De oordelen van de goddelijke wet
door Dr. Stephen E. Jones
De Bijbelteksten in dit boekje komen uit
de HERZIENE STATENVERTALING (HSV)
tenzij anders aangegeven.
Kopiëren voor niet-commerciële doeleinden toegestaan
Originele titel: The Judgements of the Divine Law
Vertaald door: Remmer Remmers van Berea-Studies
INHOUDSOPGAVE
Hoofdstuk 1: Tartarus
Hoofdstuk 2: Gehenna
Hoofdstuk 3: Hades
Hoofdstuk 4: De vuurpoel
Hoofdstuk 5: Het aionische oordeel
Hoofdstuk 6: Wat de kerkvaders geloofden
HOOFDSTUK 1
Tartarus
In het Nieuwe Testament zijn er binnen de Herziene Statenvertaling drie verschillende woorden met “hel” vertaald. Zij betekenen niet hetzelfde, maar zijn echter wel op dezelfde manier vertaald omdat men geen onderscheid wilde maken. De drie woorden zijn: Hades, Gehenna en Tartarus.
Hades wordt tien keer met “hel” vertaald en een keer met “graf”; Gehenna wordt 12 keer met “hel” vertaald; en Tartarus verschijnt in haar werkwoordsvorm tartaroo (“in Tartarus geworpen worden”) en dit slechts een keer in 2 Petrus 2:4. Twee van deze woorden (Hades en Tartarus) komen uit de Griekse taal. De niet-christelijke Grieken pasten deze term volgens hun eigen religieuze uitgangspunt toe. Wij kunnen deze toepassing van de Griekse betekenis uiteraard niet in termen van het Christendom of de Bijbel overzetten.
GRIEKSE MYTHOLOGIE
Binnen de Griekse mythologie was Tartarus de plaats onder Hades, gereserveerd voor degenen die de goden hadden beledigd, hetgeen als de ergste vorm van straf beschouwd werd. Zo schotelde Tantalus bijvoorbeeld zijn zoon als banket voor de goden voor om te testen of ze weldegelijk alwetend waren. Als straf werd hij door Zeus tot Tartarus gezonden, waar hij tot aan zijn nek in een poel water moest staan. Maar telkens wanneer hij dorst kreeg en een slok wilde nemen week het water van hem. Ook waren daar bomen vol met fruit, maar telkens als hij iets wilde plukken week het fruit van hem. Van de Griekse mythe kennen wij het woord “tantaluskwelling”.
DE ENGELEN DIE GEZONDIGD HEBBEN
We moeten Tartarus niet opvatten zoals de Grieken dit definieerden, maar we moeten dit opvatten als een plaats waar God “de engelen die zondigden” (Genesis 6:2) heenzond. Het woord Tartarus komt in het Nieuwe Testament slechts een keer voor en wel als werkwoordsvorm. 2 Pet. 2:4 zegt,
Want als God de engelen die gezondigd hebben, niet gespaard heeft, maar hen in de hel [Tartarus] geworpen en overgegeven heeft aan de ketenen van de duisternis om tot het oordeel bewaard te worden; 5 en als God de oude wereld niet gespaard heeft, maar het achttal van Noach, de prediker van de gerechtigheid, bewaard heeft …
In de eerste brief van Petrus verwijst hij naar deze “engelen” zonder het woord Tartarus daarbij te gebruiken. In 1 Pet. 3:18-20 schreef hij,
Want ook Christus heeft eenmaal voor de zonden geleden, Hij, Die rechtvaardig was, voor onrechtvaardigen, opdat Hij ons tot God zou brengen. Hij is wel ter dood gebracht in het vlees, maar levend gemaakt door de Geest, 19 door Wie Hij ook, toen Hij heenging, aan de geesten in de gevangenis gepredikt heeft, 20 namelijk aan hen die voorheen ongehoorzaam waren, toen God in Zijn geduld nog eenmaal wachtte in de dagen van Noach, terwijl de ark gebouwd werd, waarin weinigen –dat is acht – mensen behouden werden door het water heen.
Met andere woorden, Hij werd als levendmakende geest (1 Cor. 15:45) opgewekt uit de dood en werd een opgewekt lichaam gegeven, waarmee Hij Zijn proclamaties aan de geesten in de gevangenis – ofwel Tartarus – predikte. Zijn eigenlijke opstanding (of belichaming) was een proclamatie. Zijn opstanding tot een fysiek lichaam van vlees en beenderen (Luk. 24:39) was de proclamatie van Zijn verheffing tot de troon boven alles, incluis de engelen die gezondigd hebben (of “geesten in de gevangenis”).
Er werd geproclameerd dat Jezus Koning over heel de aarde was en dat heel de schepping aan Hem onderworpen was en Hem een Naam boven alle namen gegeven was. Petrus bevestigd dit een paar verzen later in 1 Pet. 3:22,
Die aan de rechterhand van God is, opgevaren naar de hemel, terwijl de engelen, machten en krachten Hem onderworpen zijn.
Zijn opstanding onderwierp alle dingen aan Hem, inclusief de engelen die gezondigd hebben. Dat was het moment dat de proclamatie over de gehele aarde en zelfs tot Tartarus ging dat Hij Heer over alles was, dat Hem een naam boven alle namen in de hemel, in de aarde en onder de aarde gegeven was (Fil. 2:10).
WIE WAREN DE ENGELEN DIE GEZONDIGD HEBBEN?
De engelen die in Genesis 6:2-4 gezondigd hebben werden de “zonen van God” genoemd, in contrast tot de “dochters van mensen”. Deze term “zonen van God” refereert aan geestelijke wezens met toegang tot de hemelen – in contrast tot de aardgebonden wezens. Zo zien wij in Job 1:6 de “zonen van God” voor God staan. In het Nieuwe Testament wordt de term gebruikt om mannen en vrouwen te beschrijven die door Jezus Christus “zonen van God kunnen worden” (Joh. 1:12).
Genesis 6:2 zegt eveneens dat deze zonen van God “de dochters van mensen” als vrouwen namen en kinderen door hen voortbrachten. Het Hebreeuwse woord voor “mens” is awdawn, ofwel Adam, hetgeen het gebruikelijke woord voor mens of mensheid is. Wanneer de Bijbel aan de mens Adam refereert gebruikt het de term ha-awdawm, ofwel “de (mens) Adam”. Het lidwoord ‘de’ geeft de term betekenis. Dr. Bullinger zegt in de Companion Bible, in bijlage 14, het volgende,
“Adam zonder lidwoord duidt op de mens of mensheid in het algemeen (Gen. 1:26; 2:5; 5:1). Met het lidwoord duidt het op de mens Adam…”
Laat ons met dit in gedachten Genesis 6:1-2 lezen,
En het gebeurde, toen Adam [ha-awdawn] zich op de aardbodem begonnen te vermenigvuldigen en er dochters bij hen [Adam en Eva, Gen 1:27; 5:2] geboren werden, 2 dat Gods zonen de dochters van Adam [ha-awdawn] zagen dat zij mooi waren, en zij namen zich vrouwen uit allen die zij uitgekozen hadden.
Adam en Eva hadden zowel zonen als dochters. De dochters van Adam waren mooi en deze engelen namen hen als vrouw. Vers 4 zegt ons dat zij kinderen verwekten. Uiteindelijk werd de aarde door deze genetische mix zo corrupt dat God een vloed zond om hen te verwoesten. Slechts Noach bleek “volmaakt in zijn genealogie te zijn” (Gen 6:9, letterlijk).
De volgende vraag rijst meteen op: hoe kunnen geestelijke wezens (engelen) kinderen krijgen bij fysieke vrouwen op aarde? Het antwoord is dat door heel de Bijbel heen wij voorbeelden hebben van engelen die zich als mensen openbaren. In Genesis 18 lezen we dat drie “mannen” tot Abraham kwamen op hun weg naar Sodom. Abraham gaf hen te eten en zij profeteerden dat Sara het volgende jaar een kind zou baren.
Twee van hen gingen verder naar Sodom, maar een van de “mannen” bleef achter om Abraham in te lichten van de op handen staande verwoesting van Sodom. Daarom lezen we in Genesis 19:1 dat slechts twee van hen in Sodom aankwamen:
De twee engelen kwamen 's avonds in Sodom aan, terwijl Lot in de poort van Sodom zat …
Zij hadden zichzelf in menselijk vlees geopenbaard (of gemanifesteerd) en werden ook als zodanig door het volk van Sodom als mens herkend, zoals het verhaal aantoont. Zij aten zelfs bij Lot (Gen. 19:3), zoals ook zij bij Abraham gegeten hadden.
Er wordt gezegd dat engelen wel vaker als mensen verschijnen. Andere voorbeelden zien wij bij de engel die in Numeri 22:31 aan Bileam verscheen en een andere aan Manoach en zijn vrouw in Richteren 13. Als geesten de mogelijkheid hebben om zichzelf in menselijk vlees te manifesteren en als zij zelfs voedsel kunnen eten dan vloeit hier uit voort dat zij ook de mogelijkheid hebben om met vrouwen seksuele relaties te hebben en kinderen bij hen kunnen verwekken. Maar zij hadden deze mogelijkheid uiteraard pas nadat zij een menselijk vorm aannamen.
Deze engelen (of misschien wel hun nageslacht) werden in Genesis 6:4 Nephilim of “reuzen” genoemd. Dit is de meervoudsvorm van nephil, “een houthakker”, ofwel iemand die een ander velt; ofwel een pestkop of tiran. De stam van het woord is naphal, “vallen”. Dit is waarschijnlijk de oorsprong van de uitdrukking “gevallen” engelen. Hoewel Nephilim voornamelijk op het neerhalen van anderen worden toegepast draagt het ook nog de betekenis van geveld zijn door God tijdens de vloed.
De engelen zijn dus “gevallen”, maar hier willen we geen debat mee openen of engelen nu wel of niet over een vrije wil beschikken. Dit is een andere vraag. Als engelen een vrije wil hebben, dan vielen zij vanwege hun vrije wil. Zo niet, dan vielen zij voor doeleinden die alleen God kent. We moeten ons blikveld nu beperken tot de eenvoudige aanname dat zij “gevallen” zijn. De aard van hun “val” in het opzicht van hun ongehoorzaamheid wordt in Judas 6 gegeven,
En de engelen die hun oorspronkelijke staat niet hebben bewaard, maar hun eigen woonplaats verlaten hebben, heeft Hij voor het oordeel van de grote dag met eeuwige boeien in de duisternis in verzekerde bewaring gesteld.
Met andere woorden, deze engelen verlangden ernaar om vlees aan te nemen en onder de dochters van Adam te wonen. Waarom? Omdat engelen geesten zijn en zij de mogelijkheid bezitten om zich in het vlees te manifesteren, maar zij hadden echter geen ziel. Nergens vinden we in de Bijbel dat engelen een ziel gegeven werd. Leviticus 17:11 zegt ons dat de ziel het bloed is. Zij begeerden een ziel om zo autoriteit over de aarde te verkrijgen, want God maakte de mens als levende ziel (Gen. 2:7) en gaf de mens de autoriteit over de aarde (Gen. 1:26). In dat opzicht “vielen” de engelen van de hemel tot de aarde – maar vielen vervolgens van de aarde tot Tartarus.
Judas brengt de gevallen engelen in verband met Sodom en Gomorra, waar het volk “op dezelfde wijze als zij hoererij bedreven hebben en ander vlees achterna zijn gegaan (Judas 7). De term “ander vlees” betekent simpelweg uitheems vlees – ofwel, in Bijbelse zin, verboden seksuele relaties of huwelijken. De engelen mochten niet met de dochters van de mens huwen, net zoals de mensen van Sodom het niet toegestaan werd om andere mannen in homoseksuele banden te huwen. Dit is uiteraard een van de grote en morale zaken waar wij vandaag de dag tegenaan lopen. In naam van vrijheid gaan wij wederom de weg van Sodom.
Een andere intrigerende vraag is het feit dat Jezus zei dat het in de laatste dagen zou zijn “als in de dagen van Noach” (Mat. 24:37). Wij weten dat er zelf NA de vloed nog Nephilim bestonden, want Genesis 6:4 zegt,
In die dagen, en ook daarna, waren er reuzen op de aarde, toen Gods zonen bij de dochters van de mensen waren gekomen en die kinderen voor hen baarden; dit zijn de geweldenaars van oude tijden af, mannen van naam.
Zo zien wij dus dat zelfs nadat God enig herstel door de vloed bracht, er nog steeds Nephilim waren die opnieuw dochters van de mensen namen en kinderen door hen voortbrachten. De kinderen van de Nephilim werden vervolgens doorgaans Gibbor genoemd, ofwel “machtige mannen” en Refaïm, van rapha “helen, versterken”. De twaalf verkenners van Israël zagen deze Nephilim toen zij het land verkenden en voor deze reuzen was het volk ook bang, hetgeen hen weerhield om op dat moment het land binnen te gaan. In Numeri 13:32, 33 lezen we hiervan,
En zij lieten een kwaad gerucht uitgaan bij de Israëlieten over het land dat zij verkend hadden, door te zeggen: Het land waar wij doorgetrokken zijn om het te verkennen, is een land dat zijn inwoners verslindt, en heel het volk dat wij in het midden daarvan gezien hebben, bestaat uit mannen van grote lengte. 33 Wij hebben er ook Nephilim gezien, nakomelingen van Enak, afkomstig van de Gibbor. Wij waren in onze eigen ogen als sprinkhanen, en zo waren wij ook in hun ogen.
Dit vers vergelijkt de Nephilim met de Gibbor. In Jozua 11:21, 22, roeide Jozua het grootste gedeelte van de Enakieten uit,
In die tijd kwam Jozua en roeide de Enakieten uit, van het bergland, van Hebron, van Debir, van Anab en van het hele Bergland van Juda, en van het hele Bergland van Israël. Jozua sloeg hen met hun steden met de ban. 22 Er bleef niemand van de Enakieten over in het land van de Israëlieten. Alleen in Gaza, Gath en Asdod zijn er overgebleven.
Enkelen bleven tot de tijd van David over. Goliath uit Gath, waar deze reuzen nog leefden, stamde van deze Enakieten af. David doodde Goliath en in een latere strijd werd de broer van Goliath samen met hun zonen gedood (1 Kron. 20:5-8).
Als wij ons nu in de dagen bevinden die vergelijkbaar zijn met die ten tijde van Noach, dan kan dit misschien invloed hebben op het vraagstuk UFO’s en zogenaamde “buitenaardse wezens”. Als deze werkelijk bestaan en zij van andere sterrenstelsels komen dan is de meest logische verklaring vanuit Bijbels oogpunt gezien dat dit terugkerende gebeurtenissen van de dagen van Noach zijn. Maar dit valt zover buiten het bereik van deze studie om hier verder onderzoek naar te doen.
HET VLEESGEWORDEN WOORD
In het opzicht van contrast en vergelijking kwam de engel Gabriël (die God vertegenwoordigde) tot Maria (Luk. 1:26) als de boodschapper van het zaad van God en de Heilige Geest bevruchtte haar (Mat. 1:18, 20). Vervolgens baarde zij Jezus, het vleesgeworden Woord. Dit geschiedde volgens het bevel van God en op de juiste tijd volgens het plan van God, opdat het op een wettige manier geschiedde.
Het lijkt er vervolgens op dat de engelen, die in Genesis gezondigd hebben, getracht hebben om de incarnatie van Christus te vervalsen. Het was een poging om de autoriteit over de aarde toe te eigenen, want dit was de reden dat Jezus uit een dochter van Adam geboren moest worden. Adam had de heerschappij over de aarde verkregen (Gen. 1:26). Hij onderwierp de wereld niet aan engelen (Heb. 2:5), maar eerder aan de “zoon des mensen (Adam)”. Maar het doel van de gevallen engelen was om “de heerschappij van de mens te betwisten” (Gen. 6:3) en uiteindelijk om Christus, de Zoon des Mensen” ook onder hun heerschappij te brengen.
Jezus was de “Zoon van Adam” en wordt eveneens de laatste Adam genoemd (1 Cor 15:45). Anders dan de engelen die zondigden was Jezus bereid om de prijs te betalen door aan het kruis te sterven om zo de mens het onsterfelijke lichaam te schenken. Bij Zijn opstanding had Jezus een lichaam van vlees en beenderen (Luk. 24:39), maar werd Hij niet langer beperkt door dit nieuwe geestelijke lichaam. Hij kon, wanneer Hij dit verlangde, in een geestelijke vorm veranderen en als zodanig “naar de hemel gaan”. Het doel van de schepping was om de heerlijkheid van God zowel in de hemel als in de aarde te manifesteren. Dit verkreeg Hij op een wettige wijze, daar waar de engelen die dit in Genesis 6 trachtten te doen faalden, omdat zij dit op onwettige wijze deden.
En toen Hij tenslotte over de dood zelf triomfeerde, proclameerde Zijn opstanding de definitieve ondergang van de Nephilim. Zo was het motief van de engelen in Genesis 6 om de mensheid onder hun despotische heerschappij te onderwerpen. Jezus’ motief was echter om de mensheid vrij te zetten.
Dus ten eerste is het vanuit 2 Petrus 2:4 duidelijk dat de engelen, die gezondigd hebben, in afwachting van hun oordeel in een gevangenis van duisternis werden geworpen. Ook lezen we in 1 Petrus 3:18-20 dat de opstanding van Jezus aan de “geesten die in de gevangenis waren” proclameerde dat Hij Koning over de aarde was. De engelen waren de eerste die de troon op onwettige wijze probeerden toe te eigenen. Zij namen de dochters van Adam als vrouw om zo de claim van autoriteit over de aarde te leggen. Maar God verwoestte de aarde met een vloed en zette hen gevangen in boeien van duisternis.
Daarom is het duidelijk dat wanneer dit dieper bestudeerd wordt, Petrus niet sprak over Jezus die aan mensen in Hades predikte, maar over een proclamatie aan de geesten of engelen die in Tartarus geboeid waren.
Heel lang is onderwezen – na aanleiding van deze verzen – dat Jezus naar Hades ging en predikte onder de doden. Men zei dat Hades uit twee gedeelten bestond, namelijk de hel voor ongelovigen en het paradijs voor de gelovigen. Na drie dagen van prediken stond Jezus vervolgens op uit de dood, waarbij hij het paradijs ontdeed van gelovigen en hen bij Zijn hemelvaart mee naar de hemel nam.
Dit verhaal is een leuke legende, maar het is helaas hoofdzakelijk gebaseerd op de verklaringen van Petrus die wij al eerder hebben geciteerd. En hier lopen we tegen een probleem aan, omdat Petrus niet naar de mensen in Hades verwees, maar naar de engelen (of geesten) die gezondigd hebben. Maar zoals we in hoofdstuk drie zullen zien ging Jezus naar Hades, maar heeft hij daar niet gepredikt.
Tartarus is vervolgens niet de plaats waar men noch voor of na het oordeel van de grote witte troon wordt geoordeeld. Het Tartarus van Petrus verschilt van de Griekse mythologie, ondanks dat de Bijbel de Griekse terminologie leent om zo een plaats die verschilt van Hades te beschrijven, namelijk de plaats waar “geesten” en “engelen” gevangen worden gehouden.
HOOFDSTUK 2
Gehenna
Gehenna is de enige Bijbelse “hel” dat een Hebreeuwse oorsprong in het Oude Testament heeft. Het is eenvoudigweg de Griekse spelling van een Hebreeuwse uitdrukking Ge- Hinnom, “dal van Hinnom”. Dit was eveneens een verkorte vorm van de Oudtestamentische plaats genaamd “het dal van Ben-Hinnom” (zoon van Hinnom). Dit dal bevond zich aan de voet van de heuvel waarop Jeruzalem was gebouwd.
Gehenna is dus de enige term van de drie waar wij haar Bijbelse betekenis kunnen gebruiken. Het dal van de zoon van Hinnom was de plaats waar de Israëlieten die Baäl aanbaden hun kinderen aan de Molech offerden.
Jer 32:35 Zij bouwden de hoogten van de Baäl, die in het dal Ben-Hinnom zijn, om hun zonen en hun dochters voor de Molech door het vuur te laten gaan, wat Ik hun niet geboden had. En in Mijn hart was het niet opgekomen dat zij deze gruweldaad zouden doen, zodat ze Juda zouden doen zondigen.
Vanwege deze reden zei de profeet dat het een “moorddal” zou worden wanneer God het oordeel over Jeruzalem zou brengen (Jer. 19:6). Dit is eveneens de passage waar God de profeet opdroeg om de kruik in het dalvoor de ogen van de oudsten van Juda te breken. In de verzen 10 en 11 staat,
Dan moet u de kruik stukbreken voor de ogen van de mannen die met u waren meegegaan, 11 en tegen hen zeggen: Zo zegt de HEERE van de legermachten: Zo zal Ik dit volk en deze stad stukbreken, zoals men een pot van een pottenbakker stukbreekt, zodat die niet meer hersteld kan worden …
Kort hierna werd Jeruzalem door de legermacht van Babylon verwoest. Maar een eeuw later werd het ten tijde van Nehemia weer opgebouwd. Opnieuw werd de stad in 70 n.Chr. verwoest, dit maal door de legers van Rome. Maar ook dit keer werd het later weer herbouwd. De afgelopen 2000 jaar is de stad een aantal malen verwoest, maar ook telkens weer opgebouwd. Vandaag de dag kennen wij Jeruzalem ook nog. Vandaar dat de profetie van Jeremia slechts haar eerste vervulling heeft gezien. Er staat nog een latere verwoesting van Jeruzalem te wachten waardoor de profetie van Jeremia geheel wordt vervuld.
En juist naar die dag verwijst Jezus toen Hij de term Gehenna in Mat. 23:29-33 gebruikte. In dat gedeelte zegt Jezus,
Wee u, schriftgeleerden en Farizeeën, huichelaars, want u bouwt de graven voor de profeten en versiert de grafmonumenten van de rechtvaardigen, 30 en u zegt: Als wij in de tijd van onze vaderen hadden geleefd, hadden wij niet met hen meegewerkt om het bloed van de profeten te vergieten.31 Aldus getuigt u tegen uzelf, dat u kinderen bent van hen die de profeten gedood hebben. 32 Maakt ook u dan de maat van uw vaderen vol! 33 Slangen, adderengebroed, hoe zou u aan de veroordeling tot GEHENNA ontkomen?
In dezelfde passage past Jezus in vers 37 dit profetische oordeel van doem over Jeruzalem zelf toe, zeggende,
Jeruzalem, Jeruzalem, u die de profeten doodt en stenigt wie naar u toe gezonden zijn! Hoe vaak heb Ik uw kinderen bijeen willen brengen, op de wijze waarop een hen haar kuikens bijeenbrengt onder haar vleugels; maar u hebt niet gewild! 38 Zie, uw huis wordt als een woestenij voor u achtergelaten.
Nadat Jeremia Gehenna koppelde aan de verwoesting van Jeruzalem door zijn profetie van de gebroken kruik verkreeg de term een meer profetische betekenis die boven de geografische locatie uitsteeg. Het werd een symbool van goddelijk oordeel over degenen die het woord van de HEERE, gesproken door de profeten (en Jezus Zelf), verwierpen. Jeruzalem had zowel de profeten als de Zoon gedood en dit bezegelde haar uiteindelijke lot dat Jeremia verkondigde. In dezelfde passage in Mat. 23 profeteerde Jezus in feite over een latere tijd waarbij Jeruzalem net voor haar laatste verwoesting, haar beker van ongerechtigheid vol zou maken. In vers 34-36 staat,
Daarom zie, Ik zend profeten, wijzen en schriftgeleerden naar u toe, en sommigen van hen zult u doden en kruisigen, en sommigen van hen zult u geselen in uw synagogen, en u zult hen vervolgen van stad tot stad, 35 opdat over u al het rechtvaardige bloed zal komen dat vergoten is op de aarde, vanaf het bloed van de rechtvaardige Abel tot het bloed van Zacharia, de zoon van Berechja, die u gedood hebt tussen de tempel en het altaar. 36 Voorwaar, Ik zeg u: Al deze dingen zullen komen over dit geslacht [genea, “geslacht, nakomelingen”].
Jezus waarschuwde de gelovigen om uit Jeruzalem weg te vluchten als zij zouden zien dat de stad door buitenlandse legers zou worden omsingeld. Dit deden zij vervolgens tijdens de belegering van Jeruzalem in 66-67 n.Chr. Maar omdat Jeruzalem herhaaldelijk werd opgebouwd zien wij dat deze waarschuwing ook vandaag van toepassing is. De gelovigen die in Jeruzalem en de staat Israël wonen kunnen wederom het beste notie van Jezus’ woorden nemen en uit de stad vluchten voor haar verwoesting geschiedt. Zij moeten niet rekenen dat God op het laatste moment de stad toch redt, want de profetie van Jeremia is behoorlijk duidelijk. De stad en de natie ZAL verwoest worden, en wel op een dergelijke manier dat het niet meer opnieuw opgebouwd kan worden.
De term Gehenna was een Hebreeuws woord dat onder de Grieken en Romeinen niet zo zeer gebruikelijk was. Zo zien wij dat Jezus deze term elf maal gebruikt wanneer hij tot Zijn toehoorders over het oordeel over de ongelovigen spreekt (zie Mat. 5:22, 29, 30; 10:28; 18:9, 23:15, 33; Mark. 9:43, 45, 47; Luk. 12:5).
Zijn gebruik van deze term, in plaats van Hades (“de plaats of staat van de doden”), geven zijn woorden een specifiek tintje, want Hij waarschuwde hen dat als zij Zijn woorden niet zouden geloven, zij Jeremia’s profetie van verwoesting in vervulling zagen gaan. En zij zouden, als individuen, zodoende in Gehenna geworpen worden. Jeremia had voorzegd dat het dal, “het moorddal” zou worden.
Jezus sprak meer over Gehenna dan over Hades. Wij zullen niet alleen een volledige studie over Jezus’ woorden over Gehenna doen, maar ook is het nuttig om een specifieke passage, namelijk Mark. 9:47, 48, te bekijken,
En als uw oog u doet struikelen, werp het dan uit; het is beter voor u met één oog het Koninkrijk van God in te gaan dan met twee ogen in het helse vuur [Gehenna] geworpen te worden, 48 waar hun worm niet sterft en het vuur niet uitgeblust wordt.
