB) en het Federal Reserve System (FED, de centrale bank van de VS) meer krediet creëert dan valuta. De banken vermeerderen dit door fractioneel bankieren. Het netto-effect is grotendeels hetzelfde binnen de economie, maar toch is er een verschil. Een bank kan iets slechts vermeerderen als het al bestempeld als voordeel is. Maar de valuta is sinds 1914 afkomstig van de Federal Reserve Bank. De tweede hoofdzaken van de overheid zouden moeten bestaan uit het verdedigen van de natie en het creëren van valuta. Als wij het verschil tussen geld en valuta begrijpen zouden de mensen zelf het geld moeten creëren. De valuta zou niet uitgegeven moeten worden door private banken, noch door centrale banken in privaat bezit. De Federal Reserve Act loste inderdaad het probleem van de verwarring van te veel kleine banken die hun eigen biljetten uitgaven op. Als iemand geld van een bank in Vermont had, maar wenste te reizen naar Georgia, dan wist de winkelier in Georgia niet meteen of de bankbiljetten van Vermont wel werkelijke waarde hadden. Dit had de neiging om handel over lange afstand te beperken. Dus het voordeel van slechts één federale valuta of munt is duidelijk. Dit was het argument waarmee het idee van het creëren van een Federal Reserve Bank werd geopperd. Het probleem was niet de bank zelf, maar het bezit of eigendomsrecht van de bank. Het deed zich voor als “federaal”, terwijl het in wezen in privaat bezit verkeerde. Door deze bedriegerij werd het een kleine elite groep toegestaan om de knip (portemonnee) van de natie in hun greep te houden en zodoende ook haar politiek. Het recht om valuta te creëren en uit te geven zou uitsluitend binnen de overheid moeten huizen. Dit is blijkbaar ook de gedachte die de opstellers van de Amerikaanse Constitutie hadden toen zij de rechten van het Congres in kaart brachten: “om Geld te munten moet de Waarde daarvan, en van vreemde Munten, gereguleerd worden en moet de norm van Maten en Gewichten bevestigd worden” (Artikel 1, Sec. 8, par. 5). De muntslag van “geld” is hierbij de sleutelzin. Benjamin Franklin drong op deze bepaling aan. Maar kort na de haar bekrachtiging stierf hij op 17 april 1790. Alexander Hamilton was in staat om op 25 februari 1791 het Congres te overtuigen om de eerste privaat bank, de “National Bank” te vestigen. Pas in de tijd van Abraham Lincoln gaf de overheid in Amerika voor het eerst zijn eigen valuta uit. Zijn valuta werd de Greenback genoemd, want het had groene inkt op de achterzijde. Voor het eerst werd het recht om zelf valuta creëren uit de private handen genomen en werd het daar geschonken waar het zich volgens de grondwet moest bevinden. Bankiers houden er niet van als hun valuta op tarwe of tabak berust. Dergelijke zaken moeten periodiek worden geconsumeerd, omdat zij niet snel vergaan. Ook hebben zij natuurlijke vijanden, zoals ratten en overstromingen. En vanwege de praktische redenen prefereren bankiers goud en zilver. Dit heeft natuurlijk als gevolg dat de bankiers het goud en zilver bijeen brengen en als zij een bank stichten dan steunt hun valuta op deze activa. Wanneer dit gebeurt dan lijkt de waardevermeerdering toe te nemen op hetgeen de valuta steunt. Vervolgens zijn de bankeigenaren de primaire begunstigden, want al hun eigen activa geniet de waardevermeerdering. Een privaat bank moet in feite gesteund worden door de activa van een privaat bankier. Maar wanneer de valuta wordt uitgegeven door de overheid wordt dit een nationale valuta en hoeft deze niet slechts te worden gesteund door goud en zilver. Het wordt gesteund door al de activa van de natie zelf – de productiviteit, gedachtegang en arbeid van de gehele populatie en arbeiders. Het gehele nationale bruto product is het geld (de rijkdom) die de munt steunt. De valuta kan dan gemakkelijker worden geruild tegen vrijwel alles dat waarde heeft, in plaats van alleen goud en zilver en haar voorraad is niet begrenst door de hoeveelheid waardevaste zaken binnen de natie. Als iemand zijn valuta wil inwisselen voor goud hoeven zij hiervoor niet naar een