PSALM 14 (SEPTUAGINTA) = PSALM 15 (HSV)
DE BEVRIJDING VAN IZAK
(GEN. 22)
Overgenomen van: Berea Studies
1 Een psalm van David.
HEERE, wie zal verblijven in Uw tent?
Wie zal wonen op Uw heilige berg?
2 Hij die oprecht wandelt en gerechtigheid beoefent,
die met zijn hart de waarheid spreekt.
3 Die met zijn tong niet lastert,
zijn vrienden geen kwaad doet
en geen smaad jegens zijn naaste op de lippen neemt.
4 In zijn ogen is de verworpene veracht,
maar wie de HEERE vrezen, eert hij.
Heeft hij gezworen tot zijn schade,
zijn eed verandert hij evenwel niet.
5 Zijn geld leent hij niet uit tegen rente,
een geschenk ten nadele van de onschuldige aanvaardt hij niet.
Wie deze dingen doet,
zal niet wankelen, voor eeuwig.
Veertien is het getal van bevrijding of loslating.
De veertiende Psalm is Psalm 15. Het draagt als titel: “Een Psalm van David.” Het eerste vers geeft ons het hoofdthema van de Psalm:
“HEERE, wie zal verblijven in Uw tent? Wie zal wonen op Uw heilige berg?”
Ohel is het Hebreeuwse woord dat met tent vertaalt is. De tabernakel was de tent van God. Letterlijk betekent het “de openbaring van God”. Het wordt als volgt gespeld: alef, hey, lamed. Ohel is El met in het midden de letter hey. Wanneer in de Hebreeuwse taal de letter hey in het midden van het woord staat duidt dit op inspiratie of openbaring. Ohel is de openbaring (hey) van God (El).
De tent (tabernakel) van God is de plek waar God geopenbaard wordt. Dus de vraag: “wie zal verblijven in Uw tent?” is eigenlijk een vraag over wie de ware openbaring van God heeft. Dit is de vraag die de rest van de Psalm in praktisch taalgebruik beantwoord. Het bewijs van zo iemand komt volgens David openbaar door de werken die persoon.
“Hij die oprecht wandelt en gerechtigheid beoefent, die met zijn hart de waarheid spreekt. 3 Die met zijn tong niet lastert, zijn vrienden geen kwaad doet en geen smaad jegens zijn naaste op de lippen neemt. 4 In zijn ogen is de verworpene veracht, maar wie de HEERE vrezen, eert hij. Heeft hij gezworen tot zijn schade, zijn eed verandert hij evenwel niet. 5 Zijn geld leent hij niet uit tegen rente, een geschenk ten nadele van de onschuldige aanvaardt hij niet. Wie deze dingen doet, zal niet wankelen, voor eeuwig.”
Deze Psalm blikt terug naar de tijd waarin Abraham in Genesis 22 zijn zoon Izak naar de heilige berg Moria brengt om hem als offer aan God op te dragen. Tijdens deze reis merkte Izak het hout, het vuur en het mes op, het offer ontbrak echter.
“Abraham zei: God zal Zichzelf voorzien van het lam voor het brandoffer, mijn zoon. Zo gingen zij beiden samen.”
Toen zij de top van de heilige berg bereikten, vertelde Abraham tegen Izak wat God van hem verlangde. Abraham bouwde vervolgens een altaar en legde Izak daarop, met de intentie om hem als offer voor God te doden. God stopte hem vervolgens en liet hem een ram zien die verstikt zat in de nabijgelegen struik. De ram was een plaatsvervanger voor Izak.