Jezus citeerde en gaf commentaar op Isa 66:24 waar staat,
En zij zullen de stad uit gaan en zien de dode lichamen van de mannen die tegen Mij in opstand zijn gekomen; want hun worm zal niet sterven en hun vuur zal niet uitgeblust worden [Grieks: “wordt niet uitgeblust”], en zij zullen voor alle vlees een afgrijzen zijn.
Jesaja schreef specifiek over het oude en nieuwe Jeruzalem (66:10) en de nieuwe hemelen en de nieuwe aarde (66:22). Dit is waarom Jezus juist de term Gehenna in plaats van Hades gebruikte. Het was een symbool van oordeel over de goddelozen. Ten tijde van Jezus werd Gehenna niet meer voor mensenoffers gebruikt, maar was het de afvalstortplaats van de stad. Het was eveneens de plaats waar de niet opgeëiste lichamen van criminelen, die geëxecuteerd of gekruisigd waren, in geworpen werden. Net zoals vele hedendaagse afvalstortplaatsen smeulde Gehenna non-stop, want het werd namelijk onophoudelijk brandende gehouden door het afval dat het volk erin wierp. Maar omdat het ook organische dingen bevatte, zoals dode dieren en mensen, werd het eveneens ook continu met maden (“wormen”) besmet.
Vaak wordt er geopperd dat dit een beeld is van de brandende “hellepijn” van zondaren in het hiernamaals is, maar dat is een zo uit z’n verband getrokken en ongerechtvaardigde interpretatie van deze passage. Ten eerste impliceert Jesaja noch Jezus dat deze wormen onsterfelijk waren, maar dat deze wormen juist constant aanwezig waren. Maden leven slechts maar even en sterven nadat zij meer maden hebben voortgebracht.
Ook het vuur is niet eeuwigdurend. Het punt is dat de mens het niet kan uitblussen. Alleen God kan dit vuur blussen. De HSV toont de vooringenomenheid van de vertalers waarbij zij de zinsnede “zal niet uitgeblust worden” te sterk weergeven. De letterlijke weergave van deze zinsnede is simpelweg “wordt niet uitgeblust”, ofwel niet door een mens. Dit betekent dat het vuur van het oordeel zekerlijk zal komen en geen mens zal dit kunnen voorkomen.
Dit woord Gehenna verwijst naar de verwoesting van Jeruzalem en de slachting die zich voor zal doen bij het laatste oordeel van deze stad omdat haar inwoners de vijanden van God zijn geworden. De meesten is geleerd dat de “vijanden” die afgeslacht zullen worden, niet-Joden zullen zijn die van andere volken afstammen om de staat Israël te verwoesten. Maar de profetieën zeggen ons niet dat het niet-Joden zullen zijn; zij zeggen eenvoudig dat het Gods vijanden uit uitheemse landen zijn. De manier waarop God Zijn “vijanden” in de wet, de profeten en in het Nieuwe Testament definieert, toont aan dat het oordeel over de ongelovige Joden, die terug naar het oude land keren zonder zich eerst te bekeren van hun vijandigheid jegens Jezus Christus, zal komen.
De wet van tegenspoed die we in Lev. 26:40-42 (en ja, het hele hoofdstuk) kunnen vinden zet het principe neer dat wanneer het volk vijandig jegens Jahweh is (die Jezus Christus in Zijn pre-incarnatie vorm is), Jahweh ook jegens hen een vijand zal zijn. De enige manier om geen vijand meer van God te zijn is door te doen wat Hij in Lev. 26:40-42 zegt,
Wanneer zij hun ongerechtigheid zullen belijden, mét de ongerechtigheid van hun vaderen, hun trouwbreuk, die zij tegen Mij gepleegd hebben, en ook dat zij tegen Mij zijn ingegaan, 41 – zodat Ik ook Zelf tegen hen inging en hen in het land van hun vijanden bracht – of wanneer dan hun onbesneden hart vernederd wordt en zij behagen scheppen in de straf voor hun ongerechtigheid, 42 dan zal Ik denken aan Mijn verbond met Jakob. En ook aan Mijn verbond met Izak, en ook aan Mijn verbond met Abraham zal Ik denken, en Ik zal denken aan het land.
Een vijand is iemand die niet met de ander verzoend is. Zolang iemand – inclusief een ongelovige Jood – vijandig jegens Jezus Christus is, dan is hij juridisch gezien een “vijand” van God. Verder zegt de wet van tegenspoed duidelijk dat God niet aan Zijn verbond met Abraham zal denken, totdat het volk zich bekeert. In Jes. 63:9, 10 geeft de profeet hier een specifiek voorbeeld van, zeggende,
In al hun benauwdheid was Hij benauwd; de Engel van Zijn aangezicht heeft hen verlost. Door Zijn liefde en door Zijn genade heeft Híj hen bevrijd; Hij hief hen op en droeg hen al de dagen van weleer. 10 Zíj daarentegen zijn ongehoorzaam geworden en hebben Zijn Heilige Geest bedroefd. Daarom is Hij voor hen veranderd in een vijand, Hij Zelf heeft tegen hen gestreden.
Dit gebeurde door heel het boek Richteren heen, waar God hen vanwege hun zonden in de handen van hun vijanden “verkocht” (zie Rich. 3:8 en 4:2). Pas als het volk zich bekeerde, keerde God hun gevangenschap.
God werd eveneens hun vijand toen Hij hun land aan Nebukadnezar, de koning van Babylon (Jer. 27:6) gaf. Pas na 70 jaar werd hun gevangenschap gekeerd, niet alleen omdat het de bestemde tijd was (Jer. 25:11; Dan. 9:2), maar ook omdat Daniël zich namens het volk bekeerde voor de zonden van hun voorvaderen. Zodoende werden de voorwaarden van de wet vervuld.
Dit principe komt ook in het Nieuwe Testament voor. In Mat. 27:1-7 vertelde Jezus een gelijkenis over de slaven die weigerden om naar de bruiloft te komen. De verzen 6 en 7 zeggen,
En de anderen grepen zijn slaven, behandelden hen smadelijk en doodden hen. 7 Toen de koning dat hoorde, werd hij boos. En hij stuurde zijn legers, bracht die moordenaars om en stak hun stad in brand.
In Lukas 19 noemde Jezus in het bijzonder de inwoners van Jeruzalem “vijanden”, daar waar de “burgers” (d.w.z. burgers van Judea) Hem haatten en niet wilden dat Hij over hen regeerde (Luk. 19:14). Het vonnis van Jezus in vers 27 was,
Maar deze vijanden van mij, die niet wilden dat ik koning over hen zou zijn, breng ze hier [Jeruzalem] en sla ze hier voor mijn ogen dood.
Eveneens zegt de apostel Paulus in Fil. 3:18,
Want velen – ik heb dikwijls met u over hen gesproken en zeg het nu ook onder tranen – wandelen als vijanden van het kruis van Christus.
Jezus profeteerde dat Jeruzalem (Mat 23:27-28) samen met haar tempel (Mat. 24:2), vanwege het ongeloof van haar burgers zou worden verwoest. Dit gebeurde in 70 n.Chr. en God legde hen een “ijzeren juk” op (Deut. 28:48), hetgeen Gods oordeel van verbanning was. Begin 1900 begon de Zionistische beweging, waardoor de Joden – nog steeds in de staat van ongeloof – hun verbanning met geweld probeerden te beëindigen, in plaats van door de voorwaarden die Lev. 26:40-42 beschrijft te vervullen. Vandaar dat hun terugkeer als “vijanden” hen plaatste in de positie van het vervullen van de profetieën van de verwoesting in Gehenna. In hun blindheid worden ze tot de slachting geleidt en het merendeel van de (evangelische) kerk moedigt hen aan om het vuur in te gaan.
Toch heeft God in Zijn genade ervoor gezorgd dat de meerderheid van de Joden in andere landen verblijft, ondanks dat de Zionisten hen oproepen om terug te keren naar Israël. Misschien zullen velen, als de laatste verwoesting aanbreekt, enorm geshockt en gedesillusioneerd zijn met het Zionisme en Judaïsme zelf en wakker worden om het Woord van de HEERE te horen en Jezus als de Messias aannemen.
De enig andere figuur in de Bijbel die ook de term Gehenna gebruikt was Jakobus, de broer van Jezus. Dit doet hij in Jakobus 3:6 (Jam 3:6). Jakobus schreef zijn epistel waarschijnlijk in het Hebreeuws, waarbij hij de term Ben-hinnom gebruikte, maar wij hebben de overlevering in het Grieks ontvangen, waar de vertaling Gehenna luidt. Hij zegt dat de tong van de mens “het hele lichaam bevlekt en onze levensloop vanaf het begin in vlam zet en zelfs door het vuur van GEHENNA in vlam wordt gezet.”
Jakobus was de leider van de kerk in Jeruzalem en zijn toehoorders waren dus bekend met de term, zowel met de geografische locatie als met haar symbolische toepassing. Jakobus schreef dat de tong als een roer van een schip is. Zoals een roer de koers van een schip bepaalt, zo bepaalt de tong "onze levensloop". En als die koers slecht of kwaad was, dan zouden die individuen met het schip zinken.
Gehenna was in wezen dus een profetisch oordeel tegen Jeruzalem en haar burgers die weigerden om de profeten te geloven en om de Messias aan te nemen. Het verwees niet naar een eigenlijke staat of plaats van de doden, hetgeen Hades is.
HOOFDSTUK 3
Hades
In de Griekse mythologie was Hades de god van de onderwereld, de plaats waar de doden verbleven. En zodoende kwam de onderwereld zelf bekend te staan als Hades, vernoemd naar haar regeerder. Wanneer de mens hierheen afdaalde, dan werden zij door de veerman Charon de rivier de Styx overgezet. Hades werd door de Romeinen Pluto genoemd. Het mag duidelijk zijn dat de Bijbelse schrijvers het Griekse concept van Hades niet onderhielden, ook al gebruikten ze dezelfde term.
DE VERTALING VAN DE SEPTUAGINTA
Hades was een Griekse religieuze term die de Hebreeën enkele eeuwen voor Christus leenden om de Hebreeuwse geschriften in het Grieks te vertalen. Toen Alexander de Grote in 332 v.Chr. Jeruzalem veroverde, heersten de Grieken over Judea tot 163 v.Chr. Vervolgens waren de Judeeërs in staat om in een eeuw van onafhankelijkheid te leven. Toch hadden zij het er maar wat moeilijk mee om de Griekse cultuur en taal te weerstaan, want dit werd in heel Azië (huidig Turkije) en Egypte gesproken. Velen Judeeërs (“Joden”), en zeker degenen die in Egypte woonden, waren het Hebreeuws niet meer machtig. Zodoende kwam de vraag om de Schriften in het Grieks te vertalen.
In 280 v.Chr. begon een groep van 72 geleerden met dit project. Dit is ook de reden dat de vertaling de Septuaginta werd genoemd, hetgeen “de zeventig” betekent. Deze vertaling is waardevol omdat het ons een sleutel biedt voor Hebreeuws-tot-Griekse equivalenten, zodat wij de Nieuwtestamentische Griekse termen kunnen begrijpen. Ondanks dat Griekse woorden werden overgenomen, werden deze wel gebruikt om Hebreeuwse definities over te brengen.
Een zo’n woord was dit Griekse woord Hades. Toen de vertalers van de Septuaginta bij het Hebreeuwse woord Sheol aankwamen vertaalden zij dit als Hades. Dit was het dichtstbijzijnde equivalent van Sheol. Maar dit betekent niet dat wij de Griekse mythologische concepten van Hades moeten overnemen. Zeer zeker niet, want het concept van de plaats of staat van de doden was binnen de Hebreeuwse schriften alreeds neergezet door de term Sheol.
HADES WORDT AFGEBEELD ALS EEN PLAATS VAN SLAAP
Dus daar waar de Grieken hun Hades opvatten als een plaats van marteling, straf en hard werken, beschouwt het Hebreeuwse concept het als rust of slaap. Toch was Sheol geen tombe of graf. De plaats waar men een dood lichaam opborg was een geber of gebura. Maar de ziel zou naar Sheol gaan. In Psalm 13:3 zegt David: “Verlicht mijn ogen, anders ontslaap ik in de dood.” Daniël 12:2 zegt eveneens,
En velen van hen die slapen in het stof van de aarde, zullen ontwaken, sommigen tot eeuwig [Hebr. olam, een onbekende hoeveelheid tijd, een tijdperk] leven, anderen tot smaad, tot eeuwig [Hebr. olam] afgrijzen.
Toen Jezus een jong meisje uit de dood zou laten opstaan zei Hij in Mat. 9:24,
... Vertrek, want het meisje is niet gestorven, maar het slaapt. En zij lachten Hem uit.
Ook de apostel Paulus mengt deze Hebreeuwse terminologie eveneens in zijn geschriften. In 1 Cor. 15:18-20 zegt hij,
Dan zijn ook zij die in Christus ontslapen zijn, verloren… 20 Maar nu, Christus ís opgewekt uit de doden en is de Eersteling geworden van hen die ontslapen zijn.
De Bijbel zegt eveneens, “de ziel die zondigt, die zal sterven” (Ezechiël 18:4, 20, Statenvertaling). Dit was geen ongebruikelijk concept in de Bijbel. In de grote profetie over Christus’ dood aan het kruis, wordt in Isa 53:10 het volgende gezegd,
Maar het behaagde de HEERE Hem te verbrijzelen, Hij heeft Hem ziek gemaakt. Als Zijn ziel Zich tot een schuldoffer gesteld zal hebben zal Hij nageslacht zien… 12 omdat Hij Zijn ziel heeft uitgestort in de dood
Het concept van de ziel van het Offer dat namens ONZE zielen sterft kunnen we in Leviticus 17:11-14 terugvinden. Daar wordt ons gezegd dat de ziel (Hebr. nephesh) in het bloed is en God het bloed gegeven heeft als een verzoening voor onze zielen. Dit is de reden waarom men het bloed niet mocht drinken, maar op de grond moest uitstorten. Zodoende “stortte Jezus Zijn ziel uit in de dood” (Jes. 53:12). Fysiek was het het bloed dat op de grond werd uitgestort, maar het bloed vertegenwoordigde de ziel die werd uitgestort.
Over het gebruik van het woord “slaap” om de dood aan te duiden bestaan geen vragen. Wat ook duidelijk is, is dat de ziel sterft als bloed wordt uitgestort. Elke goede Bijbelgeleerde weet dat dit het geval is. Toch bestaat er discussie of deze term nu wijst op een staat van dood van wel of geen bewustzijn. Sommigen zijn van mening dat slaap wijst op een staat zonder bewustzijn, waarbij zij Prediker 9:5 citeren,
Want de levenden weten dat zij sterven zullen, maar de doden weten helemaal niets. Zij hebben ook geen loon meer, maar hun nagedachtenis is vergeten. 6 Ook hun liefde, ook hun haat, ook hun afgunst is al vergaan …
Anderen zeggen dat Salomo sprak over de eigenlijk staat van de dood, namelijk dat vanuit ons perspectief als levende mensen de doden helemaal niets weten. Sommigen gaan zelfs zo ver dat Salomo als een ongelovige sprak (maar als dat het geval was dan wordt het geïnspireerde woord zelf ondermijnd). Ook zeggen anderen dat de doden zich in een soort staat van slaap BEVONDEN, totdat Jezus opstond uit de dood, waarna Hij ook hen opwekte en hen mee nam naar de hemel.
Het is niet ons doel om hier een lange discussie over de staat van de doden te gaan voeren. Daar zijn namelijk al vele boeken over geschreven en de discussie heeft alleen maar voor scheiding tussen mensen gezorgd. Ik beperk mij tot het zeggen dat ik geloof dat de dood een terugkeer is.
Het lichaam keert terug tot de grond waar het ooit vandaan kwam, het keert terug tot het stof (Gen. 3:19; Psalm 104:29; Pred. 12:7). Een klein aantal mensen zouden hier tegenin gaan. De twist komt pas wanneer wij de staat van de ziel gaan bediscussiëren. Hoewel Ezechiël ons zegt dat de ziel die zondigt zal sterven, beweert men toch dat de ziel onsterfelijk is. Laten wij dus eens gaan kijken of we in deze verwarring wat helderheid kunnen brengen door aan te tonen dat de ziel niet troont in onsterfelijkheid. Vervolgens zullen we aantonen dat de geest – en niet de ziel – de dood overleeft.
DE ZIEL
Waar gaat de ziel na de dood heen? Ik ben van mening dat de ziel net zoals het lichaam terugkeert naar de staat voordat deze werd geschapen. Het lichaam keert terug tot het stof, maar de ziel bestond niet of had geen bewustzijn voor het moment dat God leven in de neusgaten van Adam blies. Na de dood houdt daarom de ziel op met bestaan. Dit betekent echter niet dat het niet mogelijk is voor God om de ziel terug te brengen tot het bewustzijn. Hand. 2:25-27 zegt het volgende van Christus,
Want David zegt over Hem [Christus] … 27 want U zult mijn ziel in het graf niet verlaten en Uw Heilige niet overgeven om ontbinding te zien.
Hier zien we dat de ziel van Christus in Hades was, maar daar echter niet verlaten werd. Met andere woorden, Hij werd uit de dood opgewekt. Dit zegt duidelijk dat de ziel na de dood naar Hades gaat. Het wordt in termen van slaap uitgedrukt, het is in ieder geval geen plaats van straf. Dit zorgde in latere eeuwen voor de veronderstelling dat Hades verdeeld was in twee compartimenten, een gedeelte voor de rechtvaardigen en een deel voor de goddelozen. Maar de Bijbel zegt hier geen woord over. Het was simpelweg de manier van de mens om uitleg te geven hoe alle mensen naar Hades konden gaan, maar daarnaast het idee te verspreiden dat Hades “hel” was, ofwel een plaats van straf voor de goddelozen.
Hand. 2:27 citeert de vertaling van de Septuaginta van Psalm 16:10, waar Sheol wordt weergegeven door het Griekse woord Hades.
DE RIJKE MAN EN LAZARUS
De opvatting dat Hades een plaats van straf is komt grotendeels uit de Griekse mythologie voort. De enige rechtvaardiging die christelijke leraren hebben in hun overname van die theorie van straf komt uit de gelijkenis van Lazarus en de rijke man (Luk. 16:19-31). Om deze theorie kloppend te krijgen maken dergelijke leraren deze gelijkenis tot een letterlijke gebeurtenis, in plaats van het te bezien binnen de context van andere gelijkenissen van Jezus over het Koninkrijk. Jezus vertelde vele gelijkenissen om te illustreren hoe het Koninkrijk van God van de Joden afgepakt zou worden en aan een ander gegeven zou worden (Mat. 21:43).
In deze gelijkenis ging de rijke man gekleed in purper en zeer fijn linnen, gelijk de tempelpriesters die over het volk heersten. De rijke man kan dus geïdentificeerd worden met de regeerders over de Judese natie. Een ander teken van identificatie voor de rijke man was het gegeven dat hij vijf broers had (Luk. 16:28). De aardsvader Juda had vijf broers, zie Gen. 29 en 30. Dit waren Ruben, Simeon, Levi, Issaschar en Zebulon. De rijke man vierde elke dag feest (op het Woord).
Lazarus vertegenwoordigt aan de andere kant ten eerste het verloren huis van Israël, dat, zoals dat in die tijd werd gezegd, “voor zijn poort neergelegd [ballo, geworpen] werd”. Het Griekse woord ballo wordt in het Nieuwe Testament doorgaans met “geworpen” vertaald. Zo zien wij bijvoorbeeld in Mat. 3:10 dat een boom die geen vruchten voortbrengt, in het vuur “geworpen” wordt. In Mat. 7:6 wordt ons gezegd geen parels voor de zwijnen te “werpen”. Deze uitdrukking beeldt niet uit dat iemand liefdevol en zorgzaam parels voor de zwijnen neerlegt. Zo beeldt ook de gelijkenis niet uit dat Lazarus zorgvuldig voor de poort van de rijke man werd gelegd. Het beschrijft Lazarus als iemand die daar “neergeworpen” is.
Lazarus stelt het huis van Israël voor, dat van 745-721 v.Chr. neergeslagen en uit het land geworpen werd. In 2 Koningen 17:20 lezen we hierover,
Toen verwierp de HEERE het hele nageslacht van Israël. Hij vernederde hen en gaf hen in de hand van plunderaars, totdat Hij hen van Zijn aangezicht weggeworpen had.
Lazarus stelt dus het huis van Israël voor, dat vele eeuwen voor de komst van Christus weg was geworpen. Hij was de bedelaar in de poort, die slechts enkele kruimels van de tafel van de rijke man kon krijgen, want in die tijd werden zij grotendeels onthouden van het Woord van God.
De gelijkenis vermeldt dat zowel Lazarus als de rijke man sterft. Omdat deze mannen Israël en Juda vertegenwoordigen toont de gelijkenis het uiteindelijke lot van de beide naties nadat deze naties verwoest werden. Het huis van Israël zou net zoals Lazarus tot de schoot van Abraham hersteld worden (de belofte van God, het Nieuwe Verbond). Het merendeel van het huis van Juda, die Jezus verwierpen, zouden een tijd van “smart” ingaan, hetgeen zijzelf continu bevestigen.
De rijke man wilde dat iemand naar zijn nog levende broers zou gaan om hen te waarschuwen. Maar we lezen echter in Luk. 16:31,
Maar Abraham zei tegen hem: Als zij niet naar Mozes en de profeten luisteren, zullen zij zich ook niet laten overtuigen, als iemand uit de doden zou opstaan.
Op een andere plaats in de Schrift, in Johannes 5:46-47 zei Jezus het volgende tegen de ongelovige Joden die tegen Hem opstonden,
Want als u Mozes geloofde, zou u Mij geloven; want hij heeft over Mij geschreven. 47 Maar als u zijn Schriften niet gelooft, hoe zult u Mijn woorden geloven?
En dit voorval deed zich ook voor. Toen Jezus uit de dood was opgestaan kenden de tempelpriesters de waarheid, maar geloofden zij deze niet. Zij waren in feite verantwoordelijk voor de verblinding bij de rest van de Judeeërs, namelijk zij die in Christus hadden geloofd als hun leiders hen niet bedrogen hadden. Mat. 28:11-15 zegt,
Terwijl zij onderweg waren, zie, enigen van de wacht kwamen in de stad en berichtten de overpriesters alles wat er gebeurd was. 12 En zij kwamen bijeen met de oudsten, en zij kwamen gezamenlijk tot het besluit om de soldaten veel geld te geven, 13 en zij zeiden: Zeg: Zijn discipelen zijn 's nachts gekomen en hebben Hem gestolen, terwijl wij sliepen. 14 En als de stadhouder hiervan hoort, zullen wij hem overtuigen en maken dat u zonder zorgen bent. 15 Toen zij het geld in ontvangst genomen hadden, deden zij zoals hun was voorgehouden. En dit woord is verbreid onder de Joden tot op de huidige dag.
De gelijkenis van de rijke man en Lazarus is slechts een van de vele gelijkenissen over het koninkrijk die in essentie hetzelfde zeggen, echter wel op andere manieren. Een complete studie over de gelijkenissen van Jezus is binnen deze korte studie niet haalbaar, maar het is aan te bevelen om ook de andere gelijkenissen te lezen die leiden tot de climax van de gelijkenis van de rijke man en Lazarus. Deze bieden ons een context waarbij wij verzekerd kunnen zijn van onze interpretatie.
DE GELIJKENIS VAN HET VERLOREN SCHAAP
De gelijkenissen die leiden tot de gelijkenis van de rijke man en Lazarus beginnen in wezen in Luk. 15:3-7. Het is de gelijkenis van het verloren schaap, het huis van Israël.
En Hij sprak deze gelijkenis tot hen en zei: 4 Welk mens onder u die honderd schapen heeft en er één van verliest, verlaat niet de negenennegentig in de woestijn en gaat achter het verlorene aan, totdat hij het vindt? 5 En als hij het gevonden heeft, legt hij het vol blijdschap op zijn schouders. 6 En als hij thuiskomt, roept hij zijn vrienden en buren bijeen en zegt tegen hen: Wees blij met mij, want ik heb mijn schaap gevonden, dat verloren was. 7 Ik zeg u dat er evenzo blijdschap zal zijn in de hemel over één zondaar die zich bekeert, meer dan over negenennegentig rechtvaardigen, die de bekering niet nodig hebben.
Ondanks dat Jezus het in het bijzonder op het individu toespitst, is het motief zelf afkomstig van een nationale situatie van het verloren schaap van het huis van Israël. Daarom is die gelijkenis ook zeker in dat opzicht toepasbaar. Ezechiël was een tijdgenoot van Jeremia, zij profeteerden echter afzonderlijk van elkaar tot een ander volk. Jeremia verbleef in Juda en Jeruzalem en richtte zijn profetieën hoofdzakelijk tot hen. Ezechiël werd echter als afgezant opgedragen om tot het huis van Israël te gaan, tot de ballingen van Tel-Abib, die bij de rivier de Kebar woonden (Ezechiël 3:15). Dit was de plek waar enkele ballingen van Israël leefden. In 2 Koningen 17:6 lezen we,
In het negende jaar van Hosea nam de koning van Assyrië Samaria in en voerde Israël weg naar Assyrië. Hij liet hen wonen in Halah en in Habor [hetzelfde als Kebar], aan de rivier Gozan en in de steden van Medië.
In Ezechiël 34 profeteerde de profeet tegen de “herders van Israël”, ofwel de priesters en de oversten, die zich wel met het wol van de schapen kleedden, maar hen niet weidden. Een deel van het oordeel kwam over hen omdat zij “het verlorene niet zochten” (34:4).
In Deut. 22:1-2 zegt de goddelijke wet,
U mag niet het rund of het schaap van uw broeder zien als ze afgedwaald zijn, en u vervolgens aan uw plicht onttrekken. U moet ze beslist naar uw broeder terugbrengen. 2 En als uw broeder niet dicht bij u woont, of als u hem niet kent, dan moet u het binnen in uw huis brengen, zodat het bij u is totdat uw broeder het zoekt en u het hem terug kunt geven.
