PSALM 3

DE STEM VAN ABEL – ZIJN BLOED SPREEKT NOG

(GEN. 4)

Overgenomen van: Berea Studies

1 Een psalm van David, toen hij vluchtte voor zijn zoon Absalom.

2 HEERE, hoe talrijk zijn mijn tegenstanders;

velen staan tegen mij op.

3 Velen zeggen van mijn ziel:

Hij heeft geen heil bij God. Sela

4 U echter, HEERE, bent een schild voor mij,

mijn eer; U heft mijn hoofd omhoog.

5 Met mijn stem riep ik tot de HEERE,

en Hij verhoorde mij vanaf Zijn heilige berg. Sela

6 Ik lag neer en sliep; ik ontwaakte,

want de HEERE ondersteunde mij.

7 Ik vrees niet voor tienduizenden van het volk,

die zich aan alle kanten tegen mij opstellen.

8 Sta op, HEERE,

verlos mij, mijn God,

want U hebt al mijn vijanden op de kaak geslagen,

de tanden van de goddelozen hebt U stukgebroken.

9 Het heil is van de HEERE;

Uw zegen is over Uw volk. Sela

Voor den opperzangmeester, op de Neginôth.

Het getal drie is het getal van goddelijke volheid. Zoals er twee lijnen nodig zijn om met een x-as en een y-as een positie te bepalen, zo brengt de derde lijn vorm aan om een geometrisch gebied – in dit geval een driehoek.

Psalm 3 geeft “vorm” aan Psalm 2 door haar basisthema uit te werken en haar conflict en scheiding vanuit het oogpunt van de ware erfgenamen uit te leggen. Psalm 3 beschrijft de stem van de martelaren, beginnende bij Abel. Psalm 3:5, 6 zegt:

“Met mijn stem riep ik tot de HEERE, en Hij verhoorde mij vanaf Zijn heilige berg. Sela 6 Ik lag neer en sliep; ik ontwaakte, want de HEERE ondersteunde mij.”

Dit wijst op de martelaren die in de slaap des doods verkeren, maar toch de hoop op de opstanding koesteren. Vanaf het begin was het goddelijke plan al dat de toe-eigenaars de ware erfgenamen zouden gaan vervolgen. God heeft deze vervolging altijd al gebruikt om Zijn overwinnaars te disciplineren en te trainen, om hen zo klaar te maken voor hun regering in het Koninkrijk. Door de vervolging van de toe-eigenaars laat Hij hen zien hoe ze NIET moeten regeren. God trainde David vele jaren door middel van de vervolging door Saul, maar God heeft Saul geen enkele seconde getraind voordat hij gekroond werd.

De ultieme vervolging was tegen de Messias Zelf gericht, Hij werd ook werkelijk gekruisigd. De geschiedenis tekent dit conflict al vanaf het begin op waarbij Kaïn zijn broer Abel vermoord. In de tussentijd roepen de stemmen van al de martelaren vanuit de aardbodem om het vestigen van gerechtigheid op aarde.

Gen. 4:10 zegt het volgende over Abel: “Een stem van het bloed van uw broer, dat van de aardbodem tot Mij roept.”

Heb. 11:4 zegt het volgende over Abel: “…door dit geloof spreekt hij nog, nadat hij gestorven is.”

Op. 6:10 zegt het volgende over de zielen van de martelaren onder het altaar:

“En zij riepen met luide stem: Tot hoelang, heilige en waarachtige Heerser, oordeelt en wreekt U ons bloed niet aan hen die op de aarde wonen?”

Psalm drie heeft als titel: “Een psalm van David, toen hij vluchtte voor zijn zoon Absalom”. Daarom moet dit alles ook specifiek op David zelf toegepast worden. Hij werd zelf door zijn eigen zoon Absalom de toe-eigenaar vervolgd. David was een profetisch beeld van de komende Messias. Zodoende profeteerde Psalm 3 over Jezus Christus en hoe Hij in het Nieuwe Testament door de priesterlijke toe-eigenaars behandeld werd. Mattheüs 21:38 zegt het volgende over hen:

“Maar toen de landbouwers [de opzichters van de wijngaard] de zoon [Jezus]

zagen, zeiden zij onder elkaar: Dit is de erfgenaam. Kom, laten we hem doden

en zijn erfenis voor onszelf houden.”