Het Boek van de Oprechte (een oud manuscript waar in Jozua 10:13 en 2 Sam. 1:18 aan wordt gerefereerd) zegt ons dat Izak 37 jaar was toen zijn vader hem naar de berg Moria bracht (Jasher 22:41). Vervolgens zegt Jasher 23:49-57:
“En toen zij op weg gingen zei Izak tot zijn vader: “Zie, ik zie vuur en hout, maar waar is dan het lam dat het brandoffer voor God zal zijn?” 51 En Abraham antwoordde zijn zoon zeggende: “De HEERE heeft jou, mijn zoon, bepaald als volmaakt brandoffer in plaats van een lam.” 52 En Izak zei tot zijn vader: “Ik zal alles doen wat de HEERE tot u gesproken heeft met vreugde en blijmoedigheid in mijn hart.”53 En Abraham sprak opnieuw tot zijn zoon zeggende: “Bevindt er in uw hart enige gedachte of overlegging die onjuist is? Zeg het mij zoon, ik bid u, mijn zoon verberg het niet voor mij.” 54 En Izak antwoordde zijn vader Abraham en zei: “Oh mijn vader, zo de HEERE leeft en u ziel leeft, er bevindt zich niets in mijn hart dat mij hetzij rechts hetzij links laat afwijken van het woord dat Hij tot u gesproken heeft. 55 Noch ledemaat, noch spier verzet zich hiertegen, noch is er in mijn hart enige gedachte of kwade overdenking die hier tegenin gaat. 56 Maar vanwege het woord ben ik verheugd en blijmoedig en zeg ik: Gezegend zij de HEERE die mij op deze dag als brandoffer voor Hem gekozen heeft.” 57 En Abraham verheugde zich zeer in de woorden van Izak en zij gingen verder en kwamen samen op de plek waar de HEERE over gesproken had.”
In primaire zin is Izak een beeld van Jezus Christus, die Zichzelf door zijn dood aan het kruis gewillig als slachtoffer offerde. Het is aannemelijk dat Hij op dezelfde plek stierf als waar Izak vele eeuwen eerder geofferd moest worden. Maar op hetzelfde moment dient Izak ook als een beeld van de mensheid, ten behoeve van wie de plaatsvervangende ram geofferd werd.
Ten derde is Izak een beeld van het overwinnende lichaam van Christus dat gewillig met Christus wil sterven om zo te herrijzen in de gelijkenis van Zijn opstanding. De martelaren worden in de Schrift dus neergezet als slachtoffers en brandoffers voor God. Zo zegt Paulus bijvoorbeeld in Fil. 2:17, 18:
“Maar al word ik ook als een plengoffer uitgegoten over het offer en de bediening van uw geloof, ik verblijd mij en ik verblijd mij met u allen. 18 En u verblijdt zich ook daarover; verblijd u dan met mij.”
De vraag van David in Psalm 15:1: “Wie zal wonen op Uw heilige berg?” richt zich voornamelijk op het overwinnende lichaam van Christus – zij die welwillend zijn om zich met Jezus Christus en zijn kruis te identificeren, zij die welwillend zijn op dagelijks te sterven (1 Kor. 15:31). Omdat Psalm 15 in verbinding staat met het verhaal van Abraham en Izak in Genesis 22, begrijpen wij dat dit verhaal de onderliggende sleutel van deze belangrijk vraag bezit. Het antwoord is dit: Zij die zullen wonen op Zijn heilige berg, zijn zij die bereidt zijn om die berg op te gaan en net zoals Jezus voor anderen wil
sterven. Dit is het ultieme bewijs van het overwinnende lichaam van Christus. Zij zijn, als het nodig is, bereidt de dingen te doen zoals Hij bereidt was te doen.