Verloren schapen vielen onder de verantwoording van alle herders. Herders mochten verloren schapen niet negeren. Als we dit toepassen op het verloren schaap van het huis van Israël, dan is het altijd de verantwoording van de Herders geweest om de verloren schapen van God te vinden. Zo staat geschreven in de goddelijke wet. Toch schepten de meesten er genoegen in om de andere kant op te kijken. Verder zegt Ezechiël in 34:6,
Mijn schapen dwalen rond op alle bergen en op elke hoge heuvel. Over heel het aardoppervlak zijn Mijn schapen verspreid. 11… Zie, Ik zal Zelf naar Mijn schapen vragen en naar ze op zoek gaan. 12 Zoals een herder op zoek gaat naar zijn kudde op de dag dat hij te midden van zijn verspreide schapen is, zo zal Ik op zoek gaan naar Mijn schapen. Ik zal ze redden uit alle plaatsen waarheen ze verspreid zijn op de dag van donkere wolken.
Dit is het bronmateriaal van Jezus’ gelijkenis over het verloren schaap. Hij kwam als de grote Herder (Heb. 13:20), de goede Herder (Joh. 10:11) en de Opperherder (1 Pet 5:4). Hij kwam om Zijn verloren schapen terug te vinden, maar in Zijn zoektocht nam Hij ook andere schapen mee die niet uit die schaapskooi kwamen. Dit is het onderwerp van andere gelijkenissen, zoals degene in Mattheüs 13:44.
In Hosea 2:19-20 zegt de profeet ons dat het gescheiden huis van Israël zich opnieuw met Christus zou verloven terwijl zij zich nog in de woestijn bevinden – ofwel, buiten het oude land. Ook dit is belangrijk om te begrijpen met het oog op het feit dat Lazarus tot de schoot van Abraham werd gedragen – d.i. hersteld worden tot het verbond met Abraham.
DE VERLOREN PENNING
De volgende gelijkenis die tot de rijke man en Lazarus leidt is de gelijkenis van de verloren penning in Luk. 15:8-10. Er wordt gezegd dat dit geen gewone penning was, maar een onderdeel van een huwelijksarmband die in die dagen veel voorkwam. Als dit klopt dan is er geen twijfel mogelijk dat het bronmateriaal van Jezus uit Exodus 19:5 kwam, waar God het volgende tegen Israël zei,
Nu dan, als u nauwgezet Mijn stem gehoorzaamt en Mijn verbond in acht neemt, dan zult u uit alle volken Mijn persoonlijk eigendom [“bijzondere schat”, King James Version] zijn, want heel de aarde is van Mij.
De profeten spraken over Israël als Gods vrouw, in het bijzonder in de context van Zijn scheiding van haar in latere jaren (Jer. 3:8-14; Hosea 2:2). Dus wederom kwam Christus om de verloren penning te zoeken, hetgeen het verloren huis van Israël vertegenwoordigt.
DE VERLOREN ZOON
De verloren zoon is de volgende gelijkenis die aan het einde van Lukas 15 opgetekend is. De verlorene was het huis van Israël (en wordt in Hosea 11:1 “Mijn zoon” genoemd), terwijl de andere broer met de misgunnende houding Juda was. Zolang het huis van Israël verloren is (in de ogen van hen die weigeren hen te zoeken), zijn de Joden meer dan gelukkig om een claim te leggen op het erfdeel van het geboorterecht. Maar de dag van Israëls terugkeer zal aanbreken.
Dit zal op meerdere niveaus gebeuren. Zij zullen “terugkeren” in de zin van als volk gevonden worden; en zij zullen “terugkeren” in de zin van bekering en terugkeren tot de HEERE. Laat ons, wanneer die dag aanbreekt, hen dit niet misgunnen zoals de oudere broer in de gelijkenis dit wel deed.
Dit alles in noodzakelijk om te zien dat de gelijkenis van de rijke man en Lazarus niet beschouwd moet worden als een letterlijk geschiedkundige optekening van een individu die naar Hades ging, maar deel uitmaakt van het doorlopende onderwijs dat Jezus door Zijn gelijkenissen van het Koninkrijk gaf. De tegenwerping dat het verhaal over Lazarus niet specifiek als gelijkenis wordt bestempeld is ongeldig, want Lukas 15 en 16 is een serie gelijkenissen, beginnende met Luk. 15:3, waar staat: “En Hij sprak deze gelijkenis tot hen en zei…” Vanaf dat punt worden de andere gelijkenissen niet specifiek meer benoemd als gelijkenissen. Maar wie van ons zegt nu dat het verhaal van de verloren zoon geen gelijkenis is, alleen maar omdat het niet als gelijkenis wordt benoemd?
Wij concluderen dus dat de gelijkenis van de rijke man en Lazarus bedoeld was om de staat van “kwelling” uit te drukken die de Joden in de 1900 jaar van verbanning na de verwoesting van Jeruzalem zouden meemaken. Deze gelijkenis dient er dus niet toe om te leren dat rijke mensen – of enige andere mensen – na de dood in Hades door een letterlijk vuur gekweld zullen worden. Wij hebben de tijd genomen om deze gelijkenis in meer detail uit te leggen, omdat het voor veel mensen een struikelblok is.
DE RELATIE TUSSEN ZIEL EN GEEST
Voordat God leven in Adams neusgaten blies bestond de ziel niet. Na dat moment werd de mens een levende ziel. Wanneer die adem wordt weggenomen houdt de ziel op met bestaan in haar zogenaamde “levende” staat.
De ziel is aan het lichaam gekoppeld en is qua bewustzijn afhankelijk van het fysieke lichaam. Leviticus 17 toont dit behoorlijk duidelijk aan, zeggende in vers 11: “het leven [Heb. nephesh, “ziel”] van het vlees is in het bloed.” De zinsnede “de ziel is het vlees” of “de vleselijke ziel”, zoals het ook vertaald kan worden, toont aan dat de ziel vleselijk is. Dit is de reden dat Paulus spreekt over de zielsmens of de natuurlijke mens als zijnde vleselijk. De ziel is dat deel van ons dat vleselijk is. Het is de “oude mens” die in ons allen zit (Rom. 6:6), die zijn sterfelijkheid en zwakheid van Adam verkrijgt. Dit staat in direct contrast met onze geest, dat, wanneer het door een relatie met Christus levend wordt gemaakt, de innerlijk “nieuwe mens” is. In onze volgend gedeelte, waar we de geest van de mens behandelen, zullen we hier meer over zeggen.
Paulus zegt in 1 Thes. 5:23,
En moge de God van de vrede Zelf u geheel en al heiligen, en mogen uw geheel oprechte geest, de ziel en het lichaam onberispelijk bewaard worden bij de komst van onze Heere Jezus Christus.
Wanneer Paulus over “u geheel” spreekt, somt hij de drie gedeelten van “u” op. Dit zijn geest, ziel en lichaam. Tussen de ziel en de geest zit een verschil, hetgeen men kan zien als men het woord van waarheid correct scheidt. Heb. 4:12 zegt dat het Woord scherper is dan enig zwaard en het ziel en de geest kan scheiden. Dat alleen toont al aan dat de ziel en de geest twee verschillende dingen zijn. Zij kunnen namelijk gescheiden worden.
De beste manier om de relatie tussen geest, ziel en lichaam te begrijpen is om te denken in termen van hun fysieke tegenhangers.
Geest = adem of wind [Heb. ruach = geest, adem]
Ziel = bloed (Lev. 17:11)
Lichaam = vlees (spreekt voor zich)
De adem geeft zuurstof aan het bloed, waarna het door slagaders en haarvaten het lichaam in wordt gebracht. Zo ook geeft de geest leven aan de ziel, hetgeen in het vlees zit. De relatie tussen geest en ziel wordt afgebeeld in de relatie tussen de adem en het bloed. Zij verschillen van elkaar, maar het is de geest die leven geeft aan de ziel. Pas toen God de levensadem in Adam blies werd hij een levende ziel.
Wanneer de adem van de mens wordt ontnomen, sterft zijn vlees en zijn bloed. Zo ook wanneer God de levensadem van de mens ontneemt, sterven zowel zijn lichaam als ziel. De gedachte, wil en emotie van de mens kunnen zonder zijn vlees (hersenen) niet functioneren. De ervaringen van uit het lichaam treden, die men vaak koppelt aan het uit de dood terugkomen, komen niet voort uit het bewustzijn van de ziel, maar uit het bewustzijn van de geest. Zoals we snel zullen ontdekken hebben zowel geest als ziel beide een verschillend bewustzijn.
De ziel is geen deel van de mens dat de dood overstijgt. De ziel bestaat uit de gedachte, wil en emotie, hetgeen voor zijn bestaan van de Geest van God en voor zijn uitdrukking van het fysieke lichaam (hersenen) afhankelijk is. Zolang het door de adem van de Geest van God levend blijft, bezit het bewustzijn. Wanneer de Geest van het lichaam wordt losgemaakt kan het niet overleven, want Jakobus 2:26 (Jam 2:26)zegt: “het lichaam zonder geest is dood.” Maar ook de ziel kan zonder het lichaam niet overleven, want het is sterfelijk. De geest is de levensbron.
DE GEEST
De dood is een terugkomst. Het lichaam keert terug tot stof, de ziel keer terug tot “slaap” en de geest keert terug tot God. Een meer metaforische manier om dit uit drukken is als volgt: het lichaam keert tot het graf, de ziel tot Hades en de geest tot God (hemel).
Het beste voorbeeld hierover in de Bijbel is de dood van Jezus. Het lichaam van Jezus werd in het graf van Jozef gelegd (Joh. 19:38-42). Zoals we al eerder hebben aangetoond ging de ziel van Jezus naar Hades. Nu komen we aan bij de opvatting dat de geest van Jezus tot God ging.
De geest – dat wil zeggen de menselijke geest , in tegenstelling tot de Heilige Geest van God – is het gedeelte van de mens dat de dood overstijgt. Prediker 12:7 spreekt als volgt over de dood,
het stof terugkeert naar de aarde zoals het was, en de geest terugkeert tot God, Die hem gegeven heeft.
In het Nieuwe Testament zien we dat deze opvatting wordt doorgezet bij de dood van Jezus. Luk. 23:46 citeert Psalm 31:5 door Jezus’ laatste woorden te vermelden:
En Jezus riep met luide stem en zei: Vader, in Uw handen beveel Ik Mijn geest. En toen Hij dat gezegd had, gaf Hij de geest.
Dit detail wordt in Mattheüs 27:50 op de volgende manier weergegeven:
Jezus riep nogmaals met luide stem en gaf de geest.
Zo zien wij dus dat de geest van Jezus niet met Zijn lichaam naar het graf van Jozef ging, noch naar Hades met Zijn ziel (Act 2:27 – Hand 2:27). Het ging tot God die het Hem gegeven had. De echte vraag is nu of de geest van iemand wel of niet over een bewustzijn beschikt dat verschilt van het bewustzijn van de ziel.
HET BEWUSTZIJN VAN DE MENSELIJKE GEEST
De menselijke geest heeft een bewustzijn dat verschilt met het bewustzijn van de ziel. Het zal geen verrassing zijn dat de geest een bewustzijn heeft. De Geest van God (d.w.z. de Heilige Geest) bezit een bewustzijn. God is geest (Joh. 4:24) en heeft geen fysieke hersenen of een zielse gedachte nodig om te kunnen functioneren.
Gen. 6:3 zegt: “Mijn Geest zal niet voor eeuwig met de mens twisten”. Voor een dergelijke twist is een bewustzijn nodig.
Isa 11:2 spreekt over de Geest van wijsheid, inzicht en kennis. Dergelijke zaken vereisen een bewustzijn.
In 1 Cor. 2:16 worden wij vermaand om de gedachte van Christus over te nemen.
In Eph. 4:23-24 wordt “de geest van uw denken” geïdentificeerd met de “nieuwe mens”:
en dat u vernieuwd wordt in de geest van uw denken, 24 en u bekleedt met de nieuwe mens, die overeenkomstig het beeld van God geschapen is, in ware rechtvaardigheid en heiligheid.
Dit is overduidelijk een geestelijk denken en een innerlijke mens met een bewustzijn. Onreine geesten hebben eveneens een bewustzijn, zoals we vele malen in de Schrift kunnen lezen. Zo zegt Markus 9:26 bijvoorbeeld het volgende over een onreine geest:
onder geschreeuw en hevig stuiptrekken ging hij uit hem weg.
De mens is naar het beeld van God geschapen. Daarom is het aannemelijk om te zeggen dat de geest van de mens eveneens een bewustzijn heeft. In 1 Cor. 2:14 zegt Paulus ons dat geestelijke zaken niet met een natuurlijke (letterlijk “zielse”) gedachte begrepen kunnen worden, maar wel door een geestelijke gedachte. Hij zegt,
Maar de natuurlijke [pseukikos, “ziels”] mens neemt de dingen van de Geest van God niet aan, want ze zijn dwaasheid voor hem. Hij kan ze ook niet leren kennen, omdat ze geestelijk beoordeeld worden. 15 De geestelijke mens beoordeelt wel alle dingen, zelf echter wordt hij door niemand beoordeeld. 16 … wij hebben de gedachten van Christus.
In Rom. 6:6, Eph. 4:22 en Col 3:9 spreekt Paulus over de Adamitische mens en de zielse gedachten als zijnde de “oude mens”. Die “mens” is geen verwijzing naar een uiterlijk “mens” die voor ons kan staan. Het is een innerlijke “mens”, dat met Christus gekruisigd moet worden, zodat de geestelijke gedachte (“nieuwe mens”) van de laatste Adam in onze levens de overhand kan hebben.
Op een secundair niveau wordt een ziels iemand geregeerd door de zielse gedachte van Adam. Een geestelijke iemand is iemand die door de beërfde geestelijke gedachte van de laatste Adam – Christus – geregeerd wordt. Wij hebben twee gedachten, twee soorten bewustzijn, in ons leven.
Daarom bezit zowel de ziel als de geest beiden over een bewustzijn. De ene, die troont op sterfelijkheid, moet met Christus gekruisigd worden zodat de ander, die troont op onsterfelijkheid, opgewekt kan worden.
De gedachte van de ziel is voor haar functie afhankelijk van het vleselijke lichaam. De gedachte van de geest is echter onafhankelijk van het vleselijke lichaam, maar voor haar leven en mogelijkheid tot denken afhankelijk van de Geest van God. Het is deze geest die niet met het lichaam en ziel sterft. Het is die geest die “tot God terugkeert” wanneer het lichaam en de ziel sterven.
Maar wat betekent dit nou? Waar gaat de geest dan heen wanneer het tot God “terugkeert”?
Om deze vraag te beantwoorden moet men stoppen met het denken in vleselijke termen. De hemel “bevindt” zich niet ergens in of tussen de sterren. De geest hoeft niet ergens heen te reizen. Het kost geen tijd om van de hemel naar de aarde te gaan of van de aarde naar de hemel. Ezechiël 44:17 spreekt er figuurlijk als “verkleden” over (andere kleren aandoen). Paulus gebruikt in 2 Cor. 5:2-4 dezelfde terminologie. Toen Jezus na Zijn opstanding aan Zijn discipelen verscheen, demonstreerde Hij zijn mogelijkheid om in een oogwenk van vlees tot geest te veranderen (Luk. 24:36).
Wanneer iemand sterft blijft zijn geest in de realiteit (werkelijkheid) van de geest, waar tijd noch afstand bestaan. Het is altijd de realiteit van “ik ben”. Het is niet “ik was” of “ik zal zijn”. Het is niet “ik ben hier” of “ik ben daar”. Alle tijd is één. Alle ruimte is één. In de geest zijn eenvoudigweg alle dingen. Alleen in deze aardse realiteit zijn wij aan tijd en ruimte gebonden. Om geestelijk bestaan te begrijpen moeten we “buiten de box” denken.
In die geestelijke realiteit en vanuit dat perspectief zei Jezus: “Vóór Abraham geboren was, ben Ik” (Joh. 8:58). Vanuit het perspectief van de aan de aarde gebonden mens was Abraham dood, maar vanuit Gods tijdloze geestelijke perspectief was hij springlevend. De Farizeeërs begrepen dit niet, omdat zij de dingen niet vanuit Gods geestelijke perspectief zagen. Omdat Abraham uit de dood zal worden opgewekt (binnen het perspectief van de aardse toekomst), en omdat Abraham een geestelijk wezen, dat niet langer door tijd of ruimte gebonden zal zijn, zal worden – dit betekent dat Abraham uiteindelijk vanaf het begin van de aarde zal bestaan! Het uitbreken uit de aardse tijd- en ruimtecontinuüm betekent altijd bestaan en altijd levend te zijn.
Maar waarom? En hoe? Omdat wanneer iemand de tijd- en ruimtegrens heeft doorbroken, hetgeen ons huidig Adamitisch lichaam vertegenwoordigt, hij de aardse realiteit op elke gewenste tijd en plaats weer kan ingaan. Zal hij besluiten om samen met Jezus Christus Abraham een bezoek te brengen voordat hij naar Sodom gaat, zoals we in Genesis 18:2 en 19:1 kunnen lezen? Waarom niet? Zal hij tot Johannes gezonden worden om hem de openbaring te geven zoals we in Ope 22:8-9 (Rev 22:8-9) kunnen lezen?
En ik, Johannes, ben het die deze dingen gezien en gehoord heb. En toen ik ze gehoord en gezien had, viel ik neer om te aanbidden voor de voeten van de engel die mij deze dingen liet zien. 9 En hij zei tegen mij: Pas op dat u dat niet doet! Want ik ben een mededienstknecht van u en van uw broeders, de profeten, en van hen die de woorden van dit boek in acht nemen. Aanbid God.
Wie was deze engel? Hij was een mens gelijk Johannes maar wel in een verheerlijkte staat. Ik ben van mening dat het iemand uit de toekomst was (vanuit het perspectief van Johannes), iemand die het verheerlijkte lichaam had ontvangen en niet langer aan tijd of ruimte was gebonden. Hij was een profeet die God gezonden had om Johannes te laten zien wat hem in het boek Openbaringen gegeven was. Die profeet had (vanuit het perspectief van Johannes) al lange tijd dood kunnen zijn. Misschien was het wel Mozes, Jesaja of Jeremia. Het maakt geen verschil. God was geen God van de doden, maar van de levenden. Dit is wat Jezus bedoelde toen Hij het volk verwonderde door in Mat. 22:31-32 het volgende te zeggen,
En wat de opstanding van de doden betreft, hebt u niet gelezen wat door God tot u gesproken is, toen Hij zei: 32 Ik ben de God van Abraham en de God van Izak en de God van Jakob? God is niet een God van doden, maar van levenden.
Dit zijn geen zaken die voor onze zielse gedachte gemakkelijk te begrijpen zijn. Onze zielse gedachten kunnen in feite dergelijke zaken helemaal niet bedenken, want zij staan buiten de realiteit van het ervaren. Alleen de geestelijke gedachte kan deze begrijpen en ja een dergelijk begrip is voor die gedachte volkomen normaal. De gezindheid van het vlees, de vleselijke gedachte, wordt door zulke gedachten enorm uitgeput en het kan gemakkelijk een kneuzing in de hersens veroorzaken.
Dit geldt ook voor de leer die bekend staat als “pre-existence” (vooraf bestaan). Bestond de mens al voor de schepping? Velen onderwijzen dit. Er was een tijd waarin ik hier tegen inging. Maar toen ik de stem van God begon te horen, leerde ik opeens de ervaring van sensatie van dingen weten in mijn geestelijke gedachte die mijn zielse gedachte niet wist of geloofde. Op dat moment begon ik me te realiseren dat ik twee bewustzijnsgedachten in mij had. Pas vanaf dat moment begreep ik de woorden van Jezus en Paulus die hierboven geciteerd zijn.
Het feit is dat een ieder die verlangt om – in de toekomst – een getransformeerd geestelijke lichaam te ontvangen, op dat moment de tijd kan overstijgen en terug in de tijd kan gaan om binnen historische momenten en met mensen vanaf en voor Adam voor interactie kan zorgen. Dat leidt ons tot de lijkende tegenstelling dat wij in de toekomst vooraf zullen bestaan! Dat is de staat waarin God ons nu ziet vanuit Zijn geestelijke positie. Hij ziet datgene dat zal zijn alsof het al zover is. Als wij op een dag onsterfelijk zullen zijn, dan zijn wij vanuit Gods perspectief alreeds onsterfelijk, omdat onsterfelijkheid bij het geestelijke lichaam dat de tijd overstijgt hoort.
MET HET VERHEERLIJKTE LIHCAAM BEKLEED ZIJN
Hoe belangrijk is het om deze zaken te begrijpen? Voor mij was het belangrijk omdat ik kon stoppen met het discussiëren over de zaak of de mens nu sterfelijk of onsterfelijk is. Ik ging inzien dat beide standpunten klopten, beide standpunten hebben echter een onvolledig begrip van de geest.
Ik ben gestopt met de discussie of de mens na de dood naar de hemel gaat of in de grond wacht op de opstanding. Ik kwam erachter dat beide zaken klopten, maar dat beide verklaringen onvolledig zijn. Het gaat er niet om of wij als beloning “naar de hemel gaan”, maar dat het de zaak is dat wij bekleedt worden met de tabernakel die van boven is, dat sterfelijkheid door het leven (onsterfelijkheid) wordt verslonden. Het is het verheerlijkte stoffelijke lichaam dat Adam aan het begin als erfdeel gegeven was. Dat is het erfdeel dat we door de zonde hebben verloren. En dat is het erfdeel dat wij bij het grote Jubeljaar weer ontvangen.
Dus in plaats van het ontvangen van ons erfdeel als zijnde een hemelse plek in een land genaamd “hemel”, moeten we denken in termen van het beërven van de aarde – te beginnen met onze eigen “aarde”. We moeten ten eerste het deel van stof beërven waar wij uit gemaakt zijn, voordat wij deze heerschappij kunnen uitbreiden over de rest van de schepping. Deze “aarde” beërven wij door de vervulling van het Loofhuttenfeest.
Ons stof is niet het probleem. Adam was van stof geformeerd, maar was niet sterfelijk. Hij bezat de mogelijkheid om direct met God te communiceren. Het was een verheerlijkt lichaam. Na zijn zonde verloor hij dit lichaam echter. Zo voelde hij zich “naakt”. Hij was “ontkleed” in de zin dat hij niet langer bekleed was met de tabernakel die van boven is (2 Cor. 5:1-4). De weg naar dit erfdeel terug wordt door de geweldige historische allegorie van Israëls reis van Egypte naar het Beloofde Land afgeschilderd. Die reis wordt door speciale dagen gemarkeerd, de zogenaamde feestdagen, die de stappen uitbeelden die elk van ons in zijn eigen persoonlijke reis moet nemen.
De eerste feestdag is Pascha. Onze reis begint door het bloed van het Lam op onze deurposten (oren) en bovendorpel (voorhoofd, ofwel onze gedachten) te strijken. Wij ervaren Pascha voor onszelf wanneer wij gaan geloven in het bloed van het Lam van God die de zonden van de wereld wegneemt. Dit wordt “rechtvaardiging” genoemd.
De volgende grote feestdag was Pinksteren, waarbij men terugdacht aan de dag dat God tot het volk aan de voet van de berg Sinaï sprak en hen de wet gaf (Exo. 20). Wanneer wij Zijn stem horen en wij door de Geest (de vuurkolom en de wolkkolom) geleidt worden, dan wordt Zijn wet op ons hart geschreven om ons gehoorzaamheid te leren. Dit is de tweede grote stap richting het Beloofde Land. Dit noemen wij “heiliging”.
Het laatste grote feest was het Loofhuttenfeest en markeerde de dag dat Israël het Beloofde Land zou zijn ingegaan, als zij tenminste naar Kaleb en Jozua hadden geluisterd. Maar zij weigerden in te gaan en stierven zodoende in de woestijn zonder de beloften te beërven. Maar wij worden vermaand om te doen wat Israël niet deed. Het Beloofde Land is ons erfdeel. Het stelt niet de hemel voor, maar de hemelse tabernakel waarmee wij bekleedt zullen worden wanneer wij het verheerlijkte lichaam ontvangen. Dit noemen wij “verheerlijking”.
En dit is de reden waarom wij een beter begrip van deze heilige dagen moeten verkrijgen. Zij profeteren niet alleen over historische gebeurtenissen in het verre verleden, maar beschrijven eveneens allegorisch het pad van Egypte (het sterfelijke lichaam) tot het Beloofde Land (het beërven van het onsterfelijke lichaam). Mag God het laten toestaan dat wij net zoals Kaleb en Jozua overwinnaars mogen worden aan wie Zijn beloften wel werden gegeven.
HOOFDSTUK 4
De vuurpoel
De vuurpoel wordt in Openbaringen 20 beschreven als het laatste oordeel van God over de zondaren wanneer zij “naar hun werken worden geoordeeld”. Deze scene wordt eveneens in Daniël 7 beschreven, waar de profeet het in vers 10 als een “rivier van vuur” zag. Daniël zag het juridische proces waarbij het oordeel vanaf de vurige troon over het volk stroomde. Johannes zag het voltooide proces, waarbij de rivier in een poel veranderde. Toch keken beiden vol ontzag naar de troon.
Er zijn twee hoofdvragen die in de studie van vuurpoel of rivier van vuur moeten worden beantwoord. Ten eerste, wat is de aard van dit vuur? Is het letterlijk of symbolisch. Ten tweede, wat is de duur van dit vurige oordeel? Zal het voor altijd zijn of zal dit oordeel tot een einde komen?
HET OORDEEL VOLGENS HET VISIOEN VAN DANIËL
In Daniël 7:9-10 kreeg de profeet een visioen van het laatste oordeel te zien. Dit stond in verband met het visioen omtrent het oordeel over de overheersende dierenrijken die God gegeven had om de wereld voor een tijd te regeren. Het Koninkrijk van God, die door de troon van Davidin Jeruzalem vertegenwoordigd werd, kwam in 586 v.Chr. ten einde. Dit was het jaar dat Nebukadnezar van Babylon Jeruzalem verwoestte.