In deze gelijkenis in Mattheüs 21 wordt van deze opzichters van de wijngaard gezegd dat zij de “slaven” (d.w.z. de profeten) hebben gedood voordat zij de erfgenaam zouden doden. Waar velen de Romeinen beschuldigen voor de kruisiging van Jezus, maakt geen enkele Nieuwtestamentische schrijver hier melding van. De gelijkenis van Jezus in Mat. 22:1-7 zegt in feite heel duidelijk dat God de Romeinen inhuurde voor de verwoesting van Jeruzalem in 70 n.Chr. vanwege hun overtredingen. Vers 7 zegt:

“Toen de koning [God] dat hoorde, werd hij boos. En hij stuurde zijn legers [Rome], bracht die moordenaars om en stak hun stad [Jeruzalem] in brand.”

Omdat Jezus het Offer voor de zonde was, moest Hij volgens de wet door priesters naar de ordening van Aäron geofferd worden. Als de Romeinen Jezus hadden geofferd, dan zou de wet overtreden zijn en zouden wij nog in onze zondige staat verkeren. Alleen de priesters naar de ordening van Aäron waren geroepen om dit werk te doen en de wet profeteerde over wie het Lam van God zou gaan slachten. Wij zien in dat dit nodig was voor de redding van de wereld, opdat niemand aanstoot zou nemen aan de Joodse leiders voor het kruisigen van Jezus. Verder willen wij de Romeinen of zelfs Pilatus, die Jezus nota bene vrij wilde laten, niet vals beschuldigen (Mat 27:19-26).

David keerde uiteindelijk tot de troon terug en wierp Absalom de toe-eigenaar omver. Zo ook zal Jezus Christus terugkeren om Zijn Koninkrijk op te eisen. De wederkomst van Christus is als tegenbeeld net zo noodzakelijk als het was voor David, die het profetische beeld is. In beide gevallen zorgde de terugkeer voor het beslechten van het geschil over het recht van eigenaar zijn van en heerschappij voeren op aarde. De wederkomst van Christus zal het begin van einde van de heerschappij van de toe-eigenaars op aarde markeren. Daarom eindigt Psalm 3 met de volgende woorden:

“Sta op, HEERE, verlos mij, mijn God, want U hebt al mijn vijanden op de kaak geslagen, de tanden van de goddelozen hebt U stukgebroken. 9 Het heil [Heb. Yeshua, de Hebreeuwse naam van Jezus] is van de HEERE; Uw zegen is over Uw volk. Sela”

De toe-eigenende volken worden in Daniël en Openbaringen als wilde dieren afgeschilderd. Maar de Messias zal hun tanden verbrijzelen om hen zo achter te laten zonder de mogelijkheid om de mensen te verscheuren. Het is een manier van temmen.

Daarnaast brengt het eveneens de wet van Ex. 21:27 in herinnering:

“En als hij een tand van zijn slaaf of een tand van zijn slavin uitslaat, moet hij hem vrij laten gaan als vergoeding voor zijn tand.”

Slaven waren niet altijd gehoorzaam en er waren tijden dat hun meesters hun op het gezicht sloegen, waarbij zij hun tanden braken. De Bijbelse wet erkent slavernij (slechts als oordeel voor zonde of schuld), maar laat ook zien dat de slaven onder God rechten hadden. Met andere woorden, een Bijbelse slaaf was een dienaar en de meester had niet het recht om hem te mishandelen. Vanwege deze reden zegt de wet dat wanneer een meester ook maar een tand van de slaaf uitslaat, de slaaf vanwege zijn tand vrijgelaten moest worden.

Van de Messias wordt gezegd dat hij de tanden van de goddelozen zal verbrijzelen, wetende dat door deze wet, dit Hem zou gebieden om ze vrij te laten. Zij komen vrij, hetzij zonder tanden. God heeft de intentie om ze vrij te zetten, maar tegelijkertijd zal hij hen de mogelijkheid ontnemen om anderen met hun “tanden” te kunnen verscheuren. Deze wet is dus profetisch voor het grote Jubeljaar waarbij God heel de schepping zal bevrijden tot de vrijheid van de heerlijkheid van de kinderen van God, zoals dit opgetekend staat in Rom. 8:19-21:

“Met reikhalzend verlangen immers verwacht de schepping het openbaar worden van de kinderen van God. 20 Want de schepping is aan de zinloosheid onderworpen, niet vrijwillig, maar door hem die haar daaraan onderworpen heeft, 21 in de hoop dat ook de schepping zelf zal bevrijd worden van de slavernij van het verderf om te komen tot de vrijheid van de heerlijkheid van de kinderen van God.”

Psalm 3 eindigt met “Sela”, dat niet alleen een pauze voorstelt om te overdenken van dat

wat zojuist gezegd is, maar het verbindt Psalm 3 eveneens met Psalm 4. Met andere

woorden, Psalm 4 is in wezen een voortzetting van Psalm 3.