Gen. 22:3 vertelt ons dat Abraham niet alleen Izak met hem meenam naar de berg Moria. Hij nam eveneens “twee van zijn knechten met zich mee”. De Statenvertaling vertaald het woord knechten met jongeren, hij nam dus twee van zijn jongeren met zich mee. Wie waren deze jongeren? Het boek van de Oprechte zegt dat het Ismaël en Eliëzer waren. Jasher 23:21-24 zegt:
“En Abraham nam twee van zijn jongeren met zich, Ismaël de zoon van Hagar en Eliëzer zijn knecht en zij gingen met hem mee, en terwijl zij onderweg waren spraken de jonge mannen tot elkaar. 22 En Ismaël zei tegen Eliëzer: “Nu gaat mijn vader Abraham samen met Izak hem als brandoffer aan de HEERE aanbieden, zoals hem dit opgedragen is. 23 Wanneer hij terugkomt zal hij, wanneer hij sterft, al zijn bezittingen als erfdeel aan mij geven, want ik ben zijn eerstgeborene.” 24 En Eliëzer antwoordde Ismaël en zei: “Abraham heeft u met uw moeder weggestuurd en ik zweer dat u niets van zijn bezittingen zult beërven, maar aan wie zal hij dan alles wat hij bezit geven, samen met zijn schatten, dan aan mij zijn knecht, die trouw is geweest en hem dag en nacht heeft gediend en alles heeft gedaan wat hij verlangde? Aan mij zal hij na zijn dood al zijn bezittingen nalaten.”
Maar deze twee mannen zijn de berg niet opgegaan, maar bleven, zoals we in Gen. 22:5 lezen, aan de voet van Moria achter:
“Abraham zei tegen zijn knechten (jongeren, SV): Blijven jullie hier met de ezel, dan zullen ik en de jongen daarheen gaan. Als wij ons neergebogen hebben, zullen wij bij jullie terugkeren.”
Zij dienen dus als voorbeeld van hen die niet gekwalificeerd werden om op te gaan. Beide wilden ze erfgenaam worden, maar Abraham wist dat zij niet geschikt waren. In hetzelfde hoofdstuk biedt Jasher ons nog meer informatie:
“En Abraham ging met Izak tot de plaats die God voorzegd had. 41 En op de derde dag hief Abraham zijn ogen op en zag de plaats die God voorzegd had in de verte liggen. 42 En een vuurpilaar verscheen aan hem en reikte van de aarde tot de hemel, en een wolkkolom van heerlijkheid was op de berg, en de heerlijkheid van God rustte op de wolkkolom. 43 En Abraham zei tot Izak: “Mijn zoon, ziet u op de berg, die wij van verre aanschouwen, datgene wat ik aanschouw?” 44 En Izak antwoordde en zei tot zijn vader: “Ik zie en aanschouw een vuurpilaar en een wolkkolom, en de heerlijkheid van de HEERE rust op de wolkkolom.” 45 En Abraham wist dat zijn zoon door de HEERE als brandoffer was aangenomen. 46 En Abraham zei tot Eliëzer en tot Ismaël zijn zoon: “Ziet u ook datgene wat wij van verre op de berg zien?” 47 En zij antwoordden en zeiden: “Wij zien niets anders dan de bergen op aarde.” En Abraham wist dat zij door de HEERE niet aangenomen waren om met hen mee te gaan, en Abraham zei tot hen: “Blijf hier met de ezel, terwijl ik en Izak mijn zoon daarginds de berg op gaan om de HEERE te aanbidden en vervolgens zullen terugkeren.” 48 En Eliëzer en Abraham verbleven op die plaats, zoals Abraham ze had opgedragen.”
De optekening in het Boek van de Oprechte zegt ons dat Ismaël en Eliëzer niet de openbaring van de bijzondere berg zagen. Zij zagen de heerlijkheid van het kruis niet. Daarom werd het hen ook niet toegestaan om de heilige berg op te gaan, want zij waren niet gekozen om aan God geofferd te worden. Dit spreekt ten eerste van Jezus Christus, die alleen de heerlijkheid van het kruis zag en bereid was om voor de wereld als Offer voor de zonde te sterven. Ten tweede spreekt het van de kinderen van Sara (het Nieuwe Jeruzalem). De kinderen van Hagar (het Oude Jeruzalem) moeten onderaan de berg blijven, op gelijke wijze zoals de Israëlieten onder Mozes niet in staat waren om de berg Horeb op te gaan om de rest van de wet te horen (Ex. 20:18-21).