Toen Daniël als balling in Babylon verbleef ontving hij een aantal visioenen en openbaringen die de tijdsduur van ballingschap uitdrukten door opeenvolgende rijken. De Babylonische fase van ballingschap, dat in Daniël 7:4 als een gevleugelde leeuw wordt afgebeeld, besloeg slechts de eerste zeventig jaar van een veel langere ballingschap. Na Babylon kwam Medië-Perzië, dat als een beer wordt afgebeeld. Het daarop volgende “dierenrijk”, Griekenland (Macedonië), wordt afgebeeld als een luipaard. Vervolgens kwam Rome, afgebeeld als een onbeschrijfelijk dier met grote ijzeren tanden.
In Daniël 7:8 komt uit dit dier met ijzeren tanden “horens” (d.i. krachten) voort en een “kleine hoorn” vol grootspraak (Ope 13:5 (Rev 13:5) interpreteert dit als “godslasteringen”). Door naar de geschiedenis te kijken is het niet moeilijk om te zien dat dit de Rooms Katholieke Kerk is, die haar kracht van Rome ontleende, maar ontstond toen het Romeinse Rijk instortte. Pas als deze “kleine hoorn” tot een einde komt zal het oordeel van God over deze dierenrijken komen. Laat ons met deze context in gedachte lezen over de Oude van dagen en Zijn vurige troon:
9 Ik keek toe totdat er tronen werden geplaatst, en de Oude van dagen Zich neerzette. Zijn gewaad was wit als de sneeuw en het haar van Zijn hoofd als zuivere wol …
De beschrijving van Degene die zetelt op de troon is vergelijkbaar met wat Johannes in Openbaringen 1:14 zag (Rev 1:14),
en Zijn hoofd en haar waren wit, als witte wol, als sneeuw, en Zijn ogen waren als een vuurvlam.
Omdat God een geest is (Joh. 4:24) en Zichzelf dus kan manifesteren in elke vorm die Hij verkiest, moeten we ons afvragen waarom Hij Zichzelf of deze manier aan Daniël en Johannes openbaart. Waarom wordt Hij de “Oude van dagen” genoemd en toont Hij Zichzelf met wit haar? Onthoudt dat dit een rechtbanksetting is, waarbij de doden opstaan uit de dood en voor Gods rechtbank verschijnen. Een deel van het antwoord kan verkregen worden uit de wet in Leviticus 19:32,
U moet OPSTAAN voor iemand met grijze haren en eer bewijzen aan een oudere. Uw God moet u vrezen. Ik ben de HEERE.
De wet is niet alleen een bevel om voor een oudere op te staan. Het is eveneens profetisch voor wat er zal gebeuren wanneer de Oude van dagen komt en op Zijn troon Zijn zetel neemt. De doden zullen “opstaan” en voor Hem verschijnen. Daarom wordt Hij beschreven met wit haar. Het is een gedeelte van de profetie over de opstanding van de doden. Laten we nu verder gaan met de beschrijving van de troon in Daniël 7:9-10,
… Zijn troon waren vuurvlammen en de wielen ervan waren laaiend vuur. 10 Een rivier van vuur stroomde en ging voor Zijn aangezicht uit. Duizendmaal duizenden dienden Hem en tienduizendmaal tienduizenden stonden voor Zijn aangezicht. Het gerechtshof hield zitting en de boeken werden geopend.
De bron van het vuur blijkt de troon zelf te zijn. Een troon symboliseert gezag en de wet, en in het bijzonder het handhaven van de wet door iemand met gezag. Het zitten op de troon betekende dat de koning besluiten of oordelen volgens de wetten van het land op officiële wijze uitvaardigde. In Nederland hebben we dan wel een koning(in), maar daarnaast hebben we een apart juridisch systeem waarbij de rechters achter een rechtbank zitten. Wanneer een rechter het gerechtshof binnenkomt staan alle mensen op. De rechtbank wijst erop dat de rechter de zaken volgens de wetten van het land zal oordelen.
Vergelijk het visioen van Daniël met datgene wat Johannes in Openbaringen 20:11-12 (Rev 20:11-12), zag,
En ik zag een grote witte troon, en Hem Die daarop zat. Voor Zijn aangezicht vluchtten de aarde en de hemel weg, zodat er geen plaats meer voor hen te vinden was. 12 En ik zag de doden, klein en groot, voor God staan. En de boeken werden geopend en nog een ander boek werd geopend, namelijk het boek des levens. En de doden werden geoordeeld overeenkomstig wat in de boeken geschreven stond, naar hun werken.
Het mag duidelijk zijn dat zowel Daniël als Johannes hetzelfde laatste oordeel voor de grote witte troon over de zondaren zagen. Omdat de doden “naar hun werken” worden geoordeeld blijkt dat zij volgens de wet worden geoordeeld, hetgeen de goddelijke norm van goed en kwaad is. De goddelijke wet weegt de daden van alle mensen af om te zien wat zonde en wat rechtvaardigheid is. Paulus zegt in Rom. 3:20 het volgende: “Door de wet is immers kennis van zonde.” In Rom. 7:7 zegt hij: “Ik zou de zonde niet hebben leren kennen dan door de wet. Ik zou immers ook niet geweten hebben dat begeerte zonde was, als de wet niet zei: U zult niet begeren.”
Met andere woorden, de goddelijke wet definieert zonde en is de norm waarmee de daden van elk mens worden geoordeeld. Zoals Johannes zo eenvoudig uitlegt in 1 Joh 3:4: “de zonde is de wetteloosheid.”
HET VUUR IS HET OORDEEL VAN DE GODDELIJKE WET
In het geval van de grote witte troon in Daniël en Openbaringen oordeelt God alle mensen volgens Zijn eigen wet. Het “vuur” dat uit de troon voortkomt is het oordeel van de goddelijke wet naar hun werken. Een algemene opvatting is dat dit “vuur” letterlijk is en het voor altijd zal branden. De mens, zo zegt men, zal namelijk onsterfelijk en vuurvast zijn, echter zal hij wel pijn kunnen ervaren. Anderen zijn van mening dat het vuur letterlijk is, maar dat het simpelweg zonderen zal “opbranden” (vernietigen). In beide opvattingen berekent God de straf, maar geschied er geen gerechtigheid.
Onze opvatting komt van de goddelijke wet zelf, want dit is hoe God gerechtigheid definieert. Binnen de goddelijke wet zien we nergens dat men iemand levend mag verbranden voor WELKE zonde dan ook. Het enige gebruik van vuur binnen de wet is wanneer een dood lichaam verbrand (gecremeerd) mag worden om een eervolle begrafenis te voorkomen. Hetzelfde oordeel kwam over een man die een vrouw en haar moeder huwde (Lev. 20:14).
Dergelijke oordelen werden in de Middeleeuwen opgevat als een rechtvaardiging om mensen levend te verbranden. Maar de gerechtigheid binnen de goddelijke wet stond het niet toe dat iemand levend werd verbrand. Bij een dergelijke vonnis zou iemand eerst worden geëxecuteerd worden, meestal door steniging, waarna vervolgens het lichaam werd verbrand. We zien dit bij het voorbeeld van Achan, wiens hebzucht ervoor zorgde dat 36 Israëlieten in de slag om Ai werden gedood. Jozua 7:25 zegt,
Jozua zei: Waarom hebt u ons in het ongeluk gestort? De HEERE zal u in het ongeluk storten op deze dag. En heel Israël stenigde hem met stenen, en zij verbrandden hen [daarna] met vuur.
Dit is wat we vandaag de dag “anamnese” noemen, hetgeen ons toont hoe de wet in wezen werd toegepast. De waarde van jurisprudentie is dat het ons aantoont hoe we de wet moeten opvatten. Dit is de enige zaak binnen de Schrift die ons gegeven is om te zien hoe de goddelijke wet op correcte wijze gehanteerd werd. Uiteraard beschikte Babylon over een vurige oven en deze werd in Daniël 3:11 tegen de drie vrienden van Daniël gebruikt. Maar Nebukadnezar hanteerde niet de Bijbelse wet, maar de wet van Babylon.
Nu zijn er mensen die beweren dat de brandoffers binnen de wet schaduwen van de “hel” als betaling voor zonde zijn. Geen enkele priester heeft echter een brandoffer ontstoken voordat hij daadwerkelijk het dier had gedood. Verder was Jezus Christus de vervulling van al deze brandoffers en andere offers. Jezus werd niet op de brandstapel geplaatst, Hij werd voor onze zonden gekruisigd. Noch moest Jezus een brandende hel in Hades ingaan om voor onze zonden te betalen.
Een bijzonder brandoffer binnen de wet kunnen we in Numeri 19 vinden. De wet van de rode koe spreekt over de manier waarop men gereinigd moest worden nadat een dood lichaam aangeraakt was. Dit profeteert in het bijzonder over hoe wij van onze sterfelijkheid (ons eigen dode lichaam) worden gereinigd. Een rode koe moest buiten het kamp door de hogepriester worden gedood (19:3). Het bloed moest zevenmaal voor het heiligdom worden gesprenkeld (19:4). Vervolgens moest het overschot van de rode koe als een brandoffer geheel verbrand worden (19:5).
Jezus vervulde de wet van de rode koe en werd daarom ook “buiten het kamp” gekruisigd (Heb. 13:12), naast de plek waar haar as werd bewaart op de top van de Olijfberg. Uit zeven plekken bloedde Hij: twee handen, twee voeten, het hoofd, de rug en de zij. De kruisiging zelf vervulde het brandoffer door vuur. Jezus hoefde niet op de brandstapel geplaatst te worden om de wet van de rode koe te vervullen. Het vuur was niet letterlijk, maar vertegenwoordigde de goddelijke wet. En wanneer wij de dood van Christus op ons hart toepassen, net zoals het as op de onreinen werd gesprenkeld, wordt het leven van Christus ons toegerekend (Rom. 6:3-11).
Het levend verbranden van mensen als oordeel van de zonde werd eveneens door de heidenen in en rond Kanaän gedaan. Deze heidenen aanbaden Moloch en Baäl en geloofden dat het verbranden van hun kinderen een verzoening voor hun eigen zonden was en Gods gerechtigheid tevreden stelde. Israël en Juda namen vaak deze leringen over en de profeten veroordeelden hen hierom. God vertelde in Jeremia 19:5 de profeet het volgende over dit gebruik,
Zij hebben de hoogten van de Baäl gebouwd om hun kinderen met vuur te verbranden als brandoffers voor de Baäl, wat Ik niet geboden en niet gesproken heb, en in Mijn hart niet is opgekomen.
Enkelen zullen ongetwijfeld een dergelijk oordeel als onjuist bestempelen vanwege het feit dat zij op deze manier onschuldige kinderen vermoordden. Het was inderdaad de omgekeerde wereld van gerechtigheid om onschuldige kinderen voor de zonden van een ander te offeren, want enkel de Zoon van God kon Zichzelf wettelijk offeren voor de zonden van anderen. Maar zelfs Jezus Zelf hoefde niet met vuur verbrand te worden om voor de zonden van de mensheid te betalen – dit was namelijk niet de straf op de zonde. Als de goddelijke wet “hellevuur” had geëist als vergoeding voor wat voor zonde dan ook, dan had Jezus in de hel moeten branden toen Hij naar Hades ging.
Als het oordeel voor de zonden verder een oneindige kwelling in het vuur had betekend, dan waren de slechts drie dagen in Hades ontoereikend geweest om voor de zonden van de hele wereld te betalen en zouden wij nog in onze zonden blijven zonder de hoop op verlossing.
HET OORDEEL OVER DE GROTE HOER VAN OPENBARINGEN
Het enige andere mogelijke voorbeeld van “anamnese” binnen de Schriften is waar de grote hoer van Openbaringen 17 en 18 als oordeel met vuur wordt verbrand. In Ope. 17:5 (Rev 17:5) wordt zij als een profetisch “Babylon” geïdentificeerd, daarom past Johannes de profetieën van de oude stad Babylon op dit profetische Babylon toe. In haar oordeel zien wij meer dan een aspect van de Bijbelse wet. Openbaringen 18:6 (Rev 18:6) zegt,
Vergeld haar zoals zij ook u vergolden heeft, en vergeld haar dubbel naar haar werken. Schenk in de drinkbeker waarin zij voor anderen ingeschonken heeft, voor haar het dubbele in.
Dit vonnis is volgens de wet die we in Exodus 22:4 kunnen vinden,
Als inderdaad het gestolene levend in zijn bezit aangetroffen wordt, moet hij het van rund tot ezel, tot kleinvee toe dubbel vergoeden.
God gaf Zijn volk (schapen) voor slechts zeventig jaar in handen van Babylon (Jer 25:11) en daarom was het Babylon goddelijk toegestaan om Juda en Jeruzalem voor die tijd in beslag te nemen. In Jeremia 50:6-7 zegt de profeet,
Mijn volk – het waren verloren schapen… 7 Allen die hen vonden, verslonden hen, en hun tegenstanders zeiden: Wij laden geen schuld op ons, omdat zij gezondigd hebben tegen de HEERE, de woonplaats van de gerechtigheid, ja, de hoop van hun vaderen, de HEERE.
God verkocht Juda inderdaad in handen van Babylon, maar in het bijzonder verkocht God Juda’s ARBEID aan Babylon voor gedurende zeventig jaar. Ook het land van Juda werd eveneens aan Babylon verkocht, maar de wet zegt dat God al het land bezit en daarom kan het land niet voor altijd verkocht worden (Lev. 25:23; Jer. 27:5). De voorwaarden van het goddelijke gerechtshof begrensde hun autoriteit over Juda voor zeventig jaar, en binnen die tijd konden zij de Judeeërs behandelen zoals zij alle schapen behandelden. Als Babylon ermee had ingestemd om hen na die tijd weer los te laten, dan zouden zij Gods oordeel af kunnen wenden. We lezen echter in Jeremia 50:33-34,
Zo zegt de HEERE van de legermachten: De Israëlieten zijn onderdrukt geweest, tezamen met de Judeeërs. Allen die hen gevangen hadden, hebben hen vastgehouden, zij hebben geweigerd hen los te laten. 34 Maar hun Verlosser is sterk, HEERE van de legermachten is Zijn Naam. Hij zal hun rechtszaak zeker voeren, opdat Hij het land tot rust zal brengen, maar de inwoners van Babel doet Hij sidderen.
Maar omdat Babylon weigerde om Gods schapen aan het eind van hun straf weer los te laten bekrachtigde God een wettelijk mandaat, waarbij Hij het leger van Medië-Perzië gebruikte.
Zo geldt dit ook voor het profetische Babylon uit Openbaringen 17 en 18. Ook zij hebben geweigerd om Gods schapen na zeventig jaar los te laten. “Geheimenis Babylon” werd in 1913-1914 een geheim en verborgen rijk toen de Federal Reserve Act in Amerika van kracht ging. Dit geschiedde exact 2520 jaar na de vestiging van het oorspronkelijke Babylonische rijk in 607 v.Chr. Deze profetische tijdscyclus is “zeven maal” (7 x 360 jaren) de tijd waarin Geheimenis Babylon de overheersende macht was sinds het besluit in 1913 aangenomen werd en President Wilson het besluit zonder het gelezen te hebben in 1914 binnen de wet heeft opgenomen. Wij en de hele wereld hebben in de vorige eeuw onder die Babylonische ballingschap geleefd, want opnieuw heeft God alle volken in hun handen verkocht.
Maar toen hun bestemde tijd rond 1983-1984 tot een einde kwam, weigerden zij eveneens om ons los te laten. Vanwege die reden is God begonnen met het ondermijnen van dit grote economische en religieuze rijk en zal Hij het spoedig tot een einde brengen.
Het oordeel dat Babylon dubbel moet vergoeden hetgeen zij gestolen heeft toont aan dat het Babylonische systeem, zowel het oude als het moderne, een systeem van gelegaliseerde diefstal is. Hoewel dit misschien legitiem was in de tijd dat God Zijn volk vanwege de zonde in hun handen had verkocht, werd dit meteen onwettig toen onze ballingschap in Gods ogen tot een einde kwam.
Gods plan stond het toe dat Babylon een tijd lang de regie voerde, zelfs voorbij hun toegewezen tijd, zodat Hij een juridische zaak tegen Babylon had, want binnen Zijn plan zal Hij Babylon ontdoen van de rijkdom die zij door haar gevangenen heeft verworven. Als het Babylonische wereldsysteem haar volk had los gelaten, dan hadden haar geldbaronnen hun rijkdom kunnen behouden. Maar in hun trots dachten zij door te kunnen gaan met het oneindig wentelen in de voordelen van Gods oordeel over Zijn volk. Uiteraard zaten ze er naast. Maarhet ligt niet in ons bereik om dat onderwerp nu verder uit te diepen. We hebben het aangehaald om te bewijzen dat de goddelijke wet de basis is van het Babylonische oordeel.
Het andere oordeel over Babylon is veel meer relevant voor onze studie over het vuur binnen de wet van God. We vinden dit in Openbaringen 18:8 (Rev 18:8),
Daarom zullen op één dag haar plagen komen: dood, rouw en honger, en met vuur zal zij verbrand worden, want sterk is de Heere God, Die haar oordeelt.
Dit oordeel toont aan dat de hoer van Babylon op de een of andere manier een dochter van een Bijbelse priester is, want zo luidt de goddelijke wet in Leviticus 21:9. Dit identificeert de grote hoer van Babylon als een valse bruid van Christus en als een priesterschapssysteem. Misschien dat vers 16 daarom wel het volgende over deze hoer zegt: “die bekleed was met fijn linnen, purper en scharlaken, en getooid met goud, edelgesteente en parels.”
De Levitische priesters waren op deze manier gekleed, want in Exodus 28:4-6 lezen we,
Dit zijn dan de kledingstukken die zij moeten maken … 5 En zíj moeten daarvoor het goud en de blauwpurperen, de roodpurperen, en de scharlakenrode wol en het fijn linnen nemen. 6 Vervolgens moeten zij de efod maken van goud, van blauwpurperen, roodpurperen en scharlakenrode wol en van dubbeldraads fijn linnen, werk van een kunstenaar.
Het edelgesteente maakte uiteraard deel uit van de efod die de hogepriester als borstplaat droeg. Op deze borstplaat zaten twaalf kostbare stenen die in Exodus 28:15-20 worden genoemd en in vers 21 wordt gezegd dat deze de twaalf stammen van Israël vertegenwoordigen.
Toch zaten er geen parels in de kleding van de hogepriester. Waarom zou Johannes dan parels aanhalen in zijn beschrijving van de grote hoer? Dit komt omdat parels een gelijke symbolische betekenis hebben als het edelgesteente. In Openbaringen 21:19-21 (Rev 21:19-21) zijn de fundamentstenen van het Nieuwe Jeruzalem het edelgesteente, terwijl de POORTEN van de stad twaalf parels zijn. Op deze poorten staan de namen van de twaalf stammen van Israël geschreven (Ope. 21:12- Rev 21:12). Zo zien wij dus dat het edelgesteente en de parels beiden de twaalf stammen van Israël vertegenwoordigen.
In Jes. 60:18 lezen we: “… uw muren zult u noemen Heil, en uw poorten Lof.” Op pag. 74 van “De strijd om het geboorterecht” schreven we daar het volgende over:
“Het eerder aangehaalde Jes. 60:18 zegt ons dat de poorten “lof” zijn. Dit is een uitdrukking, want Juda betekent “lofprijzing”. Juda moest de leidende stam van Israël zijn. Daarom vertegenwoordigt Juda in dit geval alle stammen, want op die dag zal de Koning van Juda – Jezus Christus – over alle stammen als een volk en over de gehele aarde regeren.”
Hoewel parels niet binnen de kledij van de hogepriester behoorden, komen ze in het boek Openbaringen wel aan bod. Het gebruik hiervan binnen de kledij van de grote hoer maakt deel uit van haar identificatiekenmerken. Net zoals het edelgesteente op de efod van de hogepriester hem als priester van de twaalf stammen van Israël identificeerde, zo ook identificeren de parels in de kleding van de grote hoer haar als een dochter van een priester van Israël. Dit alles toont ons aan dat het oordeel over de grote hoer in overeenstemming is met de goddelijke wet.
De laatste oordeel factor die voor ons relevant is vinden we hier in Openbaringen 18:21 (Rev 18:21),
En een sterke engel hief een steen op als een grote molensteen, en wierp die in de zee, en zei: Zó zal Babylon, de grote stad, met geweld neergeworpen worden, en het zal nooit meer gevonden worden.
De vraag die hier aan de orde is is of de molensteen Babylon zelfs voorstelt, waarbij zij in zee geworpen wordt, of dat het een beeld is van de steniging (executie) van de grote hoer voorafgaand aan haar verbranding met vuur. De tekst kan op beide manier opgevat worden. Maar we weten dat de grote hoer beschreven wordt als zittende op vele wateren (Ope. 17:1 – Rev 17:1, Statenvertaling). Het is logisch dat de molensteen in de zee wordt geworpen, gezien het feit dat zij daar zat terwijl zij als oordeel gestenigd werd. Als dit het geval is dan lijkt het erop dat de molensteen ervoor zorgt dat haar troon zinkt en onder de golven van de zee verdwijnt.
HET BIJBELSE GEBRUIK VAN VUUR ALS EEN SYMBOOL VOOR OORDEEL
Terugkomend op het oordeel van de Oude van dagen in Daniël 7, dan zien wij dat het vuur uit de troon voortkomt. En de troon is een universeel symbool van wet en gezag om het volk te oordelen. Deuteronomium 33:2-3 zegt,
Hij zei: De HEERE is van Sinaï gekomen, als de zon kwam Hij uit Seïr op. Hij verscheen blinkend vanaf de Paranbergen, Hij kwam met tienduizenden heiligen, aan Zijn rechterhand was een vurige wet [Hebr. esh dath] voor hen. 3 Ja, Hij heeft de volken lief! Al Zijn heiligen zijn in Uw hand, Zíj zitten aan Uw voeten en vangen iets op van Uw woorden.
Merk op dat het hier niet slechts over de wet gaat, maar over de “vurige wet”. Esh is het Hebreeuwse woord voor vuur en dath betekent besluit, bevel of wet. Merk eveneens op dat deze wet uit Zijn rechterhand voortkomt – en vervolgens word er gezegd dat “al Zijn heiligen in Zijn hand zijn”. Zoals we later zullen aantonen zijn Zijn heiligen degenen die de wet handhaven, want op hun hart staat de goddelijke wet geschreven. Dit is ook de reden dat zowel de wet als Zijn heiligen in de hand van God zijn. Maar voor nu is het afdoende om te zien dat de wet als VUUR wordt omschreven.
Toen God op de berg Sinaï verscheen om het volk de goddelijke wet te geven, toonde Hij Zich eveneens als VUUR. Deuteronomium 4:36 zegt,
Vanuit de hemel heeft Hij u Zijn stem laten horen om u gehoorzaamheid bij te brengen, en op de aarde heeft Hij u Zijn grote vuur laten zien, en u hebt Zijn woorden gehoord vanuit het midden van het vuur.
Met andere woorden, de wet werd gesproken en kwam voort uit het vuur op de berg. Dit is de betekenis van het vuur dat als een vuur voortkomt uit de troon van God en over het volk stroomt. David gebruikt in Psalm 18:8-9 dezelfde terminologie als hij aan die dag op de berg Sinaï refereert, waar God de wet aan het volk gaf:
Toen daverde en beefde de aarde, de fundamenten van de bergen sidderden en daverden, omdat Hij in toorn ontstoken was. 9 Rook steeg op uit Zijn neus en vuur uit Zijn mond verteerde. Kolen werden daardoor aangestoken.
Hoe komt het vuur uit Gods mond voort? Is het niet door het gebruik van Zijn woorden? Deze passages zijn niet bedoeld om een letterlijk vuur ten tijde van Mozes noch ten tijde van Daniël noch ten tijde van Johannes voor te stellen. In Jeremia 23:29 zegt de profeet ons het volgende,
Is niet Mijn woord zó, als het vuur, spreekt de HEERE, of als een hamer die een rots verplettert?
Men kan uiteraard ook vele Bijbelpassages vinden waar het “vuur” wel letterlijk genomen wordt. Dit gaat in het bijzonder over zaken waar de tekst melding maakt van oordelen en verwoesting van letterlijke steden en volken op aarde. Maar de letterlijkheid van het vuur in deze Bijbelpassages gaan niet over het laatste oordeel bij de grote witte troon. Er bestaan twee soorten van vuur: aards en goddelijk. Het aardse vuur verbrand het vlees (lichaam). Het goddelijke vuur verbrand “het vlees” in onze zielen, als het ons door middel van tucht zuivert.
Het Hebreeuwse woord voor vuur is esh. Het wordt met twee Hebreeuwse letters gespeld, namelijk aleph en shin. Letterlijk betekent aleph een os en is het een symbool van kracht. De shin betekent letterlijk tanden en geeft het idee weer van verslinden of verteren. Het Hebreeuwse woord voor vuur betekent dus letterlijk “de sterke verslinder” of “de sterke verteerder”. Mozes gebruikt een woordspeling om Gods aanwezigheid als vuur op de berg te beschrijven, waarbij hij in Deuteronomium 4:24 het volgende zegt,
Want de HEERE, uw God, is een verterend vuur, een na-ijverig God.
De Israëlieten dachten dat Gods vuur hun lichaam zou verbranden en veteren en vervolgens weigerden zij dus om Mozes te gehoorzamen toen hij hen opdroeg om tot God te naderen (Exodus 20:18-21). Veertig jaar later herinnerde Mozes hen aan die dag en zei hij in Deuteronomuim 5:25,
Maar nu, waarom zouden wij sterven? Want dit grote vuur zou ons verteren; als wij de stem van de HEERE, onze God, nog langer zouden horen, zouden wij sterven.
Zij begrepen het verschil tussen het letterlijke vuur en het karakter van God niet. Zij snapten niet dat een letterlijk vuur het lichaam verbrand, maar dat het verterende vuur van God slechts “het vlees” verslindt, dat wij sowieso voor verwoesting aan Hem moeten onderwerpen. Zijn zij niet zoals vele christenen vandaag de dag zijn, die nog steeds het verschil niet weten? Wij denken dat het vuur van God het doel heeft om ONS te verslinden, terwijl haar doel in feite gericht is om ons “vlees” door middel van goddelijke tuchtiging te verwoesten. Isa 26:9 zegt,
Met heel mijn ziel verlang ik naar U in de nacht, ja, met mijn geest diep in mij zoek ik U ernstig. Want wanneer Uw oordelen over de aarde komen, leren de bewoners van de wereld wat gerechtigheid is.