federale bank te gaan. Zij kunnen dit simpelweg kopen op de open markt, want alle valuta wordt door de mensen die een product willen verkopen gesteund. Valuta is papier dat iemands arbeid voorstelt. Met andere woorden, de valuta is een arbeid bon, die u kunt inwisselen tegen producten van andermans arbeid. Dat is gelijke munt. Het is geen schuldbrief, want haar steun is alreeds geproduceerd. Handel in dergelijke briefjes is niet het afbetalen van schuldbekentenissen, noch behandeld het schuld als activa. Het stelt een ruil voor van één vorm van rijkdom voor een andere. Wanneer de hoeveelheid geld dat in oploop is, gelijk is aan de hoeveelheid rijkdom die alreeds is geproduceerd, dan is dit geen schuld, maar een cheque die getrokken kan worden op een opslagplaats van rijkdom in elke markt. Toch zeggen veel mensen dat geld gesteund zou moeten worden door goud (of zilver), en zij herleiden al hun monetaire problemen tot het gebrek van substantiële goudsteun. Nee, het probleem is dat de valuta nu gesteund wordt door overheidsobligaties (schulden), in plaats van door goederen en diensten van de mens. Probleem #1. De moderne valuta is gecreëerd door privaat banken en wordt tegen rente geleend aan de overheid. Probleem #2. De Federal Reserve Bank, dat handelt alsof het een federaal instituut is, beroept zich op het vertrouwen en krediet van de Verenigde Staten om haar geld terug te geven. Hun biljetten steunen niet op de rijkdom van de bank, omdat deze Biljetten niet langer meer schuldbekentenissen zijn die men terug naar de bank kan brengen in ruil voor rijkdom. In plaats daarvan zijn het schuldbekentenissen die de overheid bezit voor het privilege van het gebruik van de valuta die de banken uit het niets hebben gecreëerd en ook door niets anders worden gesteund. Om de overheidsschuld te verminderen moeten zij schuldobligaties terugkopen die zijzelf hebben uitgegeven. Maar door de schuld te verminderen zou het betekenen dat de hoeveelheid “geld” in omloop verdwijnt. Dit zou op zijn beurt weer een recessie veroorzaken. Wanneer de gehele schuld theoretische gezien terugbetaald zou worden, dan zou al het “geld” in omloop verdwijnen – maar de overheid zou, vanwege de rente die alreeds is opgehoopt, nog steeds triljoenen euro’s (of dollars) aan de staatsschuld verschuldigd zijn. Een dergelijk schuld-geldsysteem is onhoudbaar. Het zou alleen werken als genoeg mensen genoeg leningen afsluiten om genoeg “geld” te creëren om de rente die de bank elk jaar terugbetaald, te dekken. Maar in 2007 echter sloeg de perfecte storm in het financiële systeem. De huizenprijzen stopten met stijgen, de Amerikanen konden geen hypotheken meer afsluiten en krediet bevroor. Opeens werd er niet genoeg geld meer gecreëerd om de economie draaiende te houden, waardoor het vervolgens begon in te storten. Dit alles zou lang geleden al ontweken kunnen worden, als er maar gelijke munt was gecreëerd, in plaats van obligaties (schuldbriefjes). Als de overheid haar recht had behouden op het creëren van valuta in plaats van obligaties, dan zou er ook geen staatsschuld zijn. Valuta zou slechts zijn gecreëerd wanneer dit nodig was en zou in omloop zijn als een ruilmiddel om lange afstandshandel te faciliteren. Daarom zit er voor ons niets anders op om de Economie van het Koninkrijk te bestuderen, zodat wanneer wij aantonen dat het systeem zichzelf vernietigd, wij enig idee hebben hoe wij dit kunnen verwisselen met een systeem dat in het voordeel is van de rijkdom producenten, in plaats van de schuld creëerders. HOOFDSTUK 5 Vroeger is er nog wel eens geprobeerd om bankuitgaven te baseren op graan, tabak of andere grondstoffen. Zolang het geld steunde op zaken die waarde hadden was er geen sprake van waardeloze schuldbekentenissen. Maar de mens voelt zich emotioneel gezien beter bij goud en zilver, dus deze metalen werkte het best. Daarnaast rot goud en zilver ook niet en kan het makkelijk getransporteerd worden. Daarom werden deze metalen bestempeld als nuttige en stabiele “normen” van waarde of rijkdom. In tegenstelling tot