De engel noemde Ismaël in Gen. 16:12 “een wilde ezel van een mens” (pareh awdawm). Hij moest onderaan de berg Morai met de ezel blijven. Hij was een gelovige, maar geen erfgenaam. Als zoon van Abraham had hij geloof; maar als zoon van Hagar, de Egyptische, bezat hij nog teveel het karakter van Egypte. Zo was ook Eliëzer een goede slaaf, maar was hij niet geroepen om deel te hebben aan de erfenis.
Zoals ik in mijn boek “The Wheat and Asses of Pentecost” heb aangetoond, stellen Ismaël
en Eliëzer de niet overwinnende gelovigen voor. Zij zijn het beeld en de afschaduwing van Pinksteren in de Bijbel. Pinksteren is een gezuurd feest (Lev. 23:17), dat gesymboliseerd wordt door tarwe en ezels. Zij kunnen wel burgers van het Koninkrijk worden, maar zij kunnen niet de troon beërven. Alleen degenen die het Loofhuttenfeest zullen vervullen, zullen de erfgenamen zijn die samen met Christus gaan regeren. Dit zijn degenen die Zijn heilige berg op zullen gaan.
Dergelijke overwinnaars worden eveneens gekarakteriseerd door andere zaken die in Psalm 15 worden benoemd. Hun levens zullen deze goede vruchten door hun daden openbaren. Zoals Jakobus 2 ons vertelt, zijn hun werken het bewijs van hun geloof en maakt het hun geloof volmaakt:
“Is Abraham, onze vader, niet uit de werken gerechtvaardigd, toen hij Izak, zijn zoon, op het altaar offerde? 22 Ziet u wel dat het geloof samenwerkte met zijn werken en dat door de werken het geloof volmaakt [Grieks: teletoo, het voleinden, vervullen] is geworden?”
Mogen wij allen het geloof bezitten om Jezus te volgen. En mogen onze werken ons geloof bewijzen en voleinden, zodat het door iedereen gezien zal worden. Hiermee komen wij aan het einde van het tweede gedeelte van het eerste Psalmboek (Genesis) dat “de mens op aarde” behandeld. In deze tweede sectie wordt ons het probleem van Nimrod getoond, het primaire voorbeeld van de opstandige “mens op aarde”. Maar het eindigt met de volmaakte mens op aarde, Izak als beeld van Christus, die bereid was om de heilige berg van God op te gaan om daar zijn leven voor de goddelozen te geven. In Rom. 5:6-8 zegt Paulus ons:
“Want toen wij nog krachteloos waren, is Christus op de bestemde tijd voor goddelozen gestorven. 7 Want bij hoge uitzondering zal iemand voor een rechtvaardige sterven; hoogstens immers heeft iemand de moed om voor de goede mens te sterven. 8 God echter bevestigt Zijn liefde voor ons daarin dat Christus voor ons gestorven is toen wij nog zondaars waren.”
--
Voetnoot bij Psalm 9
De wanverhouding binnen de Psalmnummering gaat door tot Psalm 114. De Septuaginta combineert vervolgens Psalm 114 en 115 tot een enkele Psalm, waardoor de wanverhouding wordt vergroot tot twee. Psalm 116 in onze Bijbel is dus Psalm 114 in de Septuaginta.
Maar dan verdeeld de Septuaginta Psalm 116 in twee Psalmen. Vers 1-7 worden Psalm 114 genoemd en de verzen 10-15 Psalm 115. Hierdoor wordt de wanverhouding weer teruggebracht tot één.
Vervolgens verdeeld de Septuaginta Psalm 147 in twee Psalmen. Vers 1-11 wordt Psalm 146 genoemd en de verzen 12-20 Psalm 147. Vanaf dat punt lopen de Psalmnummers weer gelijk met onze Bijbel en bestaan beide versies dus uit 150 Psalmen.