Het doel van Gods oordeel is om de wereld gerechtigheid te leren en niet om hen tot as te verteren. Het gebruik van vuur is om ons te tonen dat zoals het aardse vuur het lichaam tot as verbrand, het goddelijke vuur eveneens “het vlees” tot as verbrand. Wij leren de geestelijke zaken door de aardse tegenhangers te zien. Maar we moeten de twee niet verwarren.
Dit leidt tot onze tweede vraag: hoe lang duurt het oordeel van God? Zal God zondaren eindeloos straffen zonder de hoop op een Jubeljaar dat resulteert in vergeving van hun zondeschuld? Als het doel van de wet echt dient tot verbranding van “het vlees”, dan is het ontworpen om de mens te tuchtigen en om hem gerechtigheid te leren en niet om hem te verwoesten of hem tot in eeuwigheid te straffen.
OORDEEL EN STRAF
De mens straft; God oordeelt. Ons Romeinse wetsysteem is niet op gerechtigheid, maar op afschrikking gericht, hetgeen zij proberen te doen door langere en zwaardere straffen voor misdaden op te leggen. Twee eeuwen geleden was het in Engeland zover gekomen dat men voor het stelen van een brood opgehangen werd. Straffen is de manier van de mens om misdaad (zonde) op te lossen; gerechtigheid is hieraan ondergeschikt. Maar in Gods wet zijn deze prioriteiten omgekeerd: gerechtigheid is het belangrijkst en afschrikking is hieraan ondergeschikt.
Wanneer de mens naar de inzettingen van de mens straft, dan worden de zondaren of te zwaar of te licht gestraft. God straft niemand teveel. Het oordeel is altijd gelijk aan de overtreding. Wanneer iemand duizend euro steelt, dan moet hij het slachtoffer dubbel zoveel teruggeven. Niets meer en niets minder. Goddelijk oordeel strookt dan wel niet met de menselijke norm van goed en fout, maar ikzelf zal altijd het Woord van God verdedigen als het over goed en fout gaat.
Mensen levend verbranden in de hel is geen gerechtigheid – het is een straf. Echte gerechtigheid wordt pas verkregen wanneer alle slachtoffers van onrecht volkomen vergoed zijn en de zondaar tot genade hersteld is. Bij het menselijke gevangeniswezen is dit onmogelijk, noch kan het geschieden door zondaren voor altijd te pijnigen, noch kan het geschieden door alle zondaren door vuur te vernietigen. Al deze alternatieve methoden vertegenwoordigen straf en geen goddelijke gerechtigheid.
Alleen de gerechtigheid van de goddelijke wet, zoals we deze in de Bijbel vinden, is ware gerechtigheid. Haar doel bestaat niet alleen uit het terugbetalen van alles wat ontnomen is bij de slachtoffers, maar is tevens ontworpen om bij de zondaar vergevingsgezindheid op te bouwen en een herstel tot de samenkomst (kerk) te bewerken.
Het klopt daarnaast ook dat de wet op sommige manieren krachteloos is. Paulus zegt in Romeinen 8:3 dat de wet “krachteloos is door het vlees”. Dit houdt in dat wanneer iemand een moord had gepleegd, de wet aan het slachtoffer geen leven terug kon geven, en op die manier is herstel niet mogelijk vanwege de krachteloosheid van het vlees. Wanneer een vrouw verkracht is, dan is de zondaar niet bij machte om deze gebeurtenis te keren. De wet is dus krachteloos vanwege de mens, het krachteloze of zwakke vlees. Dit is ook de reden waarom bij dergelijke misdaden de zondaar ter dood werd gebracht. Als de misdaad zo groot was dat deze niet op een juridische manier hersteld kon worden, dan werd de zondaar ter dood gebracht.
Het doden van de zondaar was slechts gedeeltelijke gerechtigheid, want niemand kan twee levens schenken voor het leven dat ontnomen was. De wet zegt zelfs dat dubbele vergoeding geëist werd wanneer een schaap LEVEND in de handen van de dief gevonden werd.
Als het schaap gedood was, dan was de dief vier schapen voor een schaap en vijf runderen voor een rund verschuldigd (Exodus 22:1). Omdat iemand nu eenmaal niet meer levens kan geven dan zijn eigen leven, is het duidelijk dat de doodstraf niet de volledige straf was die de wet tevreden stelde.
Noch doet de doodstraf iets om het onrecht dat de slachtoffers is aangedaan te vergoeden of te herstellen. De familieleden van de vermoordde man blijven verdriet hebben. De verkrachtte vrouw blijft emotioneel beschadigd. De doodstraf is geen gerechtigheid – het was de manier van de wet om het oordeel tot de grote witte troon uit te stellen. Want daar zal gerechtigheid ten volle verkregen worden, daar zullen geen vleselijke beperkingen zijn die de kracht van de wet verhinderen om de aangebrachte verliezen aan de slachtoffers te herstellen.
Bij de grote witte troon heeft God Zelf de kracht om de doden op te laten staan en om de gebrokenen van hart te helen, want bezit Hij de kracht om alle dingen recht te maken. Wanneer de vurige wet op de zondaren wordt toegepast dan kan het zijn dat de moordenaar nog in het krijt staat bij zijn slachtoffer voor bijvoorbeeld vijftig levensjaren, in welke tijd hij veroordeeld kan worden om zijn slachtoffer te dienen. Alle zonde wordt als schuld berekend en zodoende zijn alle zondaren schuldenaren van hun slachtoffers. Dat is goddelijke gerechtigheid. Ik ben niet wijs genoeg om te weten hoe God elke zaak zal oordelen, maar ik heb het vertrouwen dat Hij in staat is om alle dingen recht te maken, en Hij dit ook zal doen.
Er kunnen zaken aan de orde komen waarbij het oordeel van God instemt om een zondaar behoorlijk letterlijk te verbranden. Exo. 21:23-25 schrijft het volgende voor,
Maar als er wel dodelijk letsel is, moet u geven leven voor leven, 24 oog voor oog, tand voor tand, hand voor hand, voet voor voet, 25 BRANDWOND VOOR BRANDWOND, wond voor wond, striem voor striem.
Vandaar dat het aannemelijk is dat degenen die anderen in hun leven hebben gemarteld op hun beurt bij de grote witte troon door de Wet dezelfde marteling doorgaan. Het zou zo kunnen zijn dat zij die verantwoordelijk zijn voor het verbranden van mensen op de brandstapel bij het oordeel van het grote witte troon een gelijke straf ontvangen.
Wij willen dus benadrukken dat een dergelijk oordeel exact op de misdaad aansluit. Ook al is de straf eindig, het zal geen fijne ervaring zijn. Maar het gebruik van vuur als een strafmaatregel voor iedereen en alle zonde is een duidelijke overtreding van de wet. Want binnen de wet moest alle straf op de misdaad aansluiten.
Ook moeten hier nog benoemen dat als een moordenaar in Jezus Christus gaat geloven, Zijn kruisiging (dood) de wet bij de grote witte troon tevreden stelt.
WET EN VERGEVING
Het is niet de functie van de wet om zonde te vergeven, maar om door verschillende straffen, afhankelijk van de overtreding, gerechtigheid te verkrijgen. Vergeving is iets dat alleen slachtoffers kunnen schenken. De wet noch een rechter heeft de autoriteit om zonde (misdaden) te vergeven. Wanneer iemand 1000 euro steelt, dan eist de wet dat hij zijn slachtoffer dubbel moet vergoeden of 2000 euro moet teruggeven. De rechter kan de straf niet verminderen zonder de rechten van het slachtoffer te schenden, noch kan hij de straf verzwaren zonder de rechten van de overtreder te schenden. Maar het slachtoffer kan, mocht hij dit willen, de straf verminderen of annuleren, want alleen hij bezit de kracht van genade om te vergeven wat hem verschuldigd is.
Tegelijkertijd eist de wet vergeving wanneer de overtreder genade heeft verkregen. Dit betekent dat wanneer zijn schuld betaald is, hij onder genade is en niemand meer het recht bezit om zijn voormalige zonde tegen hem te gebruiken. Leviticus 19:17, 18 zegt,
U mag in uw hart uw broeder niet haten. U moet uw naaste zeker terechtwijzen, zodat u geen zonde op hem laadt. 18 U mag geen wraak nemen of een wrok koesteren tegen uw volksgenoten, maar u moet uw naaste liefhebben als uzelf. Ik ben de HEERE.
Met andere woorden, niemand heeft het recht om meer te eisen van de overtreder dan dat de wet toestaat. Wanneer de schuld volledig betaald is, is vergeving verplicht. Liefhebben van uw naaste betekent dat niemand iemand als ex-veroordeelde mag behandelen. Hij is een vergeven zondaar onder genade.
DE WETTEN VAN VERLOSSING
Een andere voorziening binnen de wet van hoe dergelijke schulden betaald konden worden vinden we binnen de wetten van verlossing. In dergelijke gevallen kan een naaste bloedverwant optreden als verlosser van de schuldenaar, waarbij hij zelf de schuld betaald (Levicitus 25:47-49). De verlosser koopt de schuldbrief van de schuldenaar. De schuld verschuift dan naar de verlosser en de verloste schuldenaar moet nu voor de verlosser werken tot de schuld betaald is (Lev. 25:53).
Jezus kwam als een naaste bloedverwant naar de aarde (Heb. 2:11) om zo de wettelijke rechten van verlossing te verkrijgen. Hij heeft onze schuldbrief gekocht, want in 1 Cor 7:23 zegt Paulus: “U bent duur gekocht.” Paulus zegt in Romeinen 6:22 eveneens het volgende over verloste mensen: “Maar nu, van de zonde vrijgemaakt en aan God dienstbaar gemaakt, hebt u uw vrucht, die tot heiliging leidt, met als einde eeuwig leven.” Met andere woorden, de schuldenaar is van de oude slavenmeester (zonde) bevrijd om zo zijn Verlosser te kunnen dienen. De Verlosser leert hem nu hoe hij zich aan de wet moet houden in plaats van wetteloos te zijn en hoe hij voor zijn heiliging door de Geest geleid moet worden.
Jezus heeft ons niet verlost om ons het recht te geven om de zonde te dienen. Met andere woorden, Hij heeft ons niet gekocht om ongehoorzaam te zijn aan Zijn wet. Hij heeft ons gekocht opdat wij Hem kunnen dienen en om gerechtigheid te leren, “dat tot heiliging leidt, met als einde eeuwig leven”.
Tijdens dat laatste tijdperk van oordeel over de zondaren zullen de gelovigen de aarde beërven (Mat. 5:5). Deze gelovigen zijn het lichaam van Christus. Zij zijn de zonen van God, die Christus volkomen in Zijn karakter en werken zullen openbaren. Door te gaan doen wat Hij deed zullen zij een heilige verantwoordelijkheid ontvangen. Bij de grote witte troon zal de Rechter van heel de aarde alle ongelovige zondaren veroordelen door de schuld die zij tijdens hun leven hebben opgebouwd, namelijk door elke zonde op te tellen, op hen leggen. Alle zondaren zullen voor hun daden volledig verantwoordelijk worden gehouden, zoals Openbaringen 20:12-13 (Rev 20:12-13) ons heel duidelijk zegt.
Toch eist de wet dat er altijd een voorziening moet zijn voor verlossing van het land of een deel hiervan. Leviticus 25:23-24 zegt,
Verder mag het land niet voor altijd verkocht worden, want het land behoort Mij toe. U bent immers vreemdelingen en bijwoners bij Mij. 24 In heel het land dat u bezit, moet u de loskoping van het land toestaan.
Alle mensen zijn, beginnende bij Adam, van het stof van de aardbodem gemaakt (Gen 2:7). Door het recht van het scheppen bezit God al het land, dus ook ons. Daarom is de wet die hierboven staat op heel de mensheid van toepassing. Er moet altijd een voorziening zijn om het land te verlossen. Gods enige rechtvaardiging van deze wet is op grond dat Hij al het land bezit en daarom het recht heeft om de voorwaarden van Zijn landerfenis voor de mens te bepalen.
Omdat God de hele aarde volgens Zijn wet zal oordelen is deze voorziening zeer belangrijk. Het biedt ons de basale schets van hoe het leven in dat laatste tijdperk van oordeel zal zijn. Verlossers zullen hun schuldbrief kopen en zodoende autoriteit over de zondaren verkrijgen. Dit werpt licht op de gelijkenis van Jezus in Lukas 19, waar Hij sprak over de rechtvaardigen die autoriteit ontvangen over tien steden, of vijf of slechts een stad. Wie zullen zij regeren? Wat zal hun oorsprong van autoriteit zijn?
Het antwoord kunnen wij in de wet vinden, die profeteert wie iemand zal ontvangen. De rechtvaardigen zullen autoriteit gegeven worden over de schuldenaren van de wet – zij die Jezus voorziening van het betalen van hun schuld aannamen. De zondaren zullen als slaven onder de zonen van God geplaatst worden.
De zonen van God zullen autoriteit ontvangen, maar zullen eveneens verantwoordelijk zijn om hen gerechtigheid te leren. Zoals we al eerder in Romeinen 6:22 zagen, in Paulus toepassing van de wetten van verlossing, was het doel van verlossing: “heiliging met als einde eeuwig leven”. Dus elke gelovige die de aarde zal beërven zal (uiteraard onder Christus) als verlosser optreden en zal autoriteit gegeven worden over een bepaald aantal veroordeelde zondaren. Deze zullen hun straf uitdienen als “slaven van gerechtigheid”.
De verantwoordelijkheid van de gelovigen zal bestaan uit het onderwijzen van de zondaren in de liefde van God en Zijn wegen. Isa 26:9, dat we al eerder hebben aangehaald, zegt: “Wanneer Uw oordelen over de aarde komen, leren de bewoners van de wereld wat gerechtigheid is.” Hoe zullen ze dit leren? De gelovigen zullen hen dit leren door tuchtiging, daar waar nodig, maar altijd in liefde. In vele opzichten is het vergelijkbaar met ouders die hun kinderen opvoeden door liefde en tuchtiging te combineren.
Volgens de wet moeten deze schuldenaren hun verlosser dienen tot hun schuld betaald is of tot het moment dat het Jubeljaar aanbreekt. In vroegere tijden toen de wet van God binnen het land van Israël van kracht ging, werd de zondaar aansprakelijk gesteld voor wat hij openlijk gedaan had. De zondaar werd dan volgens de wet tot genade hersteld, maar door een dergelijke oordeel kwam het onderliggende hartsprobleem, dat elk mens vanaf Adam ontvangen heeft, niet openbaar. Het oordeel was voor haar bereik dus begrenst en zo ook de genade en vergeving die de zondaar ontving.
Maar in dat laatste tijdperk van oordeel zal God dieperliggende zaken openbaar maken. Het oordeel zal niet alleen de zonden van individuele zondaren aanspreken, maar ook de schuld van hun vaderen terugleidend tot Adam. Romeinen 5:12 zegt ons dat vanwege de zonde van Adam de dood (sterfelijkheid) over alle mensen gekomen is – hetgeen inhoud dat alle mensen niet alleen voor hun eigen zonde, maar ook voor de zonde van Adam betalen. Wij worden sterfelijk geboren vanwege iets dat Adam gedaan heeft. Dit is de dieperliggende zaak waardoor wij allen een Verlosser nodig hebben.
Zij die hun voordeel niet doen met het verlossingswerk van Jezus aan het kruis moeten bij het oordeel van de grote witte troon nog verlossers vinden, want het zal voor hen onmogelijk zijn om de schuld die zij open hebben staan zelf in te lossen. Theoretisch gezien zullen enkele goede mensen misschien hun schuld kunnen betalen, in het bijzonder als zij vroeg gestorven zijn zonder een ander veel schade te hebben berokkend. Zullen zulke mensen in staat zijn om hun schuld aan de wet in enkele jaren zelf af te betalen? Ja – echter zullen zij nog steeds aansprakelijk worden gehouden voor de oorspronkelijke zonde van Adam. Deze schuld is onbetaalbaar en daarom zullen zij hun verlossers moeten dienen tot het laatste Jubeljaar de annulering van alle schuld eist. Vandaar dat de wet van het Jubeljaar in Leviticus 25:54 het volgende eist,
Maar als hij op deze manier niet kan worden vrijgekocht, dan mag hij in het jubeljaar vertrekken, hij en zijn kinderen met hem.
De ongelovigen zijn nog steeds kinderen van de eerste Adam, die deze aansprakelijkheid voor de zonde ontving, hetgeen in sterfelijkheid resulteerde. Alleen gelovigen zijn kinderen van de Laatste Adam, Jezus Christus, geworden. Tot het Jubeljaar aanbreekt zullen daarom alle ongelovigen onder de autoriteit van de zonen van God blijven. In dat jaar zal vervolgens heel de schepping – Adam en zijn zonen – vrijgezet worden tot vrijheid van de heerlijk van de zonen van God (Rom. 8:21).
HET JUBELJAAR
Het Jubeljaar ving elk 49e jaar aan (Lev. 25:8-17). Ik ben echter van mening dat dit Jubeljaar op het hoogste niveau aan het einde van 49.000 jaar van de menselijke geschiedenis zal aanvangen. (We bevinden ons nu aan het einde van de eerste 6000 jaar en wachten nu op de eerste sabbatrust van 1000 jaar).
Het Jubeljaar van de schepping zal heel de mensheid vrijzetten, want alle schuld tot de wet zal geannuleerd worden. Tot die tijd aanbreekt zullen zij echter onder autoriteit blijven. In die tijd zullen de heiligen hen met autoriteit gerechtigheid onderwijzen.
De wet van het Jubeljaar was ontworpen om alle schuld aan de wet te beperken. De menselijke inzettingen zijn dus niet zo genadig als Gods wet. De mens straft zondaren op wrede wijze en vele kerkelijke inzettingen verkondigen dat zondaren hun schuld betalen door voor eeuwig een vurige straf te ondergaan, dit alles zonder de hoop op vrijlating. Gods wet omvat daarentegen genade en vergeving. Alle schuld die door zonde gemaakt is zal bij het Jubeljaar eindigen.
De wet van het Jubeljaar is van toepassing op ernstige misdaden waarbij de schuld zo groot is dat deze niet betaald kan worden. Dezelfde geest van de wet is ook voor lichtere misdaden van toepassing, want in Deuteronomium 25:1-3 lezen we,
Wanneer er tussen mannen onenigheid is en zij voor het gerecht komen en men over hen rechtspreekt, dan moet men de rechtvaardige rechtvaardig verklaren en de schuldige schuldig verklaren. 2 En als de schuldige tot stokslagen is veroordeeld, moet het zó zijn dat de rechter hem op de grond laat leggen en hem voor zijn ogen de slagen laat geven die in aantal overeenkomen met zijn onrechtvaardige daad. 3 Veertig slagen mag hij hem laten geven; hij mag er niets aan toevoegen, omdat uw broeder anders, als hij hem boven deze nog meer slagen zou laten geven, voor uw ogen verachtelijk zou worden.
Jezus haalde deze wet in Luk. 12:42-49 aan. Daar wordt ons vertelt dat God de trouwe rentmeesters over al Zijn bezittingen zal aanstellen (12:44). Maar de onrechtvaardige slaven, die hun medeslaven hebben onderdrukt zullen overeenkomstig hun schuld slagen ontvangen. Degenen die ontwetend hebben gezondigd zullen weinig slagen krijgen; degenen die wisten waar ze mee bezig waren veel slagen – tot een maximum van veertig.
De lering die we hieruit kunnen trekken is dat wanneer het oordeel eenmaal voltrokken is, de zondaren vrij komen – en niet in de hel verbrand zullen worden. Jezus besluit Zijn gelijkenis zelfs door ons te vertellen dat dit oordeel van de wet als een VUUR is. Vers 49 zegt,
Ik ben gekomen om vuur te werpen op de aarde en wat wil Ik nog meer, nu het al ontstoken is!
Laat ons niet denken dat Jezus ernaar verlangde om mensen als straf het hellevuur in wilde sturen, zoals vele hebben gedacht en nog denken. Hij wenste om de aarde door middel van wettelijke oordelen te herstellen, maar die tijd is nog niet aangebroken.
Daarbij verwees Jezus in de passage van Lukas 12 ook niet naar ongelovigen die in de vuurpoel worden geoordeeld. Hij verwees naar gelovigen die behouden worden, als door vuur heen (1 Cor. 3:15). We hebben in “Het Jubeljaar van de schepping” en “De wetten van de tweede komst” aangetoond dat er twee opstandingen zijn. De eerste is aan het begin van het duizendjarig rijk (Rev 20:1-6), welke het moment is dat de overwinnaars onsterfelijkheid en het aionische leven (d.i. het leven in “het tijdperk”) zullen ontvangen. De algemene opstanding aan het einde van de duizend jaar zal alle doden omvatten die geen deel hadden aan de eerste opstanding. Deze tweede opstanding zal zowel gelovigen als ongelovigen omvatten, zoals Jezus ons in Johannes 5:28 en 29 leert,
Verwonder u daar niet over, want de tijd komt waarin allen die in de graven zijn, Zijn stem zullen horen, 29 en zij zullen eruitgaan: zij die het goede gedaan hebben, tot de opstanding ten leven, maar zij die het kwade gedaan hebben, tot de opstanding ter verdoemenis.
Jezus beschrijft hier NIET de eerste opstanding, waar wij alleen maar een opstanding van enkelen zien die met Christus duizend jaar zullen regeren (Ope. 20:6 – Rev 20:6). Hij kan alleen maar naar de tweede, de algemene opstanding, verwijzen, de opstanding die ervoor zorgt dat Hades leeg loopt. Bij deze opstanding, zo zegt Jezus, zullen sommigen het leven (onsterfelijkheid) en anderen het oordeel (de vuurpoel) ontvangen. Paulus bevestigt dit in zijn getuigenis aan gouverneur Felix in Hand. 24:15 (Act 24:15).
Christenen die “gered zijn, als door vuur heen” zullen niet in de “vuurpoel” geworpen worden, zij zullen tot bepaalde hoogte volgens de vurige wet geoordeeld worden. Omdat diezelfde wet zowel gelovigen als ongelovigen oordeelt, wordt van beide gezegd dat het als “vuur” is. Maar de gelovigen zullen veroordeeld worden tot “veel slagen” of “weinig slagen”, hetgeen van korte duur is. God behandelt hen als ongehoorzame (wetteloze) kinderen die tuchtiging nodig hebben omdat zij weigerden om gehoorzaam te zijn aan Zijn wet nadat Christus hen verlost had.
De ongelovigen zullen echter voor ernstigere misdaden worden geoordeeld. Hun komt de “vuurpoel” toe, hetgeen pas zal eindigen met het Jubeljaar waarbij heel de schepping zal delen in de vrijheid van de heerlijkheid van de zonen van God (Rom. 8:21).
TUCHTIGING VAN DE KINDEREN VAN GOD
De Bijbel leert ons heel duidelijk dat het doel van de oordelen van de wet ten eerste dient tot gerechtigheid voor slachtoffers en ten tweede tot vergeving voor de zondaar. Veel te vaak is dit tweede doel verloren geraakt in de menselijke ijver voor straf. Psalm 130:3 en 4 zegt,
Als U, HEERE, op de ongerechtigheden let, Heere, wie zal bestaan? 4 Maar bij U is vergeving, opdat U gevreesd [gerespecteerd] wordt.
Zij die onder u kinderen hebben groot gebracht begrijpen de verklaring van David maar al te goed. Straffen is noodzakelijk om kinderen tot volwassenheid te brengen en om het verschil tussen goed en fout uit te leggen. De wetten (de huisregels) is hun leermeester om ze tot Christus te brengen. Bij elk oordeel hoort, aan het einde van de straf, vergeving. Vergeving na de straf zorgt bij het kind voor gezag voor de ouder. Dit is de gezonde “vrees” waar David op doelt. Te veel tuchtiging zorgt voor een ongezonde mate van angst (vrees) en al snel zal hij het gezag voor de ouder verliezen.
God brengt kinderen in deze wereld voort. Dit is ook de reden dat wij “de zonen van God” worden genoemd. Dit is eveneens de reden dat God als onze Vader wordt beschreven. Hij is de volmaakte ouder. Hij tuchtigt Zijn kinderen, want zij die geen tuchtiging ontvangen zijn wetteloos. Hebreeën 12:6-11 zegt,
Want de Heere bestraft wie Hij liefheeft, en Hij geselt iedere zoon die Hij aanneemt. 7 Als u bestraffing verdraagt, behandelt God u als kinderen. Want welk kind is er dat niet door zijn vader bestraft wordt? 8 Maar als u zonder bestraffing bent, waar allen deel aan hebben gekregen, bent u bastaarden en geen kinderen. 9 En verder hadden wij onze aardse vaders als opvoeders, en wij hadden ontzag voor hen. Zullen wij ons dan niet veel meer onderwerpen aan de Vader van de geesten, en leven? 10 Want zij hebben ons wel voor een korte tijd naar het hun goeddacht bestraft, maar Hij doet dat tot ons nut, opdat wij deel krijgen aan Zijn heiligheid. 11 En elke bestraffing schijnt op het moment zelf wel geen reden tot blijdschap te zijn, maar tot droefheid. Maar later geeft zij hun die erdoor geoefend zijn een vreedzame vrucht van gerechtigheid.
Het probleem is dat men zo vaak een ongezonde angst voor hun hemelse Vader heeft, want hen is geleerd dat Hij Zijn kinderen te veel tuchtigt. Vele Rooms-katholieken is in feite geleerd dat Jezus ongenaakbaar is en ons levend zou verbranden als wij ooit te dicht bij Hem zouden komen. Vanwege die reden is hen geleerd om tot Maria te bidden, tot wie zij smeken om voor hen te bemiddelen. Maria is veel minder bedreigend, maar “iedereen weet dat een goede zoon naar zijn moeder zal luisteren”.