voedsel kon dit voor altijd opgeslagen worden, ongeacht het weer of hongerige ratten. Vandaag de dag functioneert het banksysteem niet op een goud of zilvernorm, noch op graan of tabak, maar op “het vertrouwen en krediet van de Verenigde Staten”. In essentie betekent dit dat het geld steunt op ALLE goederen en diensten van het land. U kunt een dollar ruilen voor in wezen alle goederen en diensten die de gemeenschap biedt. Dit systeem zou in wezen best goed werken, ware het niet dat de Federal Reserve biljetten in omloop zijn gebracht als zijnde geleend, dus als schuld, toen zij voor het eerst werden gecreëerd. Valuta dat gecreëerd is als wisselkoers voor obligaties, creëert een eerste bubbel van pseudorijkdom, maar aan het einde moet het met rente teruggegeven worden. Het einde is nog erger dan het begin. Hierin ligt nu het kernprobleem – en NIET of het geld nu wel of niet steunt op metaal, graan of tabak. De hoeveelheid geld in omloop moet gelijk zijn aan de totale waarde van alle goederen en diensten in het land. Op die manier verkrijgt geld uiteindelijk weer haar waarde en de prijs van goederen en diensten blijven onder normale omstandigheden gelijk. Geen enkele “inflatie” of “deflatie” is wettig, want de wet van gelijke gewichten en inhoudsmaten zijn specifiek van toepassing op de valuta. Natuurlijk moet fractioneel bankieren, waarbij banken tien maal de hoeveelheid van hun geld uitlenen volgens hun balansen, ook worden verbannen. Fractioneel bankieren is het vermenigvuldigen van geld en vergroot grotendeels de geldtoevoer door private schuld, in plaats van door staatsschuld. De meeste mensen veronderstellen dat de banken van hun deposanten tegen 3 procent geld lenen en het vervolgens weer uitlenen tegen 5 procent, waarbij ze 2 procent winst maken, waarmee zij vervolgens hun onkosten betalen. Maar door in realiteit het geld tien maal te lenen is hun winst tien maal de publieke inning. Banken zouden niet de macht moeten hebben om de monetaire voorraad binnen de natie door fractioneel bankieren te vergroten. Maar door dit recht af te nemen zouden alle banken gesloten moeten worden, want het zou de meeste winst verwijderen vanuit het verlenen van leningen. Het verbod op woeker zelf verwijderd in feite al dergelijke winstgevendheid, waardoor het probleem van fractioneel bankieren betwistbaar is. De banken binnen het Koninkrijk van God zouden moeten fungeren als beleggingsfondsen, waarbij zij nieuwe ondernemingen kapitaliseren en profiteren van het succes van deze banken. Dit is in feite de manier waarop de islamitische banken fungeren, want woekeren is binnen de islam verboden. Binnen een groeiende economie met een groeiende populatie heeft de natie een stabiele toenemende hoeveelheid valuta nodig om de toenemende hoeveelheid goederen (echt geld) te vertegenwoordigen, die geproduceerd wordt door arbeidskracht. Dit kan worden verwezenlijkt door een overheid die geld creëert en het in omloop steekt – door het salaris van overheidsbekleders te betalen en door nuttige en waardevolle zaken, zoals snelwegen, te bouwen. Als de overheid meer nodig heeft is belasting het antwoord. Belasting zou moeten voorzien in de overheidsinkomsten wanneer het volk meer diensten eist. Als dit juist wordt toegepast neemt de belasting slechts tijdelijk het geld uit de publieke omloop weg, want de overheid spendeert dit meteen in omloop terug. Dus de hoeveelheid valuta weerspiegelt altijd de rijkdom van de natie. Maar als de mogelijkheid van de overheid om valuta te creëren arbitrair wordt beperkt door de hoeveelheid goud of zilver die de kluis van de overheid bezit, wat zou er dan gebeuren als wij te weinig of te veel goud zouden delven? De economie zou hieronder lijden. Een tekort aan goud zou betekenen dat wij de prijs moeten verhogen om zo gewone handel te faciliteren. Zonder die aanpassing zou de natie in recessie raken of zelfs in een depressie, want het volk zou dan een gebrek aan geld hebben om goederen en diensten te kopen. Een overvloed van goud zou de goudprijs naar beneden brengen en de valuta