Er wordt gezegd dat mensen door angst bij Jezus worden weggejaagd. Tijdens Zijn dienstwerk op aarde werd men vanwege Zijn grote liefde en zachtmoedigheid jegens hen tot Hem aangetrokken. Maar de tradities, de inzettingen van de mens, hebben dit omgedraaid en velen kennen Hem in wezen helemaal niet. Als ouder kan ik me voorstellen dat het verschrikkelijk zou voelen als mijn eigen kinderen van mij zouden denken dat ik angstaanjagend was.
In feite zijn het voornamelijk kerkdenominaties die mensen bang willen maken, zodat zij zich aan hun kerkleiders zullen onderwerpen. Dit is een ongezonde angst, maar de leiders rechtvaardigen hun gedrag door te claimen dat zij een afspiegeling van Jezus Christus zijn. Dus als Jezus een dergelijk angstaanjagende God is, dan moet men de kerk vrezen, want zij vertegenwoordigen Hem dus blijkbaar. Maar hoe vaak weerspiegelt de kerk nu echt het karakter van Jezus Christus?
HOOFDSTUK 5
Het aionische oordeel
In elke discussie over de duur van de vuurpoel leidt het uiteindelijk onvermijdelijk tot de betekenis van het Griekse woord aionios en het Hebreeuwse woord olam. Letterlijk betekenen de woorden “tijdperk” of “behorend tot een tijdperk”, maar vaak worden zij in moderne Nederlandse vertalingen vertaald met “eeuwig”. Vanwege deze reden is dit woordje vaak onderwerp van gesprek.
De oordelen van God zijn aionios (en olam) qua duur. Deze Griekse term wordt nu al zo’n 1500 jaar verkeerd begrepen, maar de vroege kerk in Azië, Griekenland en Egypte begreep haar betekenis, namelijk “behorend tot een era”. Het is het bijvoeglijk naamwoord van het Griekse woordje eon, ofwel TIJDPERK. Ondanks deze wetenschap blijven Nederlandse vertalingen het woord vertalen als “eeuwig”, dit vanwege hun leerstellige vooringenomenheid.
De “Strong’s Concordance” zegt het volgende over dit Griekse woord aion:
“aion: afgeleid van 104 [aei, “voorgezette duur”]; eigenlijke betekenis, een tijdperk; in het verlengde eeuwigheid (ook het verleden); veronderstelde betekenis de wereld; in het bijzonder (Joods) een Messiaans tijdperk (huidig of toekomend).”
Met andere woorden, volgens de “Strong’s Concordance” betekent aion in wezen “een tijdperk”, maar hij zegt dat het in het verlengde “eeuwigheid” betekent. Hij zegt dus dat het zowel een tijdsperiode van bepaalde tijd kan betekenen als een tijdsperiode van onbepaalde tijd. Maar om het een tijdsperiode van onbepaalde tijd te laten betekenen moet het haar basale, eigenlijke betekenis, hetgeen bepaalde tijd is, verlengen.
Eveneens toont hij aan dat het Joodse gebruik van de term “een tijdperk” verwant is aan het Messiaanse tijdperk – d.i. het tijdperk (eeuw) waarin de Messias de wereld zal regeren. Deze bijzondere toepassing zullen we kort bespreken.
In bijlage 129 in de “Companion Bible” zegt dr. Bullinger het volgende:
“aion = een eeuw of een tijdperk, een onbepaalde tijd die wat betreft de context verkort of verlengd kan worden.
“De grondbetekenis van aion wordt uigedrukt door het Hebreeuwse olam… dat duidt op onbepaalde, onbekende of verborgen duur; net zoals wij spreken van “het aartsvaderlijke tijdperk“ of “de gouden eeuw”, etc. Vandaar dat het duidt op een elke vorm van tijdsperiode, gekarakteriseerd door een speciale vorm van goddelijke uitvaardiging of vrijstelling.
“Als meervoudsvorm zien we het Hebreeuwse olamim en het Griekse aiones voor tijdperken. Het afgeleide hiervan is aionios… dat gebruikt wordt als een onbepaalde tijd in tegenstelling tot een bepaalde tijd. De tijdperken moeten van elkaar verschillen anders zouden zij niet opgeteld of vermenigvuldigd kunnen worden binnen de uitdrukking aionen der aionen.
“Deze tijdperken zijn allen voorbereid en geschikt door God (zie Heb. 1:2; 11:3)); en er is een duidelijk onderscheid in het Nieuwe Testament tussen “dit tijdperk” (deze eeuw, HSV) en de “toekomende” (zie Mat. 12:32; Heb. 1:2; Eph. 1:21).”
Dr. Bullinger stemt dus met Strong in dat de basisbetekenis van aion een tijdperk voor onbepaalde tijd is. Met andere woorden, sommige tijdperken zijn langer dan anderen, maar elk tijdperk heeft een begin en een eind.
De “Interpreter’s Dictionary of the Bible”, vol. IV, zegt op pagina 643 onder het kopje “Tijd”,
“Het OT en het NT zijn niet bekend met dit concept van eeuwigheid als zijnde tijdloos. God is volgens Op. 1:4 degene “Die is en Die was en Die komen zal”; en als Hij in Rom. 16:6 (de enige keer in het NT) de “eeuwige [aionios] God” wordt genoemd, betekent dit niet dat Hij als tijdloze God niets met tijd van doen heeft, maar eerder dat Hij ook Heer is van welke tijdspanne dan ook, hetgeen Hij in Zijn openbaringen gebruikt (vs. 25).”
Op pagina 644 van hetzelfde artikel staat,
“Het OT heeft geen speciale term voor “eeuwigheid” die men kan tegenwerpen met “tijdelijkheid”.
Pag. 645 gaat verder met,
“Oorspronkelijk betekent het woord aion een “vitale kracht”, “leven”; en vervolgens “tijdperk”, “levenstijd”. Het wordt echter eveneens gebruikt als een (bepaalde of onbepaade) lange tijdseenheid. In vele gevallen zou het als “eeuwigheid” vertaald moeten worden. Maar voor de duidelijkheid, niemand kan in dezen uiteraard het filosofische concept van eeuwigheid bevatten.”
Op dezelfde pagina schrijft de auteur een stukje verder,
“Het gebruik van het woord aion wordt grotendeels door het OT en de LXX (Septuaginta) bepaald. Aion betekent “lange onafgebroken tijdseenheid”, zowel in het verleden (Luk. 1:70), als in de toekomst (Joh. 4:14). Het bijvoeglijke aionios, “eeuwig”, dient in het bijzonder tot de eigenlijke statements van eeuwigheid (2 Cor 4:18; Heb. 9:12, 15), maar nergens wordt er een duidelijk onderscheid gemaakt tussen bepaalde en onbepaalde tijd … De meervoudsvorm komt veelvuldig in het NT voor, in het bijzonder in de doxologieën (Rom 1:25; 9:5; Heb. 13:8), maar het voegt geen nieuwe betekenis toe.”
Dit zou genoeg moeten zijn om aan te tonen dat het Hebreeuwse woord olam (OT) en het Griekse woord aionios (NT) op geen enkele wijze als “eeuwig” moet worden vertaald. Dit wordt in vele theologische woordenboeken en verwante artikelen duidelijk uitgelegd. Helaas wordt dit feit niet op de algemene christen overgebracht – zelfs niet aan predikers en leraren, die volkomen overtuigt zijn dat deze woorden niets anders dan oneindige tijd kunnen betekenen.
Maar als olam en aionios soms als oneindige tijd worden opgevat, moeten deze keren uitzonderingen op de algemene regel zijn. Het kan zijn dat wanneer aionios een aantal keer in verband met God wordt gebruikt, dit woord opgevat kan worden als oneindige tijd, in plaats van Zijn soevereiniteit over die komende tijdperken. Wij laten deze discussie aan Bijbeluitleggers over. Enkelen zijn van mening dat het slechts als bepaalde tijd kan worden gebruikt, anderen zeggen weer dat het zowel bepaalde als onbepaalde tijd kan betekenen.
Het komt neer op een tegenspraak van verschillende Bijbeluitleggers. Dus wie moeten we nou geloven?
Laten wij ons voor dit moment nu met de tegenpartij vereenzelvigen. Laten we overeenstemmen dat aionios nu óf eindeloze tijd óf bepaalde tijd kan betekenen. Als dit het geval zou zijn, dan zou elke passage waar deze term in voorkomt geïnterpreteerd worden met de vooringenomenheid van de vertaler. Alle passages waar het aionios oordeel in voorkomt kunnen eindeloze straf of straf binnen een tijdperk betekenen, afhankelijk van hoe we dit opvatten.
Als dit het geval zou zijn, dan zou het onmogelijk zijn om welke opvatting dan ook te bewijzen volgens de Bijbelpassages die over aionois oordeel schrijven. Wij moeten ons vertrouwen dan volkomen stellen in andere Bijbelpassages die welke opvatting dan ook bewijzen. Wij dagen een ieder uit die in een eeuwig oordeel geloofd om zijn zaak te bewijzen zonder de verzen te gebruiken waar aionios oordeel of olam oordeel wordt gebruikt. Het feit is dat ZIJ DAN GEEN ZAAK HEBBEN, want deze verzen vormen de totale basis van hun leer. Hun hele zaak rust op de aanname dan aionios en olam eindeloos zijn.
Vele uitleggers geloven niet dat er een passage bestaat waarin aionios altijd eindeloos MOET betekenen. Wij erkennen echter dat er passages zijn waar het woord op eindeloos lijkt te duiden. Vanwege deze reden willen wij omwille van argument dat punt erkennen. Het erkennen van dit punt doet niets af van ons standpunt, want vanaf Genesis tot Openbaringen leert de Bijbel het herstel van alle dingen zonder op het woord aionios te steunen.
Wij kunnen bewijzen dat God alle mensen wil redden door aan te tonen dat de goddelijke wet een Jubeljaar eist, hetgeen een limiet voor alle oordeel is. Wij hoeven niet op het woord aionios te steunen.
Wij kunnen bewijzen dat God alle mensen zal redden vanwege de passages in het Nieuwe Testament waar Jezus kwam om niet alleen ons, maar “de hele wereld” te redden (1 Joh. 2:2). Wij hoeven niet op het woord aionios te steunen. Wij stellen ons vertrouwen in de zinsnede “de hele wereld”.
Wij kunnen het door de geschriften van Paulus aantonen, die zei dat alle dingen (ta panta, “het al”) door Christus werden geschapen en eveneens tot Hem verzoend zullen worden (Col. 1:16-20). In dezen steunen wij op de zinsnede ta panta, hetgeen in de context het geschapen universum betekent.
Opnieuw kunnen wij het door de geschriften van Paulus aantonen, waar hij zegt dat “zoals allen in Adam sterven, zo zullen ook in Christus allen levend gemaakt worden” (1 Cor 15:22). Zoals ALLEN in Adam sterven, zo zullen ook in Christus ALLEN levend gemaakt worden. Wij hebben het gebruik van aionios niet nodig om dit te bewijzen.
Laat ons naar het laatste Bijbelboek gaan waar Johannes in Op. 5:13 (Rev 5:13) heel de schepping God ziet loven,
En elk schepsel dat in de hemel, op de aarde, onder de aarde en op de zee is, en alles wat daarin is, hoorde ik zeggen: Aan Hem Die op de troon zit, en aan het Lam zij de dankzegging, de eer, de heerlijkheid en de kracht in alle eeuwigheid [aionas ton aionon, “tot de tijdperken der tijdperken”].
Deze passage gebruikt de zinsnede aionas ton aionon, maar ons argument rust niet op deze zinsnede, maar op de eerdere zinsnede “elk schepsel”. In deze enkele passages bevinden zich vele wegen waarin Gods geweldige herstel van de schepping wordt uitgedrukt en gevestigd. Het enige dat wij hoeven aan te tonen is dat aionios niet per se eindeloze tijd hoeft te betekenen. Wanneer wij dit eenmaal hebben bevestigd – zoals wij al gedaan hebben – dan is het vanzelfsprekend dat aionios oordeel niet gebruikt kan worden om onze opvatting tegen te spreken.
Het komt er uiteindelijk hier op neer: het enige dat wij hoeven te doen is aantonen dat aionios niet ALTIJD begrepen moet worden als eindeloze tijd. Als we dit kunnen aantonen, dan hebben wij het debat al gewonnen, want als het zowel bepaalde als onbepaalde tijd kan betekenen dan hebben zij die in de eeuwige straf geloven hun troefkaart verloren. Maar zelfs onze oppositie beaamt dat er VELE passages zijn waar aionios onmogelijk eindeloze tijd kan betekenen. Daarom moeten wij ook terugvallen op het feit dat aionios een dubbele betekenis heeft. Zij zouden het met alle liefde altijd oneindig maken, maar zelfs zij weten dat dit onmogelijk is.
Dus vanuit een helder perspectief kan men alleen maar concluderen dat God de intentie heeft om heel de schepping terug onder Zijn heerschappij te brengen en aan het einde niets zal verliezen. Het bloed van Jezus om Zijn schepping te redden is vele malen krachtiger dan de zonde van Adam in zijn val was. God zal aan het einde de grote Winnaar zijn – en niet de grote Verliezer die 99% van de schepping aan de duivel moet overdragen.
HOE HEDENDAAGSE VERTALERS MET AIONIOS OMGAAN
Er zijn op zijn minst vier Engelse vertalingen die deze misvertaling proberen te corrigeren:
1. Young’s Literal Translation of the Holy Bible
2. Rotherham’s The Emphasized Bible
3. Wilson’s The Emphatic Diaglott
4. The Concordant Literal Translation
Young’s Literal Translation was het werk van dr. Robert Young in 1898. Hij was eveneens de schrijver van Young’s Analytical Concordance. Dr. Young zegt in zijn concordantie dat aion “tijdperk, tot het tijdperk behorend” betekent. Zo schrijft hij bijvoorbeeld in Mat 13:39 toen Jezus de betekenis van Zijn gelijkenis van tarwe en onkruid vertelde het volgende bij de King James Version,
De vijand die het gezaaid heeft, is de duivel; de oogst is de voleinding van de wereld [Grieks: aion, “tijdperk”] en de maaiers zijn engelen.
Het Griekse woord waar wereld mee vertaald wordt is niet aion, maar kosmos. Dit is dus blijkbaar niet zo’n goede vertaling van dit vers. Vele hedendaagse vertalers hebben deze correctie aangebracht, echter niet binnen Nederlandse vertalingen zoals de vertaling van de HSV hierboven. Dr. Young schrijft in zijn vertaling het volgende,
en de vijand die het gezaaid heeft, is de duivel, de oogst is de voleinding van het tijdperk en de maaiers zijn de boodschappers.
Het Griekse woord aionios is het bijvoeglijk naamwoord van aion, “behorend tot een tijdperk”. De concordantie van Strong zegt dat het “gedurende het tijdperk” betekent. In zijn Bijbelvertaling gebruikt hij telkens deze beschrijving om het Griekse woord aionios te vertalen, om aan te tonen dat de gebeurtenissen plaatsvinden “gedurende” welk tijdperk de auteur dan ook behandelde. Dit is zeer letterlijk en exact. Een andere Bijbelvertaler, namelijk Weymouth, benadrukt het volgende op pag. 657 van “The New Testament in Modern Speech”,
“Eeuwig: Grieks: “aeonion”, d.w.z. “van de tijdperken”. Etymologisch duidt dit bijvoeglijk naamwoord niet “gedurende, maar “behorend tot” de aeonen of tijdperken.”
Blijkbaar moeten we het de geleerden toestaan om de fijne punten van elk woord te betwisten, want dat is eenmaal hun roeping. Maar ongeacht wie er nu gelijk heeft stemmen beide wel overeen wat betreft het essentiële feit dat aionios niet eeuwig betekent. Dr. Young gebruikte de uitdrukking “gedurende het tijdperk” zodat de lezer niet werd gedwongen te geloven dat het “eeuwig” betekende. Zo lezen wij bijvoorbeeld in Mat. 25:45-46, het volgende,
Dan zal Hij hun antwoorden: Voorwaar, Ik zeg u: voor zover u dit voor een van deze geringsten niet gedaan hebt, hebt u het ook niet voor Mij gedaan. 46 En dezen zullen gaan in de straf gedurende het tijdperk, maar de rechtvaardigen in het leven gedurende het tijdperk.
De vertaling van de “Emphasized Bilbe” van Rotherham lijkt veel op “Young’s Literal Translation”. Hij geeft vers 46 als volgt weer,
En dezen zullen gaan in de tijdperk-verblijvende terechtwijzing, maar de rechtvaardigen in het tijdperk-verblijvende leven.
De “Emphatic Diaglott” van Benjamin Wilson geeft er de voorkeur aan om aionios niet als “eeuwig” te vertalen, maar om het gewoon hetzelfde als het Grieks weer te geven. Deze vrijblijvende houding biedt de lezers de mogelijkheid om dit woord naar eigen inzicht in te vullen. Hij geeft vers 46 als volgt weer,
En dezen zullen gaan in de aionian afsnijding, maar de rechtvaardigen in het aionian leven.
“The Cambridge Bible Commentary” van A.W. Argyle zegt het volgende over Mat. 25:46,
“46. Eeuwige straf, d.w.z. straf dat behoort tot de komende eeuw (tijdperk), zonder te betekenen dat het eeuwig zal zijn.
eeuwig leven, d.w.z. het leven dat tot de komende eeuw (tijdperk) behoort, het overvloedige leven in de omgang met God.”
Argyle erkent dat de term aionios eerder naar de “komende eeuw” verwijst, dan dat het eeuwig zou betekenen. In ons volgende gedeelte zullen we meer over de komende eeuw (tijdperk), ofwel het duizendjarig rijk zeggen. Dit is de sleutel om te begrijpen hoe aion en aionios werden gedefinieerd toen de Bijbel werd geschreven – en ook vele jaren hierna.
De vertaling van Wilson heeft een voorwoord waar de volgende verklaring in staat,
“Dit boekwerk, dat voornamelijk is ontworpen ter lering en voordeel van anderen, is nu eerbiedig toegewijd aan de zegen van onze hemelse Vader, met een ernstig en oprecht verlangen dat velen die deze pagina’s onderzoeken geleidt mogen worden door kennis, geloof en gehoorzaamheid waarbij hen ingeprent wordt om het erfdeel binnen het aionian koninkrijk van Jezus de Gezalfde te verkrijgen.”
Sommigen zullen zeggen dat het Koninkrijk “geen einde” heeft (Luk. 1:33); waardoor zij zullen zeggen dat aionian eeuwig moet zijn. De term aionian Koninkrijk wordt slechts eenmaal in de Bijbel gebruikt, namelijk in 2 Petrus 1:11, waar de apostel het volgende zegt (volgens Wilson zelf in “The Emphatic Diaglott”),
2Pet 1:10-11 Daarom, broeders, beijver u des te meer om uw roeping en verkiezing vast te maken; want als u dat doet, zult u nooit meer struikelen. 11 Want zo zal u in rijke mate de toegang worden verleend tot het aionian Koninkrijk van onze Heere en Zaligmaker, Jezus Christus.
Net zoals vele Nieuwtestamentische schrijvers spoorde ook Petrus de gelovigen aan om “hun roepen en verkiezing vast te maken”, dit betekent dat hij ze erop wees om overwinnaars te worden die de eerste opstanding zullen beërven. Zij zullen “aionian Koninkrijk” beërven, dit betekent dat zij hun beloning van onsterfelijkheid aan het begin van de duizendjarige regering van Christus zullen ontvangen. Openbaringen 20:6 (Rev 20:6) zegt dat zij “met Hem als koningen zullen regeren, duizend jaar lang”. Dit betekent niet dat het Koninkrijk slechts duizend jaar lang zal duren noch dat hun regering beperkt is tot duizend jaar. Maar het stadium van het Koninkrijk is beperkt tot een specifiek tijdperk; dit is ook de reden dat het aionian is.
In ons volgende gedeelte zullen we ons meer in dit concept over “het duizendjarig rijk” verdiepen. De term aionian van Wilson is daarnaast zeer gelijk aan de term die we in de “Concordant Literal New Testament” kunnen vinden, want daar staat in vers 46,
En dezen zullen gaan in de eonian tuchtiging, maar de rechtvaardigen in het eonian leven.
Een tweede voorbeeld dat ons doel dient kunnen we in Mat. 18:8 vinden, die “Young’s Literal Translation” als volgt weergeeft:
Als dan uw hand of uw voet u doet struikelen, hak hem af en werp hem van u. Het is beter voor u kreupel of verminkt tot het leven in te gaan, dan met twee handen of twee voeten in het tijdperk gedurende vuur geworpen te worden.
De “Emphasized Bible” zegt,
Als dan uw hand of uw voet u doet struikelen, hak hem af en werp hem van u. Het is beter voor u verminkt of kreupel tot het leven in te gaan, dan met twee handen of twee voeten in het tijdperk-verblijvende vuur geworpen te worden.
De “Emphatic Diaglott” van Wilson zegt,
Als dan uw hand of uw voet u verstrikt, hak hem af en werp hem van u. Het is beter voor u kreupel of verminkt tot het Leven in te gaan, dan met twee handen of twee voeten in het aionian vuur geworpen te worden.
De “Concordant Literal New Testament” zegt,
Als dan uw hand of uw voet u verstrikt, hak hem af en werp hem van u. Het is beter voor u kreupel of verminkt tot het leven in te gaan, dan met twee handen of twee voeten in het eonian vuur geworpen te worden.
Vanuit deze voorbeelden zien wij – in het bijzonder in Mat. 25:46 – dat de Griekse term aionios gebruikt wordt om zowel het oordeel van vuur over de zondaren als het leven dat aan de gelovigen geschonken wordt te beschrijven.
In Mat. 19:29 sprak Jezus over de beloning voor de rechtvaardigen, hetgeen zoen aionion is. Dit wordt doorgaans met “eeuwig leven” vertaald. Dr. Young geeft het vers als volgt weer,
En al wie huizen of broers of zusters of vader of moeder of vrouw of kinderen of akkers zal verlaten hebben omwille van Mijn Naam, die zal honderdvoudig ontvangen en het leven gedurende het tijdperk beërven.
HET DUIZENDJARIG RIJK
Wat is de betekenis van “leven gedurende het tijdperk”? Is dit hetzelfde als onsterfelijkheid? Niet echt. Onsterfelijkheid is een woord dat de kwaliteit van leven beschrijft nadat de dood is opgeslokt. Leven “gedurende het tijdperk” beschrijft het tijdperk waarin wij die onsterfelijkheid zullen bezitten. Dat tijdperk wordt in het bijzonder omschreven als het duizendjarig rijk. Omdat David in Psalm 90:4 een dag als duizend jaar beschreef, spraken de rabbijnen over de zevende duizendjarige periode als grote sabbatrust voor de aarde. Zij identificeerden dit met de heerschappij van de Messias. Openbaringen 20:1-6 (Rev 20:1-6) beschrijft de heerschappij van Christus op gelijke wijze.
Irenaeus, een van de vroege christelijke kerkvaders (120-203 n.Chr.), was van mening dat een goddeloos mens, de antichrist genaamd, aan het einde van het huidige tijdperk op zou staan. In die context schreef hij het volgende in zijn boek “Against Heresies”,
“en het getal is zeshonderdzesenzestig, ofwel zes maal honderd, zes maal tien en zes eenheden. [Hij biedt dit] als een opsomming van de totale afvalligheid die de afgelopen zesduizend jaar heeft plaatsgevonden. (Boek V, xxviii, 2)
“Want in het aantal dagen dat deze wereld geschapen is, zal deze ook voltooid worden… (Boek V, xxviii, 3) “Want voor de HEERE is een dag als duizend jaar; het is daarom vanzelfsprekend dat zij aan het einde van het zesduizendste jaar tot een einde zullen komen.” (Boek V, xxviii, 3)
“… waar voor de rechtvaardigen de tijden van het koninkrijk zullen aanbreken, ofwel de rust, de geheiligde zevende dag.” (Boek V, xxx, 3)
Volgens Openbaringen 20 begint deze duizendjarige regering van Christus met de “eerste opstanding” en eindigt het met de algemene opstanding van de rest van de doden. Dit betekent dat zij die de eerste opstanding beërven in “het duizendjarig rijk” de onsterfelijkheid zullen ontvangen. Maar in eerdere hoofdstukken en andere boeken hebben we al gezien dat ALLEEN gelovigen, maar NIET ALLE gelovigen bij de eerste opstanding uit de dood zullen opstaan. Alleen de overwinnaars (de gerstgemeenschap – zie “Het Jubeljaar van de schepping”) zullen het “leven gedurende het tijdperk” ontvangen. Dit houdt in dat de overwinnaars hun beloning van het leven (onsterfelijkheid) aan het begin het “het duizendjarig rijk” zullen ontvangen.
De overige gelovigen zullen hierna pas onsterfelijkheid ontvangen en zullen daarom strikt genomen ook het “leven gedurende het tijdperk” niet ontvangen. Dit komt omdat zij hun beloning zullen ontvangen op het moment dat de ongelovigen de straf ontvangen, want beiden zullen worden geoordeeld. De gelovigen zullen worden “behouden, maar wel zo: als door vuur heen”, waarbij zij weinig of veel slagen zullen ontvangen. De ongelovigen zullen in de vuurpoel geworpen worden en zullen hun straf uitdienen tot het grote Jubeljaar heel de schepping vrij zal zetten.
Dit concept van era’s of tijdperken wordt vertroebeld door anionion als “eeuwig leven” te vertalen en kolasis aionion als “eeuwige straf” (Mat. 25:46). Het feit is dat beiden niet “eeuwig” zijn. Natuurlijk is onsterfelijkheid zelf het leven dat nooit op zal houden. Maar “leven gedurende het tijdperk” behoort in het bijzonder tot EEN TIJDPERK waarin de gelovigen van de zegeningen en het onsterfelijke leven zullen genieten. En “straf gedurende het tijdperk” behoort in het bijzonder tot EEN TIJDPERK van straf voor de ongelovigen.
DE MISVATTING VAN AUGUSTINUS
Mattheüs 25:46 wordt, sinds de tijd van Augustinus, de bisschop van Hippo aan het begin van de vijfde eeuw, gebruikt om te bewijzen dat aionian een oneindige tijd betekent. Hoewel Augustinus vloeiend Latijn sprak, sprak hij echter geen Grieks. Hij was dus niet bekend met de taal van het Nieuwe Testament, behalve dan met hoe het in het Latijn was omgezet. In zijn boek “Augustine of Hippo” vertelt Peter Brown ons op pag. 36 het volgende,
“Het falen van Augustinus om Grieks te leren had gewichtige consequenties voor het recente Roomse onderwijssysteem; hij zal de enige Latijnse filosoof zijn die volkomen onwetend was van de Griekse taal.”
Hoe invloedrijker Augustinus werd, hoe minder de Latijnse christenen de drang voelden om het Nieuwe Testament in het Grieks te lezen. Opnieuw zegt Peter Brown op pag. 272,
“Geleidelijk verloor de “geschoolde broederschap” de drang om Griekse boeken te bestuderen, want zij hadden nu eenmaal Augustinus.”
Misschien is dit wel een goede illustratie van wat Jezus in Mat. 6:23 zei,
… Als het licht dat in u is, duisternis is, hoe groot is dan de duisternis zelf!
De christenen binnen de Latijn sprekende kerk namen het woord van Augustinus voor waar aan dat aionios eeuwig betekende. Dit was hun “licht”, maar helaas was hun licht duisternis. En zelfs vandaag de dag vertalen de meest populaire en bekende vertalingen aionios nog steeds verkeerd. Dus de meeste christenen die vandaag de Nederlandse vertalingen lezen realiseren zich niet dat wat zij denken dat licht is (wat betreft de toekomstige beloningen en oordelen), in wezen eigenlijk duisternis is.
In Boek XXI, hoofdstuk xxiii, van Augustinus’ “Stad van God”, gebruikt hij zijn argument dat het oordeel over de ongelovigen bestaat uit een oneindige straf in het vuur. Zijn argument is op de Latijnse vertaling van Mat. 25:46 gebaseerd. Op de volgende manier interpreteert Augustinus deze passage:
“Omdat Jezus het volgende zegt op dezelfde plaats en beide in één en dezelfde zin: “En dezen zullen gaan in de eeuwige pijn; maar de rechtvaardigen in het eeuwige leven.” Als beide eeuwig zijn, moeten beide zeker worden gezien als “lang”, maar wel met een einde, of anders als “eeuwig” zonder een einde, omdat beide aan elkaar gewaagd zijn. In één clausule eeuwige straf, in de andere eeuwig leven. (Om te zeggen dat) “het eeuwige leven zonder einde zal zijn, (maar dat) eeuwige straf wel een einde zal hebben” is volkomen absurd. Vandaar dat we uitgaan dat het eeuwige leven van de heiligen zonder einde zal zijn, zal eeuwige straf ook zeker zonder einde zijn voor degenen wiens lot dit is.”
Het voornaamste probleem was dat Augustinus het Hebreeuwse concept van “het tijdperk” niet begreep. Hij veronderstelde dat aionios leven hetzelfde betekende als onsterfelijkheid, in plaats van in te zien dat het in het bijzonder verwees naar het leven (onsterfelijkheid) tijdens het duizendjarig rijk. Het beërven van het leven in dit tijdperk houdt in een erfgenaam te zijn van de eerste opstanding die alleen aan de overwinnaars beloofd is. De rest van de mensheid en zelfs de rest van de gelovigen zullen pas aan het einde van het duizendjarig rijk bij de grote witte troon onsterfelijkheid ontvangen. Dit hebben we in hoofdstuk 4 aangetoond, waarbij wij de woorden van Jezus in zowel Johannes 5:28, 29 als in Luk. 12:42-49 citeerden. Augustinus begreep dit concept echter niet.
Ten tweede begreep Augustinus het Griekse woord aionios ook niet ten volle, ten minste, niet op dezelfde wijze zoals de Grieks sprekende kerk in Azië deze term opvatte. Hij bekeek deze term vanuit de Romeinse gedachte, waarbij hij een oude Latijnse vertaling van de Schrift gebruikte. De Latijnse vertaling die Augustinus tot zijn beschikking had gebruikt twee verschillende woorden voor aionios, namelijk: seculum en aeternum. Op pag. 11 van zijn boek “Whence Eternity?” zegt Alexander Thomson het volgende,
“Seculum betekent een generatie, een tijdperk, de wereld, de tijden, de geest van de tijd en een periode van honderd jaar. Dat wat tijdelijk is behoort tot de seculiere wereld, ofwel de niet geestelijke wereld.
“Lang geleden werden er in Rome periodieke spelen gehouden, die “seculiere” spelen werden genoemd. Herodianus, de Grieks schrijvende historicus aan het einde van de tweede of het begin van de derde eeuw, noemt deze spelen de “aionische” spelen. In geen enkel opzicht waren deze spelen eeuwig. Aionisch betekende in geen enkel opzicht eeuwig, zoals ook seculum dit niet betekende.”
Aeternas of aeternitas is het woord waar wij onze Nederlandse woorden “eeuwig” en “eeuwigheid” van hebben. Deze hadden oorspronkelijk echter een dubbele betekenis, zoals we kunnen ontdekken in een voetnoot van een geleerde in “Stad van God”, XXI, i, van Augustinus. Daar staat geschreven,
“De woorden”‘eeuwig’” en “eeuwigheid” uit het Latijn aeternus, aeternitas, zijn verwant met aevum, wat ZOWEL “oneindige tijd” ALS “bepaalde tijd” betekent, voor de tweede betekenis wordt doorgaans het woord aetas gebruikt.”
Deze voetnoot werd toegevoegd om zo de lezers, die niet wisten dat Augustinus betrokken was bij bepaalde misleidende retoriek, te informeren. Augustinus vergat in zijn boek te vermelden dat aeternus eveneens bepaalde tijd betekende.
Aeternus was in het Latijn de dichtstbijzijnde equivalent van het Griekse woord aionios, niet omdat het oneindige tijd betekende, maar omdat het eveneens een bepaalde tijd betekende. Aeternus had een dubbele betekenis, maar Augustinus gebruikte de verkeerde betekenis van aionios binnen zijn eigen persoonlijke vooringenomenheid. Dit is ook de reden dat in de moderne uitgave van “De stad van God” van Augustinus een voetnoot is toegevoegd.
In alle eerlijkheid tot Augustinus echter, zegt ten minste een kerkhistoricus dat Augustinus dit argument in zijn latere leven liet varen. Dr. F.W. Farrar informeert ons hierover in zijn boek “Mercy and Judgement” op pag. 378,
“Omdat aion “tijdperk” betekent, betekent aionian “behorend tot een tijdperk”, of “gedurende een tijdperk”, en iemand die beweert dat het “eindeloos” betekent verdedigt een positie die Augustinus twaalf eeuwen geleden praktisch liet varen. Zelfs als aion altijd “eeuwigheid” zou betekenen, hetgeen binnen de klassieke of Hellenistische Grieks niet het geval is – dan betekent aionios nog steeds “behorend tot eeuwigheid” en niet “gedurende de eeuwigheid”.
Wat betreft Augustinus’ argument dat aionios in Mattheüs 25:46 dezelfde tijdsduur moet hebben voor zowel de gelovigen en de ongelovigen, wordt door dr. Alford Plumer in “An Exegetical Commentary on the Gospel of Matthew”, pag. 351-352, weerlegt,
“Vaak wordt erop gewezen dat “eeuwig” (aionios) in “eeuwige straf” dezelfde betekenis moet hebben als in “eeuwige leven”. Dit kan wel zo zijn, maar dit geeft ons niet het recht om te zeggen dat “eeuwig” in beide gevallen ook “eindeloos” betekent.”
We hebben al aangetoond dat de Bijbel over meer dan een komende eeuw (tijdperk) spreekt. Openbaringen 20 stelt duidelijk dat er ten minste twee komende tijdperken aan zullen breken die afzonderlijk van elkaar lopen. De eerste is het duizendjarig rijk waarvan werd gedacht dat het het zevende millennium van de schepping was – de scheppingssabbat. Na dat tijdperk kwam het tijdperk van oordeel waarvan men de duur niet wist – ten minste, in die tijd claimde niemand dit te weten.
Zoals ik al eerder gezegd heb ben ik van mening dat de goddelijke wet 49.000 jaar van menselijke geschiedenis toekent. Als wij nu op het punt staan om het eerste sabbatmillennium in te gaan, dan zou dit betekenen dat het daarop volgende tijdperk nog eens 42.000 jaar zou duren, ofwel nog eens zes grote sabbatten.
HET HEBREEUWSE CONCEPT VAN OLAM
Het Hebreeuwse woord olam is de Oudtestamentische equivalent van het Griekse woord aionios. Olam betekent letterlijk “een onduidelijkheid”, maar het wordt opgevat als een tijdperk, ofwel een tijdsperiode van onbepaalde, echter niet oneindig. De concordantie van Strong zegt dat olam “verborgen, d.w.z. tot het verdwijnpunt” betekent.
Dr. Bullinger zegt in bijlage 151 van “The Companion Bible” het volgende over olam: “Dit woord is van alam (verbergen) afgeleidt, het betekent de verborgen tijd of tijdperk, gelijk aion… waarmee het woord, of het afgeleide aionios, vaak in de Septuaginta wordt weergegeven.”
Onder het kopje “eeuwig” kent de “Smith’s Bible Dictionary” (van dr. William Smith) de volgende betekenis van olam toe:
“Eeuwig (Hebr. OLAM, verborgen, vervlogen tijden, en met oog op de toekomst, tot het einde).”
Dus Strong, Bullinger en Smith stemmen allen overeen dat het woord “verborgen” of “onduidelijk” betekent. Vandaar dat de tijd van olam onbepaald (onduidelijk, verborgen) is, in plaats van nimmer eindigend of eeuwig. Het is onbepaald, want een tijdperk kan van duur verschillen, namelijk van een mensenleven tot duizenden jaren van tijd.
TOT HET TIJDPERK EN DAAR VOORBIJ
Rotherhams “The Emphasized Bible” geeft Psalm 45:7 als volgt weer,
Uw troon, o God, bestaat tot de tijden binnen het tijdperk en daar voorbij [Heb. olam va’ad] de scepter van Uw Koninkrijk is een scepter van rechtvaardigheid.
De Herziene Statenvertaling vertaald het op verkeerde wijze met “voor eeuwig en altijd”, hetgeen nergens op slaat. Gods troon zal zeker voor altijd bestaan, maar zijn er twee “altijden” voor nodig om een nimmer eindigende tijd te beschrijven? De Psalmist zei NIET: olam va’olam.
Psalm 45:7 toont aan dat olam op zichzelf ontoereikend was om eeuwigheid uit te drukken. De Psalmist moest daar de zinsnede va’ad, “een daar voorbij”, aan toevoegen om aan te tonen dat de troon van God voorbij de olam of het duizendjarig rijk zal bestaan. De concordantie van Young zegt ons dat het Hebreeuwse woord ad “voortduring, continuïteit”, betekent, en vanwege deze reden was dr. Young van mening dat deze term ook echt eeuwigheid beschrijft.
De Bijbel gebruikt dezelfde Hebreeuwse zinsnede olam va’ad in Exodus 15:18, die “Young’s Literal Translation” als volgt weergeeft: Exodus 15:18
Jehovah zal regeren tot het tijdperk en eeuwig! (olam va’ad)
Hiëronymus, die de Latijnse Vulgaat aan het einde van de vierde eeuw vertaalde, gaf de zinsnede olam va’ad in het Latijn als volgt weer: in aeternum et ultra, ofwel “tot in de eeuwigheid en daar voorbij.” Dit komt zeer raar over wanneer iemand meent dat aeternum oneindige tijd betekent. Hiëronymus leefde in dezelfde tijd als Augustinus en was uitstekend in staat om de Bijbel in het Latijn te vertalen. De Latijnse Vulgaat was in feite de gangbare Bijbel in de kerk voor de daaropvolgende duizend jaar. Het is logisch dat Hiëronymus niet dacht dat aeternum oneindige tijd betekende, ondanks dat Augustinus dit wel geloofde.
Psalm 10:16 (Young’s Literal Translation) Jehovah is Koning, tot het tijdperk en eeuwig (olam va’ad); de volken zijn uit Zijn land verdwenen
Daniël 12:2, 3 (merk het verschil tussen olam en olam va’ad op) En de schare van hen die slapen in het stof van de aarde, zullen ontwaken, sommigen tot het leven gedurende het tijdperk [olam], anderen tot smaad, tot een afgrijzen gedurende het tijdperk [olam]. 3 De verstandigen zullen blinken als de glans van het hemelgewelf, en zij die er velen rechtvaardigen, als de sterren, voor het tijdperk en eeuwig [olam va’ad].
In deze verzen zien wij dat Jehovah of Jahweh niet alleen tot het tijdperk zal regeren, maar ook daarna. Vandaar dat dit het idee van eeuwigheid kan uitdrukken. Daniël spreekt over de opstanding, waar enkelen op zullen staan om het leven gedurende het tijdperk te ontvangen en anderen het oordeel tijdens het tijdperk. Vervolgens werkt hij dit verder uit door te zeggen dat “de verstandigen” en “zij die er velen rechtvaardigen” als de sterren zullen blinken, voor het tijdperk en eeuwig. Zijn specifieke terminologie werpt licht op de betekenis van deze termen.
Toch kent de vertaling van dr. Young ook haar problemen. Er zijn keren dat olam va’ad niet als “tot het tijdperk en eeuwig” vertaald zou moeten worden, maar als “tot het tijdperk en daar voorbij”. Dit komt omdat er meer dan een komend tijdperk aan staat te komen en soms is het tijdperk een verwijzing naar het eerste tijdperk. “En daar voorbij” (va’ad) kan eveneens een verwijzing zijn naar het volgende tijdperk, in plaats van naar“eeuwig”. Zo zegt Psalm 9:6 in Young’s Literal bijvoorbeeld,
U hebt de volken bestraft, U hebt de goddeloze omgebracht, hun naam hebt U tot het tijdperk en eeuwig [olam va’ad] uitgewist.
In dit geval is “eeuwig” geen correcte vertaling. De goddeloze zal niet voor eeuwig omgebracht worden. God zal de volken straffen en hun naam tijdens het duizendjarig rijk (waarin Christus en Zijn overwinnaars zullen heersen) en eveneens in het tijdperk daar voorbij (in de tijd van de vuurpoel) uitwissen. Dit vers bewijst dus niet dat de goddeloze voor eeuwig zal worden omgebracht. Er zal nog steeds een Jubeljaar aanbreken waarbij alle volken tot Hem hersteld worden, zoals ook Psalm 86:9
Al de volken, die U gemaakt hebt, Heere, zullen komen, zich voor Uw aangezicht neerbuigen en Uw Naam eren.
Psalm 67:4-7 zegt,
De volken zullen U, o God, loven; de volken zullen U loven, zij allen. 5 De natiën zullen zich verblijden en juichen, omdat U de volken rechtvaardig zult oordelen; de natiën op de aarde zult U leiden. Sela 6 De volken zullen U, o God, loven; de volken zullen U loven, zij allen. 7 De aarde heeft haar opbrengst gegeven; God, onze God, zegent ons. 8 God zegent ons en alle einden der aarde zullen Hem vrezen.
De Psalmist erkent dat alle natiën zich in de oordelen van God zullen verheugen, want Zijn oordelen zijn corrigerend en helend en dus niet destructief. Het enige dat verwoest wordt is de vleselijke corruptie en het onrecht van het menselijke overheidssysteem dat dit huidige tijdperk de overhand had. Psalm 72:11 zegt,
Ja, alle koningen zullen zich voor hem neerbuigen, alle volken zullen hem dienen.
Psalm 82:8 zegt eveneens dat God “al de volken bezit” (beërft). Hoe kan God alle volken beërven als Hij ze verwoest heeft? Wij kunnen dus alleen concluderen dat God niet de intentie heeft om alle volken die nu nog ongelovig zijn te verwoesten. God heeft de intentie om hen allen te beërven, want Hij bezit ze. Isa 2:2-4 zegt ons dat in dat tijdperk de mensen die God niet kennen, Hem zullen leren kennen,
Het zal in het laatste der dagen geschieden dat de berg [Koninkrijk] van het huis van de HEERE vast zal staan als de hoogste van de bergen, en dat hij verheven zal worden boven de heuvels [kleinere koninkrijken], en dat alle heidenvolken ernaartoe zullen stromen. 3 Vele volken zullen gaan en zeggen: Kom, laten wij opgaan naar de berg van de HEERE, naar het huis van de God van Jakob; dan zal Hij ons onderwijzen aangaande Zijn wegen, en zullen wij Zijn paden bewandelen. Want uit Sion zal de wet uitgaan, en het woord van de HEERE uit Jeruzalem. 4 Hij zal oordelen tussen de heidenvolken en veel volken vonnissen. En zij zullen hun zwaarden omsmeden tot ploegscharen en hun speren tot snoeimessen. Geen volk zal tegen een ander volk het zwaard opheffen. Oorlog voeren zullen zij niet meer leren.
De oude overheidsvormen zullen “voor eeuwig” ophouden met bestaan en Christus zal het hoofd zijn van een echte Verenigde Natie om besluiten uit te vaardigen die alle disputen zullen oplossen zonder dat dit tot oorlog zal leiden. De individuen zullen verheugt zijn wanneer zij tot de heerlijke vrijheid van de zonen van God komen.
HET JUBELJAAR BEPERKT DE AANSPRAKELIJKHEID VOOR SCHULD
Het komt er op neer dat de wet van het Jubeljaar een limiet voor aansprakelijkheid voor alle schuld eist – en zonde wordt in de Bijbel als schuld berekend. In het “Onze Vader” staat in Mat. 6:12 het volgende,
En vergeef ons onze schulden, zoals ook wij onze schuldenaren vergeven.
Luk. 11:4 geeft dit als volgt weer:
En vergeef ons onze zonden, want ook wij vergeven aan iedereen die ons iets schuldig is.
In het bijzonder vergelijkt het evangelie van Lukas zonden met schuld. Het geldt ook binnen enkele gelijkenissen van Jezus, zoals de gelijkenis die we in Mat. 18 kunnen vinden over een schuldenaar die tienduizend talenten in het rood stond. Een “talent” goud woog in die dagen 59 kilogram. Tienduizend talent staat dus gelijk aan 590.000 kg. aan goud. In euro uitgedrukt zou dit vandaag de dag een bedrag van €6.417.113.600 betekenen.
In de gelijkenis werd de enorme onbetaalbare schuld van de schuldenaar vergeven. Maar de vergeven schuldenaar weigerde op zijn buurt de kleine schuld die zijn naaste hem verschuldigd was te vergeven. Vervolgens werd zijn enorme schuld hem toch weer aangerekend. Het laatste vers van die gelijkenis in Mat. 18:35 luidt,
Zo zal ook Mijn hemelse Vader met u doen, als niet ieder van u van harte de misdaden van zijn broeder vergeeft.
Dit betekent niet dat gelovigen hun redding kunnen verliezen en vervolgens naar de hel gaan. Het betekent dat gelovigen de zegen van de eerste opstanding kunnen verliezen en “gered zullen worden, maar wel zo: als door vuur heen”, bij de algemene opstanding uit de dood. Vergevingsgezindheid is een vereiste om een overwinnaar te zijn, want vergeving is de manier waarop wij de principes van het Jubeljaar naleven en inademen.
In het opzicht van de wet van het Jubeljaar, waar alle schulden geannuleerd worden, is het niet moeilijk om te zien dat de tijdsduur van aionios kolasis (ainonisch oordeel) noodzakelijkerwijs begrenst moet zijn. Door het oneindig of eeuwig te maken zou het de Bijbelse wet overtreden, met daarbij nog onze persoonlijke opvatting wat betreft haar wezenlijke natuur buiten beschouwing te houden. Oftewel, of we nu geloven of het vuur van de goddelijke wet nu letterlijk of symbolisch is, volgens de wet zal zij een einde kennen.
HOOFDSTUK 6
Wat de kerkvaders geloofden
De vroege kerkvaders vermoeiden zich niet met diepgaande theologie, maar richtten zich hoofdzakelijk op Jezus Christus als persoon, het werk dat Hij volbracht had en hoe Hij binnen de wet en de profeten de Bijbelse profetie vervulde. De termen die zij gebruikten om het komende oordeel aan te duiden waren dezelfde termen die schrijvers van het Nieuwe Testament gebruikten. Omdat zij maar weinig noodzaak hadden om hun termen specifiek uit te leggen, is het onmogelijk om te achterhalen waar zij in geloofden, behalve dan door hun gebruik van aionios. Desalniettemin beginnen we in de tweede eeuw de contouren te zien van hoe zij dit vurige oordeel algemeen opvatten.
IRENEÜS VAN LYON, GALLIË (120-202 n.Chr.)
Ireneüs was de kerkleider van Lyon, een stad ten zuiden van Gallië, wat nu Frankrijk is. In 202 stierf hij met duizenden medechristenen tijdens de vervolging van Romeinse keizer Severus. Hij schreef vijf boeken genaamd “Against Heresies”. (Zie “The Anti- Nicene Fathers, Vol. 1, bewerkt door Roberts en Donaldson, 1994 herdruk van het boek uit 1885.) Hij schrijft veelvuldig over aionion oordeel en sluit zijn gedenkwaardige werk af met een commentaar op 1 Cor. 15:25 en 26, zeggende,
“Want Hij moet regeren tot Hij alle vijanden onder Zijn voeten heeft geplaatst. De laatste vijand die verslagen wordt is de dood. Want in de tijden van het Koninkrijk zal de rechtvaardige op de aarde vergeten te sterven. Maar als Hij zegt: “alle dingen zullen Hem onderworpen zijn,” komt het openbaar dat Hij aan wie alle dingen onderworpen worden, niet onderworpen wordt. Wanneer alle dingen aan Hem onderworpen zijn, zal ook de Zoon Zichzelf onderwerpen aan Hem Wie alle dingen aan Hem onderwerpt, opdat God zal zijn, alles en in allen.
Daarom zag Johannes het verschil tussen de eerste “opstanding van de rechtvaardigen” en het beërven van het koninkrijk van de aarde; en wat de profeten hebben voorzegt wat betreft haar samengaan [met zijn visioen]. Want ook de Heere onderwees deze zaken toen Hij beloofde dat Hij met Zijn discipelen opnieuw wijn zou drinken in het koninkrijk. Ook de apostel heeft getuigt dat de schepping vrij zal zijn van de slavernij van verderf, [resulterend] tot de heerlijke vrijheid van de zonen van God. En in al deze dingen en door al deze dingen wordt dezelfde God de Vader geopenbaard, Die de mens vormde en aan de vaderen de belofte van het beërven van de aarde gaf, die het (het schepsel) voorbracht (uit de slavernij) bij de eerste opstanding van de rechtvaardigen en de belofte van het koninkrijk van Zijn Zoon vervult…”
Hier zien wij dat Ireneüs begreep dat de schepping zelf uiteindelijk vrij zou komen van het verderf en tot de heerlijke vrijheid van de zonen van God zou ingaan.
Opnieuw vinden we in een van de verloren boeken van Ireneüs een andere auteur die hieruit citeert, hetgeen een “fragment” genoemd wordt. Er worden 55 fragmenten aan Ireneüs toegeschreven. In fragment nummer 39 staat,
“Christus, die voor alle tijdperken de Zoon van God werd genoemd, werd in de volheid van de tijd geopenbaard, opdat Hij ons, die onder de macht van de zonde waren, door Zijn bloed zou reinigen, zodat Hij ons als pure zonen aan Zijn Vader zou kunnen tonen, als wij ernaar ijveren om ons naar de kastijding van de Geest te schikken. En aan het einde der tijden zal Hij komen om alle kwaad weg te doen en alle dingen te verzoenen, opdat er een einde aan alle onzuiverheden zou komen.”
Hier komt duidelijk openbaar dat Ireneüs geloofde in de verzoening van alle dingen aan het einde der tijden. Dus waar Ireneüs spreekt over het aionios oordeel over de goddelozen worden wij onvermijdelijk tot de conclusie getrokken dat hij niet van mening was dat het oordeel voor altijd zou duren.
CLEMENS VAN ALEXANDRIË (150-213 n.Chr.)
Clemens werd in Athene (Griekenland) geboren en verhuisde later naar Alexandrië (Egypte), waar hij in 190-203 n.Chr. het hoofd van de kerk werd. Tijdens de vervolging van de Romeinse keizer Severus vluchtte hij voor zijn leven. De rest van zijn leven bracht hij onderwijzend in Antiochië en Palestina door. In “Stromata” VII, 26, schreef Clemens,
“God wreekt geen wraak, want wraak is kwaad voor kwaad vergelden en God straft enkel met het uitgangspunt om goed te doen.”
Ook geeft Clemens zijn commentaar op de verklaring van Paulus in 1 Tim. 4:9-11, waar staat,
Dit is een betrouwbaar woord en alle aanneming waard. 10 Want daarvoor spannen wij ons ook in en worden wij gesmaad, omdat wij onze hoop gevestigd hebben op de levende God, Die een Behouder is van alle mensen, in het bijzonder van de gelovigen. 11 Beveel deze dingen en onderwijs ze.
In zijn commentaar toont Clemens aan dat hij Paulus begreep, namelijk dat er een “algemene” redding is voor alle mensen, maar daarnaast ook een “particuliere” redding en beloning voor de gelovigen. “Stromata” VII, 2:5-12 zegt,
“Zo zijn eveneens alle mensen van Hem; sommigen door kennis en anderen nog niet… Want Hij is de Redder; niet de Redder van enkelen… Noch kan de Heere over alles (die daarnaast zelf de wil van de goede en almachtige Vader dient) door wat dan ook gehinderd worden… En hoe is Hij dan Redder en Heer, als Hij niet Redder en Heer van alles is? Maar Hij is de Redder van zij die geloofd hebben… en de Heer van zij die niet geloofd hebben, totdat zij gebracht worden tot het punt om Hem te belijden en zij het eigenaardige en passende boek van Hem verkrijgen. [Christus is] de eerste Beheerder van het universum, Die door de wil van de Vader de redding van allen aanstuurt… (de enige almachtige goede God – die van tijdperk tot tijdperk redding door Zijn Zoon brengt)… want alle dingen zijn gearrangeerd met het oog op de redding van het universum door de Heer van het universum, zowel algemeen als in het bijzonder…”
Clemens spreekt van de aard van het vurige oordeel bij de grote witte troon waar ongelovigen geoordeeld zullen worden:
“Maar noodzakelijke tuchtiging, door de goedheid van de grote allesziende Rechter, samen met de dienende engelen, en door middel van verschillende voorafgaande oordelen, of door het grote en laatste oordeel, dwingt volhardende zondaren tot bekering.”