overschatten. Met andere woorden, met minder dollarbiljetten zou u een ons goud kunnen kopen. Waardoor meer valuta afgedrukt moet worden om zo de goudprijs stabiel te houden. Het punt is dat de goud norm niets doet om inflatie te voorkomen, hetgeen velen menen, want niemand heeft een manier gevonden om de goudprijs vast te stellen. Geen enkele overheid heeft de juiste hoeveelheid goud in haar kluizen om een juiste hoeveelheid valuta te vestigen voor een gezonde economie. Het is onpraktisch om een gehele economie te baseren op het aanbod van goud. Laten we, om dit te illustreren, zeggen dat de overheid slechts 100 gram goud bezit, maar biljoen dollar in omgang nodig heeft voor de normale handel. Als het goud de “norm” was en een waarde van had $1000/gram dan zou de overheid begrensd zijn tot het creëren van $100,000 om handel mee te drijven. Dit is uiteraard veel te weinig. De overheid is gedwongen om de goudprijs te verhogen (of de dollar te devalueren) om zodoende in staat te zijn om een juiste hoeveelheid valuta die in omloop nodig is te creëren. De hoeveelheid geld dat nodig is voor gezonde economie heeft meer te maken met de werkelijke productie van goederen en diensten dan met de hoeveelheid goud dat zich in de nationale kluis bevind. Met andere woorden, valuta moet voor 100% door geld gesteund worden, en geld is de gehele rijkdom van de natie – niet slechts haar goudvoorraad. Velen zijn van mening dat de goud norm de enige manier is om de mogelijkheid van de overheid om valuta te creëren te begrenzen. Maar zolang men de goudprijs kan veranderen zal dit nooit een levensvatbare “norm” worden, noch zou de goudvoorraad ooit de mogelijkheid van de overheid om valuta te creëren begrenzen. Het is te gemakkelijk om simpelweg de waarde van goud te “resetten” om zo het aantal gecreëerde dollars te vereffenen. Waarom zou een overheid, in een tijd van recessie waarbij er te weinig valuta in omloop is, begrenst worden in haar mogelijkheid om valuta te creëren, om zo de recessie te stillen? In werkelijkheid zou het voorvallen dat de overheid het simpelweg zou toestaan dat de goudprijs zou stijgen, zodat zij in staat zouden zijn om meer valuta af te drukken om op gelijke hoogte te komen met de nieuwe herziene waarde van haar goudreserves. Als zij, omgekeerd, meer geld zouden creëren zonder hun goudreserves toe te voegen, dan zouden zij de waarde van de vers gecreëerde dollars vervalsen en zodoende er voor zorgen dat de prijs van goud zou gaan stijgen. Vervolgens zouden er dan meer dollars nodig zijn om dezelfde hoeveelheid goud te kopen. Wanneer de overheden de valutavoorraad vast zouden pinnen aan de goudvoorraad zou dat NOOIT kunnen voorkomen dat de overheid meer valuta zou creëren, maar zou dit juist een kunstmatige goudprijs bevestigen, hetgeen van dag tot dag zou variëren. Dit zou op haar beurt weer zorgen dat men probeert te speculeren in zowel goud als valuta, in plaats van het in beslag nemen van de eigenlijke rijkdom productie. Speculanten zouden eveneens verleidt worden om de goudprijs in hun voordeel te manipuleren. Onder een werkelijke goud norm, waarbij alle valuta wordt ondersteund door goud, zouden de mijnwerkers goud produceren en dit vervolgens storten op een overheidsbank. De bank zou hen vervolgens een kwitantie geven voor hun storting. Die kwitantie is valuta waarvan de waarde overeenkomstig is aan hoeveelheid goud die zij hebben gestort. De hoeveelheid valuta in omloop zou geheel afhangen van de hoeveelheid goud in de kluizen van de nationale bank. Als een natie geen goud bezit om te delven, dan zouden zij in het geheel zonder valuta moeten rondkomen. Als zij goud in overvloed hebben om te delven, dan zou de valuta overvloedig zijn. Valuta is nodig om handel te faciliteren, zeker over lange afstanden. Het is makkelijker en goedkoper om valuta te sturen dan goud als betaalmiddel voor goederen en diensten. Wanneer men terug zou gaan naar de bank om hun goud op te eisen, dan zou de goud norm verzekeren dat er altijd genoeg goud aanwezig is om de waarde ervan te