Het was de opvatting van Clemens dat het oordeel “volhardende zondaren tot bekering zou dwingen”. Ik wil niet muggenziften, maar wat betreft dit punt verschil ik wel iets van mening met Clemens. Telkens wanneer een zondaar gedwongen wordt om zich te bekeren is de verandering slechts oppervlakkig. Het oordeel van de wet van alleen maar het gedrag van de zondaar bedwingen en zijn daden beperken tot wat wettelijk acceptabel is. Alleen de liefde van God zal het hart van de zondaar veranderen en ervoor zorgen dat hij zich oprecht bekeert.
In “Stromata” VII schreef Clemens opnieuw over de aard van Gods vurige oordeel,
“Wij menen dat het vuur niet het vlees, maar de zondige zielen zuivert. Wij noemen het niet een alles verslindend en gemeen vuur, maar een “wijs vuur”, een vuur dat de “ziel doorboort” wanneer het er doorheen brandt.”
In “Ecl. Proph.”, XXV, 4, schrijft Clemens dat het vuur “wijs” is,
“Vuur wordt opgevat als een weldadige en sterke kracht. Het vernietigt de basis en behoudt het goede; daarom wordt dit vuur door de profeten ook “wijs” genoemd.”
In “The Instructor”, I, 8, schrijft Clemens dat het vuur het doel heeft om zondaren te herstellen
“Oordeel is in haar werking te vergelijken met een medicijn; het lost het verharde hart op, filtert de onreinheid eruit en reduceert de zwelling van trots en hoogmoedigheid; waardoor het dus weer tot een gezonde en reine staat herstelt wordt.”
Opnieuw schrijft hij in “Stromata” VII, 3:17,
“… zelfs lijden kan als medicijn en als lering en als straf als nuttig worden beschouwd; ofwel, karakters worden tot nut van heel de mensheid verbeterd.”
Ten slotte schrijft Clemens in zijn commentaar op 1 Johannes het volgende,
(Op 1 Johannes 1:5) ”En in Hem is in geheel geen duisternis,” dit betekent, geen lijden, geen voortdurend kwaad jegens iemand hanteren; Hij vernietigd niemand, maar schenkt allen redding.”
(Op 1 Johannes 2:2) “En niet alleen voor onze zonden,” dit betekent voor hen die trouw zijn, zegt de Heer de Verzoener, maar ook voor de zonden van de hele wereld. Hij redt ons werkelijk allemaal; maar sommigen redt hij door hen door middel van oordelen te bekeren; anderen die Hem echter vrijwillig volgen redt Hij met waardigheid en eer; zodat zich zal buigen van hen die in de hemel, en die op de aarde, en die onder de aarde zijn – dit betekent engelen en mensen.”
Clemens geloofde heel duidelijk dat alle mensen tot God gebracht en gered werden. Sommigen worden vrijwillig verzoend – en dit zijn degenen die in de tijdperken voor de eerste opstanding in Jezus geloven. Anders, zo zegt hij, zullen door middel van straf gered worden. Ik weet niet welk Grieks woord Clemens gebruikte, maar ik zou, in plaats van straf, eerder het woord oordeel noemen om zo op een betere wijze het doel van de goddelijke wet (vuur) te openbaren.
ORIGENES VAN ALEXANDRIË (185-254 n.Chr.)
Origenes was een leerling van Clemens die, nadat Clemens gedwongen werd om te vluchten, het hoofd van de school in Alexandrië werd. Origenes is de meest bekende van de vroege leraren wat betreft de leer van het herstel van alle dingen. Hij schreef veel werken en was de eerste die een systematische theologie van het geloof van de vroege kerk schreef. Vanwege deze reden noemen degenen die tegen het geloof van herstel zijn dit ook wel “Origenisme”, alsof het door deze man uitgevonden was en hij ook de enige was (met enkele volgelingen) die dit geloofde.
Een dergelijke opvatting geeft een vooroordeel of onwetendheid weer, want Origenes verschilde qua leer in wezen niets van de leer van Clemens, zijn mentor, of Pantenus voor hem. In het derde deel van de “Anti-Nicene Fathers”, schrijven de samensteller op pagina 3 in de introductie voor de geschriften van Gregorius Thaumaturgis het volgende,
“Alexandrië blijft het hoofd van de christelijke leerschool… Alreeds hebben we de continuïteit van de grote Alexandrijnse school aanschouwd; haar begin en hoe Pantenus Clemens voorbracht en Clemens op zijn beurt Origenes voorbracht. Vervolgens bracht Origenes Gregorius voort. Zo zien wij dus dat de HEERE eeuw in eeuw uit vanaf haar begin voorzag in de geestelijke generatie van leraren binnen de kerk,. De HEERE gaf aan Origenes werkelijk heilig zaad, zaad dat natuurlijke zonen en dochteren overstijgt.”
Origenes is bekender dan Clemens of Pantenus, dit komt omdat hij de eerste systematische theologie van de vroege kerk heeft geproduceerd, genaamd “Grondbeginselen”. Zodoende werd hij later de “bliksemafleider” van de wraak van zijn tegenstanders. Dit is dus de reden dat de leer van het herstel van alle dingen het verkeerde etiket van “Origenisme” heeft gekregen, alsof het zou veronderstellen dat hij deze leer had ontworpen. Niets is minder waar, zoals elke goede kerkhistoricus weet. Het zou een heel boekwerk beslaan om alles wat Origenes over de aard en de duur van Gods vurige oordeel heeft geschreven samen te vatten, daarom voegen we nu iets toe uit zijn eigen werk. In zijn boek “Against Celsus”, IV, 13, schreef hij,
“De Heilige Schift noemt onze God inderdaad “een verterend vuur” [Heb. 12:29], en zegt dat “een rivier van vuur voor Zijn aangezicht uitging” [Dan. 7:10], en dat “Hij zal komen als een vuur van een edelsmid die het volk zal reinigen” [Mal. 3:2-3]. Maar omdat God een verterend vuur is; wat wordt er dan door Hem verteerd? Wij zeggen dat het goddeloosheid is en alles wat daar uit voortvloeit, hetgeen figuurlijk “hout, hooi en stro” wordt genoemd [1 Cor. 3:15] – die de kwade werken van de mens aanduidt. In die zin is God een verterend vuur; en Hij zal als het vuur van een edelsmid komen om de rationele natuur van de legering van goddeloosheid en andere onzuivere zaken die het intellectuele goud en zilver hebben vervuild te zuiveren; om te verteren, namelijk het kwaad dat in heel de ziel vermengd is.”
Het lijkt erop dat Origenes, net zoals de meeste christenen in de twee eeuw, de kennis van de Bijbelse wet is verloren. Daarom lijkt het erop dat hij van mening is dat het “vuur” voor de zondaar pijnlijk is. Dit kan simpelweg komen omdat Origenes “de leer van voorbehoud” er op na hield, hetgeen betekende dat bepaalde waarheden verborgen moesten blijven. Het kan vervolgens zo zijn dat hij in het openbaar verkondigde dat het vurige oordeel lichamelijke pijn betekende, echter wel tijdelijk, maar dat hij “onder vier ogen” andere zaken onderwees. Maar hierover valt te twisten. Wat betreft de duur van het vurige oordeel schrijft Origenes in zijn “Commentary in Epistle to the Romans”, VIII, 11, het volgende,
“Maar hoe lang deze zuivering door strafrechtelijk vuur zal duren, of voor hoeveel era’s het de zondaren zal straffen, weet alleen Hij aan Wie door de Vader alle oordeel is gegeven.”
Opnieuw schrijft Origenes in “Grondbeginselen”, I, 6:3,
“En zo zal het geschieden dat sommigen in de eerste, anderen in de tweede en weer anderen zelfs in de laatste tijden, door middel van grotere en heftigere straffen van lange duur, uitgesmeerd, als ik mij zo mag uitdrukken, over vele era’s, door deze zeer hardvochtige tuchtigingmethoden vernieuwd en hersteld zullen worden …”
Dit is een voorbeeld van hoe Origenes onderwees dat het “strafgerechtelijke vuur” voor “vele era’s zondaren zou straffen”. Hij begreep uiteraard het concept van het Jubeljaar niet en hoe het een limiet voor alle schuld of de aansprakelijkheid voor zonde eist. In dezen verschil ik van de leer van Origenes, want ik beschouw de goddelijke wet als oordeel en niet als straf of kwelling. Toch zijn wij beiden van mening dat het doel van het vurige oordeel zich niet richt op het verwoesten van zondaren, maar juist om hen tot God te herstellen.
NOVATUS VAN ROME (CIRCA 250 n.Chr.)
Deze grote presbyter van de kerk in Rome hing de leer van de zuiverende natuur van het goddelijke oordeel aan. In “De Regula Fidei”, IV, schreef hij dat de …
“… de zogenaamde wraak en vernedering van de HEERE zijn niet dezelfde passies als die van de mens; maar zij vloeien voort uit de Goddelijke Gedachte die rechtstreeks en uitsluitend tot onze zuivering leidt.”
DIDYMUS DE BLINDE (308-395 n.Chr.)
Didymus hing ook de opvatting van goddelijke straf aan, in plaats van het oordeel te noemen. In “De. Span.”, II zegt hij,
“Ondanks dat de Rechter van tijd tot tijd kwelling en smart over hen die Hem toebehoren laat komen, zal toch degene die de reden van deze zaken dieper onderzoekt het doel van Zijn goedheid ontdekken, die de zondaar hervormt en Hem als goed zal bestempelen. Hij die onze HEERE en Redder is laat alles wat ons overkomt leiden tot onze Redding; ons aanstuurt volgens Zijn genade, echter wel door Zijn oordeel.”
In zijn “Commantary on 1 Peter”, III, schrijft hij,
“Zoals de mensheid van hun zonden teruggewonnen wordt en in de bedeling binnen de Redding van allen aan Christus onderworpen wordt, zo zullen de engelen teruggebracht worden tot gehoorzaamheid door de vermaning van hun overtredingen.
GREGORIUS VAN NAZIANZE, BISSCHOP VAN CONSTANTINOPEL (325-390 n.Chr.)
Gregorius werd in Alexandrië en Athene opgeleid. Samen met zijn vriend Basilius stelde hij een aantal werken van Origenes samen genaamd “Philokalia”, ook wel “Love of the Beautiful” genoemd. Uiteindelijk werd hij bisschop van Constantinopel en kwam hij bekend te staan als een van de vier Oosterse doctors van de kerk. Op pag. 179 van zijn boek “The Fathers of the Eastern Church” schrijft Robert Payne het volgende,
“Van alle Kerkvaders was hij de enige aan wie na zijn dood de titel “Theoloog” verleend werd, een titel die tot die tijd alleen maar voor een apostel gereserveerd was – Johannes van Patmos.”
Gregorius schreef het volgende over de vuurpoel (Orat. XXXIX, 19):
“Deze (apostaten) kunnen, als ze willen, onze weg gaan, welke inderdaad Christus is; maar zo niet, laat hen hun eigen weg gaan. In een andere plaats zullen zij misschien met vuur gedoopt worden, hetgeen de laatste doop is, dat niet alleen zeer pijnlijk, maar ook verdragend is; wat om zich heen grijpt, alsof het hooi is en alle vervuilde zaken, zoals ijdelheid en onreinheid verteert.”
GREGORIUS, BISSCHOP VAN NYSSA (335-395 n.Chr.)
Deze Gregorius was een jongere broer van Basilius, de vriend van Gregorius van Nazianze. Hij was een bisschop van Nyssa, een dorp in Cappadocië. Op pag. 168, 169 van zijn boek “The Fathers of the Eastern Church” schrijft Robert Payne het volgende,
“Van de drie Vaders van Cappadocië staat Gregorius van Nyssa het dichtst bij ons, het minst trots, het subtielst, de meest toegewijde aan de verhevenheid van de mens. Die vreemde, eenvoudige, gelukkige, ongelukkige, intelligente en gekwelde mens die bezeten werd door engelen… Hij wendde alle bronnen van Griekse filosofie aan om hem te helpen met zijn taak… In het Oostelijke christendom volgt zijn Grote Catechisatie direct op Origenes’ “Grondbeginselen”. Dit waren de twee rudimentaire, dicht geweven werken en ze waren verbazingwekkend helder… Athanasius was de hamer, Basilius de strenge bevelhebber, Gregorius van Nazianze de gekwelde zanger en wat overbleef voor Gregorius van Nyssa was om verrukt te zijn met Christus… Vierhonderd jaar na zijn dood, bij de Zevende Generale Raad gehouden in 787 n.Chr., verleende de geassembleerde prinsen van de Kerk hem een titel die in hun ogen alle andere titels die aan mensen wordt verleend oversteeg: Hij werd “Vader der Vaders” genoemd.”
In “Orat. in 1 Cor. 15:28. 32-44” van Gregorius, waar de apostel Paulus schrijft over het einde der tijden waar alle dingen die tot God worden hersteld, schrijft hij,
“33. Ik begin met de vraag wat de goddelijke apostel hier nu wil openbaren? Het volgende: uiteindelijk zal al het kwaad ophouden met bestaan; het zal voorgoed binnen het rijk van bestaan uitgeroeid worden. Goddelijke en onmetelijke goedheid zal elke rationele natuur omvatten; geen enkel door God geschapen wezen zal zijn doel binnen het koninkrijk van God missen. Het kwaad dat nu alomtegenwoordig is zal als basismaterie door het zuiverende vuur worden gesmolten. Dan zal alles wat uit God is voortgekomen weer worden zoals het oorspronkelijk was, in haar oorsprong voor haar vermenging met het kwaad…
40. En dit is het uiteindelijk doel van onze hoop, namelijk dat niets tegen het goede zal opstaan, maar dat het goddelijke leven alles zal doordringen en dat het alle dood zal opslokken, en de zonde, waar de dood, zoals we al eerder aanhaalden, haar kracht vandaan haalt, al eerder uitgeroeid is… [Hier citeert hij uit 1 Cor. 15:22-28 dat eindigt met “God alles in allen”.]
44. Die laatste zin, dat gaat over God die in alles wordt door in allen te zijn, portretteert heel duidelijk het niet bestaan van het kwaad. Blijkbaar zal God “in allen” zijn wanneer er nergens meer kwaad gevonden kan worden. Dus of Hij zal niet “in allen” zijn en enig kwaad zal in andere zaken huizen, of als wij werkelijk geloven dat Hij “in allen” zal zijn, dan verklaart een dergelijke opvatting dat er geen kwaad meer zal bestaan. Want God kan niet huizen in iets dat kwaad is.”
In zijn “Commantary on Psalm 54:17” schrijft Gregorius over het goddelijke oordeel en haar doel om de mensheid te herstellen,
“De HEERE zal in Zijn rechtvaardige oordeel de goddeloosheid van de zondaren uitroeien; niet hun natuur… Als de goddeloosheid uitgeroeid wordt en haar afdruk nergens meer gevonden wordt, zullen wij met Christus bekleedt worden en in allen zal dat karakter stralen, hetgeen oorspronkelijk de afdruk van onze natuur was.”
In “De Anima et Resurrectione” geeft Gregorius zijn commentaar op de tweede dood,
“Zij die in het vlees leven zullen door een deugdzame bekering zichzelf van de vleselijke lusten moeten bevrijden, opdat zij na de dood geen andere dood nodig hebben om het overblijfsel van de vleselijke misdaden die aan hen kleeft te reinigen.”
Uiteraard weten wij vanuit Openbaringen 20:14 dat de tweede dood de vuurpoel is. Hieruit blijkt dat Gregorius van mening was dat de tweede dood – de vuurpoel – Gods middel was om zondaren te reinigen en niet te verwoesten. Daarnaast blijkt uit Openbaringen 20 dat de vuurpoel voor ongelovigen is en niet voor gelovigen en daarom sprak Gregorius over de reiniging van ongelovigen.
VICTORINUS (CA. 260 n.Chr.)
In zijn boek “Adv. Arium” I, 3, schrijft hij dat Christus …
“… alle dingen zal regenereren zoals Hij alle dingen geschapen heeft. Door het leven dat in Hem is zullen alle dingen gereinigd worden en terugkeren tot het aionische leven. Christus zal alle dingen aan Hemzelf onderwerpen… wanneer dit volbracht is zal God alles in allen zijn, want alle dingen zullen vol van God zijn.”
HIËRONYMUS, BISSCHOP VAN BETHLEHEM (340-419 n.Chr.)
Pas in de tijd van Hiëronymus (400 n.Chr.) werd het geloof in de redding van alle mensen officieel aangevochten. Het ontstond in Alexandrië als bijproduct van een onbeduidende twist over geld. In Alexandrië stond een gewetenloze bisschop genaamd Theophilus op die beledigd werd toen een rijke weduwe haar geld aan een van zijn diakens (Isidorus) gaf om er voor te zorgen dat het geld besteed werd aan kleding voor arme vrouwen. (Ze wist dat als ze het geld aan Theophilus gaf, hij het geld voor bouwwerken zou gebruiken.) Theophilus werd woedend en verbande Isidorus.
In mijn boek “Het Jubeljaar van de schepping”, schreef ik op pag. 125 een samenvatting van het verhaal,
“Het geval was dat Isidorus een groot bewonderaar was van Origenes. Om Isidorus een hak te zetten riep Theophilus een synode van een paar trouwe bisschoppen bij elkaar, veroordeelde Origenes tot een ketter en verbood iedereen voortaan zijn werken te lezen. Toen een groep van 300 monniken uit Nitra weigerden zich te berusten in de veroordeling van Origenes stuurde Theophilus vervolgens gewapende mannen naar deze monniken om hen aan te vallen en te doden. Tachtig van deze monniken ontsnapten echter en vluchtten naar Constantinopel. Zij deden daar een beroep op de bisschop, Johannes Chrysostomus, die bekend stond om zijn grote mate van integriteit. Johannes was geschokt na het horen van de zaak en schaarde zich ondubbelzinnig achter de monniken. Theophilus beschuldigde vervolgens Johannes valselijk en stuurde hem na zijn afzetting in ballingschap. Deze beschuldigingen werden vrolijk in het Latijn vertaald door Hiëronymus, die volgens historicus Hans von Campenhausen “al het gevoel voor fatsoen en waarheidsgetrouw verloren had” (“The Fathers of the Latin Church”, p. 178).”
Tot die tijd had Hiëronymus al veel geschreven over het herstel van heel de mensheid. Maar tijdens deze controverse schreef hij aan de bisschop in Rome met de vraag welk standpunt hij in moest nemen. De bisschop koos de kant van Theophilus, waardoor Hiëronymus opeens ophield met het onderwijs over de redding van alle mensen. In een van zijn eerdere geschriften schreef Hiëronymus echter (In Eph. 4:16),
“Aan het einde van alle dingen zal het hele lichaam dat uiteen is gevallen weer hersteld worden… Wat ik hiermee wil zeggen is dat de gevallen Engel weer zal worden tot hoe hij geschapen was en de mens die uit het Paradijs is gebannen zal opnieuw worden hersteld tot het bebouwen van het Paradijs. Deze zaken zullen dan universeel geschieden.”
JOHANNES CRYSOSTOMUS (347-407 n.Chr.)
Johannes was aan het einde van de vierde eeuw een van de meest bekende bisschoppen van Constantinopel. Hij is de bisschop bij wie de monniken uit Nitra hun toevlucht zochten toen zij door soldaten van Theophilus, de bisschop van Alexandrië, aangevallen werden. Zijn geschriften zijn niet zo helder dat zijn geloof in de redding van allen er doorheen klinkt, maar hij geeft enkele aanwijzingen over zijn geloof in het doel van oordeel. In zijn “Hom. IX in Epis. Ad Rom. 5:11” schrijft hij,
“… als straf slecht was voor een zondaar, dan zou God geen kwaden aan het kwaad hebben toegevoegd … alle straf komt uit Zijn liefde voor ons voort, door pijn hersteld Hij ons en leidt Hij ons tot Hem en bevrijdt Hij ons van de zonde hetgeen erger dan de hel is.”
Ditzelfde onderwijs komt ook terug in zijn “Hom. V, 2 de Statuis” en in “Hom. III, 2 in Epis. Ad Philem 1:25”. Het probleem is dat er binnen zijn geschriften vele plaatsen zijn waar hij eindeloze straf lijkt te onderwijzen. Volgens ons komt dit vanwege zijn aanhang van de gereserveerde leer, waarbij enkelen dachten dat het beter zou zijn om sommigen te dreigen met grotere straffen dan te verkondigen dat God in zou grijpen – om zo het volk te ontmoedigen om zich van God af te keren.
TITUS, BISSCHOP VAN BOSTRA (CA. 364 n.Chr.)
Deze bisschop schreef een boek tegen het manicheïsme dat in de derde eeuw opkwam door een man genaamd Mani. Het manicheïsme leerde het Perzische dualisme, waarbij de tijd zou ophouden met de scheiding tussen licht en duisternis. Dit houdt in de goed en kwaad naast elkaar zouden blijven bestaan. De christelijke kerk adopteerde delen van deze opvatting door te leren dat het uiteindelijke doel van de geschiedenis was dat hemel en hel voor altijd samen zouden bestaan. Het boek van Titus “Against Manichaeans”, boek 1 weerlegt deze opvatting, zeggende,
“… de straffen van God zijn Heilig, want zij zijn helend en heilzaam voor de overtreders; want zij zijn ontworpen opdat zij niet in hun goddeloosheid blijven, maar dat zij zich van hun zonden afkeren. De afgrond… is weldegelijk een plaats van straf, maar het is niet oneindig. De kwelling van hun pijniging dwingt hen om zich van hun zonden af te keren.”
Misschien biedt dit ons wel inzicht waarom Augustinus, een voormalig aanhanger van het manicheïsme, de opvatting dat het kwaad voor altijd in de zondaars die tot de vuurpoel veroordeeld waren zou voortleven, niet kon loslaten.
AMBROSIUS VAN MILAAN (340-397 n.Chr.)
Ambrosius was degene die Augustinus bekeerde van het manicheïsme tot het christendom. In zijn “In Psalm 1”, hfst. 54, schreef Ambrosius het volgende,
“Onze Redder heeft twee soorten van opstanding bestemd, in overeenstemming met hetgeen Johannes in Openbaringen zegt: “Zalig en heilig is hij die deel heeft aan de eerste opstanding;” want zij beërven zonder oordeel de genade. Wat betreft degenen die niet deelhebben aan de eerste, maar de tweede (opstanding) zij moeten afwachten, zij zullen branden totdat hun bestemde tijd aanbreekt tussen de eerste en tweede opstanding; of als zij hun straf nog niet hebben uitgediend, dan zullen nog langer in het oordeel blijven.”
Ik vind het interessant dat Ambrosius geloofde dat er tijdens het duizendjarig rijk tussen de eerste en tweede opstanding een “branden” van zondaars zou zijn, terwijl Johannes daar totaal geen melding van maakt. Ambrosius zegt ons niets over de aard van het vuur, maar hij zegt wel iets over de duur van het oordeel. Hij onderwees dat enkele zondaren aan het einde van de duizend jaar uit het vuur verlost zouden worden en alleen de zondaren die een langere straf verdienden zouden ook na het duizendjarig rijk in het vuur blijven.
Dit is absoluut geen complete index van zij die geloofden in de redding van alle mensen. Noch zouden wij van mening moeten zijn dat zij allen tot in elke detail wisten hoe dit doel behaald ging worden. Toch hebben ze allen een ding gemeen – allen geloofden dat het oordeel over de zondaren zou komen en dat alle mensen door middel van het goddelijke “vuur” uiteindelijk gered zouden worden. Niemand van hen geloofde dat zondaren zonder het vurige oordeel van God gered zouden worden.
Wij zouden eveneens nalatig zijn als wij onze lezers niet informeren over een minderheid van kerkvaders, in het bijzonder zij binnen de Latijn sprekende kerk ten westen van het Romeinse Rijk, die in de eeuwige straf geloofden. Augustinus was er een van, een andere Lactanius. De opvatting van alverzoening werd dus niet door iedereen binnen de vroege kerk aangehangen. Maar zelfs Augustinus gaf toe dat zijn eigen opvatting slechts door een minderheid van christenen werd aangehangen. In zijn “Enchiridion, ad Lauren”, hfst. 29 schreef Augustinus dat er …
“… erg velen zijn er, die zonder de Heilige Schriften te ontkennen, niet in een eindeloze straf geloven.”
Met de bovenstaande verklaring van Augustinus in gedachte moet de kerk niet vreemd opkijken als iemand geloofd dat God heel de mensheid zal redden. Zij zouden dergelijke christenen niet moeten excommuniceren of verbannen, maar de waarheid voor zichzelf moeten toetsen. En zelfs als de zoektocht zou uitkomen op een andere mening, dan zou dat geen “grondideaal” moeten zijn, want als de vroege kerk dit had gedaan, dan zou het merendeel van de gelovigen uit de kerk zijn verbannen.
Het christendom is gestoeld op het geloof in Jezus als de Messias, op het in onze plaats sterven aan het kruis, Zijn opstanding uit de dood en Zijn hemelvaart tot de troon in de hemel, waar Hij als Koning over heel de aarde wordt geproclameerd. Deze overtuiging is wat een christen definieert. Door het geloof alleen zijn wij gerechtvaardigd – niet door geloof en een overtuiging van een bepaalde opvatting over de oordelen van God. Door dit te zeggen willen we het belang van het weten van het uiteindelijke plan van God voor de aarde niet bagatelliseren, maar ook moeten we deze overtuigingen geen vereiste voor rechtvaardiging maken.
Als we dit vervolgens in perspectief weten te houden, dan zijn wij in staat om de zaken van God vrij en openlijk te bediscussiëren in de geest van liefde die Christus ons voorhield.