verlossen; maar dan zou men weer over moeten stappen op ruilhanden, omdat dit alle valuta uit de economie zou verwijderen. Het goud zou dan vervolgens onder de mensen in omloop zijn en zou er totaal geen valuta meer zijn. De handel zou afnemen en zou teruggaan naar een traag ruilsysteem. Het is geen noodzaak om valuta alleen aan goud te koppelen. Het moderne banksysteem waarbij de valuta gebaseerd is op het vertrouwen en krediet van een natie is in wezen een erg gangbaar idee en zou ook een eerlijk systeem zijn, ware het niet dat de valuta een private creatie is en tegen rente wordt uitgeleend. Dus komt het nog steeds op hetzelfde neer. Een goud norm is geen optie voor eerlijkheid binnen een overheid. De enige ware monetaire norm die werkt is wanneer gekozen eerlijke overheidsbekleders eerlijke economen aannemen die weten hoe ze de precieze waarde van de productieve rijkdom van de natie kunnen bepalen, mits we de FED federaliseren, alle schuld intrekken door een geweldig Jubeljaar, en door alle FED biljetten te vervangen met eerlijke Verenigde Staten biljetten. De schuldbrieven van de FED zouden veranderd moeten worden in V.S. briefjes tegen een wisselkoers waarbij de hoeveelheid geld in omloop gelijk wordt aan het aantal goederen en diensten van de natie. Hierdoor zouden goud en zilver hun ware waarde terugkrijgen als zijnde een product uit Gods schepping. Goud heeft voornamelijk een esthetische waarde; zilver heeft een geweldige industriële waarde. Beide bezitten antibiotische eigenschappen die gebruikt kunnen worden in de gezondheidsindustrie. Geen van beide zou een speculatieve waarde hebben dat zich in praktische waarde uit. En vanwege deze reden zouden beide niet exclusief in geld uitgedrukt kunnen worden. Binnen een Bijbelssysteem zou alles van grote waarde niet verkocht kunnen worden, omdat het in het bezit van God is. De schepping is onbetaalbaar. De mens kan slechts zijn eigen arbeid wisselen tegen de arbeid van een ander. Arbeid is zodoende het enige dat verkoopbaar is. Voor justitiële doeleinden wordt dit in de Schrift door zilver en gerst vertegenwoordigd. Rijkdom kan vergroot worden door menselijke arbeid, niet door te speculeren in onroerend goed of door financiële speculatie. Valuta is slechts een hulpmiddel om handel te vergemakkelijken. Het vertegenwoordigd alle rijkdom, want het wordt niet begrenst door goud, zilver of enig andere speciale vorm van rijkdom. Wanneer de valuta namens het volk door eerlijke regering wordt gecreëerd, zal er geen sprake zijn van inflatie of deflatie, hoewel haar voorraad wel zal toenemen of afnemen vanwege het bruto nationale product. Valuta zou geen bankhandelswaar moeten zijn dat tegen rente geleend wordt aan overheden of private burgers. Het zou positieve productie moeten vertegenwoordigen, in plaats van schuld. Het economische systeem van het Koninkrijk van God herstelt het onrecht op een systematisch niveau. Maar om een dergelijk systeem in te voeren vereist het nog steeds oprechtheid en eerlijkheid van de mens om dit systeem te kunnen handhaven. Zonder eerlijke overheidsbekleders aan het roer zal zelfs een volmaakt systeem ten slotte corrupt worden. Dit kan heel duidelijk gezien worden in het feit dat Mozes aan Israël de “volmaakte” wet gaf (Psalm 19:8), maar toch faalde de natie omdat het volk en haar leiders corrupt waren. De Schift verhaalt over een toekomende (Gouden) Eeuw, waarin het Koninkrijk van God, onder de zalving van het Loofhuttenfeest, openbaar zal worden – wanneer dat laatste feest vervuld zal worden, zal een volmaakte geschapen klasse van overwinnaars opstaan om samen met Christus op aarde te regeren. De wet van God zal als de land wet gevestigd worden en deze zal gehandhaafd worden met een volmaakt begrip van de gedachte van Christus en met een volmaakte balans van gerechtigheid en genade. Maar in de tussentijd moeten wij echter deze visie levend houden door de goddelijke wet te bestuderen en te pleiten voor deze wet als de goddelijke norm die de zonde en rechtvaardigheid op aarde vaststelt. |
|||||||||||||||||